Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
We gingen aan boord van een boot in het land van onze vader De mensen zagen dat we vreemden waren en spraken spottend over ons want wij kwamen te laat waar was jij, broertje?
Onze vader sprak vreemde talen maar zweeg. Tegen hen dat hij verstond, tegen ons dat hij verstond Nog vaart hij tussen de oude en de nieuwe wereld geen van beide oevers begrepen
Bericht van een enig kind
Ben jij het gekleurde en ik het zwarte broertje of andersom? Je bent jonger, ouder Wie van ons zal de dikste zijn?
Anders en toch hetzelfde hetzelfde en toch anders anders en toch anders hetzelfde en toch – hoe
is het, elkaars broer te zijn hoe is het, dat samen niet te weten hoe het is dat jij onze vader niet kent twee weten meer niet dan één
Als jij me met je speelgoed laat spelen als ik je over onze vader mag vertellen als we ons elkaar herinneren zal ik jou vertellen
(Trekt u van te voren uw winterhandschoenen uit; dunne mag u aanhouden.)
Kwam op me af, liet het hoofd kort voorover vallen, tilde het weer op en toonde me de tanden
Rechterhand ter hoogte van het middel, de vingers boven de pink Zo verwachtend de blik – ik bracht mijn arm maar in dezelfde houding
Greep nu met deze hand – God weet wat die al eerder deed – mijn hand beet Sprak een woord (nooit van gehoord) op herkennende toon, en bewoog tegelijkertijd, ritmisch, mijn hand heen en weer, ging daarbij na of ik dit overnam (dat wil zeggen: of ik mijn arm ook afwisselend omhoog en omlaag bewoog);
De vuurpadden, wij hoorden hen donker, de wind ging langs de kalmoesoever, ik was oud als een rook tussen morgen en avond – kalmoes de morgen, vuurpad de avond, middag de kaarsrechte straatweg, de boom zamelt de schaduw rondom zijn voet.
Voor de berg (de vogels trokken erover) het witte huis, met de weg kwam het bos en week terug, om het drasland liep de dag, een slang, geritsel vloog door het gras.
Ik heb het marmer gezien, een gedenkplaat onder de beuken, wij reden voorbij, de paarden schichtig, een schot heeft de steen getroffen, we spreken erover, we wijzen elkaar op de plek, we zeggen: de beuken, we zeggen: het deugt niet, de varens halen ons gaandeweg in.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Borstbeeld van Johannes Bobrowski in de naar hem genoemde bibliotheek in Treptow-Köpenick, Berlijn.
“Ik ademde niet anders dan normaal, maar op die ochtend voelde het als een weldaad – de koele lucht van onze buurt in mijn longen, plus een mix van knoflook en allerlei soorten brandstof. Ik werd er emotioneel van, serieus. Meer wil ik er niet over zeggen. Behalve dat ik best een poos wilde huilen. Hard en lang. Alleen lukte het niet. Het lukt me nog steeds niet. ‘Je mag op de bel drukken.’ Ik deed het om van ze af te zijn, ze werkten me behoorlijk op de zenuwen. ‘O, jij bent er weer,’ prevelde mijn moeder. Ze trok de deur wagenwijd open. Op haar kruin lag paars haar, dat ze altijd met henna verfde. Haar wallen waren donkerder dan normaal. Ik verwachtte een boze preek in het Turks. Deze keer bleef ze opvallend apathisch. ‘Goedemorgen, mevrouw. We hebben uw zoon thuisgebracht. Hij heeft ons ontzettend goed geholpen en daarom is zijn voorarrest omgezet in de uiteindelijke straf.’ Ze staarde die sukkel schaapachtig aan. ‘Wat zegt hij?’ ‘Ik heb verteld dat mijn ouders geen Nederlands spreken. Jullie luisteren nooit. Ik zei toch dat mijn broer en ik altijd moeten tolken als ze ergens een afspraak hebben, in het gemeentehuis, op school, of bij de huisarts… Dat staat in die stapels verklaringen die ik ondertekende, verdomme, op bijna elke bladzijde. Neem me een keer serieus.’ In de verte, vanuit de dakkapellen, scholden mijn jeugdvrienden de rechercheurs uit, zonder zichtbaar te zijn. Zij werden de achterblijvers genoemd, oftewel: de gasten die als twintigers nog steeds bij hun ouders woonden. Iemand riep op gedempte toon over mijn begeleiders dat ze de hoeren van justitie waren, hij zong de tekst als een voetbalhooligan. Ik moest daar, hoe stom ook, een beetje om grinniken. Het was een kinderachtige zenuwlach, iets wat ik niet onder controle kreeg, maar ik vond het serieus grappig. Als politieagent kon je beter niet in onze wijk komen. De oom van Nihat, een jongen uit de buurt, werkte bij het korps, en toen dat bekend werd durfde niemand nog met hem om te gaan. We wisten niet of we hem konden vertrouwen. Eigenlijk werd hij verstoten. Een show maakten ze er niet van. Dat moet ik toegeven.”
“Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en Louis meegelokt. Zij zaten onder de slingerplanten van de grot van Bernadette Soubirous. Dondeyne’s Boek was ABC, een weekblad van de socialisten dat vast en zeker op de Index van het Vaticaan stond en dat hij van zijn broer gekregen had toen hij in het ziekenhuis lag. Hij was daar vandaan gekomen met een scharlaken oor, waar hij vaak aan trok. Overdag lag het Boek onder zijn kast, met zijn bottines ervoor. De vier pagina’s die nu ontbraken lagen glanzend, ongekreukt maar gerafeld aan de randen, onder het blauwe pakpapier in de lade van Dondeyne’s lessenaar. Voor alle veiligheid had hij het papier vastgeprikt met punaises -duimspijkers moet je zeggen, eiste Louis’ Peter, maar Louis zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak. De opengevouwen bladzijden glommen in de zon en waren in het midden deerlijk gespleten door de schaduw en de gekartelde scheur. Louis zou nooit zijn eigen Verboden Boeken vaneenrijten, zelfs niet in het dreigendste gevaar om ontdekt te worden. Maar Dondeyne was een Hottentot. De vier Apostelen hadden zeven Verboden Boeken. Vlieghe had er drie, Liefde in den mist, een programma van de operette ‘Rose-Marie’, en het gevaarlijkste, een levensbeschrijving van G.B. Shaw, de ketter en vrijmetselaar. Byttebier had Vertellingen van de Zuidzee en een foto van Deanna Durbin in onderjurk, erg genoeg om als Boek beschouwd te worden. Het Boek van Louis zou hem misschien niet in opspraak hebben gebracht als de Zusters het gevonden hadden, hij had het ook openlijk tussen de beduimelde, lekker ruikende Davidsfondsboeken die hij na het Paasverlof had meegebracht kunnen schuiven, maar was het opzet al niet voldoende als je heimelijk een boek, in je tabbaard gewikkeld, binnensmokkelde, binnen de hoge muren van het Gesticht? Het heette De Vlaamsche Vlagge, het was door Papa zelf ingebonden in een roodbruin kartonnen omslag, je kon het bindwerk van Papa meteen herkennen, want hij hakte de randen, onder de snijmachine als een guillotine, onmeedogend dicht bij de tekst af. In De Vlaamsche Vlagge ging het over opstandige seminaristen aan het einde van de vorige eeuw die, aangewakkerd door langharige priesters met pince-nez, tegen de Belgische, dus Vlaamsvijandige ministers en bisschoppen complotteerden in het holst van de nacht, in een geheim verbond, De Swigende Bede. Louis had het boek thuis uit de boekenkast gestolen omdat hij Papa had horen beweren dat de pastoors, die deze teksten bij hun parochianen vonden, onmiddellijk met de ban van de Heilige Kerk dreigden.”
Dood is dwangvorst, gescepterd met ijzer, De zee mint hem innig en trouw; Bij hun liefdetaal grammer en grijzer Worstelt branding in jammer en rouw; En zijn siersel zweeft zwaar over ’t kustoord Waar zij ’t stormschuim geplengd heeft voor hem; Eén in doemzucht, in roofgier en lustmoord, Vermengt zich hun stem.
Van zijn rijksroem geniet zij bezeten, En haar luister maakt hem woest en trots; Door haar duister weerdaavren zijn kreten, Bij zijn adem juicht hoog haar geklots; – ‘Zo uw almacht voor immer mij stom sloeg Waar mijn heiligste hunkring voldaan!’ – – ‘’t Waar mijn leen, wat ik eindlijk weerom vroeg, Mijn liefste oceaan!’ –
Jaar op jaar ontwaakte ten leven, Eeuw op eeuw zeeg neer in de dood, En geen prooi, tot verzwelging gegeven, Blust of lest ooit haar dorstende nood; En de roep harer hongrende reeuwsheid En zijn schreeuw naar verdelging en moord, Of ’t gehuil van een wolf door de sneeuw schreit, Brult rusteloos voort.
’t Ligt omgord noch omboord met granieten, ’t Is van fortwerk noch vestwal omwand, Doch rifgruwlen van wreedst bloedvergieten Blijven zwak bij ’t verraad van dit zand; Bij de duizenden, weerloos verslagen: – Naar dees banken versleurd en verstouwd Heeft het schip, in d’opstandige vlagen, Geen kans van behoud.
Geen kans weer bij vloed vrij te spoelen Van de gronden der onheilskust, Los uit waatren die botsen en woelen: Geen kans dan een toevalsrust Van de wind, langs de grafmoerassen, Waar, nauw voor de golfslag bewaard, Lijken, dicht als de sprieten der grassen, In ’t slib zijn vergaard.
Vertaald door Hendrik de Vries
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Portret door Dante Gabriel Rossetti, 1862
Uit: The Dyslexic Hearts Club (Vertaald door David Doherty)
“You could point to moments earlier in my life when it all started to go wrong. But the more I think about it, the more I believe things really began to change the first time I saw Anna. That stuff about everyone sharing the blame is Mat soft talk from women’s magazines, if you ask me. I don’t buy it. Life is what happens to you. They’ll tell you a person always has a choice, bat that’s not true. We’re all just muddling along. There is no plan. The only clear sight is hindsight. At first I lay for what seemed like ages in a room of my own. They kept it dark. Machines beeped. Cool hands touched me. Theo I was moved. In silene they wheeled me down corridors, bumping me into a wall here, a door-post there. I counted the lights on the ceiling as I rattled along—twenty-one till I came to a halt and they turned my bed. A man in a police uniform sitting beside the door gave me a quick wave. I tried to guess his age bat couldn’t. Instead of waving back, I turned my head away and dosed my eyes. The orderlies rolled me roughly into the mom and when I opened my eyes again I was looking at a white curtain. As if I wasn’t there, they hooked me up to a bunch of machines and left. The curtain stayed closed, the door clicked shut, and that’s when I heard it: there were other people in here with me. Someone across from me and someone over to the right, each breathing heavily in their own way. Apart from that it was quiet. None of the hustle and bustle I had heard outside the room, no nurses chatting, no trolleys trundling past, no soles squeaking on linoleum. Nothing. I must have dozed off, because suddenly I was jolted awake by a loud voice beside me. Anna van Veen?’ said a nurse, sliding open my curtain an inch or two. ‘Mrs Van Veen? Can you hear me?’ I nodded and lifted my hand to feel my head. ‘Mrs Van Veen?’ the nurse shouted a second time. Her voice was piercing as well as loud. ‘How are you feeling?’ ‘Fine: I croaked. I felt my side. Apart from a collapsed lung and assorted cuts and burns, things were looking up. The nurse ran her hands gingerly through my hair, examined the skin behind my ears, checked my bandages and the machine with the tube that burrowed into my body.”
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou(eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
Glorie valt
Glorie valt om ons heen terwijl we een klaagzang van verlatenheid aan het kruis snikken en haat is de ballast van de rots die op onze nekken en onder onze voeten rust. We hebben gewaden van zijde geweven en onze naaktheid met tapijtwerk bekleed. Van kruipend op de bodem van deze duistere planeet stijgen we boven de vogels en door de wolken en banen we ons een weg van haat en blinde wanhoop en brengen we afschuw aan onze broeders en vreugde aan onze zusters. We groeien ondanks de afschuw die we voeden met onze eigen morgen. We groeien.
Onder de lakens werd alles vergroot. De hoeve werd door moerassen omslopen, tegen de poort lag de waakhond gedood, een vreemde hand brak grendels en sloten.
Wij bleven wakker tot wij hem hoorden. Hij kwam uit een donker van regen en mist op hoefslagen die de verbeelding doorboorden. Hij kwam in de kamer, zonder gezicht,
veegde een kruis op al die daar lagen. Onder de lakens werd alles herleid. In zijn hok lag de waakhond te slapen, de poort bleef open, wagenwijd.
Narcissus
Hij liep. Iemand schreef dat hij liep. Toen hij het water bereikte om er zich voor de laatste keer te bewonderen was het, terwijl hij viel en zonk, toch een troost dat hij ook werd bewonderd door iemand die schreef dat hij viel en verdronk.
Stiekem kroop hij aan de overkant uit het water. Zijn kleren waren gelukkig nog droog. Door niemand gevolgd liep hij zich snel uit het oog.
Godsdienst
Het was, in de woekering van talen die mij ontnuchterde na Gods dood, vreemd je mooi te zien en onbeschadigd, alsof het toch de wereld was die loog
en niet mijn hand die je bewaren wou, voor later, in een goed gemaakt beeld dat, onaangetast door de eeuw, ligt te slapen, en Gods instemming heeft.
Ach, ik weet wel dat ik je mooi loop te praten, verslaafd aan een ouderwets rijm, dat sterkere dichters hebben verlaten, die buiten de godsdienst zijn.
Een land, onvertrouwd als een doemdroom, Een zee, wereldvreemd als de dood, Woestenij, met het sneeuwschuim tot bloemzoom, Grauwe gaard, waar geen rooz’ ooit sproot, Onder zwerkgezwoeg, dreigend en plechtig, Maar met moerplanten machtloos en teer, Waar ’t aardrijk verplet ligt, amechtig Van moeizaam verweer.
Wijd flakkren der zwaluwen vluchten, Wijd verward zwalkt het vlechtsel van wier, Over vaagten, vaalzwart als de luchten Die opstreven bij stormgetier; Dicht verweven als ’t web dat een dwaalgeest Sluw om ’t hart van een zondeslaaf spint, Eer wat rest van zijn jeugds ijdel praalfeest Vervliegt op de wind.
Verre vlakte, die vormloos ter neer ligt, Voor geen kudden tot schuilplaats noch steun. Vooglen schaduwen schielijk als ’t weerlicht, Schudden hoog met gehuil en gekreun; Achtloos krijten hun zwervende jachten, En het land luistert stil en gedwee, Kent slechts twee nimmer stervende machten: Dood zelf, en de zee.
„Ich wurde gebeten, alles aufzuschreiben. Meine Lebensgefährtin Wagner Sonja und ich nutzten die Osterfeiertage zu einem Ausflug in die westliche Steiermark. Wir leben in Oberösterreich, in der Nähe von Linz. Da meine Lebensgefährtin aus Graz-Umgebung stammt, haben wir in der Steiermark einige Bekannte. Am Gründonnerstag fuhren wir zu Hause ab. Nachmittags waren wir in der Nähe von Graz in einem Lokal mit verschiedenen Freunden verabredet. Anläßlich dieses Treffens sprach meine Lebensgefährtin in einem übertriebenen und schadhaften Ausmaß alkoholischen Getränken zu (ca. 1 l Weißwein, 6 x 2 cl Tequila, ? Bier). Spätnachts, um etwa 5 Uhr früh, hatte ich mich um die Unterkunft zu kümmern u. mußte meine Lebensgefährtin zu Bett geleiten. Der Tag darauf war Karfreitag. Nachdem meine Lebensgefährtin aus ihrem Alkoholschlaf erwacht war, fuhren wir das nicht mehr weite Stück zu unseren Freunden Heinrich und Eva Stubenrauch, wohnhaft Kaibing 6, 8537 Kaibing. Es war ca. 15.00 Uhr, als wir dort eintrafen. Man begrüßte uns herzlich. Eine Jause wurde uns gerichtet und, weil schönes Wetter herrschte, auf einem großen Holztisch im Freien serviert. Wir brachten unser Erstaunen zum Ausdruck, daß der Hof mit mind. 25– 30 Katzen übersät war. Heinrich erklärte uns, die Tiere seien unfreiwilliger Besitz des benachbarten Bauern. Dessen Haus war ca. 20 m entfernt. Er habe an die Stubenrauchs vermietet. Meine Lebensgefährtin sagte, die Luft und die Landschaft seien herrlich und die Jause tue ihrem beeinträchtigten Kopf gut. Ich mußte 8 x Wespen von meiner Limonade verscheuchen. Nach der Jause war es ca. 16.00 Uhr und fast so heiß wie im Sommer. Meine Lebensgefährtin äußerte den Wunsch spazieren zu gehen, da dies ihrem Zustand Vorteile verschaffen könne. Weil in der näheren Umgebung von Heinrichs und Evas Haus keine optimalen Wanderbedingungen bestehen, fuhren wir ca. 5 km mit dem Auto der Stubenrauchs zu einem Parkplatz an der Landstraße. Dahinter erstreckt sich ein weites Feld mit Getreide und Mais. Heinrich scherzte, dies sei die größte von Hügeln nicht unterbrochene Fläche der Region. Wir wanderten auf den Wegen zwischen den Feldern. Dabei unterhielten wir uns über allgemeine Dinge (Befinden, Neuigkeiten u. dgl.). Insekten schwirrten durch die Luft.“
Tussen de westerzon en ’t zeegetij Raakten der minne hand en lippen mij; Van zoet kwam bitter, van de dag kwam nacht, En lang verlangen korte vreugde bracht: Ach, liefde, en wat werd er van u, van mij, Tussen de zeeduinen en ’t zeegetij?
Tussen het zeespoor en het zeegetij Werd blijdschap droefnis, droefenis werd mij; Min werd tot tranen, tranen werden vlam, En dood geluk tot nieuwe hartstocht kwam; Der minne taal en streling leek het mij Tussen het zeezand en het zeegetij.
Tussen zonsondergang en ’t zeegetij Waakte de minne één uur van min met mij; Dan, langs de algouden water-paden heen Repte zij zich naar dagen van ’t verleên; Ik zag haar komen, zag haar gaan van mij Tussen het zeeschuim en het zeegetij.
Tussen het zeestrand en het zeegetij Min beving sluimer, sluimer beving mij; En de eerste ster zag twee tot één vergaan Tussen de zon en ’t zwijgen van de maan; De tweede ster geen liefde zag, maar mij Tussen de zeekust en het zeegetij.
Lang voor de zon opkomt, in licht nog nat van nacht, niet één geluid hetzelfde, ziedend fluiten zij elkander moord en doodslag toe, de veren die hun messen slijpen, de snavels die de zon aanvuren, de vogels die van licht bedaren.
Chris van Geel (12 september 1917 – 8 maart 1974) Amsterdam, de geboorteplaats van Chris van Geel, in april
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Parini op dit blog.
De discipline van het zien
Hoe kun je beginnen te zeggen wat hier is? In het noorden van New Hampshire worden de bossen ruw met jackpijnboom, dwergeik, distel; granietranden schilferen in zonlicht, en de grond is zanderig, wortels als oude handen die opzwellen bij de knokkels. De lucht is wit en meren zijn blauwer: stukken oude lucht die op aarde zijn gevallen. De wind lijkt vandaag veel te sterk terwijl witte pijnbomen op enorme hoogte ruisen, een verheven, weelderig, diep keelachtig gesnor; de brede effecten ervan zijn allemaal te zien, als je het oog maar kunt trainen om te kijken, je goed kunt concentreren op wat zich presenteert in de tijd, in smaak en kleur, die verschuiving van heuvel naar vallei vormt en voortdurende transcriptie vereist. Het is altijd moeilijk om een bewegend landschap vast te houden, in de geest te plaatsen, waar taal zich voedt met de gegeven wereld.
Mijn handen zijn verliefd, helaas, mijn mond bemint – en zie, ik ben me er plotseling van bewust dat de dingen zo dichtbij zijn ik kan er nauwelijks tussen lopen zonder te lijden.
Het is een zoet gevoel van waken, van dromen, en ik ben hier nu, zonder slaap – ik zie de ivoren goden duidelijk, ik neem ze in mijn handen en duw ze, lachend, in de maan tot aan hun gebeeldhouwde gevesten – het stuurwiel van een oud schip, versierd en rondgedraaid door zeelui.
Jupiter is geel, Hera de prachtige zweemt naar zilver. Ik sla met mijn linkerhand tegen het wiel en het beweegt. Het is een dans van gevoelens, mijn liefde, menig godin van de lucht, tussen ons beiden. En ik, het zeil van mijn ziel bollend van verlangen, zoek je overal, en de dingen komen steeds dichterbij, vullen mijn borst, kwetsen me.
Vertaald door Frans Roumen
Nichita Stănescu (31 maart 1933 – 13 december 1983) Borstbeeld in Ploiesti, Roemenië.
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Souvenir
Het huis waarin ik zo lang heb gewoond Woont ook in mij. De fiere gevel die Zich aan de straatkant scherp aftekent troont Daarboven met dezelfde acribie.
Daarboven in mijn hoofd. De lange gangen Vol schemering en half-gedoofde stappen Doorsnijden hersenen en huis, behangen Met kille doeken en met lampenkappen.
Het zolderraam dat oorverdovend beeft Wanneer een vrachtauto passeert, ziet uit Op een verlaten park. Erover zweeft Het gruis van een oud feest, zonder geluid.
Niet naar de dierentuin
We plukten appels van wildvreemde bomen En dachten wonder wat van onze kunst, Van pere-, pruime- en granaatappelbomen, Wie zei dat het niet kon, was uit de gunst.
We plukten zeer gepast, zonder een vaste lijn, En geen dode ziel waagde ons op te hitsen, Behalve ’n mannetje, dat ons, met venijn Probeerde een kaartje in de maag te splitsen:
Voor de dierentuin: er was een karekiet, Een giraffe, een sidderrog, een hele massa Dieren, alleen een olifant was er niet, En er zat een mongooltje achter de kassa.
Vergeetachtigheid
Wee mijn Jozef, driemaal as op mijn hoofd! Daar was ik vergeten om je op te bellen. Omdat ik wist, hoe ik het je had beloofd, Gingen mijn oren tuiten als gazellen.
Ik kreeg, dat weet God, goddank dank zij Het feit dat mijn geheugen uit de tweede Hand nog tikken ging, geen last van averij. Maar ik had geen minuut om me om te kleden
En wist niet of ik wel de tram zou halen. Mijn das scheef, kam weg, helemaal konfuus. Ik zou, ha! met konfetti en met kralen Mijn lul moeten versieren als ekskuus.
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord.
Vertaald door Martin Hulseboom
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Eugène Carrière, 1890