Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-05-2013
Robert Ludlum, Theodore Roethke, Georges Bordonove, W. P. Kinsella, Max von der Grün, John Gregory Dunne
N. Indian Ocean, 250
miles east of Sri Lanka
Northwestern Anura
The night was oppressive, the air at body temperature and almost motionless.
Earlier in the evening there had been light, cooling rains, but now everything
seemed to radiate heat, even the silvery half-moon, its countenance brushed
with the occasional wisps of cloud. The jungle itself seemed to exhale the hot,
moist breath of a predator lying in wait.
Shyam shifted restlessly in his canvas chair. It was, he knew, a fairly
ordinary night on the island of Anura for this time of year: early in the
monsoon season, the air was always heavy with a sense of foreboding. Yet only
the ever attentive mosquitoes disturbed the quiet. At half past one in the
morning, Shyam reckoned he had been on checkpoint duty for four and a half
hours. In that time, precisely seven motorists had come their way. The
checkpoint consisted of two parallel lines of barbed-wire frames--"knife
rests"--set up eighty feet apart on the road, to either side of the search
and administration area. Shyam and Arjun were the two sentries on forward duty,
and they sat in front of the wooden roadside booth. A pair of backups was
supposedly on duty on the other side of the hill, but the hours of silence from
them suggested that they were dozing, along with the men in the makeshift
barracks a few hundred feet down the road. For all the dire warnings of their
superiors, these had been days and nights of unrelieved boredom. The
northwestern province of Kenna was sparsely populated in the best of times, and
these were not the best of times.
Now, drifting in with the breeze, as faint as a distant insect drone, came the
sound of a gunned motor.
Shyam slowly got to his feet. The sound was growing closer.
"Arjun," he called
out in a singsong tone. "Ar-jun.
Car coming."
Arjun lolled his head in a circle, working out a crick in his neck. "At
this hour?" He rubbed his eyes. The humidity made the sweat lie heavily on
his skin, like mineral oil.
What's greater,
Pebble or Pond?
What can be known? The Unknown.
My true self runs toward a Hill
More! O More! visible.
Now I adore my life
With the Bird, the abiding Leaf,
With the Fish, the questing Snail,
And the Eye altering All;
And I dance with William Blake
For love, for Love's sake;
And everything comes to One,
As we dance on, dance on, dance on.
The Bat
By day the bat is
cousin to the mouse.
He likes the attic of an aging house.
His fingers make a hat about his head.
His pulse beat is so slow we think him dead.
He loops in crazy figures half the night
Among the trees that face the corner light.
But when he brushes up against a screen,
We are afraid of what our eyes have seen:
For something is amiss or out of place
When mice with wings can wear a human face.
Sais-tu, loup, que
nous sommes pareils ? Nous appartenons à une race révolue, une race qui
doit disparaître. La terre donne une nouvelle floraison, dautres bêtes,
dautres hommes que nous. Il ne
doit plus y avoir de seigneurs bardés de fer derrière leurs créneaux, ni de loups
hurlant dans leurs bois. Cela fait
partie dun passé déjà mort. Nous nous survivons, toi et moi ; cest dire
que nous sommes condamnés. Mais quelle importance ? Nous avons eu nos
vies, nos plaisirs. Nous avons cru que cela devait durer toujours. Tes pairs,
dans les années qui sannoncent, périront par le poison. Les miens, par la
ruine. Cest chose douce que de comprendre ! Ainsi, tu vois, vieux loup,
nous nous affronterons, parce que ce sera dans notre rôle. Je tattaquerai, tu te défendras, tu feras front
et je te daguerai. Et puis...
Mais est-ce quon empêche leau de couler ? Est-ce quon arrête la marche
des saisons ? Je suis content que ce soit toi, car tu es brave et
dexpérience. Que les autres ne soient point venus à bout de ta malice !
Tu mattendais. Il y a entre nous un pacte, une convenance. Eh bien, si tu veux, que cela soit, et jouons
le jeu.
Annie: She has never once called me crazy.
Just before I started the first landscape work, as I stood looking out at the
lawn and the cornfield, wondering how it could look so different in daylight,
considering the notion of accepting it all as a dream and abandoning it, Annie
appeared at my side and her arm circled my waist. She leaned against me and
looked up, cocking her head like one of the red squirrels that scamper along
the power lines from the highway to the house. "Do it, love," she said
as I looked down at her, that slip of a girl with hair the color of cayenne
pepper and at least a million freckles on her face and arms, that girl who
lives in blue jeans and T-shirts and at twenty-four could still pass for
sixteen.
I thought back to when I first knew her. I came
to Iowa to study. She was the child of my landlady. I heard her one afternoon
outside my window as she told her girl friends, "When I grow up I'm going
to marry . . ." and she named me. The others were going to
be nurses, teachers, pilots, or movie stars, but Annie chose me as her
occupation. Eight years later we were married. I chose willingly, lovingly, to
stay in Iowa. Eventually I rented this farm, then bought it, operating it one
inch from bankruptcy. I don't seem meant to farm, but I want to be close to
this precious land, for Annie and me to be able to say, "This is
ours."
Now I stand ready to cut into the cornfield, to
chisel away a piece of our livelihood to use as dream currency, and Annie says,
"Oh, love, if it makes you happy you should do it." I carry her words
in the back of my mind, stored the way a maiden aunt might wrap a brooch, a
remembrance of a longlost love. I understand how hard that was for her to say
and how it got harder as the project advanced. How she must have told her
family not to ask me about the baseball field I was building, because they
stared at me dumb-eyed, a row of silent, thickset peasants with red faces. Not
an imagination among them except to forecast the wrath of God that will fall on
the heads of pagans such as I.
Der vom
Fähnleinführer niedergeschlagene Junge fragte unseren Lehrer, warum in unserer
Schule gelehrt würde, daß es Unterdrückung sei, wenn man den Hut des Herrn
Geßler grüßen müsse, und wollte wissen, warum man niedergeschlagen würde, wenn
man die Fahne nicht grüße, schließlich sei es doch dasselbe.
Wir saßen alle mucksmäuschenstill. Wir warteten auf Antwort, aber unser Lehrer
sagte nur: »Bestelle deinem Vater, er soll sich morgen Mittag beim Rektor
melden.« Ich habe nie erfahren, was bei der Unterredung herauskam. Mein Schulkamerad
schwieg hartnäckig, wenn wir ihn darauf ansprachen und als ich einmal merkte,
wie er heimlich weinte, hörten wir mit den Fragen auf.
Es wurde darüber getuschelt, der Rektor habe dem Vater gedroht, daß er ihn
wegen Verunglimpfung hoheitlicher Symbole anzeigen werde, wenn er weiterhin
darauf bestehen würde, für seinen Sohn Genugtuung zu fordern.
Daß es sogar lebensgefährlich war, die Hakenkreuzfahne nicht zu grüßen, beweist
der Fall des evangelischen Pfarrers Paul Schneider.
I broke an Internet password. Read the spaces
between the lines. Traced the implication of things. Guessed the unseen from
the seen. Judged the whole piece by the pattern. Surmised. Triangulated.
Extrapolated.
Anything that passed through my filter carries my shadows, my impri- matur. As
fact, it might be suspect, but as truth it is as close as I can get. If you
were the filter, your facts, or your memory of them, might be equally suspect,
but the truth, presupposing your honesty, or as close as you could get to it.
But you werent there, and I was, so fuck off.
I think I got it right.
Mostly.
And if I didnt, its the available version.
Of course it began with Edgar Parlance.
His death, and the obscene brutality of it, immediately captured the headlines
and the newsbreaks of the gluttonous 24/7 news cycle, searching as always for
the correct and visually gratifying metaphor to validate the American
experience, or, better yet, to provide a dark parable about that same
experience. It is my own feeling that life began going downhill with You give
us twenty-two minutes, well give you the world. I think I would have
preferred to live in the age of the pony express, allowing as it did, I would
like to think, a time for contemplation before action was deemed necessary.
24/7, plus the transitory involvement of a president looking for a way to act
presidential as the second term of his forgettable administration was winding
down to its unlamented conclusion, gave Edgar Parlances murder the push it
needed to become a major media event, bringing with it the usual suspects,
talking heads prattling about race hatred and the phenomenon of what they
insisted on calling Terror in the Heartland. It was a heartland that existed
only in their fevered imaginations, neighborly values and small-town ways,
stoked not by reality but by Oscar Hammerstein, we know we belong to the land,
and the land we belong to is grand. Crap, of course. This land was fertilized
with blood. Jesse and Frank James, Bonnie Parker and Clyde Barrow, killers all,
sanitized into public darlings by Tyrone Power and Henry Fonda, Warren Beatty
and Faye Dunaway.
John
Gregory Dunne (25 mei 1932 30 december 2003)
Here I am, seated, with all my words,
like a basket of green fruit, intact.
The fragments
of a thousand destroyed ancient gods
seek and draw near each other in my blood. They long
to rebuild their statue.
From their shattered mouths
a song strives to rise to my mouth,
a scent of burned resins, some gesture
of mysterious wrought stone.
But I am oblivion, treason,
the shell that did not keep from the sea
even the echo of the smallest wave.
I look not at the submerged temples,
but only at the trees that above the ruins
move their vast shadow, with acid teeth bite
the wind as it passes.
And the seals close under my eyes like
the flower under the searching fingers of a blind man.
But I know: behind
my body another body crouches,
and round about me many breaths
furtively cross
like nocturnal beasts in the jungle.
I know: somewhere,
like the cactus in the desert,
a constellated heart of spines,
it is waiting for a name, as the cactus the rain.
But I know only a few words
in the lapidary language ,
under which they buried my ancestor alive.
Vertaald door
George D. Schade
Rosario
Castellanos (25 mei 1925 7 augustus 1974)
Les doux fantômes
de la nuit
Précipitant l'aube
À coups redoublés
De neiges immémoriales
D'images illicites
De tourments tournant
Dans le cercle épuisé
Des destructions définitives
Créant ces musiques sournoises
Du haut des collines
Vers les horizons perdus
Mais c'est en vain
Ô beaux fantômes blancs
Ô sourds fantômes vainqueurs
La Capitale absurde et choisie
Pour ce triste bonheur
Pour cette savante défaite
Pour la suprême illumination
C'est en vain ô mes doux fantômes
Votre dur sourire
Ne saura cerner
Que vos captifs d'hier
Westward, beyond the still pleasant, but even
then no longer solitary, hamlet of Charing, a broad space, broken here and
there by scattered houses and venerable pollards, in the early spring of 1467,
presented the rural scene for the sports and pastimes of the inhabitants of
Westminster and London. Scarcely need we say that open spaces for the popular
games and diversions were then numerous in the suburbs of the
metropolis,--grateful to some the fresh pools of Islington; to others, the
grass-bare fields of Finsbury; to all, the hedgeless plains of vast Mile-end.
But the site to which we are now summoned was a new and maiden holiday-ground,
lately bestowed upon the townsfolk of Westminster by the powerful Earl of
Warwick.
Raised by a verdant slope above the low,
marsh-grown soil of Westminster, the ground communicated to the left with the
Brook-fields, through which stole the peaceful Ty-bourne, and commanded
prospects, on all sides fair, and on each side varied. Behind, rose the twin
green hills of Hampstead and Highgate, with the upland park and chase of
Marybone,--its stately manor-house half hid in woods. In front might be seen
the Convent of the Lepers, dedicated to Saint James, now a palace; then to the
left, York House, [The residence of the Archbishops of York] now Whitehall;
farther on, the spires of Westminster Abbey and the gloomy tower of the
Sanctuary; next, the Palace, with its bulwark and vawmure, soaring from the
river; while eastward, and nearer to the scene, stretched the long, bush-grown
passage of the Strand, picturesquely varied with bridges, and flanked to the
right by the embattled halls of feudal nobles, or the inns of the no less
powerful prelates; while sombre and huge amidst hall and inn, loomed the
gigantic ruins of the Savoy, demolished in the insurrection of Wat Tyler.
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari
1873)
Harry Mulisch, Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan
Dolce far niente (bij een bijzondere verjaardag)
Isaak zegent Jacob door Gerrit Willemsz. Horst, 1638
Ongerijmdheden
dat komt gewoon doordat zijn vader eens.
gewoon omdat zijn vader in zijn jeugd.
doordat zijn vader in zijn jeugd gewoon.
gewoon al in zijn jeugd zijn vader toen.
omdat zijn vader ooit eens tegen hem.
ooit gewoon eens in zijn jeugd hem tegen.
dat komt gewoon doordat zijn vader ooit.
gewoon hem in zijn jeugd toen ooit al eens.
ooit eens tegen hem en nooit zijn moeder.
nooit zijn moeder in zijn jeugd zijn vader.
gewoon toen tegen hem zijn moeder ooit.
nooit eens in zijn jeugd gewoon ooit vader.
'k Werd wakker en ontdeed me van de deken.
Liep naar het raam. De lichten in de ruit
beëindigden een zin, in slaap geuit,
maar brachten, net als een beletselteken,
mij geen vertroosting, gingen langzaam uit.
ik droomde dat je zwanger was en, gek,
na zoveel jaar van jou te zijn gescheiden,
bekroop me toch een schuldgevoel. Mijn beide
handen die net nog blij jouw ronde buik
betastten, graaiden naar mijn broek en reikten
omhoog naar 't knopje van het licht. Ik stond
bij 't raam en wist dat jij je daar bevond,
in 't donker, in de droom alleen gebleven.
Je wachtte tot ik terugkwam, uit je mond
klonk geen verwijt, je wilde me vergeven.
Want zolang jij daar in dat donker wacht
duurt voort wat door het licht wordt afgesneden.
Daar blijven we verbonden in de echt,
en kinderen zijn het excuus, de reden
dat wij er naakt, tweeruggig zijn verhecht.
Eens op een nacht zal jij opnieuw voor mij
verschijnen, dodelijk vermoeid en mager.
Ik heb er dan een zoon of dochter bij,
een baby nog. Ik zal het dan niet wagen
de lamp weer aan te doen: ik ben niet vrij,
heb niet het recht jullie alleen te laten,
als opgeslotenen in dat domein
van stomme schimmen, sprakeloos en klein
voor de hoog opgetrokken haag der dagen
die mij zo onbenaderbaar doet zijn.
Daedalus in Sicily
All his life he was
building something, inventing something.
Now, for a Cretan queen, an artificial heifer,
so as to cuckold the king. Then a labyrinth, the time for
the king himself, to hide from bewildered glances
an unbearable offspring. Or a flying contraption, when
the king figured himself so busy with new commissions.
The son of that journey perished falling into the sea,
like Phaeton, who, they say, also spurned his fathers
orders. Here, in Sicily, stiff on its scorching sand,
sits a very old man, capable of transporting
himself through the air, if robbed of other means of passage.
All his life he was building something, inventing something.
All his life from those clever constructions m from those inventions,
he had to flee. As though inventions
and constructions are anxious to rid themselves of their blueprints
like children ashamed of their parents, Presumably, thats the fear
of replication. Waves are running onto the sand;
behind, shine the tusks of the local mountains.
Yet he had already invented, when he was young, the seesaw,
using the strong resemblance between motion and stasis.
The old man bends down, ties to his brittle ankle
(so as not to get lost) a lengthy thread,
straightens up with a grunt, and heads out for Hades.
Sooner or later, you will discover which kind
of father you are, and at that moment you will, with perfect horror, recognize
the type. You are the kind of father who fakes it, who yells, who measures his
children with greatest accuracy only against one another, who evades the
uncomfortable and glosses over the painful and pads the historic records of his
sorrows and accomplishments alike. You are the kind who teases and deceives and
toys with his children and subjects them to displays of rich and manifold sarcasm
when--as is always the case--sarcasm is the last thing they need. You are the
kind of father who pretends knowledge he doesn't possess, and imposes
information with implacable gratuitousness, and teaches lessons at the moment
when none can be absorbed, and is right, and has always been right, and always
will be right until the end of time, and never more than immediately after he
has been wrong. And when your daughter's body begins to betray her, and her sky
flickers in the distance with the heat lightning of sex, you clear your throat
and stroke your chin whiskers and tell her to go ask her mother. You can't help
it--you're a walking cliché.
Laten wij dit zacht zeggen: dat wij allen
eens als een ritsling in den schemer worden;
zij, die zich nu de lendenen omgorden,
zullen eens deinzen, wankelen en vallen.
En waar is troost, dan in vermoeid vergeten,
in zacht bedwelmen en de zoete logen
der glimlach en der halfgeloken ogen
van wie zich in elkanders armen weten?
En stiller wordt het om hen heen, en duister,
en door bladen ristlen om hun haren;
en als een ritseling van najaarsblaren
is tussen hen een aarzelend gefluister
van woorden, die nog tussen wakeen dromen
als late vlokken sneeuw neerdwarlen bleven -
van woorden, die verdwaalden uit het leven
en alleen zachtheid hebben meegenomen.
En dan het zwijgen en het eindloos trage
dichtgaan der ogen, die elkander vulden;
alleen een glimlach bleef om onvervulde
daden en dagen, die zij nimmer zagen
Wees stil, wees stil: dit zijn verbannen
vorsten,
die hebben troon en ijdle pracht vergeten;
hoe zouden zulken nog ons leven weten
van machteloze vreugde en daadloos dorsten?
Zij zijn hier veilig; hier kan niets hen
vinden
dat van het leven is, want beiden deden
van vreugdes wenkende onbereikbaarheden
afstand, en niets kan meer hun bond ontbinden.
Niets dan de dood, en zie, dit is hun
sterven:
dit eindloos langzaam, in vermoeid beminnen
strelend bedwelmen van elkanders zinnen,
dit zacht weggaan van alles zonder derven.
Wees stil, en hoor: reeds roepen hen de
bloemen
die wij elkaar een volgend voorjaar schenken;
en later, als wij niet meer aan hen denken,
zullen de beken nog hun namen noemen
murmelend langs ons waar wij zacht ons neder
vlijen in gras en bloemen aan den oever.
O, lief, mijn lief, is één ding vreemder, droever,
voor wie dit weten, dan zacht lenteweder?
Zullen wij dan gedenken, dat wij leven
van wat hun zachte dood heeft onthouden?
dat hoog in t licht de vooglen op de gouden
drang van hun nooitvervulde vreugden zweven?
dat kussen, die zij niet meer geven konden,
dan uit hun lippeals bloemen tot ons komen,
en hoge wolken zweven, wijl hun dromen
ook nimmer dan in tranen de aarde vonden?
dat uit de tegenspoeden, die hen deerden,
wij dan elkaar met milder weemoed vullen -
dat wij ons uiterst uur beleven zullen,
wellicht, wijl zij eenmaal vergeefs begeerden
Zullen wij dit gedenken? Zie, zij sterven
sluimerend, en zij zullen niet meer weten,
en wij, verheerlijkt nog, gaan hen vergeten
waar wij naar licht van later dagen zwerven.
Zie, hoe zij vreemd een schoon zijn in het
duister:
zij sluimren samen naar den dood, en zonder
rimpeling gaan zij in het grote wonder
over zie, mijne liefde, mijn vuren luister,
de dorre blaren in hun haren neem er
zacht een uit weg om aan uw hart te dragen,
en te gedenken in de lentedagen:
wij worden alleeen ritsling in den schemer.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976)
Ik verplaats me nu naar de stoel waarop ik
zit (eenvoudige klus, ik hoef niet in Rangoon over te stappen, maar mag blijven
zitten, leer hier zelf de omgeving kennen, verdomd als het niet waar is, dat
heb ik vandaag op straat ergens gelezen). Die stoel stond in het jaar 1928 al
in de bibliotheek, in de grote studiezaal, van de Leidse Universiteit. In 1964
heeft de directeur van de bibliotheek in zijn grote voorzienigheid en
alwijsheid echter (overigens, we hebben de foto van Nabokov en de Remington
gehad en zijn nu bezig met de stoel waarop ik zit, ik ben in 1939 geboren en
het is nu 1983, ik ben dus vierenveertig jaar, Nabokov moest op die leeftijd
zijn enige slechte en bekendste boek, zo gaat het altijd, nog schrijven -
Lolita -, hij woonde toen in Amerika, gaf, geloof ik, les aan de Cornell
University, omdat hij in 1899 geboren is was het 1943 en las hij verbitterd de
kranten na op de daden van Hitler, mijn vader en moeder en ik zaten in Schiedam
midden in de honger en 's nachts ging ik met haar die mij gebaard heeft naar de
spoordijk, waarover nu een trein rijdt die linea recta Hoek van Holland met
Moskou verbindt, om tussen de as, geworpen uit de ovens onder de ketels van de
stoomlocomotieven, nog bruikbare kleine kooltjes te zoeken. Daartoe hadden wij
een wan bij ons, een soort zeef, gemaakt van een stuk ijzeren hor gespannen om
een vierkant houten raam van veertig bij veertig centimeter) gemeend om de oude
stoelen te moeten vervangen door moderne plastic stoeltjes, in een zaal met een
vloeroppervlak van achthonderd vierkante meter kwamen er op die manier drie
studeerplaatsen bij, een hele vooruitgang. De stoel waar ik nu op zit draagt
rugnummer 50 en ik heb hem in 1963 losgetroggeld van de beheerder van de
bibliotheek, omdat hij anders verbrand zou worden. Gezeten op deze stoel heb ik
nu tien boeken geschreven, als men Het nut van de wereld en Brommer op zee meetelt.
Het is een stevige houten stoel en men heeft het zitvlak en de rug met zwart,
onverslijtbaar zeildoek overspannen. Soms vraag ik me af wat voor mensen er op
mijn stoel in de bibliotheek hebben gestudeerd al lang voordat ik geboren was,
baronnen, patriciërs, burgers, wie zou er van al die advocaten, heelmeesters en
theologen nog in leven zijn?
And there on the snow, the fallen arm of the
tree burst into flame. Every inch of it, from the thick rotted base to the
smallest twig, blazed with licking yellow fire. There was a hissing sound, and
a tall shaft of brilliance rose from the fire like a pillar. No smoke came from
the burning, and the flames were steady; twigs that should have blazed and
crackled briefly and then fallen into ash burned continuously, as if fed by
another fuel within. Standing there alone, Will felt suddenly small and
alarmed; this was no ordinary fire, and not to be controlled by ordinary means.
It was not behaving at all in the same way as the fire in the hearth had done.
He did not know what to do with it. In panic, he focused his mind on it again
and told it to go out, but it burned on, steady as before. He knew that he had
done something foolish, improper, dangerous perhaps. Looking up through the
pillar of quivering light, he saw high in the grey sky four rooks flapping
slowly in a circle.
Oh Merriman, he thought unhappily, where are
you?
Then he gasped, as someone grabbed him from
behind, blocked his kicking feet in a scuffle of snow, and twisted his arms by
the wrists behind his back. The parcels scattered in the snow. Will yelled with
the pain in his arms. The grip on his wrists slackened at once, as if the
attacker were reluctant to do him any real harm; but he was still firmly held.
"Put out the fire!" said a hoarse
voice in his ear, urgently.
The man cursed and mumbled strangely, and
instantly Will knew who it was. His terror fell away, like a released weight.
"Walker," he said, "let me go. You don't have to hold me
like that."
Is er iets met mijn ogen, vraagt Stoop
met een frons, of zie ik steeds meer kinderen met paarse T-shirts rondlopen?
Hij kijkt de klas rond. Niemand zegt iets. Leraren hoeven er nog niets van te
weten. Vrijdagavond is vroeg genoeg: dan komt de BWGNG met een knal uit de
kast. De muziekleraar heeft wel gelijk. Zeker de helft van de onderbouw is nu
lid van de BWGNG. Ook sommige oudere leerlingen doen mee. Iedere dag lopen er
meer kinderen in het paars; de rijkere kinderen dragen de officiële shirts van
de BWGNG. Ruth heeft haar spaargeld aangesproken om een petje te bestellen;
voor een shirt heeft ze niet genoeg. Het petje is gisteren gekomen, maar ze
bewaart het voor de dance mob, dan is de verrassing groter. Eigenlijk jammer
dat de andere kinderen nu al tonen dat ze BWGRs zijn.
Wat betekent die afkorting? Is het geheim? Een ondergrondse beweging?
Ruth schrikt even; ze heeft Beweging verstaan.
Maar Stoop gaat door: Georganiseerd verzet? Een revolutie in de maak? Wijd me
in. Jullie geheim is veilig bij mij, ik zweer het. Kom op, vertel.
[...]
Ruth zit haar invullesje te maken als ze merkt dat hij Barrel bij zich heeft
geroepen. Ze zit op de tweede rij; ze praten gedempt en Ruth kan het maar net
horen.
Word je erbuiten gehouden?
Nou, niet echt, maar mompelmompel.
Dus ze houden je er wél buiten.
Mompelmompel ook helemaal niet, ze bekijken het mompelmompel.
Ruth kijkt even op en ziet dat Stoops wenkbrauwen elkaar raken.
Dit doet me ergens aan denken bromt hij.
"The probability lies in that direction.
And if we take this as a working hypothesis we have a fresh basis from which to
start our construction of this unknown visitor."
"Well, then, supposing that 'C.C.H.' does
stand for 'Charing Cross Hospital,' what further inferences may we draw?"
"Do none suggest themselves? You know my
methods. Apply them!"
"I can only think of the obvious
conclusion that the man has practised in town before going to the
country."
"I think that we might venture a little
farther than this. Look at it in this light. On what occasion would it be most
probable that such a presentation would be made? When would his friends unite
to give him a pledge of their good will? Obviously at the moment when Dr.
Mortimer withdrew from the service of the hospital in order to start in
practice for himself. We know there has been a presentation. We believe there
has been a change from a town hospital to a country practice. Is it, then,
stretching our inference too far to say that the presentation was on the
occasion of the change?"
"It certainly seems probable."
"Now, you will observe that he could not
have been on the staff of ohe hospital, since only a man well-established in a
London practice could hold such a position, and such a one would not drift into
the country. What was he, then? If he was in the hospital and yet not on the
staff he could only have been a house-surpeon or a house-physician -- little
more than a senior student. And he left five years ago -- the date is on the stick.
So your grave, middle-aged family practitioner vanishes into thin air, my dear
Watson, and there emerges a young fellow under thirty, amiable, unambitious,
absent-minded, and the possessor of a favourite dog, which I should describe
roughly as being larger than a terrier and smaller than a mastiff."
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 7 juli 1930)
Basil Rathbone als Sherlock Holmes en Nigel Bruce als Dr.
Watson in de film uit 1939
Vader snurkt hard
in de andere bedstee. Dat doet hij altijd 's morgens. Hoe nader het ogenblik
komt, dat hij er uit moet, hoe harder hij snurkt.
Maar Bartje krijgt
de kriebel van verlangen om op te staan. De dag staat voor de ruiten. Twee
mussen vallen ruziënd voorbij het raam. Een wagen met lege melkbussen ratelt
over de weg. Kom nu toch, wenkt de dag, kom Bartje, er uit. En de dag
belooft een heleboel pret en avonturen. Je weet nooit vooruit, wàt. Er kan van
alles gebeuren op zo'n lange dag.
Vragen, of hij er
uit mag, doet Bartje niet meer. Als moeder hoofdpijn of rugpijn heeft, of als
zij de vorige avond woorden met vader heeft gehad, wordt het toch geweigerd. En
moeder zal wel weer wat hebben. Zij zuchtte zo.
Het leven maakt
slim. En als je je vader en moeder maar goed kent en weet, hoe je ze aan moet
pakken, kun je meestal wel doen, wat je zelf graag wilt. Een goed middel is
altijd, ze te vlug af zijn.
Als moeder gebukt
het vuur oprakelt, slaat Bartje zijn slag. Hij neemt een schuiver, zodat hij
met zijn buik op de bedsteeplank komt te liggen. Dat doet pijn, maar dat geeft
niet. Hij graait vlug zijn kleren van de stoel en ploft dan terug in de veilige
schemering van de bedstee.
Nu moet hij eerst
Riekie opzij sjorren. Dan, op zijn rug liggend, is hij zachtjes bezig zijn
kousen en zijn broekje aan te trekken. Hij spiedt daarbij af en toe om het
gordijntje. En als moeder naar de schuur is gegaan, klautert hij, klein, rap
mannetje, haastig op de stoel, op de vloer, grijpt zijn kieltje, rent over het
zonneraam, schiet in 't portaaltje in een paar klompen en slaat met een andere
klomp de hoge grendel uit het slot. Juist, als moeder de kamer weer insloft,
sluipt hij de voordeur uit en het huis om naar de pomp. Nu is hij buiten en
wordt omstuwd door de prikkelende, frisse voorjaarslucht. Hij wordt er een
beetje duizelig van. De dag omhelst hem. Goedendag, zegt de dag, daar bin je
nou, Bartje!
Anne de Vries (22
mei 1904 29 november 1964)
Cover met Jan Krol uit de tv-serie (1972) als Bartje
Il est un air pour
qui je donnerais
Tout Rossini, tout Mozart et tout Weber,
Un air très-vieux, languissant et funèbre,
Qui pour moi seul a des charmes secrets.
Or, chaque fois que
je viens à lentendre,
De deux cents ans mon âme rajeunit :
Cest sous Louis treize; et je crois voir sétendre
Un coteau vert, que le couchant jaunit,
Puis un château de
brique à coins de pierre,
Aux vitraux teints de rougeâtres couleurs,
Ceint de grands parcs, avec une rivière
Baignant ses pieds, qui coule entre des fleurs ;
Puis une dame, à sa
haute fenêtre,
Blonde aux yeux noirs, en ses habits anciens,
Que dans une autre existence peut-être,
Jai déjà vue et dont je me souviens !
Vers dorés
Homme ! libre penseur
te crois-tu seul pensant
Dans ce monde où la
vie éclate en toute chose :
Des forces que tu
tiens ta liberté dispose,
Mais de tous tes
conseils lunivers est absent.
Respecte dans la bête
un esprit agissant :
Chaque fleur est une
âme à la Nature éclose ;
Un mystère damour
dans le métal repose :
« Tout est sensible
!» Et tout sur ton être est puissant
!
Crains dans le mur
aveugle un regard qui tépie
A la matière même un
verbe est attaché
Ne la fais pas servir
à quelque usage impie !
Souvent dans lêtre
obscur habite un Dieu caché ;
Et comme un oeil
naissant couvert par ses paupières,
De Deutsche Verlags-Anstalt maakte vandaag bekend dat de Duitse schrijfster
en dichteres Sarah Kirsch op 5 mei op 78-jarige leeftijd is overleden.
Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella
Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook
alle tags voor Sarah
Kirsch op dit blog.
Luft und Wasser
Aus dem Sumpfland fliegt mir die Eule
Auf breiten Flügeln über den Strom
Ihre Federn berühren das Wasser
Das sich nun teilte ich sah
Meiner Schwester Gesicht höre den Wind
Schilfhalme leichter bewegen und Wolken
Ziehen auf die Nacht zu verkünden.
Viel wehes Geräusch vom anderen weiteren
Ufer die grauen Reiher verneigen sich
Auf toten Bäumen eh sie noch schlafen.
Es ist spät ich kehre hinter Türen zurück.
Der Teekessel brummt auf dem Feuer
Und verkleidete Könige reiten draußen
Auf herrlichen Pferden vorüber.
Großer
Stern Die versunkenen verwachsenen
Feldherren in ihren Sträuchern
Recken gebieterisch Hand und Degen
Bevor der Turm mit der silbernen Kugel
Sich mächtig ins Bild schiebt
Von Zeit zu Zeit seh ich ihn gern
Doch als er sein strenges Licht
Mir jeden Abend über den Tisch goss
Die zivilen Herren und Steckbriefträger
Vor meiner Tür und im Fahrstuhl standen
Hätte ich dieses Potenzminarett
Gern in den Himmel gesprengt.
Der Himmel schuppt sich
Ach, Schnee, sag ich, hier siehst du Eine vor dir
die kalte Füße hat und es satt, hilf Winter-Uhr
Gleichmacher, weißer Fliegentanz, kommst
auf Gerechte und Ungerechte Jahr für Jahr
Schnei ihn ein, Schnee, fall aus allen Wolken
bring Nacht, Mauern aus Eis, teil
deine Flocken ohn Unterlaß, roll ihn in Hochlandlawinen
Er hat was nicht schlägt als Herz in der Brust
Hat schöne gläserne Augen, mit denen sieht er
nicht
Hat zwei Ohren, mit denen hört er nicht
Hat einen Mund den kenn ich nicht
Du Schnee, weiße Federtiere, Reimwort auf Weh
du bist Lava, kochender Stahl verglichen mit ihm
Tau ihn auf. Er magert mich ab
De Egyptische dichter Ahmed Fouad Negm werd op 22
mei 1929 in Ash Sharqiyah geboren, in
een familie van Fellahin op het Egyptische platteland . Zijn moeder was
huisvrouw, zijn vader politieagent. Negm was een van zeventien broers , slechts
zes van hen zijn nog in leven . Net als vele dichters en schrijvers van zijn
generatie kreeg hij zijn opleiding aan de religieuze Kutaab scholen, beheerd
door de El - Azhar universiteit. Toen zijn vader stierf ging hij bij zijn oom
Hussein in Zagazig wonen, maar in 1936 werd hij in een weeshuis geplaatst, waar
hij voor het eerst de beroemde zanger Abdel Halim Hafez ontmoette. In 1945 verliet
hij het weeshuis en keerde terug naar zijn dorp om te werken als herder.
Later verhuisde hij naar Cairo om uiteindelijk weer terug te keren naar zijn
dorp waar hij werkte in een van de Engelse kampen terwijl hij hielp bij
guerrilla- operaties .
Na de overeenkomst tussen Egypte en Groot-Brittanniëwerd Negm door de Egyptische regering
aangesteld als arbeider in mechanische werkplaatsen. Hij kreeg 3 jaar
gevangenisstraf wegens vervalsing. In zijn gevangenistijd won hij de eerste
plaats in een schrijfwedstrijd, georganiseerd door de Hoge Raad voor de Kunsten
. Hij publiceerde toen zijn eerste bundel "Beelden van het Leven en de
Gevangenis" in de volkstaal Egyptisch - Arabisch en hij werd zelfs beroemd
nadat Suhair El - Alamawi zijn boek promootte terwijl hij nog in de gevangenis
zat. Nadat hij was vrijgelaten , werd hij aangesteld als klerk in de
organisatie voor de Aziatische en Afrikaanse volkeren. Hij werd ook een
regelmatig optredende dichter op de Egyptische radio.
Negm woonde in een kleine kamer op het dak van een huis in de wijk Boulaq el -
Dakror. Toen hij zanger en componist Sheikh Imam in de Khosh Adam buurt ontmoette
werden zij kamergenoten en vormden zij een beroemd zangduo. Van 1962 tot 1995
bleven zij samenwerken. Negm werd ook meerdere malen vanwege zijn politieke
standpunten, in het bijzonder zijn harde kritiek op de Egyptische presidenten
Nasser, Sadat en Mubarak gevangengezet. In 2007 werd Negm door de United Nations
Poverty Action gekozen als ambassadeur van de armen. Hij wordt beschouwd als
een volksheld en als de stem van de Egyptische onderklasse .
Your Eyes
Your eyes and your
eyes are a travelling voyage
In the desert .and in the oasis
And the longing .sleepless is this world
Neither to slumber nor to rest
The darkened eyelashes no longer
Call out for the promised
And me, your amorous flirtation sent me to heaven
I drank, there, from the rivers of honey
loved for ages
And me, I lay sleepless many a night, for you
And the people of this world call out to the night
I returned to that travelling voyage
In the desert
And in the oasis
And I call for the night
And for every lover there is the night
O destined heaven
Who came by and asked for us?
Who from our successors cared?
For the roses
From that moment, we were together
Passion is hardship
I returned to that travelling voyage
In the desert
And in the oasis
In your eyes
Sie meinen, auch wenn
ich kein Buch vom Himmel geschrieben habe, taucht es doch in meinen Romanen und
Erzählungen immer wieder auf? Das kann schon sein, liegt aber oft Jahre zurück,
das weiß ich nicht mehr so genau. Lesen Sie es mir doch vor.
<<Ist das nicht
eine Vorhölle und eine Trübseligkeit ohnegleichen? Was für klägliche Bindungen
an die Erde, wenn es keinen Himmel mehr gibt. Es wäre doch so unheimlich viel
erlösender, wenn nicht derart verzweifelt an einem so schauerlich verkleinerten
Dasein gehangen werden müsste. Wieso liegt ihm so viel an der heutigen Qualität
der Spargelstangen, die meine Mutter vom Markt mitgebracht hat,
warum fragt er: Wann gibts Essen, wann besucht ihr uns, ist die Post schon da
gewesen? Wenn doch der Tod eine, ja die einzige Hoffnung wäre, das endgültige
Ziel dieser letzten Gefühlskräfte, die ersehnte Stunde, nach der etwas
überhaupt erst eintrifft, stattfindet, eingelöst wird, etwas Ewiges, Endlich
Endlich Trost-Aria, endlich
das nahe Unendliche. Das zum ersten Mal Richtige, nach dem Tod, das, wofür die
ganze lebenslange Zappelei sich gelohnt hat.>> - Aus dem Roman Schönes
Gehege (1975)
Für mich ist es eine
furchtbare Vorstellung, dass alles im Hier und Jetzt sein müsse. Das kann
niemand erreichen.
Wenn es schön ist, dann
ist es vorübergehend, sehr vorüber- gehend. Der Augenblick ist das jeweils
Entscheidende. Dann kommt der nächste Augenblick und schon ist es wieder
vorbei. Dass es aber konstant schön, ideal und wunderbar ist, das kommt
hinterher, nach dem Tod: »Dann geht der Vorhang erst richtig auf.« Das hat Karl Barth zu einem Studenten
gesagt, der große Angst vor dem Tod hatte. Das ist die kreatürliche Angst eines
jeden Lebewesens vor dem Tod oder besser vor dem Sterben. Denn den Tod würden
die meisten Leute nicht fürchten, egal ob Atheisten oder fromm, aber das
Sterben!Das ist auch wahr, das
macht Angst.
Ein Pfarrer hat mich
einmal belehrt. Ich habe nämlich »Dein Reich komme« aus dem Vaterunser immer
auf das Himmelreich bezogen, er aber sagte: »Dein Reich komme« das gilt hier
und jetzt auf Erden. Das wird sich aber meiner Meinung nach nicht erfüllen. Es
lässt sich nicht erfüllen, wenn man den Globus betrachtet, wozu wir heutzutage
gezwungen sind. In der Goethe-Zeit konnten wir vielleicht
noch denken: Es ist
alles so weit in Ordnung auf dem Globus. Aber dass die
Vollendung hier auf Erden stattfindet, kann ich nicht glauben. Und dann immer
wieder dieses Beten für den Frieden, das kommt mir dermaßen kindisch vor!
Der Vater ging nicht auf der Straße,
ausnahmsweise, sondern quer über die Stoppeln des Getreidefelds, das gerade
eben abgeerntet worden war. Eine Abkürzung. Das Haus leuchtete vor der Glut der
Sonne, die riesengroß im Garten versank. Ein schwarzer Würfel vor einem
Feuerball. Auf dem Dach, in den schon dunkleren Himmel hineinragend, der
Antennenmast. Der Vater ging schnell, in einer bangen Erregung, über die
Schollen stolpernd, so daß das Eßbesteck in seinem Blechgeschirr
herumschepperte und das Bajonett gegen seine Beine schlug. ...Neben Clara zwei
Schattenpunkte: das Kind, der Hund. Der Hund, das Kind. Der Vater, Karl, tanzte
und warf die Arme hoch und juchzte, und als sei das ein Befehl, gerieten alle
Frauen in Bewegung und verschwanden im Haus. Auch die Doggen, auch Hobby er
war der größere der beiden Schattenpunkte gewesen und sogar das Kind, das
langsamer als alle andern war und dennoch fast sofort von dem schwarzen Kubus
verschluckt wurde. Die Sonne ging unter und hinterließ über dem Horizont einen
roten Schein, der schnell blasser wurde und ganz verschwunden war, als der
Vater das Gartentor erreichte er trug die Nagelschuhe über die
Granitplatten des Weges lärmte. ... Der Vater warf den Tornister vor die
Klotür, die Mütze auf das Regal mit den Schuhen, den Karabiner in den
Schirmständer und umarmte seine Frau. Clara! Er drückte sie an sich, und sie
küßte ihn mit spitzen Lippen. Karl! Über seine Schultern hinweggreifend,
knipste nun auch sie das Licht an, eine gelb gefärbte Glasglocke an der Decke
oben, in der tote Fliegen lagen. Ach, Karl. Ihr Karl ließ sie los, lachte
Ja, da bin ich wieder! und schleuderte jetzt auch die Uniformjacke und den
Gürtel mit all dem, was an ihm baumelte Bajonett, Patronentaschen,
Schanzwerkzeug in eine Ecke.
Pinksteren door de
Meister des Salemer Heiligenaltars, eind 15e eeuw
Am Pfingstmontage
"Also hat Gott die Welt geliebt, daß er ihr
seinen
eingeborenen Sohn gesandt hat, damit Keiner,
der an ihn glaubt, verloren gehe. - Wer aber
nicht glaubt, der ist schon gerichtet"
Ist es der Glaube nur, dem du verheißen,
Dann bin ich tot.
O, Glaube, wie lebend'gen Blutes Kreisen,
Er tut mir not;
Ich hab' ihn nicht.
Ach, nimmst du statt des Glaubens nicht die Liebe
Und des Verlangens tränenschweren Zoll,
So weiß ich nicht, wie mir noch Hoffnung bliebe.
Gebrochen ist der Stab, das Maß ist voll
Mir zum Gericht.
Mein Heiland, der du liebst, wie Niemand liebt;
Fühlst du denn kein
Erbarmen, wenn so krank und tiefbetrübt
Auf hartem Stein
Dein Ebenbild
In seiner Angst vergehend kniet und flehet?
Ist denn der Glaube nur dein Gotteshauch?
Hast du nicht tief in unsre Brust gesäet
Mit deinem eignen Blut die Liebe auch?
O sei doch mild!
Ein hartes, schweres Wort hast du gesagt:
Daß, wer nicht glaubt,
Gerichtet ist. Ich seh' nicht, wo es tagt;
Doch so beraubt
Läßt er mich nicht,
Der hingab seinen Sohn, den eingebornen,
Für Sünder wie für Fromme allzugleich.
Zu ihm ich schau, die Ärmste der Verlornen,
Nur um ein Hoffnungswort; er ist so reich,
Mein Gnadenlicht.
Du Milder, der die Taufe der Begierde
So gnädiglich
Besiegelt selbst Sakramentes Würde:
Nicht zweifle ich,
Du hast gewiß
Den Glauben des Verlangens, Sehnens Weihe
Gesegnet auch, sonst wärst du wahrlich nicht
So groß an Milde und so stark an Treue,
Brächst du ein Zweiglein, draus die Knospe bricht
Und Frucht verhieß.
Was durch Verstandes Irren ich verbrochen,
Ich hab' es ja
Gebüßt so manchen Tag und manche Wochen;
So sei mir nah
Nach meiner Kraft,
Die freilich ich geknickt durch eigne Schulden,
Doch einmal aufzurichten nicht vermag,
Will hoffen ich, will sehnen ich, will dulden;
Dann gibst du Treuer wohl den Glauben nach,
Der Hilfe schafft.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 24
mei 1848)
Drostes Pianoforte in het Fürstenhäusle in Meersburg
ONZE MOEDER I
Onze moeder kan een voetstuk op (één teug),
ze drinkt al jaren onder de tafel. Van flessenbodems
schrapen we gedachtenis af. We zetten ze bij,
de vaasjes waarop blank fluiteschuim bloesemt
en soms druipt het, soms knipoogt de fles soms
kruipen er wolken voor de zin. Slokken die
de dag van het gelaat vijlen. Wat doet iemand als wij
op een plek als enfin.
Onze moeder dus
die kan een voetstuk op.
Nu hop,
straks ziet ze dat we het aankunnen. Klappen we
voor ouders die niet willen dat er over hen wordt
gedroomd,
knip zegt het glas en de kamer gaat uit.
ONZE
MOEDER II
Op een dag werden we uit onze moeder gepeld
en ik vergat dat ze botten dealde.
Je raakt ook zo snel afgeleid
door de eerderen die maar om elkaar krommen
om maar in elkaar te stollen
terwijl je slonk. Er is grond
waarop ik palmen plant, getuigen
dat ik geen wortel meer schiet.
Mezelf niet als een kalenderblad
scheuren kan.
De aarde slurpt regenwormen op en ik gok
dat we allemaal lief willen worden
(gevonden), men zich op de bodem
in een midden bevindt. Dat voor ons niets
ooit aanbreekt.
Mijn oom Sal kon
dankuwel zeggen in dertien talen en weet u waar het toilet is in elf. Hij
had beter waar is hier de nooduitgang? kunnen leren in het Thais, zodat hij
het brandende pand in Bangkok misschien levend verlaten had.
Zijn testament was een puinhoop. De familie leek tijdens de verdeling op een
etnisch conflict op de Balkan. Een van oom Sals laatste grillen heeft mij tot
curator van zijn kunstverzameling gemaakt. Nu was hij behoorlijk rijk dus het
vermoeden bestond dat hij heel wat zou hebben verzameld. Mijn taak was het om
het te catalogiseren. Het was allemaal opgeslagen in een loods, want oom Sal
had geen huis om het neer te zetten. Hij hield van de Hopper-achtige
doelloosheid van hotels. Die voorkeur had te maken met de dood. Mijn moeder
zegt dat hij als jongen al paniekaanvallen kreeg bij de gedachte dat hij er op
een dag niet meer zou zijn. Als hij maar in beweging zou blijven, zou de dood
hem niet kunnen vinden. Dat die toch op hem wachtte in een jongensbordeel in
Pat Pong, zal hem onaangenaam hebben verrast.
Ik heb oom Sal niet vaak ontmoet, maar wanneer ik hem zag, maakte hij indruk op
me. Hij had zwervende ogen die zich nergens aan hechtten en kon niet
stilzitten. Hij zei: Luister goed, ik investeer uit-slui-tend in onaffe kunst.
Op een dag zal de wereld begrijpen dat een onaf kunstwerk het enige ware
kunstwerk is. De hele cyclus van een kunstenaar, al zijn bloed, zweet en tranen
bereiken hun hoogste betekenis in zijn Unvollendete. Elke kunstenaar met een
beetje verstand van zaken heeft er tenminste één één groot werk dat hij nooit
zal afmaken omdat de dood tussenbeide komt, of door een plotseling gebrek aan
inspiratie dat hem treft als een windstilte op zee. Dát is het ware. Klimts
Damenbildnis en face, eeuwig onderweg naar de voltooiing die het niet zal
bereiken. Gogols Dode Zielen, púúr genie en wij kunnen alleen maar raden naar
zijn overige bedoelingen.
Ik ging naar de loods. Ik vreesde het ergste.
Ik heb vannacht met u gewandeld
in de dove lanen van de slaap,
en nu het morgen is geworden
is er niets veranderd,
dan dat die twee, die in den nacht tesaam
volkomen bij elkander waren,
mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,
en samen verder zijn gegaan.
Vervulling
Het beste van voor jaren dringt vanavond tot
mij door.
Al je gewone vragen vinden weer gehoor.
Regent het. Ja het regent. Goede nacht.
Laten we nu gaan slapen, zeg je zacht.
Wij luisteren en liggen. Wind beweegt het raam.
Blijf zo maar liggen, zeg ik, en ik noem je naam.
Alles wat antwoord is gaat van mij uit.
Je wordt vervuld van de oneindigheid.
Bloemen
Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem,
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen.
Wij worden koning in elkanders bloed.
Gronden, in schemering gehouden,
met wind en eenzaamheid gevoed,
vlijen zich open, horizonnen
wijken en worden afgesponnen,
er is geen landschap meer behoed
voor deze enige getrouwe
die overal zijn intocht doet.
Geen plaats ter wereld is zo godverlaten
en zo fatsoenlijk als het Scheldeplein,
bij avond als het regent en de straten
langer en glimmender en leger zijn.
Dit is een stad met veel te weinig moorden.
Het regent gluiperig in het plantsoen.
De tramrails wijzen koppig naar het noorden
en dat is dan ook alles wat zij doen.
Die man zou het waarschijnlijk niet begrijpen,
die man daar op de hoek, wat ik bedoel,
wanneer ik plotseling zijn hand zou grijpen
en zeggen zou, hoe eenzaam ik me voel.
Ik ga naar huis. Daar wachten me twee ramen,
een beddensprei (gehaakt), en aan de muur
een plaatje van een veel te mooie dame.
En dan de wekker nog. Op zeven uur.
Als eindelijk...
De dingen die je erg graag wilt, die komen op
den duur,
ze komen vroeg of laat, maar meestal laat, dat is zo zuur.
Wanneer je jong bent heb je doorgaans nooit een cent in kas
en áls je eind'lijk geld hebt voor een hele dure jas,
dan staat ie je niet meer.
Wanneer je jong bent heb je vijfenveertighonderd plannen,
je komt alleen nooit verder dan de potten en de pannen,
je wordt je hele leven al bedisseld en bedild
en als je eind'lijk tijd hebt om te doen wat je graag wilt,
dan wil je het niet meer.
Wanneer je jong bent doe je alles hopeloos verkeerd,
je hebt nog geen ervaring en je hebt nog niks geleerd.
De liefde? en de kinderen? wie doet het dadelijk goed?
En als je eindelijk wijs bent en precies weet hoe het moet,
dan hoeft het niet meer.
Das hohle Fenster in der vereinsamten
Mauer gähnte blaurot voll früher Abendsonne. Staubgewölke flimmerten zwischen
den steilgereckten Schornsteinresten. Die Schuttwüste döste.
Er hatte die Augen zu. Mit einmal wurde es noch dunkler. Er merkte, daß jemand
gekommen war und nun vor ihm stand, dunkel, leise. Jetzt haben sie mich! Dachte
er. Aber als er ein bißchen blinzelte, sah er nur zwei etwas ärmlich behoste
Beine. Die standen ziemlich krumm vor ihm, daß er zwischen ihnen hindurchsehen
konnte. Er riskierte ein kleines Geblinzel an den Hosenbeinen hoch und erkannte
einen älteren Mann. Der hatte ein Messer und einen Korb in der Hand. Und etwas
Erde an den Fingerspitzen.
Du schläfst hier wohl, was? fragte der Mann und sah von oben auf das
Haargestrüpp herunter. Jürgen blinzelte zwischen den Beinen des Mannes hindurch
in die Sonne und sagte: Nein, ich schlafe nicht. Ich muß hier aufpassen. Der
Mann nickte: So, dafür hast du wohl den großen Stock da? Ja, antwortete Jürgen
mutig und hielt den Stock fest.
Worauf paßt du denn auf?
Das kann ich nicht sagen. Er hielt die Hände fest um den Stock. Wohl auf Geld,
was? Der Mann setzte den Korb ab und wischte das Messer an seinem Hosenboden
hin und her.
Nein, auf Geld überhaupt nicht, sagte Jürgen verächtlich.
Auf ganz etwas anderes.
Na, was denn?
Ich kann es nicht sagen. Was anderes eben.
Na, denn nicht. Dann sage ich dir natürlich auch nicht, was ich hier im Korb
habe. Der Mann stieß mit dem Fuß an den Korb und klappte das Messer zu.
Pah, kann mir denken, was in dem Korb ist, meinte Jürgen geringschätzig;
Kaninchenfutter.
Donnerwetter, ja! sagte der Mann verwundert; bist ja ein fixer Kerl. Wie alt
bist du denn?
Neun.
Oha, denk mal an, neun also. Dann weißt du ja auch, wieviel drei mal neun sind,
wie?
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november
1947)
Uit: Potes pour la vie (Vertaald door Jean-Baptiste Coursaud)
Quand jétais minot, jadorais les
groseilles. Maintenant, jpeux plus les blairer.
Kjell Bjarne a prononcé cette phrase sur un ton
censé me faire comprendre quentre-temps il sétait passé des choses. À savoir
quil avait vécu la moitié dune vie humaine. Et que, sur le chemin de cette
vie, il navait plus goût aux groseilles.
Pour ma part, je nai absolument rien à
reprocher aux baies rouges et acidulées. Les groseilles sont tout à fait à mon
goût. Si le temps mavait confisqué quoi que ce fût, cétait ma capacité à
mégayer. Je ne trouvais plus la vie très folichonne, du moins pas autant que
lorsque jétais enfant. Ce que je me gardais bien de révéler. Pareille
déclaration naurait que perturbé Kjell Bjarne. Et cest dailleurs un
phénomène étrange : si on en vient à dire telle ou telle chose à voix haute,
elle gagne doublement en vérité. Et perd, dans ce cas de figure, tout aussi
doublement sa part de gaieté.
Dautant que je navais grosso modo pas à me
plaindre. Vraiment pas. Je serais même plus proche de la réalité en
avouant que je suis un jeune homme gâté. À linstar de tant de jeunes hommes de
ce pays. Inutile daller courir lAfrique en quête de Noirs pour trouver des
camarades dans de sales draps, il suffisait dobserver ne fût-ce quune seconde
les Noirs vivant à Oslo pour se rendre compte illico que ce pays était tombé
bien bas. Car ils étaient traités, si je ne me fourrais pas le doigt dans
loeil, comme de vulgaires négros. Même par la police. Ou plutôt : tout
particulièrement par la police. « Amène-toi, Bamboula, leur lançaient les
forces de lordre. Voyons voir à quoi il ressemble, ton
faux passeport. » Toujours est-il quon pouvait
lire jusquà lécoeurement des faits similaires dans les colonnes de la presse
nationale.
Ingvar
Ambjørnsen(Tønsberg, 20 mei 1956)
In de jaren
1980
De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de
Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino
op dit blog.
Uit: Het meisje
en de vogels
O, wat waren de
vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten
en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het
kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van
het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat
lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was
in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij
Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden:
"Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu
dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn
familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals
te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam
wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld.
Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de
takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit
meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen
zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren
en een roodachtige bek heeft.
A.C. Cirino (20 mei 1929 - 6 mei
2003)
Uitzicht op de Coppenamerivier, Suriname (Geen portret
beschikbaar)
Uit: Da ist kein Fluß mehr (Vertaald
door Roswitha Matwin-Buschmann)
Modernity and tradition hatte dabei herauskommen
sollen, aber Radom verstand nichts von modernity. Radom verzichtete auf die
Dienste des Rabbiners, und die Familie zog nach Warschau. Sie trieben jetzt
Handel - en gros und en détail: Mehl, Reis, Grütze, Heringe. »Dynamische
Heringseinfuhr von skandinavischen Märkten«, schrieben die Zeitungen über die
Firma der »Gebrüder Zonenszajn«. Also sprach Dawid, der vom Mehl, Vater von
sechs Kindern: »Meir, wann wirst du erwachsen?« Icie, von der Grütze, Vater von
vier Kindern, sagte: »Meir, wann wirst du ...« Und Szlomo, der vom Reis, Vater
von zwei Kindern: »Meir ...« Aron, Vater einer einzigen Tochter, der jüngsten
in der Familie, der künftigen Philosophieprofessorin, Aron von den Heringen und
den Fischkonserven sprach: »Meir!« Ernsthaft und erwachsen waren sie, die
Brüder, aber wenn Aron, klein und etwas fade, den Salon betrat, war noch keinem
froher ums Herz. Keiner wußte - ist Aron schon, oder ist er noch nicht da. Wenn
Meir eintrat, hellten sich die Gesichter auf, und gleich wurde es freundlicher
in der Welt. 3 Onkel Meir heiratete eine vermögende, mollige Schneiderin mit
langem hellen Haar und kurzem Hals. Sie nahmen sich eine Hausgehilfin. »Ein
Mädchen«, sagte man damals. Sie kam vom Dorf. Hatte wache Augen, ein
zutrauliches Lächeln und eine dicke, leicht vorstehende Oberlippe. Alicja, das
Mädchen vom Dorf, verliebte sich in Onkel Meir. Großer Gott. Alle waren sie in
ihn verliebt, aber doch nicht wirklich. Kein Mensch nahm Onkel Meir ernst. Kein
Mensch - außer diesem Mädchen vom Dorf. 4 Im Krieg erwies sich Alicja als
beherzt und umsichtig. Sie besorgte falsche Papiere. Bestach die Wachen ... Durch
Alicja kamen sie aus dem Ghetto - Onkel Meir, Aron, sein Bruder und ihre
Familien. Meir verließ es als letzter. Er hatte Angst. Zögerte bis zum Schluß,
doch er verließ es mit Façon. Er zog Breeches an, Stiefel, eine Jacke aus einer
grellkarierten Decke - und sofort zerrte ihn ein Schmalzownik in den nächsten
Torbogen.
Il nous fallait un licou pour conduire notre
vache ; jabandonnai les trente sous, calculant quil nous en resterait
encore vingt.
« Où donc est votre longe ? demanda
le paysan ; je vous ai vendu le licou, je ne vous ai pas vendu la
longe. »
La longe nous coûta vingt sous, nos vingt
derniers sous.
Et lorsquils furent payés, la vache nous fut
enfin livrée avec son licou et sa longe.
Nous avions une vache, mais nous navions plus
un sou, pas un seul pour sa nourriture et pour nous nourrir nous-mêmes.
« Nous allons travailler, dit Mattia, les
cafés sont pleins de monde ; en nous divisant nous pouvons jouer dans
tous, nous aurons une bonne recette ce soir. »
Et, après avoir conduit notre vache dans
lécurie de notre auberge où nous lattachâmes avec plusieurs noeuds, nous nous
mîmes à travailler chacun de notre côté, et, le soir, quand nous fîmes le compte
de notre recette, je trouvai que celle de Mattia était de quatre francs
cinquante centimes et la mienne de trois francs.
Avec sept francs cinquante centimes nous étions
riches.
Mais la joie davoir gagné ces sept francs
cinquante était bien petite, comparée à la joie que nous éprouvions den avoir
dépensé deux cent quatorze.
Hector Malot (20
mei 1830- 17 juli 1907)
Scene uit de musical Alleen op de wereld met Bert
Simhoffer (Vitalis) en Scarlet Tummers (Remi)
"And the worst thing would be to share
life with another person but deep inside feel just as lonely as before. Oh, no,
no. To belong to a man, with all the subsequent types of intimacy, both
physical and spiritual... and then one day to see that she had never known him,
and he had never known her, and neither of them had ever understood a word the
other person said...(...) So she had to try painting again. Presumably it would
be an utter disaster, since she was walking around sick with love. She laughed.
That's what was wrong with her. The object of her affection hadn't yet
appeared, but the love was there."
( )
"Where do you live?" asked the taller
girl.
"At a place called the Albergo Torino,
close to the station," he explained.
"He should take the Trastevere tram at San
Carlo ai Catenari," said the other.
"No; better take a No. 1 at the new
Corso."
"But those cars don't go to the
Termini," answered the little one.
"Yes, they do. Those that have San Pietro,
stazione Termini, written on
them," she explained to Helge.
"Oh, that one! It runs past Capo le Case
and Ludovisi and an awful long way about first - it will take an hour at least
to the station with that one."
"No, dear; it goes direct - straight along
Via Nazionale."
"It does not," insisted the other;
"it goes to the Lateran first."
The taller girl turned to Helge: "The
first turning right will take you into a sort of market. From there you go
along the Cancellaria on your left to the new Corso. If I remember rightly, the
tram stops at the Cancellaria.
Uit: The Wrong
Side of Paris (Vertaald door Jordan Stump)
One fine September evening in the year 1836, a
man of about thirty stood hunched over the parapet of a quay by the Seine.
Facing upstream, he could survey the riverbanks from the Jardin des Plantes to
Notre-Dame; downstream, his gaze followed the waters majestic course all the
way to the Louvre. There is not another such prospect in all the Capital of
Ideas. Standing here on the Île de la Cité, one imagines oneself in the stern
of some sea vessel grown to colossal proportions. The view summons up dreams of
Paris, the Paris of the Romans and the Franks, of the Normans and the
Burgundians; the Paris of the Middle Ages, the Valois, Henri IV and Louis XIV,
Napoleon and Louis-Philippe. Each of these regimes has left some mark or
monument hereabouts, insistently recalling its creators to the observers mind.
Sainte Geneviève watches over the Latin Quarter, spread out beneath her dome.
Behind you rises the magnificent apse of the cathedral. The Hôtel de Ville
speaks to you of Pariss many upheavals, the Hôtel-Dieu of her many miseries.
From here you can glimpse the splendors of the Louvre; now take two steps and
you will have before you that wretched huddle of houses between the Quai de la
Tournelle and the Hôtel-Dieu, toward whose disappearance the city fathers are
working even now.
Another edifying sight graced that wondrous tableau in those days: between the
cathedral and the Parisian at his parapet, the Terrain, for such was the name
of that deserted plot of land in times past, was still strewn with the ruins of
the archbishops palace. Standing where the Parisian now stood, contemplating
this inspiring prospect, with Pariss past and present laid out together before
your admiring gaze, you might think that Religion had chosen to settle on this
island in order to reach out toward the sorrows of both banks of the Seine,
from the Faubourg Saint-Antoine to the Faubourg Saint-Marceau. We can only hope
that a setting so sublimely harmonious will one day be made complete by the
construction of an episcopal palace in pure Gothic style, replacing the drab
hovels now enclosed by the Terrain, the Rue dArcole, the cathedral, and the
Quai de la Cité.
Honoré de Balzac(20 mei 1799 - 18 augustus 1850)
Borstbeeld door Jean-Joseph-Alexandre
Falguière, 1899
Pinksteren door Fernando Gallego, 2e helft 15e
eeuw
Whitsunday
Listen sweet Dove unto my song,
And spread thy golden wings in me;
Hatching my tender heart so long,
Till it get wing, and fly away with thee.
Where is that fire which once descended
On thy Apostles? thou didst then
Keep open house, richly attended,
Feasting all comers by twelve chosen men.
Such glorious gifts thou didst bestow,
That th'earth did like a heav'n appear;
The stars were coming down to know
If they might mend their wages, and serve here.
The sun which once did shine alone,
Hung down his head, and wisht for night,
When he beheld twelve suns for one
Going about the world, and giving light.
But since those pipes of gold, which brought
That cordial water to our ground,
Were cut and martyr'd by the fault
Of those, who did themselves through their side wound,
Thou shutt'st the door, and keep'st within;
Scarce a good joy creeps through the chink:
And if the braves of conqu'ring sin
Did not excite thee, we should wholly sink.
Lord, though we change, thou art the same;
The same sweet God of love and light:
Restore this day, for thy great name,
Unto his ancient and miraculous right.
Das Plakat der Freien Bühne zeigte eine hässliche
schwarze Katze, deren Fell mehrere kahle Stellen aufwies. Ich beugte mich
wei-ter vor, Schweiß hatte den Rücken meines Hemdes mit der Sessellehne
verklebt. Von meinem Klapptisch im gegenüberliegenden Gastgarten des Café
Wortner konnte ich den Namen des Stückes nicht erkennen. Der Springbrunnen in
der Mitte des Platzes warf Feuchtigkeit auf die Zeitungen
der Gäste, bei jedem Windstoß segelten winzige weiße Blüten blätter aus den Kirschbaumzweigen auf meine Unterarme herab. Mit einer Hand schirmte ich die Augen gegen die tief
stehende Sonne ab, aber die Buchstaben auf dem Plakat blieben unleserlich.
Es war Mitte Mai. Nach längerer Abwesenheit war
ich wieder nach Wien zurückgekehrt. Durch ein Stipendium einer Kulturstiftung
der Universität Oulu hatte ich einige Monate in Finnland verbracht. Per Vertrag
war ich dazu verpfl ichtet, über den Fortschritt des eingereichten
Arbeitsprojektes Auskunft zu geben, und seit meiner Ankunft in Wien Schwechat
überlegte ich nun, wie ich der Universität klarmachen
konnte, dass ich schon seit Stipendienbeginn nichts mehr geschrieben hatte.
Ich blätterte durch die Seiten meines Notizbuches,
überflog einige Einträge, blätterte weiter, die Blütenblätter klebten an meinen
Unterarmen. Nichts von dem, was ich in Finnland erlebt hatte, hatte ich niedergeschrieben, nicht
einen Satz, nicht ein Wort, doch nun nahm ich den Stift, blickte auf das Plakat
an der gegenüberliegenden Straßenseite, in die halb geschlossenen Augenlider der Katze, und mit rasender Geschwindigkeit
schrieb ich die Worte:
die Katzen meiner Nachbarin nieder.
Eine Straßenbahn zog ratternd über die Wiedner
Hauptstraße, gefolgt von einer Kolonne Autos, aus deren offen stehenden
Seitenscheiben Musik kam.
Ich schlug das Notizbuch zu und bückte mich nach
dem Stift, der über die Tischkante in den Kies gerollt war, als ich auf die
Stimme einer jungen Frau aufmerksam wurde, die an einem der Nachbartische telefonierte.
De opvatting dat
het denken tegelijk een produkt en een afspiegeling van de materie is gaat
eigenlijk terug op de oudere opvatting dat God de mens schiep naar zijn beeld:
de mens is in die opvatting tegelijk produkt en evenbeeld van God. Deze visie
vinden we in enigszins gewijzigde vorm terug bij de Duitse filosoof Hegel
(1770-1831), die beweerde dat de Weltgeist bezig was zichzelf te realiseren in
de wereld. God is hier tot Weltgeist - whatever that may have been - geworden
en in deze gestalte schept hij niet alleen de mens, maar de hele wereld naar
zijn evenbeeld. Marx nu is beïnvloed door deze gedachte - en door trouwens nog
wel meer gedachten - van Hegel, en daarenboven onder de indruk gekomen van een
bewering van een andere Duitse filosoof, Ludwig Feuerbach (1801-1872). Deze
geleerde had in de 19e eeuw bekendheid gekregen door het wat uitvoeriger
herhalen van het aforisme van Lichtenberg, dat niet God de mens naar Zijn
evenbeeld, maar omgekeerd de mens God naar zijn ('s mensen) evenbeeld geschapen
had. Hier moeten we even vasthouden, dat hier het woord God in twee
verschillende betekenissen wordt gebruikt. God die de wereld schept is - bij wijze
van spreken - een echte God, de god die door de mensen geschapen wordt is de
voorstelling van een god, een denkbeeldige god.
Marx nu was van
mening, dat men die bewering van Hegel moest omdraaien, net als Feuerbach het
met Genesis 1:27 had gedaan. Bij Hegel, meende Marx, stond de zaak op zijn kop.
In werkelijkheid is het andersom: niet de geest heeft naar zijn evenbeeld de
materie geschapen, maar de materiële wereld heeft de menselijke geest naar
zijn beeld voortgebracht. Zo gemakkelijk laat zich echter Hegels visie niet
omdraaien. Men kan zich desnoods een god voorstellen die het plan opvat een
mens of desnoods een wereld te scheppen naar zijn eigen beeld. Men kan zich ook
nog een mens voorstellen die zich naar eigen evenbeeld een god schept. Maar een
wereld die, blijkbaar zonder daartoe tevoren het plan te hebben opgevat,
krachtens een hoogst merkwaardige coïncidentie iets gaat voortbrengen wat zijn
eigen evenbeeld blijkt te zijn, namelijk het menselijk denken - dat is een vrij
wilde voorstelling, die allerlei moeilijkheden met zich mee brengt en onder
meer geleid heeft tot het marxistisch-leninistische dogma, dat de processen die
zich in de materiële wereld afspelen hun evenbeeld vinden in de processen die
zich afspelen in de menselijke hersenen.
Wat waren wij graag
overstag gegaan,
Als er een zeil was geweest
En wind om op te varen.
Maar meegesleurd
met de stroom
In een pieremachochel van gedachten
(Terwijl de vaarboom in de modder staat)
Biedt slechts waterpest houvast.
Nee, roepen kan niet meer,
Want daar ruist al de waterval.
God besta nou eens
een keer,
Doe niet zo verrekte flauw man.
Steek een vinger in het water,
Ruk die vaarboom los,
Vang ons op
In onze val o zo sierlijk.
Maar wij gaan onder
in schuim en zog
En waar de vaarboom in de modder staat,
Daar wappert nog, daar wappert nog,
Een vlaggetje van gedachten.
Alex had been a superior court judge now for
thirty-four days. Shed believed that, having proved her mettle as a district
court judge for the past five years, this time around the appointment might be
easier. But at forty, she was still the youngest judge in the state. She still
had to fight to establish herself as a fair justice -- her history as a public
defender preceded her into her courtroom, and prosecutors assumed shed side
with the defense, although her district court decisions had been meticulously
fair. When Alex had submitted her name years ago for the bench, it had been
with the sincere desire to make sure people in this legal system were innocent
until proven guilty. She just never anticipated that, as a judge, she might not
be given the same benefit of the doubt.
The smell of freshly brewed coffee drew Alex
into the kitchen. Josie was hunched over a steaming mug at the kitchen table,
poring over a textbook. She looked exhausted her grey eyes were bloodshot;
her chestnut hair was a knotty ponytail. Tell me you havent been up all
night, Alex said.
Her daughter didnt even glance up. I havent
been up all night, Josie parroted.
Alex poured herself a cup of coffee and slid
into the chair across from her. Honestly?
You asked me to tell you something, Josie
said absently. You didnt ask for the truth.
Alex frowned. You shouldnt be drinking
coffee.
And you shouldnt be smoking cigarettes,
Josie replied.
Alex felt her face heat up. I dont
Mom, Josie sighed, Even when you open up the
bathroom windows, I can still smell it on the towels. She glanced up, as if
daring Alex to challenge her other vices.
As I walked home last night
I saw a lone fox dancing
In the cold moonlight.
I stood and watched. Then
Took the low road, knowing
The night was his by right.
Sometimes, when words ring true,
I'm like a lone fox dancing
In the morning dew.
It Isnt Time Thats Passing
Remember the long ago when we lay together
In a pain of tenderness and counted
Our dreams: long summer afternoons
When the whistling-thrush released
A deep sweet secret on the trembling air;
Blackbird on the wing, bird of the forest shadows,
Black rose in the long ago summer,
This was your song:
It isn't time that's passing by,
It is you and I.
Mama: It dont sound nice for a young girl to say
things like that you wasnt brought up that way. Me and your father went to
trouble to get you and Brother to church every Sunday.
Beneatha: Mama, you dont understand. Its all a matter
of ideas, and God is just one idea I dont accept. Its not important. I am not
going out and be immoral or commit crimes because I dont believe in God. I
dont even think about it. Its just that I get tired of Him getting credit for
all the things the human race achieves through its own stubborn effort. There
simple is no blasted God there is only man and it is he who makes miracles!
(MAMA absorbs this speech, studies her daughter and
rises slowly and crosses to BENEATHA and slaps her powerfully across the face.
After, there is only silence and the daughter drops her eyes from her mothers
face, and MAMA is very tall before her)
Mama: Now you say after me, in my mothers house
there is still God. (There is a long
pause and BENEATHA stares at the floor wordlessly. MAMA repeats the phrase with
precision and cool emotion) In my mothers house there is still God.
Beneatha: In my mothers house there is still God. (A long pause)
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 12 januari
1965)
Der Mann in seinem Bett, seine Tage sind gezählt
nach Ansicht der Ärzte, drückt die grüne Taste an seinem Mobiltelefon. Altmodisch,
wie er zu sein glaubt, verweigert er sich einer eskalierenden Technik. Bevor er
sich mit heiserer Altmännerstimme meldet, berührt seine Hand den warmen Leib
seines Enkels Fabius. Schlaftrunken, aber aufmerksam für die Geräusche im
weiten Haus wartet
das Kind auf das Märchen, das sein Großvater heute
für es ausgesucht hat. Es muss ein kurzes Märchen sein, denn vor der Tür steht
schon Kathleen, Großvaters Pflegeschwester, Sekretärin, Haushälterin, um das
Kind ins Bett zu bringen. Während das Telefon klingelt, beobachtet
Fabius den Flug der Obstfliegen um die matt scheinende
Deckenlampe, eine Art Weltkugel aus japanischem Papier. Die Fliegen jagen
einander, balgen sich wie junge Katzen, retten sich auf die Verstrebungen der Lampe,
die im Windhauch aus dem spaltweit geöffneten Fenster schaukelt.
Der alte Mann in seinem Bett meldet sich ein
zweites Mal. Eine eilige Stimme, Mann oder Frau, fragt: Spreche ich mit Herrn
Pierre Arronax, ja, herzlichen Glückwunsch, Herr Arronax! Sie haben eine
Weltreise gewonnen! Wir melden uns in wenigen Minuten wieder, nehmen Sie Papier
und Bleistift zur Hand, wir rufen an !
Blödsinn, denkt der alte Mann, woher wissen sie
meinen Namen, der dazu noch ein Pseudonym ist aus der Zeit, da er sich mit
Jules Verne beschäftigte. Er? Eine Weltreise, in achtzig Tagen? Da er schon
heute ein toter Mann ist?
Mit dem Alter, mit jedem halben Tag, werd ich der
Verstellung unfähiger. Und oh! wie richtig das. Mein ewiges Denken macht mir
alles schneller klar als sonst, und in mir graben hat mich empfindlicher
gemacht, als die freigebige Natur selbst es beabsichtigte.
Nichts ist odiöser, als sich hinter Ignoranz
verstecken, weil es zärtlich gegen sich selbst und roh gegen die andern und
eine ungeschickte Lüge ist, und diese Komposition die schlechteste Art von
Nichtswürdigkeit ist.
An der Seele zimmert jeder ordentliche Mensch,
solange er lebt.
Mit dem Schicksal bin ich nicht »ausgesöhnter«;
ich denke schon länger, es gibt keins. Es gibt ein Universum, in dem entwickeln
wir uns; und es ist ganz gleich, welches Schicksal wir haben, wenn wir zu Sinne
gekommen sind; die Entwicklung ist unser Schicksal.
Nun hab ich auch erfunden, was ich am meisten
hasse: Pedanterie; sie setzt ganz notwendig Leere voraus: und hält sich deshalb
fest an Formen. Ist sie von der bessern Art, so tut sie dies im halben Gefühl
dieser Leere mit Rechtschaffenheit; ist sie aber von der schlechten, so tut sie
es mit Stolz und Prahlerei, nicht ahnend und zugebend, daß etwas anderes
existiere.
Es kann also nichts Unleidlicheres geben, als
diese Stupidität im völligen Marsch begriffen zu sehen: wie Narrheit, anmaßend
und langweilig: gar nicht zum Ertragen! Was mich aber empört, ist diese Klasse,
die mit Prätension sittlich!!! sind.
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 7 maart 1833)
Geselligkeit
bei Rahel Varnhagen. Gekleurde ets door Erich M. Simon, ongedateerd
July 27. A conversation with S** always
leaves me sad. Can it then be possible that he is right? No O no! my
understanding rejects the idea with indignation, my whole heart recoils from
it; yet if it should be so! what then: have I been till now the dupe and the
victim of factitious feelings? virtue, honour, feeling, generosity, you are
then but words, signifying nothing? Yet if this vain philosophy lead to
happiness, would not S** be happy? it is evident he is not. When he said that
the object existed not in this world which couldlead him twenty yards out of
his way, did this sound like happiness? I remember that while he spoke, instead
of feeling either persuaded or convinced by his captivating eloquence, I
was perplexed and distressed; I suffereda
painful compassion, and tears were in my eyes. I, who so often have pitied
myself, pitied him at that moment a thousand times more; I thought, I would not
buy tranquillity at such a price as he has paid for it. Yet if he should be right?
that if, which every now and then suggests itself, is terrible; it shakes me in
the utmost recesses of my heart.
S**, in spite of myself, and in spite of all
that with most perverted pains he has made himself (so different from what he
once was), can charm and interest, pain and perplex me: not so D**, another disciple of the same school: he
inspires me with the strongest antipathy I ever felt for a human being.
Insignificant and disagreeable is his appearance, he looks as if all the bile
under heaven had found its way into his complexion, and all the infernal irony
of a Mephistopheles into his turned - up nose and insolent curled lip.
De Deense dichter van Palestijnse afkomst Yahya Hassan werd geboren 19 mei 1995 in Aarhus.
LANGDIGT (LANG GEDICHT)
Kein Schweinefleisch willst du zu dir nehmen, möge Allah dich belobigen für deine Essgewohnheiten, du willst Freitagsgebet bis zum nächsten Freitagsgebet, du willst Ramadan bis zum nächsten Ramadan, und zwischen den Freitagsgebeten und den Ramadans, trägst du ein Messer in deiner Tasche, während du Menschen fragst, ob sie denn ein Problem haben, wenngleich doch du das wahre Problem bist.
Uit:Our
Twisted Hero (Vertaald door Kevin O'Rourke)
As soon as my mother
brought me into the room, the teacher in charge came over to greet us. He too
fell far short of my expectations. If we couldn't have a beautiful and kind
female teacher, I thought at least we might have a soft-spoken, considerate,
stylish male one. But the white rice-wine stain on the sleeve of his jacket
told me he didn't measure up. His hair was tousled; he had not combed it much
less put oil on it. It was very doubtful if he had washed his face that
morning, and his physical attitude left grave doubts about whether he was
actually listening to Mother. Frankly, it was indescribably disappointing that
such a man was to be my new teacher. Perhaps already I had a premonition of the
evil that was to unfold over the course of the next year.
That evil showed itself days later when I was being introduced to the class.
"This is the new transfer student, Han Pyongt'ae. I hope you get on
well."
The teacher, having concluded this one line introduction, seated me in an empty
chair in the back and went directly into classwork. When I thought of how
considerate my Seoul teachers had been in invariably giving prolonged proud
introductions to new students, almost to the point of embarrassment, I could
not hold back my disappointment. He didn't have to give me a big buildup, but
he could at least have told the other children about some of the things I had
to my credit. It would have helped me begin to relate to the others and them to
me.
There were a couple of things the teacher could have mentioned. First of all,
there was my school work. I may not have been first very often, but I was in
the first five in my class in an outstanding Seoul school. I was quietly proud
of this; it had played no small part in ensuring good results in my relations
not only with teachers but also with the other children. I was also very good
at painting.I was not good enough to sweep a national
children's art contest, but I did get the top award in a number of contests at
the Seoul level. I presume my mother stressed my marks and artistic ability
several times, but the teacher ignored them completely. In some circumstances,
my father's job, too, could havebeen a help. So what if he had suffered a
setback in Seoul, even a bad one, bad enough to drive him from Seoul to here?
He still ranked with the top few civil servants in this small town.
It was several months after this meeting in
Liege that I came upon Austerlitz, again entirely by chance, on the old Gallows
Hill in Brussels, on the steps of the Palace of justice which, as he
immediately told me, is the largest accumulation of stone blocks anywhere in
Europe. The building of this singular architectural monstrosity, on which
Austerlitz was planning to write a study at the time, began in the 1880s at the
urging of the bourgeoisie of Brussels, over-hastily and before the details of
the grandiose scheme submitted by a certain Joseph Poelaert had been properly
worked out, as a result of which, said Austerlitz, this huge pile of over seven
hundred thousand cubic meters contains corridors and stairways leading nowhere,
and doorless rooms and halls where no one would ever set foot, empty spaces
surrounded by walls and representing the innermost secret of all sanctioned
authority.
Austerlitz went on to tell me that he himself,
looking for a labyrinth used in the initiation ceremonies of the Freemasons,
which he had heard was in either the basement or the attic story of the palace,
had wandered for hours through this mountain range of stone, through forests of
columns, past colossal statues, upstairs and downstairs, and no one ever asked
him what he wanted.
During these wanderings, feeling tired or
wishing to get his bearings from the sky, he had stopped at one of the windows
set deep in the walls to look out over the leaden gray roofs of the palace,
crammed together like pack ice, and down into ravines and shaft-like interior
courtyards never penetrated by any ray of light.
« Sil est vrai
quon a les chiens quon mérite, comme je suis fier de ta démence et de tes
tendresses ! Dans cette vie de partout corsetée, colmatée, nourrie de labeurs
et de décorations, tu es la fuite du cur, la fissure par où sinsinuent les
déraisons. Il y a trente ans je ne taurais pas méritée, justement, jétais
trop empêtré dordre et de calculs. Je croyais aux investissements. » "Chaque matin à mon réveil, tu me rappelles - leçon sans prix - que
la gravité est une grimace repoussante et que seules comptent les fêtes de la
vie. Puissé-je m'en souvenir au jour de la grande peine de ton départ -
si je suis là pour la souffrir."
( )
"Chaque matin à mon réveil, tu me
rappelles - leçon sans prix - que la gravité est une grimace repoussante et que
seules comptent les fêtes de la vie. Puissé-je m'en souvenir au jour de
la grande peine de ton départ - si je suis là pour la souffrir."
François
Nourissier (18 mei 1927 15 februari 2011)
Among the few words
that passed between them, however, was one sentence that came up again and
again--when old Snjolfur was talking to his son. His words were:
The point is to pay
your debts to everybody, not owe anybody anything, trust in Providence.
In fact, father and
son together preferred to live on the edge of starvation rather than buy
anything for which they could not pay on the spot. And they tacked together
bits of old sacking and patched
and patched them so
as to cover their nakedness, unburdened by debt.
Most of their
neighbours were in debt to some extent; some of them only repaid the factor at
odd times, and they never repaid the whole amount. But as far as little
Snjolfur knew, he and his father had
never owed a penny to
anyone. Before his time, his father had been on the factor's books like
everyone else, but that was not a thing he spoke much about and little Snjolfur
knew nothing of those
dealings.
It was essential for
the two of them to see they had supplies to last them through the winter, when
for many days gales or heavy seas made fishing impossible. The fish that had to
last them through the
winter was either
dried or salted; what they felt they could spare was sold, so that there might
be a little ready money in the house against the arrival of winter. There was
rarely anything left, and
sometimes the
cupboard was bare before the end of the winter; whatever was eatable had been
eaten by the tune spring came on, and most often father and son knew what it
was like to go hungry.
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 21 november 1975)
Hier met collega schrijver Halldór Laxness (rechts) in 1947
Ernst Wiechert, Omar Khayyam, Franziska zu Reventlow, Bertrand Russell, John Wilson
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechert werd
geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig
Polen). Zie ook alle
tags voor Ernst Wiechert op dit blog.
Uit: Der Knecht Gottes Andreas Nyland
Und als ich auf die alte Welt zurückblickte,
erkannte ich. daß es eine fremde Welt war. Wie Andreas Nyland war ich durch die
große Wandlung gegangen, und als der "Mann in der Öde" kehrte ich zu
meinem Tagewerk zurück.
Aber jedes Tagewerk ist unerbittlich an die alte Welt gebunden, und sie läßt
nicht zu. daß wir das Steuer nach dem Unendlichen drehen. Das Unendliche liegt
immer nur im Reich des Geistes, und so entstand der "Knecht Gottes".
Dieselbe Lampe leuchtete auf seine Blätter, die den "Totenwolf"
beschienen hatte, aber die Achse des Lebens hatte sich schweigend gewendet, und
der Haß stand im fallenden Hause. Mit
der Dumpfheit der Idee gebar sich die Dumpfheit des Charakters wie der
Handlung, und dieselbe Unerbittlichkeit, die den Verfasser über stürzende
Götter ins Abseitige und Einsame getrieben hatte, treibt den Knecht Gottes aus
der Welt des Seienden in das Tal. wo Gott ihn begrub. Denn immer noch war mir,
selten zum Vorteil, Erkennen gleich Bekennen, nur daß das Kunstwerk in
ungeheurer Projektion an den Himmel des Begreifens schleudern muß, was im
niedrigen Licht des Lebens eng und bescheiden aus dem Schatten sich hebt. Unter
der letzten Zeile dieses Buches stand "Kein Ende". Noch war die
Furcht vor dem "Alles oder Nichts" zu überwinden, noch zögerte die
Hand, den letzten Faden von der Spindel laufen zu lassen. Nach
Jahresfrist erst befreite der Mut zum Letzten den Schöpfer wie das Werk.
Gewiß, alles dieses ist schon geschrieben worden. Aber läßt sich nicht alle
Kunst im Grunde auf ein paar ewige Dinge und Verhältnisse zurückführen, wie
alle erschütternden Klänge von Gottes- und Menschenhand auf sieben Töne? Und
ist unser Ringen mit dem Engel Gottes im Morgenrot eine zwecklose und leere
Gebärde, weil Jakob mit ihm gerungen hat an der Furt des Jabbok?
Ernst Wiechert (18
mei 1887 24 augustus 1950)
De Perzische dichter Omar Khayyám,
of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim
al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar
Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
Met mijn begeerten strijd ik; wat te doen?
t Berouwt mij dat k verloor; maar wat te doen?
Ofschoon Gij kwijtscheldt wat ik deed, de schande
Te weten, dat Gij t weet, blijft; wat te doen?
Voor U draag ik gewillig elke smaad.
Breke ik mijn eed, zoo treff mij smart en haat.
En moest ik lijden tot den jongsten dag,
Het zou te kort zijn voor mijn euveldaad.
Geen zoete slok is hier door ons gedronken,
Of schielijk werd een bittre drank geschonken.
Geen bete broods werd in het zout gestipt,
Met zout gewreven rauw de wonden blonken.
Wees vrolijk, want wat baat het dat gij
treurt.
Pluk snel uw oogenblik als t open geurt.
Wees blij, dat hemels gunst niet eeuwig duurt,
Want anders kwam er nooit voor u een beurt.
Die Freifrau Anna Juliane war eine schöne,
stattliche Frau mit raschen, dunklen Augen und eiserner Tatkraft von früh bis
spät auf den Beinen, um überall nach dem Rechten zu sehen. Aber dabei hatte sie
nichts Leichtes in ihrer Art, das Leben zu nehmen, es türmte sich alles vor ihr
auf wie ein Berg, über den sie nie hinaussehen konnte die Wirtschaft, der
große Haushalt, die Kinder, tausend Dinge, die täglich zu tun und zu überlegen
waren und ihr beständig im Kopf herumgingen. Seit ihre Älteste erwachsen war,
hatte sie nun wenigstens jemand, mit dem sie das alles teilen und beraten
konnte, während sie des Vormittags im Garten saßen, Wäsche ausbesserten oder
Obst zum Einkochen schälten.
Wenn nur das Heu von den Strandwiesen hereinkäme,
ehe es wieder Regen gab und alles zugrunde ging wie im vorigen Jahr Gott
weiß, der Vater hatte diesen Frühling schon genug Ärger gehabt; das durfte
nicht noch dazu kommen. Wie lange würde sich Nevershuus überhaupt noch halten
lassen, bei all den mißlichen Verhältnissen?
»Ach Mama«, sagte dann wohl Marianne in ihrer
ruhigen Weise, »quäl' dich doch nicht darum, es hat ja noch Zeit bis zur
Heuernte.«
Aber die Mutter war schon längst wieder bei
anderen Gedanken ob Marianne meinte, daß das neue Kindermädchen zuverlässig
sei? Ellen und Detlev waren in letzter Zeit gar so unbändig, und sie hatte
jetzt doch nur die beiden Kleinen zu hüten. Und wie würde es Erik nun wohl auf
der Schule gehen mit Kai wollte es ja immer noch nicht recht vorwärts, und
vor allem war seine Gesundheit eine rechte Sorge. Ja, Sorgen überall, und
Sorgen mußten ja sein. Es war ein Wort, das die Freifrau häufig gebrauchte, und
wenn sie dabei angekommen war, konnte sie so aus tiefster Seele heraus seufzen.
Dann fiel ihr plötzlich wieder ein, daß sie versäumt hatte, irgend etwas
anzuordnen, und sie ging mit ihrem raschen Schritt ins Haus hinein, um es
nachzuholen.
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 25 juli
1918)
But, I shall be
told, the case is quite different when savings are invested in industrial
enterprises. When such enterprises succeed, and produce something useful, this
may be conceded. In these days, however, no one will deny that most enterprises
fail. That means that a large amount of human labor, which might have been
devoted to producing something that could be enjoyed, was expended on producing
machines which, when produced, lay idle and did no good to anyone. The man who
invests his savings in a concern that goes bankrupt is therefore injuring
others as well as himself. If he spent his money, say, in giving parties for
his friends, they (we may hope) would get pleasure, and so would all those upon
whom he spent money, such as the butcher, the baker, and the bootlegger. But if
he spends it (let us say) upon laying down rails for surface card in some place
where surface cars turn out not to be wanted, he has diverted a mass of labor
into channels where it gives pleasure to no one. Nevertheless, when he becomes
poor through failure of his investment he will be regarded as a victim of
undeserved misfortune, whereas the gay spendthrift, who has spent his money
philanthropically, will be despised as a fool and a frivolous person.
All this is only
preliminary. I want to say, in all seriousness, that a great deal of harm is
being done in the modern world by belief in the virtuousness of work, and that
the road to happiness and prosperity lies in an organized diminution of work.
O gentle Sleep, wilt thou lay thy head
For one little hour on thy lover's bed,
And none but the silent stars of night
Shall witness be to our delight!
Alas! 'tis said that the couch must be
Of the Eider-down that is spread for thee,
So, I in my sorrow must lie alone,
For mine, sweet Sleep! is a couch of stone.
Music to thee I know is dear;
Then, the saddest of music is ever here,
For Grief sits with me in my cell,
And she is a syren who singeth well.
But thou, glad Sleep! lovest gladsome airs,
And wilt only come to thy lover's prayers
When the bells of merriment are ringing,
And bliss with liquid voice is singing.
Fair Sleep! so long in thy beauty wooed,
No rival hast thou in my solitude;
Be mine, my Love! and we two will lie
Embraced for everor awake to die!
Dear Sleep! farewell!hour, hour, hour, hour,
Will slowly bring on the gleam of morrow,
But thou art Joy's faithful paramour,
And lie wilt thou not in the arms of Sorrow.
Uit: Smilla's Sense of Snow (Vertaald
door Tina Nunnally)
But out in the
darkness, like the bow of a ship, the walls of Vestre Prison loom; we are in
Copenhagen.
The Greenlanders' cemetery is part of Vestre Cemetery. A procession follows
Isaiah in his coffin--Juliane's friends, who are now holding her upright, the
pastor and the verger, the mechanic, and a small group of Danes, among whom I
recognize only the social worker and the investigator.
The pastor is now saying something that makes me think he must have actually
met Isaiah, even though, as far as I know, Juliane has never gone to church.
Then his voice disappears, because now the other women are weeping along with
Juliane.
Many have come, perhaps twenty, and now they let their sorrow wash over them
like a black flood, into which they dive and let themselves be carried along in
a way that no outsider could understand, no one who has not grown up in
Greenland. And even that might not be enough. Because I can't follow them,
either.
For the first time I look closely at the coffin. It's hexagonal. At a certain
point ice crystals take the same form.
Now they are lowering him into the ground. The coffin is made of dark wood, it
looks so small, and there is already a layer of snow on it. The flakes are the
size of tiny feathers, and that's the way snow is, it's not necessarily cold.
What is happening at this moment is that the heavens are weeping for Isaiah,
and the tears are turning into frosty down that is covering him up. In this way
the universe is pulling a comforter over him, so that he will never be cold
again.
The moment the pastor throws earth on the coffin and we are supposed to turn
around and leave, a silence falls that seems to last for a long time. The women
are quiet, no one moves, it's the sort of silence that is waiting for something
to burst. From where I'm standing, two things happen.
First, Juliane falls to her knees and puts her face to the ground, and the
other women leave her alone.
The second event is internal, inside of me, and what bursts through is an insight.
All along I must have had a comprehensive pact with Isaiah not to leave him in
the lurch, never, not even now.
I have spent an
inordinate amount of time in wilderness woods, much of it in northern
Minnesota, some in Canada and some in the Alaskan wilds. I have hunted and
trapped and fished and have been exposed to almost all kinds of wilderness
animals; Ive had bear come at me, been stalked by a mountain lion, been bitten
by snakes and punctured by porcupines and torn by foxes and once pecked by an
attacking raven, but I have never seen anything rivaling the madness that seems
to infect a large portion of the moose family.
I first witnessed this insanity when I was twelve, in northern Minnesota. I had
just started hunting with a rifle. Back then there were none of todays modern
hunting weapons and I was, to put it mildly, financially disadvantaged. I worked
hard at setting pins in a bowling alley, selling newspapers in bars at night
and laboring on farms in the summer (hoeing sugar beets for eleven dollars an
acre and picking potatoes for five cents a bushel) to make enough money to buy
clothing and supplies for school. There was little left for fancy weapons, and
after saving for a long time I finally managed to come up with enough money for
a Remington single-shot .22 rifle. It was bolt action, with a twist safety on
the rear of the bolt, and had to be loaded for each shot by opening the bolt,
which extracted the empty shell if you had just fired. Then you put a new
cartridge into the chamber by hand, closed the bolt and fired. It was a long
process and the end result was that it forced the shooter to pay attention to
his first shot and make certain it was accurately placed. It also made the
hunter careful not to waste his shot. Withing a short time I was very accurate
with this little rifle and was steadily bringing home rabbits and ruffed
grouse, which I cleaned and cooked.
Just as they do
today, game wardens had a great deal of say in how game laws were enforced, and
if a family was poor or there were other special conditions, the wardens would
sometimes overlook minor infractions. The legal hunting seasons were in fall
and winter, but sometimes I hunted in spring as well, and it gave me food at
times when my parents were on long drunks and didnt keep the refrigerator
filled. I would like to thank those game wardens who looked the other way now
and then when they saw a scruffy kid come out of the woods with a
not-quite-legal grouse or rabbit hanging on his belt.
L'hôtesse, Mme Lemercier, me laissa seul
dans ma chambre, après m'avoir rappelé en quelques mots tous les avantages
matériels et moraux de la pension de famille Lemercier. Je m'arrêtai, debout,
en face de la glace, au milieu de cette chambre où j'allais habiter quelque
temps. Je regardai la
chambre et me regardai moi-même. La pièce était grise et renfermait une odeur
de poussière. Je vis deuxchaises dont
l'une supportait ma valise, deux fauteuils aux maigres épaules et à l'étoffe
grasse, une table avec un dessus de laine verte, un tapis oriental dont
l'arabesque, répétée sans cesse, cherchait à attirer les regards. Mais à ce
moment du soir, ce tapis avait la couleur de la terre. Tout cela m'était
inconnu; comme je connaissais tout cela, pourtant: ce lit de faux acajou, cette
table de toilette, froide, cette disposition inévitable des meubles, et ce vide
entre ces quatre murs...
La chambre est usée;
il semble qu'on y soit déjà infiniment venu. Depuis la porte jusqu'à la
fenêtre, le tapis laisse voir la corde: il a été piétiné, de jour en jour, par
une foule. Les moulures sont, à hauteur des mains, déformées, creusées,
tremblées, et le marbre de la cheminée s'est adouci aux angles. Au
contact des hommes,
les choses s'effacent, avec une lenteur désespérante. Elles s'obscurcissent
aussi. Peu à peu, le plafond s'est assombri comme un ciel d'orage. Sur les
panneaux blanchâtres et le papier rose, les endroits les plus touchés sont
devenus noirs: le battant de la porte, le tour de la serrure peinte du placard
et, à droite de la fenêtre, le mur, à la place où l'on tire les cordons des
rideaux.
In 't zuiden heerst een eeuwge lent,
En aarde en hemel lacht.
In 't hoge Noorden nijpt de kou,
Daar ligt de sneeuw, daar is de rouw,
De schemering en de nacht
Waarom bewoont de Noorderman
Die streek der duisternis?
Omdat hij dáar zich wel bevindt
Omdat de mens het plekje mint,
Waar hij geboren is.
Hij vraagt geen-rozen aan de Mei,
Geen vruchten aan de herfst.
Hij mint zijn groen fluwelen mos,
Hij jaagt de ijsbeer en de vos,
Die in de vlakten zwerft.
En keert hij weer door mist en sneeuw,
Van jacht of kleine reis,
Dan haakt zijn hart, vol ongeduld,
Ook naar zijn hut met rook vervuld,
Als naar een lustpaleis.
Hij ziet toch, als de bleke dag
Voor 't lange duister zwicht,
De sterren aan de hemel staan,
Hij heeft het licht der klare maan,
En 't rode noorderlicht.
Waar ook de mens zijn woning vest,
Gaan lief en leed gepaard :
De vreugdestralen van 't gemoed,
Zij zijn de ware zonnegloed,
In elke streek der aard.
Het donker van je
eigen
schaduw op de muur zien
en schrikken. Niets is gevaarlijker
dan wat je kunt begrijpen.
Het is jouw arm in de mouw
die over de muur kruipt,
jouw leegte die je achterlaat
als je de jas op de kapstok hangt.
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo
De Amerikaanse dichteres Adrienne Rich werd
16 mei 1929 geboren te Baltimore. Adrienne Rich overleed op 27 maart van dit
jaar op 82-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Adrienne
Rich op dit blog.
Translations December 25,
1972
You show me the poems ofsome
woman
my age, or younger
translated from your language
Certain words occur: enemy, oven, sorrow
enough to let me know
she's a woman of my time
Obsessed
with Love, our subject:
we've trained it like ivy to our walls
baked it like bread in our ovens
worn it like lead on our ankles
watched it through binoculars as if
it were a helicopter
bringing food to our famine
or the satellite
of a hostile power
I begin to see that woman
doing things: stirring rice
ironing a skirt
typing a manuscript till dawn
trying to make a call
from a phonebooth
The phone rings endlessly
in a man's bedroom
she hears him telling someone else Never mind. She'll get tired.
hears him telling her story to her sister
who becomes her enemy
and will in her own way
light her own way to sorrow
ignorant of the fact this way of grief
is shared, unnecessary
and political
De tijgers van
tante Jennifer
De tijgers van tante pareren over een gaas
Bewoners van een groene wereld, helder
topaas,
Ze vrezen de mannen niet onder de boom
Ze stappen vol zekerheid, trots en loom
De vingers van tante frutselen met wol en
draad
En ivoren naald die stroef door het
borduursel gaat
Ze weet niet hoe laat het is. Of het
een ochtend, een middag of een avond is. Of de dageraad misschien. Maar dit is
geen dageraad en al evenmin een droom. Ze verbaast zich over de verlaten kamers
in haar anders zo springlevende huis. Dan daalt ze de trap af en laat de
voordeur geluidloos achter zich dichtvallen.
Hoe kan ik het doen? denkt ze bij het betreden van het
parkje aan de overkant. Ik heb me niet eens aangekleed.
Maar aan de andere kant van het parkje merkt ze dat ze
een wit T-shirt en een geruite bermuda draagt. Niet dat het veel uitmaakt in de
toestand waarin ze verkeert en niemand haar waarschijnlijk ziet als er al
iemand zou zijn op dit vreemde uur, in deze stad die wel en niet haar
woonplaats is, en die ze gaat verlaten.
Voor haar nu een lege straat geflankeerd door blinde
muren. Bijna een abstract schilderij. Alles grijsachtig zonder aanwijsbare
lichtbron. Geen verschiet. Ze voelt geen trottoir onder haar voeten of voelt
ze haar voeten zelf niet? Je zou het zweven kunnen noemen als je het per se in
woorden wilt uitdrukken.
Alle ramen in de laatste huizenblokken ogen zwart als
pupillen. Op één na, in een soort landhuis dat niets te zoeken heeft in deze
stadse omgeving. Het staat wijd open, met een brandende kroonluchter erachter
en laat klarinetspel naar buiten vloeien, donkere tonen, alt.
Wie woont daar? Wie speelt daar? Er is geen schaduw of gestalte te zien, geen
beweging waar ze wat wijzer van zou kunnen worden, alleen een lichtbruine muur
met een okergeel landschapje waarvan ze de details niet goed kan zien.
Ze zou wel even halt willen houden onder dat raam, maar
dat gaat niet. Dus gaat ze half omgedraaid verder, in de hoop dat ze er geen
kramp in haar nek van krijgt. Ze voelt alleen geen pijn en op het moment dat de
stilte haar omhult als dons kijkt ze weer voor zich, een tikkeltje weemoedig
vanwege de weggestorven klanken.
Ein starker Wind sprang
empor.
Öffnet des eisernen Himmels blutende Tore.
Schlägt an die Türme.
Hellklingend laut geschmeidig über die eherne Ebene der Stadt.
Die Morgensonne rußig. Auf Dämmen donnern Züge.
Durch Wolken pflügen goldne Engelpflüge.
Starker Wind über der bleichen Stadt.
Dampfer und Kräne erwachen am schmutzig fließenden Strom.
Verdrossen klopfen die Glocken am verwitterten Dom.
Viele Weiber siehst du und Mädchen zur Arbeit gehn.
Im bleichen Licht. Wild von der Nacht. Ihre Röcke wehn.
Glieder zur Liebe geschaffen.
Hin zur Maschine und mürrischem Mühn.
Sieh in das zärtliche Licht.
In der Bäume zärtliches Grün.
Horch! Die Spatzen schrein.
Und draußen auf wilderen Feldern
singen Lerchen.
Der
Todesengel
IV
Die Braut friert leise
unterm leichten Kleide.
Der Engel schweigt. Die Lüfte ziehn wie krank.
Er stürzt auf seine Knie. Nun zittern beide.
Vom Strahl der Liebe, der aus Himmeln drang.
Posaunenschall und dunkler Donner lachen.
Ein Schleier überflog
das Morgenrot.
Als sie mit ihrer zärtlichen und schwachen
Bewegung ihm den Mund zum Küssen bot.
Uit: No Dogs
Bark (Vertaald door George
D. Schade)
"I can't see where I'm going any
more," the father said. No answer.
The son up there was illumined by the moon. His
face, discolored, bloodless, reflected the opaque light. And he here below.
"Did you hear me, Ignacio? I tell you I
can't see you very well."
No answer.
Falteringly, the father continued. He hunched
his body over, then straightened up to stumble on again.
"This is no road. They told us Tonaya was
behind the hill. We've passed the hill. And you can't see Tonaya, or hear any
sound that would tell us it is close. Why won't you tell me what you see up
there, Ignacio?"
"Put me down, Father."
"Do you feel bad?"
"Yes."
"I'll get you to Tonaya. There I'll find
somebody to take care of you. They say there's a doctor in the town. I'll take
you to him. I've already carried you for hours, and I'm not going to leave you
lying here now for somebody to finish off."
He staggered a little. He took two or three
steps to the side, then straightened up again.
"I'll get you to Tonaya."
"Let me down."
His voice was faint, scarcely a murmur. "
I want to sleep a little."
"Sleep up there. After all, I've got a
good hold on you."
The moon was rising, almost blue, in a clear
sky. Now the old man's face, drenched with sweat, was flooded with light. He
lowered his eyes so he wouldn't have to look straight ahead, since he couldn't
bend his head, tightly gripped in his son's hands.
Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet:
Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt,
En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt
Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt,
In 't leven, tot hij, moede en koud, ontwaakt,
Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt
Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft
Zijn passie zonde, en nuchterzijn zijn deugd,
Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft.
Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd,
Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
De handdruk
Er is zoveel waar 't wonderlijk begeren
Ongaarn naar reikt; want wij zijn zo gemaakt
Dat wij niet enkel wat ons scha doet weren,
Maar onze trots ook wat wil helpen wraakt.
Op andren niet alleen maar op ons eigen
Verhalen wij het leed dat de andre ons deed,
En voeden lust in pijn en wonden krijgen
En noemen de andre en weten zelf ons wreed.
Dan staan we op 't laatst in het heelal, verbijsterd
Dat zoveel schoons als toch moet zijn, niet blijkt:
Wij voelen ons gelijk een boom, geteisterd
Door wind, weer, bliksem, schoon hij niet bezwijkt.
Wij staan alleen: dan sluipt zich in ons voelen,
Dan dringt zich door naar 't aarzelend verstand,
Gemeenschap, zwijgend, vol verstaan bedoelen:
De warme druk van een bevriende hand.
Van de liefde
die vriendschap heet
3
Ik had uw hart mij tot een huis gewijd:
De wierook brandde de opgeslagen blaân
Der schriften gloorden de ark zag k openstaan
Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid.
En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan,
Midden in mijn mysteriën, als beidt
Hij mijne komst: opent de poorten wijd,
Strooit lovers, dat mijn voet moog binnengaan!
Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel,
Droef als een vlam, die half omsluierd gloort,
Rijzen naar waar àl bleke zielen zijn.
Om daar te branden met den matten schijn
Van onbegrepen liefde en t onverhoord
Bidden te horen van wie na mij kniel.
Albert
Verwey(15 mei 1865 -
8 maart 1937)
Dichters groepsfoto:, circa 1900. Boven:Alfred Schuler, Stefan George
Bemeden: Karl Wolfskehl, Ludwig Klages,Albert Verwey
Fritz, Theodor Theodor
tritt zuerst ein, er hat den Überzieher auf dem Arm, nimmt den Hut erst nach
dem Eintritt ab, hat auch den Stock noch in der Hand.
Fritz
spricht draußen Also es war niemand da?
Stimme des Dieners Nein, gnädiger Herr.
Fritz
im Hereintreten Den Wagen könnten wir eigentlich wegschicken?
Theodor
Natürlich. Ich dachte, du hättest es schon getan.
Fritz wieder
hinausgehend, in der Tür Schicken Sie den Wagen fort. Ja... Sie können übrigens
jetzt auch weggehen, ich brauche Sie heute nicht mehr. Er kommt herein. Zu
Theodor Was legst du denn nicht ab?
Theodor
ist neben dem Schreibtisch Da sind ein paar Briefe. Er wirft Überzieher und Hut
auf einen Sessel, behält den Spazierstock in der Hand.
Fritz geht
hastig zum Schreibtisch Ah!...
Theodor
Na, na!... Du erschrickst ja förmlich.
Fritz Von
Papa... Erbricht den anderen von Lensky...
Theodor
Laß dich nicht stören.
Fritz durchfliegt
die Briefe.
Theodor
Was schreibt denn der Papa?
Fritz
Nichts Besonderes... Zu Pfingsten soll ich auf acht Tage aufs Gut.
Theodor Wäre
sehr vernünftig. Ich möchte dich auf ein halbes Jahr hinschicken.
Fritz
der vor dem Schreibtisch steht, wendet sich nach ihm um.
Theodor Gewiß!
Reiten, kutschieren, frische Luft, Sennerinnen
Fritz Du,
Sennhütten gibt's auf Kukuruzfeldern keine!
Arthur
Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931)
Liebelei,
uitvoering in het Wiener Volkstheater, 2007
Wij drentelden aan de voet van Poseidons
zuilen
(hij schudde de landpunt met zijn drietand op)
vonden geen beschutting bij de immense pilaren
van het vergane heiligdom.
Nog een uur voordat de zonnewagen
in zijn baan om de aarde striemend rood op
de kim achterlaat en Venus in het donker
gelegerd, helder verlicht.
Smoorhitte vertraagt onder hoeden en petten
onze hersenactiviteit nog door onbestemdheid versterkt.
Tijddodende bezichtiging tussen nagelaten stenen van tombes
en tempels brengen goden en mensen niet thuis.
Zijn dat zwarte zeilen die achteloos
aan de horizon verschijnen? Uit het historisch graf
opgestaan, houdt koning Aigeus een hand tegen de zon
boven zijn ogen. Zoon! Ach mijn zoon is gebleven
Een toerist schraapt tussen chaotisch
rondliggend puin brokstukken groter dan gruis,
zoekt op de grond scherp terechtgewezen:
deze plek mag alleen leven op fotos van stenen.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007)
Pem Sluijter,
haar man Bram Rutgers en de gids in het museum van Anna Achmatova in
Sint-Petersburg
Shakespeare was de schrijver die Pé
Hawinkels het liefst vertaalde. Meer dan eens heeft hij me toevertrouwd dat de
hoogste top die hij als vertaler zou willen beklimmen Antony and Cleopatra was. Hij had toen Der Zauberberg al achter de rug. Ik heb wel eens geprobeerd hem
ervan te overtuigen dat hij ook Doktor
Faustus aan moest pakken, maar hij schrok terug voor het Lutheraanse
volksduits van de duivel in het 25e hoofdstuk, waarvoor hij geen Nederlands
equivalent wist te vinden. Ik vermoed echter dat de laatste jaren zijn voorkeur
voor het vertalen van poëzie steeds sterker werd. Op een tijdens een receptie
terloops gedaan voorstel om van T.S. Eliots Four Quartets een tweetalige uitgave te maken met een vertaling
van zijn hand en commentaar van de mijne, reageerde hij enthousiast. Hij had
vroeger al eens The Love Song of J. Alfred Prufrock vertaald (Raam, juni 1967). Voordat over deze
plannen een gesprek kon plaatshebben met Johan Polak, die zich als uitgever
geïnteresseerd had getoond, verscheen, voor ons alledrie onverwachts, de
tweetalige uitgave van de Leuvense hoogleraar Herman Servotte (De Nederlandse
Boekhandel, 1974).
Doordat hij de laatste jaren zo'n
veelgevraagd vertaler van proza en toneelstukken was, waren Hawinkels'
kwaliteiten als poëzie-vertaler wat in het vergeetboek geraakt. In de jaren
zestig had hij indrukwekkende vertalingen van (onder andere) zeventiende-eeuwse
Engelse poëzie laten verschijnen, in tijdschriften als Merlyn en Raam,
die al vooruitwijzen naar zijn belangstelling voor Shakespeare. Deze werd pas
gerealiseerd toen hij voor het seizoen 1975-1976 van Zuidelijk Toneel Globe de
opdracht kreeg Measure for Measure
te vertalen. As You Like It en Julius Caesar volgden, in opdracht
van de Haagse Comedie. Inmiddels was er weer contact gelegd met Johan Polak
over de mogelijkheid een of meer bundels met stukken van Shakespeare in Pé's
vertaling uit te brengen.
W.J.M.
Bronzwaer (15 mei 1936 20 januari 1999)
De Schotse dichter, schrijver en vertaler Edwin Muir werd
geboren op 15 mei 1887 in Deerness op de Orkney-eilanden. Zie ook alle tags voor Edwin Muir op dit
blog.
Abraham
The rivulet-loving wanderer Abraham
Through waterless wastes tracing his fields of pasture
Led his Chaldean herds and fattening flocks
With the meandering art of wavering water
That seeks and finds, yet does not know its way.
He came, rested and prospered, and went on,
Scattering behind him little pastoral kingdoms,
And over each one its own particular sky,
Not the great rounded sky through which he journeyed,
That went with him but when he rested changed.
His mind was full of names
Learned from strange peoples speaking alien tongues,
And all that was theirs one day he would inherit.
He died content and full of years, though still
The Promise had not come, and left his bones,
Far from his father's house, in alien Canaan.