Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-10-2017
Stefano D'Arrigo
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D'Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D'Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D'Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D'Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d'Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D'Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D'Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D'Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina'sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D'Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D'Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D'Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D'Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D'Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis. Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte. Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren. Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“
E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Philip Winkler
maggie and milly and molly and may went down to the beach(to play one day)
and maggie discovered a shell that sang so sweetly she couldn’t remember her troubles,and
milly befriended a stranded star whose rays five languid fingers were;
and molly was chased by a horrible thing which raced sideways while blowing bubbles:and
may came home with a smooth round stone as small as a world and as large as alone.
For whatever we lose(like a you or a me) it’s always ourselves we find in the sea
Spring is like a perhaps hand
Spring is like a perhaps hand (which comes carefully out of Nowhere)arranging a window,into which people look(while people stare arranging and changing placing carefully there a strange thing and a known thing here)and
changing everything carefully
spring is like a perhaps Hand in a window (carefully to and fro moving New and Old things,while people stare carefully moving a perhaps fraction of flower here placing an inch of air there)and
without breaking anything.
9
there are so many tictoc clocks everywhere telling people what toctic time it is for tictic instance five toc minutes toc past six tic
Spring is not regulated and does not get out of order nor do its hands a little jerking move over numbers slowly
we do not wind it up it has no weights springs wheels inside of its slender self no indeed dear nothing of the kind.
(So,when kiss Spring comes we’ll kiss each kiss other on kiss the kiss lips because tic clocks toc don’t make a toctic difference to kisskiss you and to kiss me)
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Cover
Overgiet een grijze Kadett met cognac. Ga in de grijze Kadett naar Umbrië. Stap in Umbrië uit de Kadett. Begraaf een gedicht van Pasolini onder een kurkeik of een jeneverbes.
Er blijft iets ongezegd. Vernietiging heeft ons gekozen, vernietiging heeft zich geopend.
Overgiet de grijze Kadett met siroop. Reis in de grijze Kadett naar een loofbos. Voer daar de leer- of werkstraf uit van een vreemde. Begraaf een gedicht van Dickinson.
Vernietiging heeft ons gemaakt. Kom klaar in een pretpark.
Teken een cirkel op de serre van een politicus. Ga naar het stadskantoor en leg je onder een klok op de grond, met je voeten naar Kaapstad. Lees de gedrichten van Snoek. Verbrand drie dagen later een zijden voorwerp.
Vernietiging gaat in ons op.
Omklem Pascal en het Kussenboek, wandel een kerk in. Denk aan het boerenleven. Schrijf iets over de geur van religie, het middenklassegeloof van je ouders.
Vernietiging is onze mondigheid.
Wacht tot je psycholoog op vakantie is. Zet een tent op in haar tuin. Ga in een vaalgeel gewaad in de tent zitten. Neem een vel papier en noteer de titel Civiele liederen. Schrijf drie dagen lang civiele liederen. Gebruik deze regels:
Er is geen eenheid in de riten van mijn massacultuur.
De geschiedenis laat mij blind achter.
Kom zonder gewaad de tent uit. Ruik de ochtendlucht. Ontmenselijk jezelf: trek vulgair en fluitend de stad in.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
“Het eerste wat je opvalt bij aankomst in Afrika is het licht, schrijft Ryszard Kapuscinski in Ebbenhout, al voegt hij daar meteen aan toe dat het continent zo groot en gevarieerd is dat je er niet in die ene simpele bewoording (‘Afrika’) over kunt spreken. Mij valt vooral de onwerkelijke hitte op, alsof iemand vergeten is de deur van een heel grote sauna dicht te doen. In haar reisboek Mali blues vertelt Lieve Joris de anekdote van een koloniale legerofficier die ergens aan het eind van de negentiende eeuw, op zijn post in het verschroeiend hete noorden van Mali, een brede ton halfvol water met genoeg ruimte voor een bureau en een stoel in zijn werkruimte laat plaatsen. Alleen zo denkt de man de kantooruren te kunnen overleven. Het zou een oplossing zijn, want die hitte, hoe kun je daar nu in godsnaam over schrijven? Mijn schrijfhand plakt al aan het papier terwijl ik probeer te noteren hoe ontzettend warm ik het heb. Kapuscinski wijdt er in zijn boek schijnbaar zonder al te veel zweetdruppels een volledige pagina aan, maar hoe hij het hoofd koel genoeg hield om dat alles te kunnen noteren, daarover schrijft hij niet. Het is al donker als ik aankom in Dakar, de hoofdstad van Senegal. Op het vliegveld, dat niet groter zal zijn dan de luchthaven van pak ’m beet Charleroi, vraagt een douanier naar het adres waar ik tijdens mijn vakantie zal verblijven. Het is de eerste en enige vraag die hij stelt, en toch moet ik hem het antwoord schuldig blijven. Ik heb voor vertrek alleen maar de naam van de wijk waar Rolf woont opgeschreven. Dat neem ik mezelf kwalijk: waarom ben ik niet voorbereid op deze vraag? En ook, inwendig vloekend: waarom heeft Rolf me er niet op voorbereid? De douanier wuift zich met mijn paspoort koelte toe.”
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“As he began his story for the third time, the young man noticed nervously that every clue had been numbered and the sight made him very anxious. He felt as if he had been not the one who discovered the corpse or reported it but, rather, the culprit instantly confronted with physical evidence of his crime. He was like a blade, though he could not tell of what, perhaps of a razor or an icy thought, but of that he said nothing. In fact, his first thought was that he had murdered his own father. He could not understand why he had such a thought, why he would wish the death of this man, but of that too he said nothing to the police officers. Hardly anything remained of which he could speak aloud. But they paid little attention to him; both uniformed and plainclothesmen were going about their business, and from time to time they mumbled to one another phrases the young man could not understand. They would not delay him further. Twice he had given them his personal data, they had registered his willingness to give evidence later in court, and still he could not leave. Some of the policemen were being relieved by others around him. When he runs, he repeated excitedly in his report, he does not look at anything or in any specific direction, and he does not think. From a psychological viewpoint, that is the essence of running at an even pace. But when twenty minutes later he again ran past the body on the bench, it occurred to him that the snow could remain intact like that only on a cooled-off corpse. He had read something like that somewhere. And that's when he stopped to take a closer look. In Berlin's Tiergarten, or game preserve, many things have happened already, or, more correctly, hardly anything can happen here that hasn't occurred before. The police officers listened to the report impassively. One of them simply moved on with his plastic bags to continue his work. In a little while, another one stopped to listen, and the rest of them promptly left him there alone. However, the young man could not calm down. He told his story to this new man as if every detail had another hundred details and every sentence needed a further explanation, as if with every explanation he were revealing earthshaking secrets while keeping silent about his own.”
No one left to call me Penelope, mourned the old countess, on being informed of the death of her last childhood friend. Did she sit long
in the drafty hall, thinking, That's it then, nobody left but hangers-on and flunkeys, why go on? Death can't help but look friendly when all your friends live there, while more and more
each day's like a smoky party where the music hurts and strangers insist that they know you till you blink and smile and fade into the wall and stare at your drink and take a book off the shelf
and close your eyes for a minute and suddenly everyone you came in with has gone and people are doing strange things in the corners. No wonder you look at your watch
and say to no one in particular If you don't mind, I think I'll go home now.
November Fifth, Riverside Drive
The sky a shock, the ginkgoes yellow fever, I wear the day out walking. November, and still light stuns the big bay windows on West End Avenue, the park brims over with light like a bowl and on the river a sailboat quivers like a white leaf in the wind.
How like an eighteenth-century painting, this year 's decorous decline: the sun still warms the aging marble porticos and scrolled pavilions past which an old man, black-coated apparition of Voltaire, flaps on his constitutional. 'Clear air, clear mind' -as if he could outpace darkness scything home like a flock of crows.
“They all went to sleep except the young Frenchman, who took a little pocket edition out of his coat and nursed it on his knee while he gazed at the warm, dusty country. At Shorncliffe the train stopped. Dead silence. There was nothing to be seen but a large white cemetery. Fantastic it looked in the late afternoon sun, its full-length marble angels appearing to preside over a cheerless picnic of the Shorncliffe departed on the brown field. One white butterfly flew over the railway lines. As we crept out of the station I saw a poster advertising the Athenaeum. The Enthusiast grunted and yawned, shook himself into existence by rattling the money in his trouser pockets. He jabbed the Mole in the ribs. “I say, we’re nearly there! Can you get down those beastly golf-clubs of mine from the rack?” My heart yearned over the Mole’s immediate future, but he was cheerful and offered to find me a porter at Dover, and strapped my parasol in with my rugs. We saw the sea. “It’s going to be beastly rough,” said the Enthusiast, “Gives you a head, doesn’t it? Look here, I know a tip for sea-sickness, and it’s this: You lie on your back — flat — you know, cover your face, and eat nothing but biscuits.” “Dover!” shouted a guard. In the act of crossing the gangway we renounced England. The most blatant British female produced her mite of French: we “S’il vous plaît’d” one another on the deck, “Merci’d” one another on the stairs, and “Pardon’d” to our heart’s content in the saloon. The stewardess stood at the foot of the stairs, a stout, forbidding female, pockmarked, her hands hidden under a businesslike-looking apron. She replied to our salutations with studied indifference, mentally ticking off her prey. I descended to the cabin to remove my hat. One old lady was already established there. She lay on a rose and white couch, a black shawl tucked round her, fanning herself with a black feather fan. Her grey hair was half covered with a lace cap and her face gleamed from the black drapings and rose pillows with charming old-world dignity. There was about her a faint rustling and the scents of camphor and lavender. As I watched her, thinking of Rembrandt and, for some reason, Anatole France, the stewardess bustled up, placed a canvas stool at her elbow, spread a newspaper upon it, and banged down a receptacle rather like a baking tin. I went up on deck. The sea was bright green, with rolling waves.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Die gelben Blätter ... Die gelben Blätter wirbeln von den Bäumen, Der Sturm schlägt mir den Regen ins Gesicht, In schwarzen Wolken stirbt das letzte Licht. Ich geh voran – jetzt ist nicht Zeit, zu träumen.
Ich geh voran. Des Sommers Blumen starben, Viel süße Träume starben matt und schwer. Nach keiner Hand greift heut die meine mehr. Ich geh allein. Ich hab gelernt, zu darben.
Die Hände, die nach meinen greifen wollen, Mit sanftem Druck geb ich sie wieder frei. Nicht glaub ich mehr, daß jede würdig sei. Doch ward ich still. Ich hab verlernt, zu grollen.
Nun bahn ich durch des Herbstessturmes Tosen Mir einen Weg, den nichts mehr hemmen soll, Zu einem Land von neuen Träumen voll, Zu einem neuen Sommer schwer von Rosen.
So in die still verschneite Nacht ...
So in die still verschneite Nacht Blick' ich hinaus; Die alte Sehnsucht ist erwacht Und singt und flüstert, weint und lacht Und lacht mich aus.
Sie zieht um mich den Zauberkreis Von Wunsch und Wahn; Sie spricht wie du so scheu und leis; Sie starrt mich an so traurig heiß, Wie du getan.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
Uit: The Coming Spring (Vertaald door Bill Johnston)
“Czaruś had just turned fourteen and graduated from the fourth class to the fifth when Seweryn Baryka was called up to serve as an officer in the reserve. War had broken out. Rapidly, in the space of a few days, the family idyll was shattered. Cezary found himself alone with his mother in a fatherless apartment . Accompanying his father to the troop ship leaving for Astrakhan, he had felt no sorrow whatsoever. It was a novelty! He was occupied by a thousand trifling details—dates, names, and figures, in connection with his father’s donning the uniform of an officer. He packed his father’s magnificent yellow leather suitcase with its metal fittings, stamped monogram, and abundance of mysterious compartments within. He neither shared nor understood his mother’s desperate tears and sobbing, which lasted from morning till night. It was only when his father was on board in the company of other officers, and he was left alone on shore with his mother, and the gangway was pulled away with a clatter —only then was Czaruś overcome by a terror he had never in his life known before. Under the influence of this feeling he stretched out his arms and started shouting like a true child. But the reassuring gestures C The Coming Spring 14 that his father’s white hands formed in the air calmed him as instantly as that youthful blind pain had struck. It would only be for a short time! Just for maneuvers! The war would be over soon. Just a few weeks. Maybe a month. Two at the most. The Russian steamroller would flatten the enemies’ fields, crushing obstacles as if they were carrots or corn, and all would return to normal. That was what everyone was saying, and such an opinion Cezary too had inherited from his departing father. Returning home from the port with his mother, who was truly as silent as the grave, Cezary was already in a cheerful mood. He was happy about various things, above all the prospect of freedom. His father never ever punished him nor even scolded him; he would tell him off half-jokingly, gently making fun of him. Yet he possessed an unbreakable iron power over his son. Despite his father’s mild-mannered smile, despite his polite suggestions and respectful advice, and his good-natured requests made during blandishments and games—no resistance was possible.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925) Cover Poolse uitgave
“Also?«, fragt Axel, ohne sich umzudrehen. Er beobachtet mich immer noch im Seitenspiegel. Trotz der Sonnenreflexion kann ich seinen stechenden Blick erkennen. Wie er mich prüft. Ich gebe die Wegbeschreibung weiter und betone noch mal, dass ich den Typen an die Abmachung erinnert habe. »Hab ich gehört«, sagt er und dreht sich zu Hinkel, der wie immer am Steuer sitzt. Axel wiederholt die Wegbeschreibung. So als ob Hinkel mich nicht gehört hätte oder er den Weg nur fahren könnte, wenn die Anweisung von ihm kommt. Ich bemerke, wie Kai mich von der Seite ansieht, den Mundwinkel verzieht. Nett gemeint. Wenn ich ihn jetzt angucke, wird er bestimmt noch mit den Augen rollen. Mir damit sagen, Scheiße noch mal, was fürn Kontrollfreak. So in der Art. Aber ich reagiere nicht, sondern achte drauf, ob Hinkel den richtigen Weg nimmt. Er grunzt, was wohl heißen soll, dass er verstanden hat. Mit seiner bulettenartigen Hand umgreift Hinkel das Lenkrad auf zwölf Uhr. Schweißperlen haben sich in seinen langen Handrückenhaaren verfangen und funkeln in der Sonne. Sehen aus wie quer rübergekämmt. Die andere Hand lässt er aus dem Fenster baumeln. Tomek, der links von Kai sitzt, scrollt mit unbeteiligtem Gesichtsausdruck über sein Handy. Das ist so ein Ostblockding. Diese immer gleiche slawische Fresse. Gut oder scheiße gelaunt. Kann man nicht erkennen. Mit dem Ausdruck würde er wohl selbst einen Lottogewinn entgegennehmen. Die Kippe in seiner linken Hand ignoriert er. Der Fahrtwind brennt sie wie in Zeitraffer runter. Wär auch kein Wunder, wenn er kacke drauf ist. Schließlich hat er vor dem Losfahren das Shotgun-Spiel um den besseren Platz gegen Kai verloren. Kennt das wahrscheinlich nicht mal. Jetzt muss er da sitzen, wo Jojo letztes Mal mit seiner zerstörten Nase alles vollgeblutet hat. Jojos Gummel hat da richtig gelitten. Und das Sitzpolster erst. Außerdem ist das von vornherein der Platz, auf dem man an heißen Tagen auf keinen Fall sitzen will. Hinter Hinkel. Selbst bei offenem Fenster.“
Tags:E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Ż,eromski, Philip Winkler, Romenu
De Oostenrijkse schrijfster wereldreizigster Ida Laura Pfeifferwerd geboren in Wenen op 14 oktober 1797. Haar vader, de rijke koopman Reyer moedigde haar interesses in sport en avontuur aan, in weerwil van haar meer conservatieve moeder. Op vijfjarige leeftijd reisde Pfeiffer naar Palestina en Egypte, een ervaring die haar bij zou blijven en van invloed zou zijn op haar verdere leven. Op 1 mei 1820 trouwde Ida met Dr. Mark Anton Pfeiffer, een advocaat die 24 jaar ouder was dan Ida en bovendien een zoon had van zijn overleden vrouw. In 1838 stierf Dr. Pfeiffer en liet Ida twee zonen na. Nadat haar twee zonen het huis uit waren maakte Ida Pfeiffer plannen om haar oude droom te vervullen: het maken van wereldreizen. In 1842 reisde ze langs de Donau naar de Zwarte Zee en Istanboel en keerde terug naar Oostenrijk via Italië. Haar reiservaringen publiceerde Pfeiffer in 1843 in haar boek “Reise einer Wienerin in das Heilige Land”. Dankzij de opbrengsten van dit boek kon Pfeiffer nieuwe reizen ondernemen en in 1845 reisde ze naar Scandinavië en IJsland. Verslagen van deze reis bracht ze uit in haar tweedelig boek “Reise nach dem skandinavischen Norden und der Insel Island”. Tijdens haar reizen verzamelde Ida Pfeiffer planten, insecten, weekdieren, dieren uit de zee en mineralen, die ze verkocht aan het Naturhistorisches Museum in Wenen en het Museum für Naturkunde in Berlijn. Haar eerste wereldreis maakte Ida Pfeiffer in 1846, waarbij ze Zuid-Amerikaanse landen als Brazilië en Chili bezocht, alsook Tahiti, China, India, Perzië, Klein-Azië en Griekenland. Ze keerde terug in 1848 en beschreef haar ervaringen in haar boek “Eine Frau fährt um die Welt”. Haar tweede wereldreis duurde van 1851 tot 1854, waarbij ze van Groot-Brittannië naar Zuid-Afrika reisde, om vervolgens naar de Indische Archipel te varen. In 1856 publiceerde ze haar bevindingen in het boek “Meine zweite Weltreise”. In mei 1857 ondernam Ida Pfeiffer haar reis naar Madagaskar, in gezelschap van de Franse avonturier Joseph-François Lambert. Zij wist echter niet dat Lambert een staatsgreep op de Malagassische koningin Ranavalona I had voorbereid. Op 20 juni mislukte deze staatsgreep en Koningin Ranavalona liet alle betrokken Malagassiërs executeren. De betrokken Europeanen, waaronder ook Pfeiffer, werden gevangengezet. In juli werden zij weer vrijgelaten en uit Madagaskar gezet. Op de reis van de hoofdstad Antananarivo en de kust liep Pfeiffer een ziekte op waarvan ze niet meer zou herstellen, vermoedelijk kanker of malaria.
Uit:Reise einer Wienerin in das Heilige Land
„Seit Jahren lebte der Wunsch in mir, eine Reise in das Heilige Land zu machen. Jahre gehören dazu, um mit dem Gedanken eines so gewagten Unternehmens vertraut zu werden. Als daher meine häuslichen Verhältnisse sich so gestaltet hatten, daß ich mich wenigstens auf ein Jahr entfernen konnte, hatte ich nichts eifriger zu tun, als mich auf diese Reise vorzubereiten. Ich las manche Werke darüber und war auch so glücklich, mit einem Herrn bekannt zu werden, der einige Jahre früher jene Länder bereist hatte. Ich konnte mündlich manche Belehrung und manchen Rat über das Fortkommen und Verhalten auf dieser gefahrvollen Wanderung erhalten. Vergebens suchten meine Verwandten und Freunde, mich von diesem Vorsatz abzubringen. Höchst lebhaft stellte man mir all die Gefahren und Beschwerden vor, die den Reisenden dort erwarten. Männer hätten Ursache zu bedenken, ob ihr Körper die Mühen aushalten könne und ob ihr Geist den Mut habe, dem Klima, der Pest, den Plagen der Insekten, der schlechten Nahrung usw. kühn die Stirn zu bieten. Und dann erst eine Frau! So ganz allein, ohne alle Stütze hinauszuwandern in die weite Welt, über Berg und Tal und Meer, ach, das wäre unmöglich. Dies war die Meinung meiner Freunde. Ich konnte nichts als meinen festen unabänderlichen Willen entgegensetzen. Mein inneres Vertrauen auf Gott gab mir Ruhe und Kraft, meine irdischen Angelegenheiten mit voller Besonnenheit zu ordnen. Ich machte mein Testament, bestellte alles derart, daß im Fall des Todes, worauf ich mehr gefaßt sein mußte als auf eine glückliche Rückkehr, die Meinigen alles in bester Ordnung fänden. Und somit trat ich am 22. März 1842 meine Wanderung von Wien aus an. Ich fuhr um ein Uhr mittags zu den Kaisermühlen, dem Platz, von welchem die Dampfschiffe nach Pest usw. abgehen. Freudig überraschte mich am Ufer die Anwesenheit einiger Verwandter und Freunde, die mir nochmals Lebewohl sagen wollten. Die Trennung war freilich recht hart, denn unwillkürlich erfaßte uns der Gedanke, ob wir uns in dieser Welt wohl noch einmal sehen würden. Ein lebhafter Streit an Bord des Schiffes zerstreute ein bißchen unsern trüben Sinn. Ein Reisender mußte auf Ansuchen eines Herrn, statt mit Sack und Pack nach Ungarn zu flüchten, mit der Polizei in die Stadt zurückkehren. Ersterer schuldete letzterem tausenddreihundert Gulden, und glücklicherweise wurde er noch vor der Abfahrt des Schiffes eingeholt. Kaum war dies geordnet, so gab die Glocke das Zeichen der Abfahrt, die Räder begannen ihre Bewegung und entzogen mich für diesmal meinen Lieben nur zu schnell. Reisende gab es noch wenige. Die Witterung war zwar schön und mild, aber die Jahreszeit noch zu früh, um andere Reisende als Geschäftsleute oder solche mit so umfassenden Plänen, wie ich sie im Kopfe hatte, in die Welt zu führen. Die meisten gingen nach Preßburg oder höchstens nach Pest. Bald hörte man vom Schiffskapitän, daß eine Frau auf dem Schiff sei, die bis Konstantinopel zu reisen gedenke, und nun betrachtete man mich von allen Seiten. Einer der Herren, der dieselbe Reise machte, sprach mich an und bot mir seine Dienste an, wenn ich deren benötigen sollte, und wirklich stand er mir überall schützend zur Seite.“
I. From the chopper shot the beach is a golden border on a brown-gray shack town, a jumble on a point, sweet flourish of Liberia sweeping into waves.
My son and I are watching this in lamplight from our low brown armless couch, iced roibos on the low wood table where I keep a bowl of beat-up cricket balls, a wink to where he indirectly comes from, Makonnen, Brooklyn teenager with Antillean roots replanted in Rhode Island, a state petiter than the country where my navel string was cut.
He’s a boy who loves sketching, drawing cartoons, eating fish and pasta, swimming, but most of all performing accents, likes how they jokify the mouth.
He was born with the ears of a mimic, a tight connect between what makes a sound and how to counterfeit it, make it feel authentic near its place of birth.
On screen, the camera jerks behind an ex-warlord up chipped-up stairs to a big slab roof. Here, he’s questioned by a pink and meaty hipster, dude keen to talk to men who say they ate their foes in war.
This one here refers to chopping wide the backs of children, mimes reaching in the crack to pluck a heart, and munching it before a fight for blood and courage, naked at times, or done drag, boots with wigs and dresses, amulets and other charms, the more bizarre the better hidden. Spirits can evade the human eye.
Maki echoes all the interviewer’s LA nasals. I laugh hard. But when he takes on a Liberian accent I do not take it well although I’m twisted by the sketch, a poly-vocal back-and-forth involving riots. It’s peacetime and we’re at Monrovia’s first McDonald’s. Folks are vexed. The burgers aren’t made from human flesh.
I gently tell him he, well, we shouldn’t joke too much about this awful war, and blah blah on about this country founded on the coast of Guinea by ex-chattel, guide him through the marsh of history to the present, leading as a father should a son.
“Ik ben een grote jongen, zei hij zomaar, toen hij nog heel klein was. De kamer zat vol mensen; er kwam rook uit hun monden want ze stonden van binnen in brand. Daarom dronken ze zoveel, met blusschuim en zo. Zijn vader lachte, zijn moeder lachte, iedereen lachte, zelfs de oom met gouden tanden die altijd alleen maar zichzelf grappig vond. Hij bleef het zeggen, ook toen niemand meer lachte. Als hij bang was of voor de gek gehouden werd, zei hij het, of als de zon op zijn gezicht scheen en een lauw windje zijn nek streelde. Ik ben een grote jongen. Dat moet je niet steeds zeggen, zei zijn moeder, gehurkt, zodat haar gezicht bijna het zijne raakte, met een stem die ze tevergeefs dwong kwaad te laten klinken. De rode vlekken in haar hals veranderden voor zijn ogen in veelkoppige monsters die elkaar op leven en dood bevochten. Uiteindelijk sloeg zijn vader hem voor zijn kop. Maar hij huilde niet. Ik ben een grote jongen, zei hij. Ze gaven het op. Iedereen noemde hem toen allang, klein als hij was, Grotejonge. En tegen beter weten in geloofde men dat het daardoor kwam, of doordat zijn openlijk uitgedragen zelfbeeld fysieke bevestiging zocht, dat hij al op zijn veertiende zijn vader boven het hoofd groeide en zijn bijnaam op spectaculaire wijze waarmaakte. Op zijn zestiende kon iedereen zien dat hij wis en waarachtig een grote jongen was, met machtige schouders en reuzenhanden. Zware leren voetballen kon hij met een hand oppakken, zelfs als ze nat en glibberig waren. Waar hij binnenkwam, verdween licht. Niemand wist meer hoe hij echt heette, Grotejonge zelf ook niet. Hij zei nog maar heel soms, en alleen als niemand hem kon horen, dat hij een grote jongen was. Maar hij dacht het wel vaak, vaker dan hij het ooit gezegd had toen hij nog klein was. Hij ging naar een bijzondere school want gewoon rekenen kon hij niet, hij kon alleen vrij rekenen wat inhield dat de uitkomst van drie plus vijf elk getal kon zijn dat hem het juiste toescheen omdat het regende of heel warm was, of omdat het eerste meisje dat hij die dag was tegengekomen naar hem had geglimlacht. Lezen leerde hij snel, maar als hij iets moest opschrijven, dacht hij wel aan de goede letters maar hij schreef de verkeerde op. Hij kon het dezelfde dag nog teruglezen, maar de volgende dag niet meer. Zijn leerproblemen hadden iets geniaals, dat voelden de leraren wel aan, maar ze wisten niet wat ze met hem aanmoesten.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010) Cover
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayil werd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
Cut To Bits By The Sickle Moon
Who has done this? Schoolboys, drained of all emotion but the one that'll outlast them, kneeling on the sands in waves through the two thousands, learning the fundaments of blood sacrifice as the correct response to figurative art.
Superpower
Leap tall buildings in a single bound? Forget you, buddy, I leap years, avenues, financial/fashion/meatpacking districts, 23 MTA buses parked end to end. I leap Broadway, yoyo to traffic light, to bus top, to Chrysler, to jet. You need a mind of sky, of rubber, to understand I. You need silence, cunning. Exhale! You need to know that everything is metaphor, that poems sprout in my hands like mystic confetti, like neural string theory. My brother, Mycroft, is tiny, but a genius, oh a tiny genius, whose "art is subtle, a precision of hallucinatory brilliance," —that's serious talk, boy— he's ‘furthermore' and ‘however,' I'm "know what I'm saying?" and ‘whatever.' He is the ghost ant, the one who is not there, unseen until he stops moving. I am companion to owl and peregrine, emperor of air, and I'm loyal to you my loyal subject, whose hard-won pleasure I perform, and though I'm not rich it takes a lot of cash to keep me in the poverty to which I'm accustomed.
„Dreizehn Leichen, elf vergewaltigte Frauen, sieben Verstümmelungen, ebenso viele Entführungen und zwei an ein Heizungsrohr angekettete Schwestern, die qualvoll verhungern würden, sollte man sie nicht rechtzeitig inden. Ich war zufrieden mit meiner bisherigen Bilanz, und eigentlich hätte ich ihr heute Nachmittag noch einen weiteren Mord hinzugefügt, wenn ich nicht um 15.32 Uhr gestört worden wäre, als ich gerade mit einem wehrlosen Opfer auf dem Weg in die Berliner Kanalisation war. Zuerst hatte ich versucht, das Klingeln zu ignorieren; normalerweise schaltete ich mein Handy während der Arbeit ab, aber heute war Montag, und montags war ich mit dem Fahrdienst für unsere zehnjährige Tochter an der Reihe, selbst wenn meine Frau ausnahmsweise mal im Lande war, was wegen ihres Jobs als Langstrecken-Pilotin leider nur sehr unregelmäßig vorkam. Zwar kannte ich die Nummer im Display nicht, doch es war ungefähr die richtige Uhrzeit. Jolas Schwimmtraining musste gerade vorbei sein, und vielleicht rief sie ja mit dem Telefon einer Freundin an. Ich entschied mich, den Anruf besser nicht auf die Mailbox laufen zu lassen, auch auf die Gefahr hin, gleich einen Callcenter-Agenten am Ohr zu haben, der mir eine Zahnzusatzversicherung oder ein Pay-TV-Abo aufschwatzen wollte und den es nicht im Geringsten kümmerte, dass ich seit Monaten mit dem Dispo im Minus hing. Und so hatte ich entnervt mit der Zunge geschnalzt, das Kapitel des Thrillers, an dem ich gerade arbeitete, mitten im Satz zwischengespeichert und nach dem surrenden Handy auf meinem Schreibtisch gegriffen. Was, um es kurz zu machen, der Grund dafür war, weshalb ich jetzt im Stau auf der Avus Höhe Hüttenweg stand und von meiner Tochter fünf Euro verlangte. »Die zahl ich nicht.« Jola schüttelte den Kopf und schaute trotzig aus dem heruntergekurbelten Seitenfenster in Richtung der S-Bahn-Gleise, die hier parallel zur Stadtautobahn verliefen. Es war Mitte August, wir standen in der prallen Sonne, vor uns limmerte die Luft über den Dächern der Blechlawine, und ich hatte das Gefühl, in einem Schnellkochtopf und nicht in meinem alten VW Käfer zu sitzen. »Wir haben eine Abmachung«, erinnerte ich sie. Fünf Euro für jedes Mal, wenn ich zu einem »Elterngespräch« gebeten wurde, weil sie wieder etwas angestellt hatte. »Ich dachte, das gilt nur für die Schule. Nicht für die Freizeit.«»Du vergisst, dass Herr Steiner nicht nur dein privater Schwimm-, sondern auch dein ofizieller Sportlehrer ist. Also her mit dem Geld!«
Late in the afternoon the light at this tapering end of Long Island not so much fails as filters out the sun, and in a month amid stances restores the word twilight to its original senses: the day between, or half itself, as when Locke alluded to "the twilight of probability."
But if at this moment I see its application, still the word comes hard, appalling me in poetry it sounds too much like toilet, and Verlaine becomes impossible to translate, for instance, even when the real thing happens around me, as at this moment. Should reality sound poetical?
I sit at the French window (why else worry about Verlaine?) worrying too about Robert Frost who said either we write out of a strong weakness (poets love oxymoronic forms) for the Muse, or we write because it seems like a good idea to write. As the day tapers off like the island, I wonder at my choice.
Poverty shines in the eyes of the newborn, Flickers like the pale flame of a candle Under a ceiling blackened with smoke and spider webs, Where human shadows tremble on damp stained walls, Where the ailing infant wails like a banshee To suck the dry breasts of its wretched mother Who, pregnant again, curses god and the devil, Curses the heavy burden of her unborn child. Her baby does not laugh, it only wastes away, Unwanted by its mother, who curses it, too. How sorrowful is the cradle of the poor Where a child is rocked with tears and sighs.
Poverty's child is raised in the shadows Of great mansions, too high for imploring voices to reach To disturb the peace and quiet of the lords Sleeping in blissful beds beside their ladies.
Poverty matures a child before its time, Teaches it to dodge the threatening fist, The hand which clutches its throat in dreams, When the delirium of starvation begins And when death casts its shadow on childish faces, Instead of a smile a hideous grimace. While the fate of a fruit is to ripen and fall, The child is interred not maturing at all.
Migjeni(13 oktober 1911 – 26 augustus 1938) Shkodra
„Old Jeff Patton, the black share farmer, fumbled with his bow tie. His fingers trembled and the high, stiff collar pinched his throat. A fellow loses his hand for such vanities after thirty or forty years of simple life. Once a year, or maybe twice if there's a wedding among his kinfolks, he may spruce up, but generally fancy clothes do nothing but adorn the wall of the big room and feed the moths. That had been Jeff Patton's experience. He had not worn his stiff-bosomed shirt more than a dozen times in all his married life. His swallow-tailed coat lay on the bed beside him, freshly brushed and pressed, but it was as full of holes as the overalls in which he worked on weekdays. The moths had used it badly. Jeff twisted his mouth into a hideous toothless grimace as he contended with the obstinate bow. He stamped his good foot and decided to give up the struggle. “Jennie,” he called. “What's that, Jeff?” His wife's shrunken voice came out of the adjoining room like an echo. It was hardly bigger than a whisper. “I reckon you'll have to he'p me wid this heah bow tie, baby,” he said meekly. “Dog if I can hitch it up.” Her answer was not strong enough to reach him, but presently the old woman came to the door, feeling her way with a stick. She had a wasted, dead-life appearance. Her body, as scrawny and gnarled as a string bean, seemed less than nothing in the ocean of frayed and faded petticoats that surrounded her. These hung an inch or two above the tops of her heavy unlaced shoes and showed little grotesque piles where the stockings had fallen down from her negligible legs. “You oughta could do a heap mo' wid a thing like that'n me—beingst as you got yo' good sight.”looks like I oughta could,” he admitted. “But my fingers is gone democrat on me. I get all mixed up in the looking glass an' can't tell wicha way to twist the devilish thing.”
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973) In 1923
“A strange, uneasy feeling ran over him. If he had been wrong about his mother in this, might he by any chance have been wrong in other things about her also? Could it be even faintly possible that the children of pioneers like himself, born under more benign conditions than their parents, hated them because they themselves were weaker, resented it when their parents expected them to be strong, and so invented all kinds of intricate reasoning to prove that their parents were tyrannical and cruel, their beliefs false and obsolete, and their accomplishments trifling? Never had his mother said that. But once long ago he had heard her mention, not in as many words, that the people were too weak to follow God today, that in the Bible God made strong demands on them for perfection, so the younger generation watered God down, made Him impotent and got up all kinds of reasons why they didn't have to follow Him but could go along their own way.” (...)
“Hardship and work, that's what his mother always harped on. Once when he had refused to work on the lot, she had said, "You're going to live longer than I do, Chancey. Watch for all kinds of new-fangled notions to take away folks' troubles without their having to work. That's what folks today want and that's what will ruin them more than anything else." Could there be something after all in this hardship-and-work business, he pondered. He had thought hardship and work the symptoms of a pioneer era, things of the past. He believed that his generation had outlived and outlawed them, was creating a new life of comfort, ease and peace. And yet war, the cruelest hardship of all, war between brothers, was on them today like a madness. Did it mean that the need for strength and toughness was to be always with them; that the farther they advanced, the more brilliant and intelligent they became, the more terrible would be the hardship that descended upon them, and the more crying the need of hardihood to be saved.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Cover DVD
“2 October: "I saw B again on Friday: I was in the area where he lives, and he and his wife offered their home for a rest, which I appreciated ... "To my horror, the magic started to work again and in a very big way. When we parted he held my hand a long time and squeezed it, even though other people were there... "I sat on the bed while he sat on the stool near the mirror - what did he think I was going to do while his wife was in the kitchen? "He offered me hospitality for the night, but I said no; when he pressed me I whispered, I couldn't take it, couldn't cope ... “Sounds like a schoolgirl escapade or a Mills & Boon book, doesn't it? But this man is very special, and I think he finds himself equally surprised and pleased that I'm his, as I do that he cares for me. "It's not just sex, it's a very high regard too... "When I needed a lover, again I chose too well, for I didn't expect to love this man - and I do, very much indeed. "All weekend I've been feeling his hand on mine and it turns my heart over. "I weep for what I don't have, with the increasing certainty that I want it very much and somehow will have it again."
Notities omtrent leven en dood (bij de dood van Leon)
1. Onverbiddelijk is het leven. Dit te bedenken: je gaat er aan dood.
2. Wie weet wat leven is? Wie zal het zeggen? Wie leven naar vernietiging. Zoiets als alsmaar weggaan zonder groeten. Evengoed, het laatste ogenblik blijft altijd onbesproken. Het is verschrikkelijk te leven en boordevol leven is de dood.
3. Zo ging je weg: zonder een woord een waarschuwing, in argeloze wreedheid. Je wilde weggaan. Niemand kwam je tegen toen je ging.
4. Zo weggaan is verschrikkelijk. Zo weggaan zonder afscheid is verschrikkelijk. Er zijn geen woorden voor zo weggaan zonder achterom te kijken. Zo doodgaan is verschrikkelijk. Zo doodgaan zonder reden is verschrikkelijk. Zo doodgaan is verschrikkelijk in leven blijven.
Hier endet die Fahrt: in den kleinlichen Sorgen, entzweiend die Seele, deren letzter Aufschrei verstummte. Von starrem Gleichmaß sind nun die Minuten wie des Pumpenrades Umdrehungen. Ein Kreis: rauschend steigt Wasser empor. Ein andrer bringt andres, und manchmal ein Knarren.
An diesem Strande endet die Fahrt, den langsame Fluten beharrlich umspülen. Nichts verrät, als träger Dunst, die Küste, die milde Brisen mit Muscheln besticken. Und selten geschieht es, daß in der stummen Ruhe des Meers unter den wandernden Inseln der Luft Corsicas Felsrücken erscheint, oder Capraia.
Du fragst, ob alles so entschwindet in diesem spärlichen Nebel des Erinnerns, ob in der lähmenden Stunde oder im Seufzer der Brandung sich jedes Schicksal erfüllt. Ich möchte’s dir verneinen, sagen, daß dir naht die Stunde, da du hinaustrittst aus der Zeit; unendlich wird vielleicht nur, wer es will, und dies wird mir nicht, aber dir, wer weiß, gelingen. Ich denke, daß für die meisten kein Heil ist, doch daß manchmal einer alle Planung durchbricht, die Schwelle durchschreitet, zu dem wird, was er gewollt. Dir möchte’ ich, bevor ich verzichte, diesen Fluchtweg zeigen, unfest wie auf den bewegten Gefilden des Meeres Schaum oder Furche. Auch schenk’ ich dir meine karge Hoffnung, zu müde, sie neuen Tagen entgegenzutragen: sie sei ein Pfand deinem Schicksal, mög’ es dich retten.
An diesen Gestaden, benagt von der Gezeiten Kommen und Gehen, endet der Weg. Nahes Herz, das mich nicht hört − du setzt vielleicht die Segel schon und stichst zur Ewigkeit in See.
Vertaald door Herbert Frenzel
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
Blankets, hypodermics and high fever, Racing delirium in the ward; the tall screen Efficiently deployed at the bedside; Intravenous ministrations: charts: starch: And how is he today. Pretty good, doc. Or else the fly sits down on the dead face In the dead sunny room.
Shall I have speech With those undone by the world’s great memory? Men translated by music, treasurers Of the French phrase, the childhood images, Unregarded announcers of prophecy; Staring blind at the stained wall paper In their nightly rooms; their dreadful hearts Beating the beds where other hearts have slept Like birds under the night wind of time. See this one whom the currents under earth Intoxicate, and the flosses of the sky: Weeping, weeping in vanity and grief He walks toward remote dawn in the empty city, Facing the cold draft, fish-smell from the river, Necessitous of love. Masters of intricate Fancy, libertines of intelligence, I. Until Jove let it be, no colonist Mastered the wild earth; no land was marked, None parceled out or shared; but everyone Looked for his living in the common wold.
And Jove gave poison to the blacksnakes, and Made the wolves ravage, made the ocean roll, Knocked honey from the leaves, took fire away— So man might beat out various inventions By reasoning and art.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985) Springfield, Illinois
One match, a finger of yellow flame crooked Over a page and the bitter thing is done. Watch the crude rimes and all that proud emotion Redden a few scant inches of the empty And too incredibly scornful air, to crisp And blacken with a tiny whispered rustle On the grey alley-stone. Now is a portion Of my life burned away in arrogant fire, It is gone clean from me as going barefoot, Being afraid of night and stealing apples. Here is a sonnet thrown away, I thrust It back and watch the edges crinkle, thinking That all its brightest burning, measured with The ardor of that distant youth who wrote it Is less warm than the frost that chills October Earth with white hands.
Colette
I Vestal of the verb, her style she held, Like a thirsty knife, at the live throat of men, And sometimes slashed, but when they bled and yelled, Put them to bed and nursed them well again. At eighty, lack of love was all she hated, Bought violets with their earth-dripping root, Subtle and simple, she was violated By innocence, as a young girl by a brute.
Curled up like a tamed animal, she said To him: Take! I wish I could give you more. Then more than body gave to his embrace. When death came, she said : Take! And when the dread Looking-glass saw the loved face it bore, The mirror wept, but not the dying face.
“She and Bub sat on the long bench in the center of the waiting room. There were two people ahead of them, and she waited impatiently because she should have been at home fixing dinner and getting Bub's clothes ready for school the next day. Each time the big doors that led to the street swung open, a rush of wet damp air flushed through the room. She took to watching the people who came in, wondering about them. A policeman came in with a tired-looking, old man. The man's suit was shabby, but it was neatly pressed. He was wear-ing a stiff white collar. The policeman guided him toward the bench. 'Sit here,' he said. The man gave no indication that he had heard. 'Sit here,' the policemen repeated. 'Naw,' as the old man started to move away. 'Just sit down here, Pop.' Finally the old man sat down. She had watched him out of the corner of her eyes. He stared at the white hospital wall with a curious lack of interest. Nurses walked past him, white-coated internes strode by. There was a bustle and flurry when a stocky, gray-haired man with pince-nez glasses emerged from the elevator. 'How are you, Doctor?' Nice to sec you back, Doctor.' The old man remained completely oblivious to the movement around him. The focus of his eyes never shifted from the expanse of wall in front of him. Bub moved closer to her. 'Hey, Mom,' he whis-pered, ' what's the matter with him?' 'I don't know,' she said softly. 'Maybe he's just tired.' Right across from where they were sitting was a small room filled with volunteer ambulance drivers. They were lounging in the chairs, their shirt collars open, smoking cigarettes. The blue haze of the smoke drifted out into the waiting room. The cop went into the room to use the telephone. She heard him quite clearly.”
« Le contremaître avait dit : « Vous trouverez facilement un logement, ce n’est pas ce qui manque par ici ! » et Mike O’Brady s’en allait au hasard des rues, guettant les pancartes aux fenêtres. Le contremaître avait raison ; elles ne manquaient pas. Certaines étaient en carton, imprimées en caractères gras ; d’autres n’étaient que des demi-feuilles de papier à lettre à bon marché, sur lesquelles une main malhabile avait grimpé et dégringolé d’une ligne à l’autre, arrondissant les lettres à grand-peine, s’y reprenant à plusieurs fois pour les jambages, faisant dans les coins des souillures de doigts ; mais les annonces ne variaient guère. C’étaient : « Logement pour célibataire » – « Logement bon marché » – « Logement non meublé ». « Logement pour célibataire » et parfois quand le perron était d’une propreté inutile et qu’il y avait des rideaux aux fenêtres : « Logement pour célibataire respectable ». Ces dernières, Mike les regardait sans s’arrêter, passant avec un grognement de dérision. « Respectable » ! Heuh ! Il voyait cela d’ici. Un logeur onctueux qui ne tolérerait pas qu’on rentrât tard le soir, et passerait ses dimanches à suer dans ses vêtements de drap sombre au-dessus d’un livre de piété ; une logeuse qui vous forcerait à porter des chaussons dans la maison et qui vanterait sans cesse la tempérance d’un air insultant. Non ! ce n’était pas cela qu’il fallait à Mike O’Brady. Il pouvait se résigner à être respectable, mais ne voulait pas en porter l’écriteau. D’autres pancartes l’attiraient, parce qu’elles répétaient l’inscription coutumière en hébreu ; il retrouvait chaque fois son étonnement primitif de voir ces signes surprenants s’étaler le long d’une rue britannique, sur les façades des petites maisons de plâtre gris, et il s’immobilisait un instant devant les portes entrebâillées, s’attendant à voir surgir dans les couloirs une gent curieuse, vêtue d’oripeaux éclatants. Il n’avait encore rien vu qui ressemblât tout à fait à ceci, et il sentait donc qu’il avait bien fait de s’expatrier, même s’il n’avait eu comme raison principale d’éviter le petit malentendu avec la police de Dublin. « Respectable » ! Heuh ! Pourquoi pas ? Il avait eu plus de chance que bien d’autres. À peine arrivé il se trouvait pourvu de travail pour longtemps, avec de bons vêtements et de forts souliers, quelques demi-couronnes encore en poche, et la conscience en repos. Car le petit malentendu que la police de Dublin aurait voulu odieusement grossir, n’était que le résultat d’une affaire purement privée ; « une affaire d’honneur », avait dit l’autre ; et si l’honneur et la force ne s’étaient pas trouvés du même côté, c’était tant pis pour l’autre."
Louis Hemon (12 oktober 1880 - 8 juli 1913) Musée Louis-Hémon in Péribonka
„Wer hat das Haus gebaut? Wer hat den Garten gepflanzt? Es ist lange her, und man weiß es nicht mehr. Ein schöner, herrlicher Wind ist der Maestral, Sommerwind, Mittagswind, blau blasend aus Nordwest. Er macht die Luft rein und die Herzen froh, er läßt die Wellen tanzen und die Segel fliegen. Selig schreiend gleiten die Möwen auf seiner luftigen Schwinge dahin. Er blättert in den Zweigen des Olbaumes, so daß sie aussehen wie weißes Gefieder, er trägt den Duft der Oleanderblüten von der einen Ecke des Parks in die andere, er rauscht in der großen dunkelgrünen Krone der Föhre, die nahe der Mauer steht. Wenn einer bei Maestral von Zara nach Lukoran hinübersegeln will, dann bläht die Brise sein Segel aufs günstigste, er braucht keine Geduld, selbst wenn er weiß, daß drüben in dem kühlen Haus seine Braut auf ihn wartet. Kaum wird das weiße Zara hinter ihm zurückgeblieben sein. so wird ihm schon die Insel deutlicher und farbiger entgegenrücken. Kaum wird der frische Wind ihm ein wenig an: die Nase geblasen und der Salzstaub ihn genetzt haben, so wird er schon die Peilungen entdecken, die die Hälfte des Weges bezeichnen: rechts die Landspitze, die genau in den fernen kleinen Scoglio hineinstechen muß, und links die Kirche, die sich mit dem alten Wachtturm deckt. Und ist erst der halbe Weg gemacht, wie bald ist man dann am Ziel. Der kleine Hafen öffnet sich, das Haus liegt da, alle Läden derOstfront gegen die Sonne geschlossen, und das Herz schlägt stürmisch vor seliger Ungeduld.-“
Paula von Preradović (12 oktober 1887 – 25 mei 1951) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Argentijnse schrijver, screenwriter en journalist Marcelo Figueras werd geboren in Buenos Aires in 1962, waar hij nu ook woont, nadat hij vele jaren in Barcelona verbleef. De verfilming van zijn gelauwerde roman “Kamtsjatka’ (in 2006 verschenen bij Signatuur) leverde hem in 2003 een Oscarnominatie op voor beste buitenlandse film. De roman “Kamtsjatka” schreef hij eigenlijk pas nadat hij het script voor de film had afgerond. Hij voelde dat er meer in zat dan in een film van twee uur past en heeft het script toen naar een roman omgewerkt. In Nederland werd “Kamtsjatka” zeer goed ontvangen door de pers, Behalve “Kamtsjatka” schreef hij ook nog de romans “El muchacho peronista”, “La Batalla del calentamiento” (2006) en “El rey de los espinos” (2014) en de scripts van “Plata quemada” (2000) en “Las viudas de los jueves” (2009). Zijn boeken werden vertaald in het Engels, Frans, Duits, Russisch, Hebreeuws, Pools en Nederlands.
Uit: Kamchatka(Vertaald door Frank Wynne)
“I never saw a sky like the sky over Dorrego - so vast, so black, with stars in an infinite array of size and brilliance. Maybe it seemed vast because the Earth didn’t get in the way: the countryside around Dorrego is flat, there are no big cities to blot out the stars with their own clouds of gas, their artificial starlight. (Cities have a terrible tendency to try and imitate starlight, you only have to see them from a plane.) … Before Dorrego, I had always thought of the sky as a black screen on which a handful of scattered stars twinkled vaguely, but were no more enthralling than the ceiling of the Cine Opera. Dorrego revealed the other sky, the boundless dome that sends you rushing to a dictionary for synonyms for ‘infinite’; stars that clustered, not into constellations, but into galaxies; stars like swarms of bees which suggested not stillness or permanence but movement, the trail of something, of someone that passed just now, a moment ago, when you weren’t looking. A sky that seemed to suddenly reveal the meaning of all things: Man’s need to create language to describe it, geography to explain his place within it, biology to remind him that he is a newcomer in this universe, and history, because everything is written in the sky above Dorrego.” (…)
“When you're a kid, the world can be bounded in a nutshell. In geographical terms, a child's universe is a space that comprises home, school and—possibly—the neighbourhood where your cousins or your grandparents live. In my case, the universe sat comfortably within a small area of Flores that ran from the junction of Boyacá and Avellaneda (my house), to the Plaza Flores (my school). My only forays beyond the area were when we went on holiday (to Córdoba or Bariloche or to the beach) or occasional, increasingly rare visits to my grandparents' farm in Dorrego, in the province of Buenos Aires. We get our fist glimpse of the big wide world from those we love unconditionally. If we see our elders suffer because they cannot get a job, or see them demoted, or working for a pittance, our compassion translates these observations and we conclude that the world outside is cruel and brutal. (This is politics.) If we hear our parents bad-mouthing certain politicians and agreeing with their opponents, our compassion translates these observations and we conclude that the former are bad guys and the latter are good guys. (This is politics.) If we observe palpable fear in our parents at the very sight of soldiers and policemen, our compassion translates our observations and we conclude that, though all children have bogeymen, ours wear uniforms. (This is politics.)”
Marcelo Figueras (Buenos Aires, 1962)
De Duitse schrijfster Shida Bazyar werd geboren in 1988 in Hermeskeil. De ouders van Bazyar waren politieke activisten en zijn in 1987 gevlucht voor de gevolgen van de islamitische revolutie in Iran. Shida Bazyar is geboren in de Duitse deelstaat Rijnland-Palts. Ze studeerde creatief schrijven en culturele journalistiek in Hildesheim. Eerstepubliceerde zij korte verhalen in tijdschriften en anthologieën. In het kader van de Klagenfurter Tage der Deutschsprachigen Literatur kreeg ze in 2012 een Literaturkurs-beurs. Een studiebeurs ontving zij van de Stichting Heinrich Böll. In de lente van 2016 werd haar debuutroman “Nachts ist es leise in Teheran” gepubliceerd. Deze werd goed door de critici ontvangen. De schrijfster benadrukt dat het werk weliswaar autobiografische kenmerken heeft, maar geenszins een familiebiografie is. Bazyar woont in Berlijn en werkt in Brandenburg als educatief assistent in de begeleiding van jonge deelnemers aan een Vrijwillig Ecologisch Jaar. “Nachts ist es leise in Teheran” werd voor de aspekte literaturpreis 2016 genomineerd.
Uit: Nachts ist es leise in Teheran
“König der Könige haben sie ihn genannt und gesagt, Wir feiern ihn, wir feiern seine Frau, die Schönheit, sie haben gesagt, Wir lieben dieses Land, und dann haben wir gesagt, Wir lieben dieses Land. Wir mussten seinen Neugeborenen feiern, länger als wir es je bei einem unserer Geschwisterkinder getan hätten, seinen Neugeborenen weit drüben, im Palast der Blumen. Unseren Eltern hatte man gesagt, Das Öl, die Amerikaner, die Engländer, alle gehören zusammen, gehören zum Schah, sind gegen uns. Unsere Eltern haben aufgehört zu arbeiten, sind auf die Straßen gegangen und zurückgekehrt, sie hatten Angst vor dem Geheimdienst, haben nichts mehr gesagt, haben nie wieder etwas gegen den Schah gesagt. Haben uns zur Schule geschickt und gesagt, Wir lieben dieses Land, liebt ihr die Schulen. Über dem Lehrerpult sein stolzer Blick, wir haben gelernt, was wir lernen mussten, wir sind älter geworden, und wir haben beschlossen, Egal, was in unseren Schulbüchern steht, wir wollen das Gegenteil davon. Wir lasen Es lebe der Schah und dachten,Tod dem Schah. Wir hörten Alle Arbeit gebührt dem König und sagten, Die Arbeit gehört den Arbeitern. Und wenn dort steht Erfuhrt uns zu Wohlstand, dann spucken wir auf seine Paläste, auf die Engländer, auf die Amerikaner, und schmuggeln die Bücher, kopieren sie, lernen sie auswendig, geben sie von Hand zu Hand zu Hand. Wir haben gelesen, haben gelesen, haben gelesen, haben zu Hause geschwiegen und auf den Straßen geschrien, haben unsere Eltern verflucht und sind für unsere Kinder gestorben.“
Tags:Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Ann Petry, Louis Hemon, Paula von Preradović,, Marcelo Figueras, Shida Bazyar, Romenu
Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth
„Die Mittagssonne stand über der kahlen, von Felshäuptern umragten Höhe des Julierpasses im Lande Bünden. Die Steinwände brannten und schimmerten unter den stechenden senkrechten Strahlen. Zuweilen, wenn eine geballte Wetterwolke emporquoll und vorüberzog, schienen die Bergmauern näher heranzutreten und, die Landschaft verengend, schroff und unheimlich zusammenzurücken. Die wenigen zwischen den Felszacken herniederhangenden Schneeflecke und Gletscherzungen leuchteten bald grell auf, bald wichen sie zurück in grünliches Dunkel. Es drückte eine schwüle Stille, nur das niedrige Geflatter der Steinlerche regte sich zwischen den nackten Blöcken und von Zeit zu Zeit durchdrang der scharfe Pfiff eines Murmeltiers die Einöde. In der Mitte der sich dehnenden Paßhöhe standen rechts und links vom Saumpfade zwei abgebrochene Säulen, die der Zeit schon länger als ein Jahrtausend trotzen mochten. In dem durch die Verwitterung beckenförmig ausgehöhlten Bruche des einen Säulenstumpfes hatte sich Regenwasser gesammelt. Ein Vogel hüpfte auf dem Rande hin und her und nippte von dem klaren Himmelswasser. Jetzt erscholl aus der Ferne, vom Echo wiederholt und verhöhnt, das Gebell eines Hundes. Hoch oben an dem stellenweise grasbewachsenen Hange hatte ein Bergamaskerhirt im Mittagsschlafe gelegen. Nun sprang er auf, zog seinen Mantel fest um die Schultern und warf sich in kühnen Schwüngen von einem vorragenden Felsturme hinunter zur Einholung seiner Schafherde, die sich in weißen beweglichen Punkten nach der Tiefe hin verlor. Einer seiner zottigen Hunde setzte ihm nach, der andere, vielleicht ein altes Tier, konnte seinem Herrn nicht folgen. Er stand auf einem Vorsprunge und winselte hilflos. Und immer schwüler und stiller glühte der Mittag. Die Sonne rückte vorwärts und die Wolken zogen. Am Fuße einer schwarzen vom Gletscherwasser befeuchteten Felswand rieselten die geräuschlos sich herunterziehenden Silberfäden in das Becken eines kleinen Sees zusammen. Gigantische, seltsam geformte Felsblöcke umfaßten das reinliche, bis auf den Grund durchsichtige Wasser. Nur an dem einen flachern Ende, wo es, talwärts abfließend, sich in einem Stücke saftig grünen Rasens verlor, war sein Spiegel von der Höhe des Saumpfades aus sichtbar. An dieser grünen Stelle erschien jetzt und verschwand wieder der braune Kopf einer grasenden Stute und nach einer Weile weideten zwei Pferde behaglich auf dem Rasenflecke und ein drittes schlürfte die kalte Flut.“
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898) Cover
“An jenem Tag wächst aus dem Baumstumpf lsaias ein Reis hervor, ein junger Trieb aus seinen Wurzeln bringt Frucht«Das Winterdunkel draußen hat die Farben der Bleiglas-fenster geschluckt. In den hoch aufragenden Spitzbögen grüngraue Felder, von flachen Wülsten eingefaßt. Schraf-furen liegen schwarz auf, Liniennetze, die keine Szenen werden. Gerade noch zu erahnen, wenn man weiß, daß sie dort sind: Vater, Sohn, I 'eiliger Geist. Der allmächtige Weltenschöpfer krönt den F:rlösersohn; der F:rlösersohn hält sein Kreuz im Arm wie einen Freund; die Taube im Strahlenkranz. Unten Engelscharen, vielköpfig, geflügelt, singend, im Gebet. Das Reich, die Kraft, die Herrlichkeit. Keine Furcht soll über euch kommen. So stellt es sich sonntags dar, über Weihrauch, der zum Thron des Höchsten emporsteigt, Glanz wie am ersten Morgen eines neuen Himmels, einer neuen Erde. Dahin-ter Licht, das die Unendlichkeit füllt, heller als die wirk-liche Morgensonne über dem stinkenden Fluß. Jetzt nicht einmal mehr Schemen des Heiligen, die Sphären opak ver-schmiert. Kaltluft stürzt aus undichten Fugen und Fehl-stellen, sickert in Mantelkrägen, Ausschnitte. »Tauet Him-mel den Gerecbten/ Wellten regnet ihn herab.« Die Orgel schleppt sich durch das Lied. der Gesang ohne Trost. Aber einmal wird aus den Seufzern Jubel werden. Die Kinderbänke vorn sind dicht besetzt, Jungen rechts, Mädchen links; gut gefüllt auch die Frauenblöcke dahin-ter. Im Bereich der Männer hingegen ist Flau. Sie stehen im Vorraum unter dem Türm, rauchen vor der Kirchen-tür, reden über Schweinepreise, die Schließung der Mol-kerei. »Kehrt um. denn das Himmeheicb ist nahe!« Aus der Luke im Gewölbe zwischen Apsis und Schiff hängt der Advents-kranz am fingerdicken Stahlseil bis auf Höhe des Kanzel-baldachins.“
Het platje van mijn paviljoen ziet uit op een Javaanse tuin: veel zand, geen gras en vol van vruchtbomen en struikgewas waarin zo nu en dan een vlinder fluit en waarin ook de pukul ampat spruit en de melati, echt een bloem van ras, die trots de stervorm paart aan kleur van was en dood en bruiloft met haar geuren kruidt.
Soms wordt die buitenwereld mij te veel. Dan gaan de ramen en de deuren dicht, de lamp gaat uit, de taperecorder aan. Als dan het Amadeuskwartet speelt voor mij alleen voel ik mij in het licht van aarde's schijn een mannetje in de maan.
Le ciel, c'est l'autre
Wij lagen lip om lip en dij op dij, verstrengeld in eenzelfde makelij als molekuul en melkweg, tong aan tong in een heelal alleen voor jou en mij.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) Han Resink aan de vleugel, Buitenzorg, 1940
"Aujourd'hui, les enfants ne viendront pas. Mais l'instituteur a du travail à la mairie. (...) Léone est allée à la boucherie. Ils écoutent la pluie sur les tuiles.(...) Lorsque Léone rentrera , elle li demandera: "A quoi penses tu?"Il répondra. "A rien. Ils n'ont parlé de Guillou que le jour où les corps ont été repêchés contre la roe du moulin. Ce jour là, il a dit une seule fois: "Le petit s'est tué, ou in c'est son père qui..." et Léone a haussé les épaules.: "Penses tu!" Et ois, ils n'ont jamais plus prononcé le nom de Guillou. Roert Bordas entre dans la chambre de Jean Pierre pend ''l'île Mystérieuse'', le livre s'ouvre seul à la même page....mais presque aussitôt il se replia sur lui même. Il s'affaissa à demi t une grosse larme coula sous ses yeux. (...° l'esprit qui couvetait dans cette chaire souffreteuse, ah! que s'eut été merveilleux de l'aider à jaillir. Peut-être était ce pour ce travail que Robert Bordas était venu en ce monde.A l'Ecole Normale, un de leurs maîtres leur apprenait les étymologies: instituteur de ''institutor'', celui qui établit, celui qui instruit, celui qui institue l'humanité dans l'homme, quel beau mot! D'autres Guillou se trouveraient sur sa route peut être. A cause l'enfant qu'il avait laissé mourir il ne refuserait rien de lui même, à ceux qui viendraient vers lui. Mais aucun d'eu ne serait ce petit garçon que monsieur Bordas avait recueilli un soir, et puis l'avait rejeté comme ces chiots perdus que nous ne rechauffons qu'un instant.Il l'avait rendu aux ténèbres qui le garderait à jamais." (…)
« On ne peut se faire aimer à volonté, on n'est pas libre de plaire ; mais aucune puissance sur la terre ni dans le ciel ne saurait empêcher une femme d'élire un homme et de le choisir pour dieu. Lui-même cela ne le concerne pas, puisque rien ne lui est demandé en échange. Elle est résolue de mettre cette idole au centre de sa vie. Il ne reste rien d'autre à faire que d'élever un hôtel dans son désert et de le consacrer à cette divinité frisée."
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970) Cover
Uit:A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“The dark-green, wind-swept grass grew sweet and succulent in summer. The sun seemed to shine from out a deep blue ocean of light. The nights were silvery, the sky seemed dissolved into a pale, pellucid mist; sunset and dawn co-mingled, and a white wavering haze crept over the earth. Here life was strong and swift, for it knew that its days were brief. Marina was installed in Makar's room, and he was transferred to Demid's. Makar greeted Marina with an inhospitable snarl when he saw her for the first time; then, showing his teeth, he struck her with his paw. Demid beat him for this behaviour, and he quieted down. Then Marina made friends with him. Demid went into the woods in the daytime, and Marina was left alone. She decorated her room in her own fashion, with a crude, somewhat exaggerated, yet graceful, taste. She hung round in symmetrical order the skins and cloth hangings, brightly embroidered with red and blue cocks and reindeers. She placed an image of the God-Mother in the corner; she washed the floor; and her multi-coloured room—smelling as before of the woods--began to resemble a forest-chapel, where the forest folk pray to their gods. In the pale-greenish twilight of the illimitable night, when only horn-owls cried in the woods and bear-cubs snarled by the river, Demid went in to Marina. She could not think--her mind moved slowly and awkwardly like a great lumbering animal--she could only feel, and in those warm, voluptuous, star-drenched nights she yielded herself to Demid, desiring to become one with him, his strength, and his passion. The nights were pale, tremulous, and mysterious. There was a deep, heavy, nocturnal stillness. White spirals of mist drifted along the ground. Night-owls and wood spirits hooted. In the morning was a red blaze of glory as the great orb of day rose from the east into the azure vault of heaven. The days flew by and summer passed.“
Zwei Raben flattern nach den Wolkenwänden, Nordwind fährt wütend wie aus Höllentüren Chaussee entlang. In weißen Perlenschnüren Stehn Meilensteine an den harten Ränden.
Bis zu den Horizonten von Basalt Zieht sich die Straße kahl und endlos weiter. Vereinzelt nur gewahrt man Wegarbeiter Baumkrüppelhaft, erfroren, krumm und kalt.
April
Die weiße Sonne schickt gebrochne Lanzen Auf braune Äcker und auf helles Grün. Im Schutz der Häuser Mandelbäume blühn, Die weiß und rosa in den Gärten tanzen.
Der Bäume Reihn zu Seiten der Chausseen Sind schwarz und reiten schnell zum Hintergrund, Wo Pappeln, kahl von Winterwinden wund, Wie Bleisoldaten durch die Landschaft gehn.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Portret door Carl Gunschmann, 1930
Tags:Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth, Romenu
Mooie dingen, allemaal mooie dingen: je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt, je moeder die bezorgd je knie verbindt, zes moegedraafde paarden in de zon, het onweer waar augustus mee begon, Diana’s hand die naar je broek afgleed, haar lichaam waar je blind de weg in vond, de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem, Nick Cave die dwars door Paradiso zong, een woord als moerbei, huisraad, ravelijn, de vondst van een nog net niet schurftig rijm:— mooie dingen, allemaal mooie dingen zoals de treinen waarop ik gezoend heb, het zachte golven van een dranklokaal, een meisjeskamer die naar adel geurt, het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt, o mooie dingen en mijn mond benoemt het voor ik me met het domme zwart verzoend heb.
Binnenbrand
Beelden, beelden, zo helder en geheim dat ik op slag verstijfde - elke boom, het hele bos keek mee. Ik schrok niet eens, ik viel meteen twee dijen in toen ik het vond. Pas later kreeg het een verhaal.
Zoals vandaag. Wie graaft mijn glimlach op? Wie engelt me het bed in? De meisjes onder mijn matras, die zijn zo snel, die bliksemen op mijn bevel hun kleren uit, die heten niet, die leven niet, die zijn
zo weggelegd. Maar 's avonds zie ik soms dat bos waar ik mijn eerste boekje vond: een stronk met dijen, schaamgras, lillend licht, mijn ogen smeulen en de hemel kleurt. Die middag als een open wond.
Tot besluit
Ik ken de droefenis van copyrettes, van holle mannen met vergeelde kranten, bebrilde moeders met verhuisberichten,
de geur van briefpapieren, bankafschriften, belastingformulieren, huurcontracten, die inkt van niks die zegt dat we bestaan.
En ik zag Vinexwijken, pril en doods, waar mensen roemloos mensen willen lijken, de straat haast vlekkeloos een straat nabootst.
Wie kopiëren ze? Wie kopieer ik zelf? Vader, moeder, wereld, DNA, daar sta je met je stralend eigen naam,
je hoofd vol snugger afgekeken hoop op rust, promotie, kroost en bankbiljetten. En ik, die keffend in mijn canto's woon,
had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen. Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood. Ik ken de droefenis van copyrettes.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
“Just as we only woke up to the threat of Ebola when the first cases hit Texas and Madrid, shrugging helplessly and even indifferently as long as it was only killing Africans, so did we only finally react to the horror engulfing Syria and then Iraq when images of Western journalists and aid workers, kneeling in orange jumpsuits to have their heads sawed off by some masked British psychopath, were forcefully shoved down our throats, in all the perfection of their sickening mise-en- scène. A year earlier, on August 21, 2013, the Syrian government had shelled rebel Ghouta suburbs of Damascus using sarin, a lethal nerve agent, killing hundreds, perhaps even more than a thousand civilians and blatantly violating every single “red line” set by Western democracies. France (who to its credit always seems to have had a more lucid vision than its partners regarding the perils of an extension of the conflict), was prepared to join an international coalition and engage in punitive airstrikes against key regime bases and facilities, but was forced to stand down when first the UK and then the US, for mostly internal political reasons, backed off and brokered a vague chemical disarmament deal with Russia, granting the regime a new lease of life as the only power in the region technically capable of carrying out such a disarmament, and in the process permitting it to continue mass-murdering its civilians using more conventional weaponry, such as Scud rockets, artillery, and barrels crammed with explosives. Meanwhile, more and more voices were rising, in the West and elsewhere, to suggest that the real peril was not al-Assad and his oppressive regime, but the growing Islamist threat, most violently incarnated by the self-proclaimed “Islamic State in Iraq and Syria,” Da‘esh in its Arabic acronym. Mani and myself happened to be in Homs, and were able to document what seems to have been the first deliberate sectarian massacre of the conflict, the murder with guns and knives of an entire Sunni family in the Nasihin neighborhood on the afternoon of January 26, 2012. Many more would follow, first of other families, then of entire Sunni communities in the village belt surrounding Homs to the West, in the foothills of the Jabal an-Nusayriyah, the so-called “Alawite mountain” from which the regime continues to draw its main support.”
“Dit was de dag van de beesten, de edelste kweek van den mensch. De gehoorzame beesten, de sterke, de betrouwbare, zachte, de bevallige en geweldige, de schoone beesten van hun geboorte. Zij zouden rennen tegen elkaar over de parade. Het was geen wereldwedren, geen officieele renbaan, er werden geen records gereden, er werd geen classificatie beoogd, er was niet de rompslomp der officials. Het was een locaal tijdverdrijf voor de gasten, een prikkel tot vluchtigen roem voor wie onder henzelf uitkwam. Het was een aanleiding tot ander kansspel dan in de speelzalen. De parade was een vlakke weg zonder buiging van benoorden Rigel tot bij de haven. Zij werd van elf uur af voor alle verkeer gesloten. De gebakende mijl lag bij Regulus, omtrent het midden. De administratie der rennen werd daar gevoerd. De dag ving onschoon aan, de hitte was weergekeerd, de hemel wit van stoom. De zee schuimde vadsig, de wind liefkoosde hatelijk de aarde. Te twaalf uur dreigde een zware bank zeenevel het spel te verijdelen. De nevel was uiterst koud. De warmtemeter zonk snel. Het werd duister en men zocht in huis beschutting, waar licht werd ontstoken. Te dertien uur was de bank overgetrokken. Het spel ging door. De wagens waren in groepen gerangschikt, naar het aantal van hun cylinders en naar den aard der carrosserie. Er waren geen eigenlijke renwagens bij en er was geen enkele beroepsrenner. De voorzichtigen voorzagen ongeval. Bij Bobsien begon de dag als gewoonlijk. De kleine wagens waren het eerst gekomen, en de autobussen, en ook vrachtwagens vol volk. Zij hadden lomp getierd over de wegen, naar hun grove natuur, en de voetgangers verschrikt. De pier, van waar men slecht zag, was te negen uur een baan van rumoer. Er kwam reuk van vele lijven, maar men rook het niet. Men was van goeden wil. Men trok de automaten met suikerwerk, met voetbalwedstrijden in klein formaat, met allerlei afleiding. De kruisnetten waren aldoor in trek. Eén ving een visch, handgroot, onder enorme belangstelling. Hij wist niet wat te doen, hij wierp de visch in zee. Te elf uur mocht niemand meer de pier verlaten. Men lachte om de gevangenschap. Het was hier frisscher dan aan land. Bij het eindcafé overheerschte de geur van bier en koffie de menschenlucht. De nevelbank bracht overmatige frischheid, maar de stemming bleef. Men had nieuwe grappen in den mist. Vrouwen gilden, al werden ze niet geknepen. Straks was het voorbij. De blijmoedige profetie kwam uit, maar men zag er de rennen slecht.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Cover
Uit: The Salamander (Vertaald door Martha Tennent)
“After a while, when they saw me coming they would rush inside their houses and lock the doors. Everywhere I heard a word that began to haunt me, as if it were born from light and darkness or the wind were whistling it. Witch, witch, witch. The doors would close and I walked through the streets of a dead village. When I glimpsed eyes through parted curtains, they were always icy. One morning I found it difficult to open the front door, a door of old wood split by the sun. In the center of it, they had hung an ox head with two tender branches wedged in the eyes. I took it down – it was heavy – and, not knowing what to do with it, left it on the ground. The twigs began to dry, and as they dried, the head rotted; and where the neck had been severed, it swarmed with milk-colored maggots. (...)
I woke when it was still dark. Someone beside me was weeping. The smell of night and wind reached me. He had returned. I felt the suffering, and it calmed me. He wept with his face close to my back; the smell of wind and night were in his hair. Against my skin I could feel his burning breath broken by sobs. Another breathing, within my belly, burned me. Every drop of blood gathered together to create flesh. I lay very still, observing the shadows in the corners of the room. Dawn would devour them. I held a monster within me, a footless, handless monster. I thought my belly moved, that hands were forming as I watched, determined to emerge. A bitter, sour taste coursed into my mouth. He wept, and I fell asleep."
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
« Now the roles reversed: Maria-Teresa became sexually aggressive, whereas Janchi pulled back. Often he went to sleep in the hammock outside and fended off her advances with complaints of a headache or back pain. Roused by immense sexual need, she attacked him violently when he avoided her: merciless with the foul language she had learned from her drunken father, she spat at him until he, in despair, slammed the door shut behind him and would not return that night. Soon after the birth of Kai she became pregnant again: this time, however, she blossomed during her pregnancy into a beauty she would never again equal. Her skin grew smooth and fresh and her body resembled an urn, round and full and graceful. Her hair got an electric shine, above the drab forehead, and, when she walked by, many a man stopped to look at her beautiful brown eyes. Her second child was born in a delivery so difficult that the nuns went to pray in the chapel for the safety of mother and child, and the physician reached for his whiskey bottle, cursing. The child lived only a few hours and died at her breast. She looked, without tears, at the wrinkled face in which the light-blue eyelids ended in a fringe of black eyelashes, and at the purple mouth with tiny air bubbles in the corners of the lips, and she could find no despair in her heart, and no prayer. This son had been received by her in love, and she had named him after her father. After the childbirth she appeared physically extinguished: it was as if her insides had been burnt and torn. In just a few weeks she became unrecognizable: her neck turned sinewy, and the light in her eyes dulled. Janchi was shocked when she returned home: he realized that life with her would be very difficult from now on. He felt ashamed and guilty, though he didn't know exactly why. The child Kai grew into a rambunctious boy, wild and mobile, who might yet suddenly stare into the distance for long periods of time. As the only child in an inharmonius marriage he was often lonely and at times was either spoiled or unnecessarily severely punished. He was an attractive boy with a somewhat broad little nose, beautiful grey eyes with a delicate eye fold above the long eyelashes and a captivating smile. Dark-blond, straight hair fell along both sides of his forehead, and already as a child he would push the hair back through his fingers in a gesture of habit.“
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Cover Nederlandse uitgave
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
R. K. Narayan (10 oktober 1906 – 13 mei 2001) Scene uit een toneelbewerking in Chennai, 2009
„Ich hatte ziemlich viel Geld mit einer Erfindung verdient (zwei große Pappendeckel, die gegen die morgendliche Sonneneinstrahlung vors Fenster gehängt wurden), so daß ich mir zum ersten Mal in meinem Leben eine Urlaubsreise leisten konnte. Weil ich Woche für Woche Unmengen leerer Weinflaschen zum Altglas-Container schleppte, stand für mich fest, daß ich in eine Weingegend fahren würde, und zwar in eine französische. Aber in welche? Ich entschied mich für eine aleatorische Methode, um dieses Problem zu lösen. Als wieder ein Dutzend leerer Flaschen zusammengekommen war, griff ich ohne hinzuschauen einfach eine heraus. Welches Weingut das Etikett auch nennen mochte – dort würde ich meinen Urlaub verbringen. Château Schlass las ich mit Mühe, das Etikett war über und über mit Kugelschreiber vollgekritzelt. An diese Flasche konnte ich mich überhaupt nicht erinnern, doch das wollte nicht viel heißen. Der Winzer hieß, so weit ich entziffern konnte, Phreno Schlinger, der Ort Saveteville. Ebenda fand ich mich dann nach einer Rolle rückwärts mit sauberen Füßen ein. Mir war schwindlig, und daran sollte sich auch nichts mehr ändern. Direkt auf dem Weingut konnte ich nicht logieren, da Monsieur Schlinger keine Fremdenzimmer vermietete. Im Ort war derzeit nichts frei, doch einen Kilometer außerhalb, auf halbem Wege zum Château Schlass, fand sich etwas in einem Haus, das man nicht allzu schnell betreten durfte, weil man sonst auf der anderen Seite gleich wieder im Freien stand. Jeden Tag ging ich zu Fuß nach Saveteville, um in der Dorfkneipe zu essen und zu trinken. Links vom Weg ins Dorf erstreckte sich, so weit man blicken konnte, das Weingelege. Der Wein wuchs ebenerdig bis an den Straßenrand. Es gab auch einen Baum, der einen baumlangen Schatten warf. Gleich da, wo dieser aufhörte, saß oder lag etwas in den Furchen des Weingeleges, etwas mit langen Ohren. Ich wußte nicht, ob man damit vernünftig reden konnte, aber ich beherrschte sowieso kein Wort Französisch. Deshalb sprachen im Wirtshaus auch alle deutsch. Es wurden im wesentlichen immer dieselben Sätze wiederholt: »Der teure Wein in der affigen Flasche ist dünn«, »Wir haben das Etikett mit unseren Kugelschreibern vollgekritzelt« und »Die ganze Welt fällt runter« – aber allein diese höfliche Geste einem Deutschen gegenüber war doch bemerkenswert. Ganz besonders beliebt bei den Insassen des Etablissements war etwas, das mir ein Fabulierspiel zu sein schien. Es wurde immer wieder gerufen: »Ein Eichhörnchen muß eine Glühbirne auswechseln und dabei ...“
“l’une d'elles touchait presque la maison et l'été quand je travaillais tard dans la nuit assis devant la fenêtre ouverte je pouvais la voir ou du moins ses derniers rameaux éclairés par la lampe avec leurs feuilles semblables à des plumes palpitant faiblement sur le fond de ténèbres, les folioles ovales teintées d'un vert cru irréel par la lumière électrique remuant par moments comme des aigrettes comme animées soudain d'un mouvement propre (et derrière on pouvait percevoir se communiquant de proche en proche une mystérieuse et délicate rumeur invisible se propageant dans l'obscur fouillis des branches), comme si l'arbre tout entier se réveillait s'ébrouait se secouait, puis tout s'apaisait et elles reprenaient leur immobilité, les premières que frappaient directement les rayons de l'ampoule se détachant avec précision en avant des rameaux plus lointains de plus en plus faiblement éclairés de moins en moins distincts entrevus puis seulement devinés puis complètement invisibles quoiqu'on pût les sentir nombreux s'entrecroisant se succédant se superposant dans les épaisseurs d'obscurité d'où parvenaient de faibles froissements de faibles cris d'oiseaux endormis tressaillant s'agitant gémissant dans leur sommeil comme si elles se tenaient toujours là, mystérieuses et geignardes, quelque part dans la vaste maison délabrée, avec ses pièces maintenant à demi vides où flottaient non plus les senteurs des eaux de toilette des vieilles dames en visite mais cette violente odeur de moisi de cave ou plutôt de caveau comme si quelque cadavre de quelque bête morte quelque rat coincé sous une lame de parquet ou derrière une plinthe n'en finissait plus de pourrir exhalant ces âcres relents de plâtre effrité de tristesse et de chair momifiée. »
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005) In 1985
Tags:Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Mercè Rodoreda, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen, R. K. Narayan, Eugen Egner, Claude Simon, Romenu
De Oostenrijkse schrijver Robert Menasse ontvangt de Duitse Boekprijs 2017 voor de roman "Die Hauptstadt". Dit werd op maandagavond in Frankfurt door de Börsenverein der Deutschen Buchhandels bij de opening van de Frankfurter Buchmesse bekendgemaakt. In de roman staat een hoge EU-ambtenaar voor de taak om het imago van de Commissie te verbeteren. Het feit dat dit uitstekend in Auschwitz moet gebeuren, is een van de vele curieuze wendingen in deze roman, waarin de Brusselse bureaucratie op de korrel wordt genomen. Robert Menassewerd geboren op 21 juni 1954 in Wenen. Zie ook alle tags voor Robert Menasse op dit blog.
Uit: Die Hauptstadt
„Da läuft ein Schwein! David de Vriend sah es, als er ein Fenster des Wohnzimmers öffnete, um noch ein letztes Mal den Blick über den Platz schweifen zu lassen, bevor er dieseWohnung für immer verließ. Er war kein sentimentaler Mensch. Er hatte sechzig Jahre hier gewohnt, sechzig Jahre lang auf diesen Platz geschaut, und jetzt schloss er damit ab. Das war alles. Das war sein Lieblingssatz – wann immer er etwas erzählen, berichten, bezeugen sollte, sagte er zwei oder drei Sätze und dann: »Das war alles.« Dieser Satz war für ihn die einzig legitime Zusammenfassung von jedem Moment oder Abschnitt seines Lebens. Die Umzugsfirma hatte die paar Habseligkeiten abgeholt, die er an die neue Adresse mitnahm. Habseligkeiten – ein merkwürdiges Wort, das aber keine Wirkung auf ihn hatte. Dann sind die Männer von der Entrümpelungsfirma gekommen, um alles Übrige wegzuschaffen, nicht nur was nicht niet- und nagelfest war, sondern auch die Nieten und Nägel, sie rissen heraus, zerlegten, transportierten ab, bis die Wohnung »besenrein« war, wie man das nannte. De Vriend hatte sich einen Kaffee gemacht, solange der Herd noch da war und seine Espressomaschine da stand, den Männern zugeschaut, darauf achtend, ihnen nicht imWeg zu stehen, noch lange hatte er die leere Kaffeetasse in der Hand gehalten, sie schließlich in einen Müllsack fallen lassen. Dann waren die Männer fort, die Wohnung leer. Besenrein. Das war alles. Noch ein letzter Blick aus dem Fenster. Es gab da unten nichts, was er nicht kannte, und nun musste er ausziehen, weil eine andere Zeit gekommen war – und jetzt sah er … tatsächlich: Da unten war ein Schwein! Mitten in Brüssel, in Sainte-Catherine. Es musste von der Rue de la Braie gekommen sein, lief den Bauzaun vor dem Haus entlang, de Vriend beugte sich aus dem Fenster und sah, wie das Schwein nun rechts an der Ecke zur Rue du VieuxMarché aux Grains, einigen Passanten ausweichend, beinahe vor ein Taxi lief. Kai-Uwe Frigge, von der Notbremsung nach vorn geworfen, fiel in den Sitz zurück. Er verzog das Gesicht. Er kamzu spät. Er war genervt.Was war jetzt wieder los? Er war nicht wirklich zu spät, es war nur so, dass er bei einem Treffen immer Wert darauf legte, zehn Minuten vor der vereinbarten Zeit da zu sein, vor allem an Regentagen, um sich auf der Toilette noch schnell wieder in Ordnung zu bringen, das regennasse Haar, die beschlagene Brille, bevor die Person kam, mit der er verabredet war –„
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zij studeerde in de periode 1992 – 1997 letteren aan de Staatsuniversiteit in Chișinău en promoveerde in 2001 aan de Universiteit van Boekarest tot doctor in de letteren. Zij was wetenschappelijk onderzoekster aan het Instituut voor Geschiedenis en Literaire Theorie "G. Calinescu" in Boekarest (2002-2011). Corobca debuteerde met de roman “Negrissimo” in 2003, die werd bekroond met de Literara Prometheus-prijs voor literaire debuten in Roemenië en met een prijs van de Moldavische Schrijversunie. Haar proefschrift “The Character in de Romanian Inter War Novel” werd in 2003 gepubliceerd door de Universiteit van Boekarest. Haar roman “Un an în Paradis” (“Een jaar in het paradijs”) uit 2005 is vertaald in het Italiaans en het Duits. Haar roman “Kinderland” uit 2013 werd vertaald in het Duits en het Sloveens en was een bestseller op de Bookfest Book Fair 2013 en werd eveneens met prijzen bekroond.. Zij schreef een theatrale monoloog in drie akten: “Censorship for Beginners” (2014) en publiceerde wetenschappelijke publicaties over censuur tijdens de communistische periode. In 2014 vertegenwoordigde zij Roemenië op het Internationaal Literair Festival van Slovenië, het Internationaal Literatuurfestival in Leukerbad en de Frankfurter Buchmesse. In 2015 verscheen de roman “Imperiul fetelor batrine” (“Het rijk van oude meisjes”)
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“There are countless ways of winning yourself a man. Mariana liked Sergiu and kept turning up in his room, cooking for him, letting her hair ripple, strategically unfastening the top two buttons of her dressing gown (the usual attire in our student halls of residence), on the off chance that a glimpse of breast might arouse him. It would be because she needed a deeper basin : we haven’t bought one yet, or : would you happen to have a long handled broom ? And I saw a big frying pan—is that yours or did you borrow it ? I only need it for half an hour. We’ve got a brand new iron : if you need it, I’ll lend you it. Mariana suspected that our neighbour had a girlfriend. She kept a close watch on him and one day, just as Serge, dressed to the nines, was going out of the front door of the hall of residence, Mariana filled a plastic bag with water, to which she had added some chopped dill, and from the window she dropped it on top of his head. The poor lad had to walk ten paces beside the wall of the building. You had to be very skilled to hit a moving target like that. But after a few rehearsals, Mariana had become an expert. The method was in widespread use as a token of revenge or to prevent somebody reaching their destination. One of the few lads who possessed a suit refused to lend it to anybody, and so his friends lay in wait for him, with plastic bags and basins, to give him a soaking : that would teach him not to be so selfish ! Underhand enemies poured dishwater, but that happened only rarely ; it was more complicated. Soakings were common in the first few months of the university year, when the newly arrived students had not yet learned to avoid the dangerous ten metre stretch. Looking up above, seldom did you see the perpetrator’s face. Once, one lad glimpsed his trusty roommate, went back upstairs and beat him black and blue. It is said that he was joined by some female victims, who had been soaked on various occasions and now had an opportunity to slake their thirst for revenge. It was a real spectacle, according to the girls. The room was narrow and only a few of them were able to get inside. They were meticulously pulling his hair, while the others yelled at him indignantly in the doorway. One of them ripped his shirt : You ruined my dress, you piece of dirt ! You couldn’t just pour water on me like everybody else : you had to pour dishwater with dill and cooking oil ! It was true, water dried, but in their cruelty, the enemies went so far as to ruin your clothes, irreparably. The country was in the middle of an unprecedented economic crisis, people didn’t receive their wages for months on end, and for some it was very hard to cope.”
De Duitse schrijver en kunstenaar Arne Rautenberg werd geboren op 10 oktober 1967 in Kiel. Na zijn studie kunstgeschiedenis, Nieuwere Duitse literatuur en folklore aan de Universiteit van Kiel werkt Rautenberg sinds 2000 als schrijver en kunstenaar in zijn geboorteplaats. Hij schrijft poëzie, essays, korte verhalen, romans en levert bijdragen aan diverse tijdschriften; zijn voornaamste literaire werkterrein is de poëzie. Gedichten zijn verschenen in meerdere bundels als ook in tal van bloemlezingen (Reclams boek van de Duitse poëzie, Jaarboek van de Poëzie) en tijdschriften (FAZ, Die Zeit, Akzente). Daarnaast zijn veel van zijn gedichten zijn opgenomen in schoolboeken. Rautenberg werkt op het gebied van de beeldende kunst met collages en groot-lettertype installaties in ruimtes, die zijn getoond op verschillende tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Sinds 2006 is hij docent aan de Muthesius Kunsthochschule in Kiel.
die klarheit verrückter sprechpuppen
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich anschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich anschalten
ich bewundere die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich ausschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich ausschalten
ich verachte die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
wenn zwei riesen renngiraffen
wenn zwei riesen renngiraffen gerne mal nach hinten gaffen während sie durch steppen rennen dabei manchmal auch noch pennen wenn sie dann von beiden seiten sich auch noch entgegenreiten denkt man nur was wäre wenn jetzt die langen hälse - - denn nah und näher komm´n sie sich gleich wird´s rappeln fürchterlich! niemand ruft: halt! stop! verboten! um gottes willen!! das gibt nen knoten!!!
Herman Brusselmans, Tadeusz Różewicz, Mário de Andrade, Colin Clark, Victor Klemperer, Marína Tsvetájeva, Elaine Goodale Eastman, Léopold Senghor, Holger Drachmann
“M’n bril is de mooiste van Gent. Hij staat op m’n gezicht alsof hij nooit eerder ergens anders gestaan heeft. Hij past zodanig goed bij de kleur van m’n haar dat vrouwen in zwijm vallen. Soms vallen ze al in zwijm nog voor ze m’n schoenen gekust hebben. Een van die vrouwen, een bloemenverkoopstertje met het achtereind van een varken, kwam na het in zwijm vallen niet meer bij, hoezeer ik ook water in haar gezicht plensde, en daarna limonade, en vervolgens koffie, thee en urine, die ik betrok uit een aanpalend restaurant. Nee, die vrouw bleef simpelweg in zwijm. Ik vroeg aan m’n bodyguard, Jerry Nüttbaum, een joodse wereldkampioen in de Japanse vechtsport Bukota, om de ambulance te bellen. Bij Bukota mag je je tegenstander niet raken, behalve met een gifslang. Ik hoorde Jerry zeggen: ‘Een vrouw, in zwijm, en snel wat. Ter hoogte van Graslei nummer twaalf. Of nee, dertien. Ik zat er eentje naast. Of ze nog ademt? Dat zul je haar straks zelf moeten vragen, ik houd me met dat soort dingen niet bezig.’ Ondertussen stond ik een beetje te praten met een man die me had aangesproken en die me vroeg wat ik van de huidige politieke situatie vond. ‘Een situatie zou ik het niet noemen,’ zei ik, ‘en daar houdt het niet bij op. Dus dat komt niet goed. Het anti protestantse fascisme rukt op. Als je een antiprotestant als buur hebt, sla hem dan maar meteen dood, voor het te laat is.’ De man luisterde ademloos naar mij, wat ik gewend ben. Na het bellen van de ambulance stond Jerry z’n haar te kammen. Daarvoor had hij m’n toestemming, ik ben niet het type dat een jood verbiedt om z’n haar te kammen. ‘Baas,’ zei hij tegen mij, ‘ben ik kaal aan het worden?’ ‘Ja,’ zei ik. Jerry pinkte een traantje weg. Hij is gevoelig. De man die met me had gepraat kreeg een inzinking en ging heen. Daar had je de ambulance. Ik wachtte z’n definitieve komst niet af, en samen met Jerry zette ik m’n weg voort naar café De Intrinsiek, ongeveer ter hoogte van de winkel waar je pruimensap kunt bestellen, en dat sap wordt dan twee dagen later per internet aan huis geleverd, als het al geleverd wordt. In De Intrinsiek zou ik een interview hebben over m’n oeuvre, met de journalist Tanguy De Roovere, van het nieuwe roddelblad Rochel. Er was mij gezegd dat het een van de laatste interviews van De Roovere zou worden, vanwege z’n hersentumor zo groot als een discobol. Naar het schijnt kon je, als je in De Rooveres neusgaten keek, die tumor zien zitten. Ik was niet van plan om in De Rooveres neusgaten te kijken, en ik zou nog liever in de anus van een paard kijken om te zien of zich daar veel bindweefsel bevindt. Als ik het had gewild, ik had dierenarts kunnen worden voor je tot drie kunt tellen. De gaven en talenten die ik heb, die kun je niet in een ruimte krijgen met de afmetingen van Oceanië. Dierenarts werd ik niet, en ook niet econoom, loodgieter, filosoof, trambestuurder, veehandelaar, drummer, piloot, luitenant-generaal, pooier, ontwikkelaar of mathematicus, omdat ik tenslotte al snel de beste schrijver van Vlaanderen wenste te worden, en daarin slaagde voordat bij wijze van spreken de wind ging liggen en vervolgens opnieuw begon te waaien.”
I’ll go to england and tell all the ladies in england that I don’t need them because i have you.
I’ll go to italy and i’ll tell all the women in italy that I don’t need them because I have you.
I’ll go to estados-unidos and tell every lady on the estados-unidos that I have nothing to do with them because i have you.
then I’ll go to spain and I’ll tell all the niñas in spain that I ain’t got nothing to do with them because I have you.
(etc.)
when I return to brazil I’ll show you the sister of your hairs, my triumphant constancy It will be beautiful to see the sisters hugging on the street!
and I’ll still have to go to a land I know… but it won’t be to scream my wild happiness.. it will be on a moving silent pilgrimage of love, of recognition.
Vertaald door Ana Paula
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Cover
“MONDAY 17 SEPTEMBER (...) “Colin! What are you doing here? It’s the middle of the night.’ ‘I’m so sorry to disturb you. Everyone was worried that you might need a doctor and they said they’d heard you call my name…’ ‘I am fine, Colin, especially when I am with you. I don’t want to see a doctor. They’re always telling me to explore my past.’ I leaned across her. ‘I don’t believe in exploring the past. I believe in exploring the future.’ There was a long pause. ‘What is going to happen next?’ ‘You mean between us?’ ‘Oh, no,’ I leaned back quickly. ‘I didn’t mean…’ ‘Do you love me, Colin?’ How is it that beautiful women can throw me completely off balance just when I think I am in control? Every time Marilyn looked at me I seemed to lose my grip on reality. I was certainly at her mercy, but was it love."
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Michelle Williams en Eddie Redmayne als Marilyn en Colin Clark in de film My Week With Marilyn uit 2011
Uit: Warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen
„Victor Klemperer an Margarethe Riesenfeld Dresden A 27 — Dolzschen, Am Kirschberg 19 17. Xi. 36 und 24. Xi L. Grete —vielen herzlichen Dank für Deine Zeilen. Dass ich in Ma-schinenschrift antworte, nimmst Du wohl nicht übel; mcinc Handschrift ist allmählich ganz unleserlich geworden, und seit Jahr und Tag habe ich mich ffir alles längere Schreiben ganz motorisiert. Auch meine Arbeit skizziere ich nur noch mit der Hand und arbeite sie dann auf der Maschine aus. Was Du von Deinem Gesundheitszustand schreibst, ist we-nig erfreulich; aber ich erhoffe von Deiner so oft bewährten Vitalität zuversichtlich, dass Du Dich wieder aufrappeln, bes-sere Zeiten erleben und in ihnen frischer sein wirst. Von uns ist natürlich nicht viel Gutes 711 melden. Wir leben absolut isoliert, von allen gemieden und alle meidend. Eva ar-beitet nach Möglichkeit viel im Garten; das Gehen fallt ihr schwer, und so war sie lange ganz an das Haus gebunden. Im vorigen Winter fasste ich dann einen grossen Entschluss, lernte auf meine alten Tage — cs fiel mir greulich schwer, und in der Prüfung tthlte ich mich unbehaglicher als im Deetorexanten —, lernte aber dochAuto-fahren, kaufte ein altes, ziemlich gebrech-liches und tückisches Sechs-Cylinder-Ding, das wir seiner Eigenschaften halber den Bock nennen, und erwarb uns so eine gewisse Bewegungsfreiheit und Ablenkung. Wir haben im Sommer manche schöne, auch längere Fahrt gemacht, ich fahre jetzt schon recht passabel, leidenschaftlich gern und unermüd-lich — ich kann acht, neun Stunden am Steuer sitzen, oder könnte es noch, wenn das Geld dazu langte. Wir haben uns, pensioniert, wie wir sind, und vertragsgebrochen, wie man uns hat (kein Verleger darf mehr etwas von mir veröffentlichen), in allem sehr enschränken müssen. Frau Lehmann, die Wi rtschaf-reri n, is faded and Bone, dito das Telephon und manche andere C.ommodität. Um die Erhaltung des Bockes kämpfen wir ei-nen schweren Kampf, dessen Ausgang von Monat zu Monat in Frage gestellt ist.“
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960) Cover
Uit:Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
“Het eerste, wat me in uw brief op de hoogste vreugdetoren wierp (niet - tilde, niet - zette) was het woord ‘May’4., dat u met de y van de oude adel schreef. Mei met de i - zo iets als de eerste Mei, niet het feest van de arbeid, dat ooit nog zo mooi wordt (worden kan) - de matte mei van de bourgeoisie van verloofden en (niet zo erg) verliefden. Enkele biografische (alleen de noodzakelijkste) aantekeningen: uit de Russische revolutie (niet het revolutionaire Rusland, de revolutie is een land met zijn eigen - en eeuwige - wetten!) vertrok ik - via Berlijn - naar Praag, met uw boeken. In Praag las ik voor het eerst de ‘Frühen Gedichte’. Zo kreeg ik Praag lief - op de eerste dag - door uw studententijd. In Praag bleef ik van 1922-1925, drie jaren, in november 1925 vertrok ik naar Parijs. Was u daar toen nog? In het geval u daar was: Waarom ik niet naar u toe kwam? Omdat u mijn liefste bent - van de hele wereld. Heel simpel. En - omdat u mij niet kent. Uit lijdende trots, uit respect voor het toeval (of lot, dat kan ook). Uit - lafheid, misschien, om niet uw vreemde blik te moeten doorstaan - op de drempel van uw kamer. (Terwijl u niet vreemd was, kon u me toch niet aankijken! En hoe dan ook - die blik gold immers iedereen, omdat u mij niet kende! - dat betekent toch vreemd!) Nog een: u zou mij altijd als Russin ervaren, ik - U - als een zuiver menselijke (goddelijke verschijning). Dat is het probleem van onze te individuele nationaliteit - dat alles wat ons ik is bij de Europeanen - Rus heet. (Hetzelfde geval, bij ons met de Chinezen, Japanners, negers - erg verre of zeer wilde). Rainer Maria, er is niets verloren, in het volgende jaar (1927) komt Boris en we zullen u bezoeken - waar u ook moge zijn. Boris ken ik niet goed en ik hou van hem zoals men alleen van de nooit-geziene (al geweest zijnd of nog komend: na-komend) of de er nooit geweest zijnde houdt. Hij is niet zo jong - 33, geloof ik, en toch jongensachtig. Hij lijkt in geen enkel opzicht op zijn vader (het beste wat een zoon kan doen). Ik geloof alleen in moederszonen. U bent ook een moederskind. Een man in de vrouwelijke lijn - en daarom zo rijk (tweeslachtigheid). Hij is de eerste Russische dichter. Dat weet ik - en nog een paar, de anderen wachten tot hij dood is.”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Marína Tsvetájeva en Rainer Maria Rilke: linosnedes door Natalia Moroz, 2004
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elaine Goodale Eastmanwerd geboren op 9 oktober 1863 in Mount Washington, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Elaine Goodale Eastmanop dit blog.
Goldenrod
When the wayside tangles blaze In the low September sun, When the flowers of Summer days Droop and wither, one by one, Reaching up through bush and brier, Sumptuous brow and heart of fire, Flaunting high its wind-rocked plume, Brave with wealth of native bloom, - Goldenrod!
When the meadow, lately shorn, Parched and languid, swoons with pain, When her life-blood, night and morn, Shrinks in every throbbing vein, Round her fallen, tarnished urn Leaping watch-fires brighter burn; Royal arch o'er Autumn's gate, Bending low with lustrous weight, - Goldenrod!
In the pasture's rude embrace, All o'errun with tangled vines, Where the thistle claims its place, And the straggling hedge confines, Bearing still the sweet impress Of unfettered loveliness, In the field and by the wall, Binding, clasping, crowning all, - Goldenrod!
Nature lies disheveled pale, With her feverish lips apart, - Day by day the pulses fail, Nearer to her bounding heart; Yet that slackened grasp doth hold Store of pure and genuine gold; Quick thou comest, strong and free, Type of all the wealth to be, - Goldenrod!
Elaine Goodale Eastman (9 oktober 1863 – 24 december 1954) Cover biografie
I jump out of my bed, a leopard on my back, a swift simoon silting up my throat. —Oh if only I could collapse into blood and dung, into nothing! I turn around among my books which watch me from the corner of their eyes Six thousand lamps which burn 24 hours a day. I'm standing, clear-headed, strangely clear-headed And I'm handsome as a too-meter runner. As a rutting stallion of Mauritania. In my blood I carry a river of seeds to fertilize all the plains of Byzantium And the hills, the austere hills. I'm the Lover and the locomotive with the well-oiled piston.
Sweetness of its strawberry lips, thickness of its stone body, sweet- ness of its peach-secret Its deep earth body open to the dark sower. The spirit germinates under the groin in the womb of desire Sex is an aerial in the midst of the Multiple where flashing mes- sages are exchanged. The music of love, the poem's sacred rhythm can no longer pacify me. Lord, I must summon all my strength against despair —Sweetness of the dagger in the heart, up to the hilt Like a remorse. I'm not sure of dying.
Léopold Sédar Senghor (9 oktober 1906 - 20 december 2001) Portret in het Field Museum in Chicago
Uit: Er starb und wurde begraben (Vertaald door Otto Hauser)
„Lene – Ivars Frau – bekam ihn endlich dazu, daß er sich legte. Es war schwer genug, ihn dahin zu bringen. Denn er war ein Schufter, ein wortkarger, trockener, unermüdlicher Arbeiter. Er besaß das Boot, Lene besaß die Gerätschaften, als sie heirateten. Was Andreas betraf, so hatte er keinen Anteil; er arbeitete für Lohn – Prozente konnte man's nennen; er war ein hübscher Kerl mit einem blühenden Gesicht, der Mund nur ein Strich, der nie zu einer ganzen Öffnung wurde; er redete noch weniger als Ivar, deshalb kamen die beiden vielleicht so gut aus. Er hatte nur eine einzige Leidenschaft: er tanzte – aber um des Tanzes selbst willen. Keine Liebelei, kein Herumstreichen zur Abendzeit. Wenn im Krug Winterball war, begann er mit dem ersten Mädchen bei der Tür, ob sie alt oder jung war, groß oder klein, und hörte mit der letzten auf. Dann war seine Joppe triefnaß, er ging sofort heim, legte sich in seinem Schweiß nieder, schlief ohne Träume und stand auf ohne Kopfweh. Er hatte einmal mit Lene getanzt – drei Touren in einem Zug. Da er sie los ließ und sie sich setzte, sah sie ihn an, lächelte und sagte: »Du bist warm!« Er sah auf den Boden und antwortete: »Es war gut, das!« Diese Nacht konnte er gegen die Gewohnheit nicht einschlafen. Dann stand er auf und wechselte – nach einer plötzlichen Eingebung – sein Wollhemd. Es war zum ersten Mal. Und es half. Sie tanzten nicht öfter miteinander, denn nun begann das lange Krankenlager. Ivars Rücken war »bös«; es mußte im Boote für zwei gearbeitet, für den Doktor, für die Fuhre zum Doktor, für die Medizin verdient werden; man mußte Wache halten, und doch sollte alles im Hause seinen Gang gehn. Lene und Andreas teilten sich in die Arbeit – immer ohne zu reden. Das schwere Krankenlager machte das Haus noch stiller; nur Ivars Wimmern und einmal dazwischen sein Schrei in den qualvollen Nächten unterbrach die Stille; und nach diesen Äußerungen, die den schwindenden Kräften abgerungen wurden, lastete das Schweigen und der Druck noch stärker auf dem kleinen Hausstand. Der lange, niedrige Flügel war von etwa einem Dutzend Familien bewohnt. Die Ivar Asmussens wohnte im westlichen Giebel – zwei kleine Bodenzimmer mit einer Bretterwand mit gewürfeltem Tapetenpapier dazwischen. Die Küche war unten. Von da führte eine Stiege hinauf zu der schweren Bodentür mit dem abgenutzten Eisenring daran. Seit damals, da Lenes einziges Kind, die kleine Matte Marie, rücklings durch die Luke hinuntergefallen war, wurde diese Tür beständig geschlossen gehalten.“
Holger Drachmann (9 oktober 1846 – 14 januari 1908) Portret door P. S. Krøyer, 1903-1907
Verder en verder de stad uit, naar de onverlichte landen wandelt hij, de oude buitenslaper, tranen kwijlend in zijn baard. In het donker moet hij zoeken naar wat niet tussen mensen bestaat. Oorzaakloos flakkert in de lege kamer een kaars. Tijd likt onze handen, trouwe hond die stinkt en ouder wordt. Daarom moeten wij vuren branden, en alsmaar luisteren naar Bach.
Waar de nacht wit is en schitterend van vorst, keert hij om en strompelt naar de stad terug als een koning met sterren bestrooid. Samen met de ochtend nadert hij, de ijspegels aan zijn baard half ontdooid. Gooi het joelblok in de haard. Vouw cirkels tot slingers en kroon de boom rood wit rood. Drie vonken stijgen in de nacht: een voor jezelf, een voor je familie, een voor de wereld.
Bosrand
Op een herfst zonder geloof ging ik naar de hoeders van gene zijde. Het was toen oktober en mijn haar kleurde rood. Ik ging uit de tijd, dat wil zeggen, ik ging uit de wereld. Sprak tot een omgevallen boom en zong voor één stervend blad. Ik zag dat het denken een lelijk huis was: een vierkante woondoos die ongenadig oprees uit de polders. Sloopkogels! Maar had alleen een BIC M10.
Langs een slootje schrijf ik dit, bij dalend licht, met uitzicht op een bosrand. Tussen de stammen, waar de nacht al begonnen is, fluit een vogel de aarde stil.
“Neem De getemde Feeks. Het is een miraculeuze komedie. Bestudeer je hem, de Arden of de Burgersdijk op schoot, in de stoffige beschutting van je bibliotheek, kan er gegarandeerd geen lachje af, ook al ga je jezelf met een plumeau of lolaborstel te lijf op de diverse kietelgevoelige lichaamsonderdelen. De parterre - ikzelf inclusief lacht zich echter al vierenhalve eeuw tranen om het gebodene. Geloof me: De getemde Feeks is zonder enige concurrentie Shakespeares zwakste blijspel. Het is een breed uitgewalste anekdote zonder veel poëtische zeggingskracht, de hoofdfiguren zijn karikaturen, de bijfiguren zijn clichés, de structuur - met een proloog rond een beschonken ketellapper - slaat nergens op en de moraal staat dwars op de Wet Gelijke Behandeling. Maar ziet! Eenmaal op het toneel gebracht voltrekt zich onmiddellijk dat mysterieuze proces, waarin het voorhanden zijnde lood in goud wordt veranderd, en vijf bedrijven lang ben je, geërgerd maar geamuseerd, getuige van een primitieve, onsympathieke, oergeestige en meeslepende hansworstiade. Kenmerkend is de reactie van Paola Dionisotto, die in 1967 door de Royal Shakespeare Company werd uitgenodigd om De getemde Feeks in studie te nemen. ‘Ze zeiden me, dat het een meesterlijk toneelstuk was, dat nimmer zijn effect op het publiek placht te missen. Ik nam de tekst mee naar huis en las het daar nauwkeurig door. Ik was ontzet, ik vond het niet in het minst humoristisch, in feite vond ik het door-en-door afstotelijk.’ Totdat Katharina, Petruchio, Bianca en Battista op de planken uit hun papieren isolement traden en ter plekke veranderden in wezens van vlees en bloed. Peereboom wijst op het feit dat de tragedies en histories met grote regelmaat door humoristische passages worden veredeld. Mijn theorie gaat verder: in zijn tragedies, koningsdrama's (en zijn problem plays) is Shakespeare, anders dan in zijn blijspelen, eigenlijk op zijn grappigst. De voedster in Romeo en Julia, de redekavelende poortwachter in Macbeth, de ongelukkige bode in Antonius en Cleopatra, de dichter Cinna in Julius Caesar, de vuilbekkende dwerg Thersites in Troilus en Cressida. Is er ooit een betere proeve van zwarte humor geschreven dan Titus Andronicus? Bestaat er een geslaagder voorbeeld van boulevardtoneel dan Richard iii?"
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Scene uit Shakespeare's “The Taming of the Shrew” door Washington Allston, 1809
“The agent had arrived a half an hour early-Andie was still in the shower-and presented Stuart with a one thousand, one hundred-page manuscript titled Gone With the Wind . (Not that Gone With the Wind .) "Random House despised it, but I think it's perfect for you," he explained. Now Stevens was making Andie blush. "Is Tom Hanks here?" he asked. "I didn't invite him," said Andie. "He would have come," said Stevens, moving his face unnaturally close to that of his hostess. "Doesn't he want good reviews?" "It doesn't work that way," said Andie, backpedaling out of range of the spray. "Then how does it work?" asked Stevens. "I told Loretta that he might be here." "I judge the movie on its merits," said Andie. "Isn't that a bit subjective?" asked Stevens. "Yes," said Andie. "But you don't pay for your tickets, do you?" asked Stevens. "No," said Andie, "not usually." "Which right away puts you in a different position than all the rest of us," said Stevens. "Loretta asked me the other day if you got free popcorn. I didn't know. Do you get free popcorn?" "No," said Andie, "not usually." Stevens nodded pensively. "Did you ever try and figure out how much they pay you per review?" he asked. "No," said Andie. "I never did." "Loretta was saying they should wire a keypad into the seats," Stevens continued. "After the movie, everybody could push a button for thumbs-up, or a different button for thumbs-down. The results could be tabulated and published. That way we'd really know what to see." "Enough charming chitchat for now," said Stuart, inserting himself between Andie and the agent. "How about a house tour? Anybody who wants to admire the Jacuzzi," he said, "queue here." Half a dozen late arrivals responded to the invitation, and Stuart started up the stairs. "The real estate agent promised a seasonal view of the Hudson," he said. "I don't see it. Unless she was talking about the nuclear winter."
„Der Kaffee war dünn, und das feuchtweiche Käsebrötchen mußte seit Tagen im Kühlschrank gele-gen haben. Ich riß es in Brocken und spülte mit Kaffee nach. Die klebrige Theke roch nach Bier. Zwei Meter neben mir döste ein zerknitterter Mann über seinem Korn. Von Zeit zu Zeit schnupfte er in ein Taschentuch und wischte sich dann damit Stirn und Mund ab. Er starrte auf den gerahmten Spruch über der Spüle, ABENDS PAAR BIER, DIE TRINKEN WIR - MORGENS 'NEN SCHNAPS, WEG IST DIE KATZ. Neben ihm lag der Sportteil der Zeitung. Ich lehnte mich zu ihm rüber. »Wie hat Gladbach gespielt?« »Zwei Null verloren«, murmelte er, ohne aufzusehen. Ich klopfte auf die Theke. »Noch einen Kaffee. Bißchen stärker.« Die Wirtin schob sich durch den braunen Kettenvorhang, nahm die Tasse und brachte sie gefüllt zurück. Ihr üppiger Busen steckte in einem Ballkleid, Arme und Kopf quollen hervor wie Würste. Über den Hintern hatte sie sich eine lila Satinschleife gebunden, und an den Armen klapperten Goldimitationen. Das Haar war in Silber getunkt. Hertha war die Besitzerin von HERTHAS ECKE -Rund-um-die-Uhr-geöffnet. Die Ecke war groß, leer und düster. Eine Neonröhre hing über den ver-staubten Flaschen der Bar. An die schmutzigen Fenster schlug Regen. Hol In der Ecke stand der Stammtisch mit schmiedeeisernem Emblem, eine Wildsau mit Bierkrug. Hertha wusch Gläser ab. Ei-ne Fliege setzte sich auf das angerissene Brötchen. Ich zündete mir eine Zigarette an und blies Rauchringe um die Fliege. So früh am Morgen verging die Zeit langsam. Es war halb neun. In einer halben Stunde mußte ich auf dem Gericht sein. Ich ging zur Toilette. Die Schüssel war zerbrochen, und beim Spülen lief Wasser über den Boden. Als ich zurückkam, spielte das Radio. »Ach Schnucki, ach Schnucki, ach fahrn wir nach Kentucky...« Hertha wiegte die Hüften im Rhythmus. Der Mann rotzte in sein Taschentuch, nahm dann das Glas mit beiden Händen und kippte den Schnaps mit ei-nem Ruck hinunter. Mit Schwung knallte er es zurück auf die Theke. »Hertha! Noch einen.« »Laß man Karl. Hass genuch.« Karl fummelte einen zerknüllten Fünfzigmarkschein hervor. »Kann ich etwa nich zahlen, hää?! Kann ich etwa nich?« »Steck dein Geld ein."
“Midway between Glastonbury and Bridport, at the point where the eastern plains of Somersetshire merge into the western valleys of Dorsetshire, stands a prominent and noticeable hill; a hill resembling the figure of a crouching lion. East of the hill, nestling at the base of a cone-shaped eminence overgrown with trees and topped by a thin Thyrsus-like tower, lies the village of Nevilton. Were it not for the neighbourhood of the more massive promontory this conical protuberance would itself have stood out as an emphatic landmark; but Leo’s Hill detracts from its emphasis, as it detracts from the emphasis of all other deviations from the sea-level, between Yeoborough and the foot of the Quantocks. It was on the apex of Nevilton Mount that the Holy Rood of Waltham was first found; but with whatever spiritual influence this event may have endowed the gentler summit, it is not to it, but to Leo’s Hill, that the lives and destinies of the people of Nevilton have come to gravitate. One might indeed without difficulty conceive of a strange supernatural conflict going on between the consecrated repository of Christian tradition guarding its little flock, and the impious heathen fortress to which day by day that flock is driven, to seek their material sustenance. Even in Pre-Celtic times those formidably dug trenches and frowning slopes must have looked down on the surrounding valley; and to this day it is the same suggestion of tyrannical military dominance, which, in spite of quarries and cranes and fragrant yellow gorse, gives the place its prevailing character. The rounded escarpments have for centuries been covered with pleasant turf and browsed upon by sheep; but patient antiquarian research constantly brings to light its coins, torques, urns, arrow-heads, amulets; and rumour hints that yet more precious things lie concealed under those grassy mounds. The aboriginal tribes have been succeeded by the Celt; the Celt by the Roman; the Roman by the Saxon; without any change in the place’s inherent character, and without any lessening of its tyranny over the surrounding country. For though Leo’s Hill dominates no longer by means of its external strength, it dominates, quite as completely, by means of its interior riches.”
Sur l'aile frémissante et le corselet bleu Elle lance des fils gluants, et peu à peu Elle roule la mouche en un linceul de mailles, Et l'emporte broyée entre ses deux tenailles.
La nuit vient, dérobant victime et meurtrier.
Le tisserand pensif retourne à son métier. Quoi ! partout la douleur à sa proie acharnée, Et la vie à la mort à jamais enchaînée! Partout lutte et travail... L'insecte à peine né A cette loi terrible obéit, résigné; Et les grands lis tout fiers de leurs blanches corolles, Les lis immaculés, s'ils trouvaient des paroles, Qui sait ce qu'ils diraient de leurs efforts sans fin Pour germer, pour jaillir de l'oignon souterrain, Et pousser droit leur tige et fleurir à l'air libre?...
Il relève la tète, il sent dans chaque fibre De ses muscles lassés la vigueur revenir. Courage! le pain manque et le jour va finir; Courage!... Et vous, leviers, sous le pied qui vous guide, Montez et descendez. Toi, navette rapide, Fais ton devoir. — Les fils se croisent mille fois, L'étoffe s'épaissit sur le rouleau de bois, Et longtemps, dans la nuit calme, on entend encore Du métier haletant le bruit sec et sonore.
André Theuriet (8 oktober 1833 – 23 april 1907) In de jaren 1870
The man with the bandana had come over to them. You got the prettiest girl at the bar. Thanks. She’s the best one here. Believe that. Skinner clicked bottles with him. The man leaned to Zou Lei and touched bottles with her. I told him you’re the prettiest girl at the bar. She raised her beer and he raised his. God bless you both, the man said. Beneath his bandana, he had an earnest face, and, although he couldn’t have been over the age of twenty-five, fat on his chest and stomach. She could see that he did not do many pushups. For half a minute, all of them directed their attention to the TV, where the match had ended and people other than the athletes were milling in the ring. Shortly, the earnest man eased back and stood with his friend. The Spanish music was loud enough to swim in. Zou Lei pointed to her ear. What? He’s crazy? No, the music! She imitated the cowbell. It sounds like the animal is coming! And she imitated the feet of an animal with her hands. Don’t remind me! You shoot this animal! I didn’t. It wasn’t me, I swear! He threw his arm around her shoulder, squeezing her to him briefly and letting her go before she could object. A minute later, he reached up behind her and tugged a lock of her wavy hair. In the center of the floor, a man in a black cowboy hat was dancing with a woman who looked as if she had given birth to many sons and daughters and they would all be drunks together forever. She was in her fifties perhaps, and wore a very short black skirt. In her high heels, she was taller than her partner, whose shoulder she rested her hand on. When she moved, you could see the thicker section of her nylons.”
Tags:Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, John Cowper Powys, Sergei Efron, André Theuriet, Nikolaus Becker, Atticus Lish, Romenu
De Nederlandse schrijver en arts Thijs Feuth werd geboren in Nijmegen op 8 oktober 1981. Feuth studeerde geneeskunde in Amsterdam en werkt als arts in Fins Lapland bij een lokaal gezondheidscentrum. Hij behoort als hardloper tot de Nederlandse marathontop en schreef als columnist voor o.a. Runner's World. Als vrijwilliger in Afrika ontmoette hij de Finse Laura en een paar jaar later volgde hij Laura naar haar geboorteland. Feuth debuteerde in 2015 met de roman “Zwarte ogen”. In 2017 verscheen “Achter de rug van God, een vreemdeling in Lapland”. In dat boek beschrijft hij hoe hij samen met Laura naar Lapland reizst om negen maanden lang als artsen stage te lopen in de gezondheidspost van het kleine stadje Posio, en hoe hij verliefd wordt op het land.
Uit: Zwarte ogen
“De waarheid is dat Alex nooit een vlieg kwaad zou doen. Hij was zachtaardig en broos en verzamelde elpees van Chet Baker. Dat hij op een zondagochtend om elf uur achttien de halsslagaders van Presa zo lang dichtkneep dat zij vanaf die dag in vegetatieve toestand in het ziekenhuis van Enschede moest verblijven, bewijst dat feiten zich niet altijd aan de waarheid houden. Die ochtend brandden zijn wangen alsof hij koorts had. Hij zag apen door de slaapkamer rennen en de muren bolden als de zeilen van een schip op volle zee. Opeens was daar een slang. Geen adder of ringslang, maar een tropische wurgslang die naast hem in bed lag. Zodra haar lichaam verslapte, nam de wereld weer normale proporties aan en drong de verschrikkelijke werkelijkheid zich aan hem op. Paniek sloeg door zijn lijf. Eerst dacht hij dat ze dood was. Hij meende een soort van reanimatie toe te moeten passen, maar toen hij haar gezicht in zijn handen had en zijn mond op de hare wilde drukken, bemerkte hij dat ze ademde. Ze had een vreemdsoortige, diepe ademhaling, die de forensisch arts later Cheyne-Stokes zou noemen en die volgens zijn expertise zonder enige twijfel het gevolg was van hypoxie in de hersenstam. Maar dat wist Alex op dat moment nog niet. Hij gaf Presa met de vlakke hand mepjes tegen de wang en toen dat geen effect had, greep hij haar naakte schouders en schudde. Dat zou later bevestigd worden door dezelfde forensisch arts, die ongevraagd ‘nogal hardhandig’ toevoegde, wat hem op een protest van Alex’ verdediging kwam te staan, maar wat door de rechter, een oudere vrouw met zachte, haast vleiende stem, door de vingers werd gezien. Het strafbare feit lag als een bloedend hart op een weldadig gevulde fruitschaal, meende Marsman, de Amsterdamse topadvocaat die door de vermogende familie van Alex was ingeschakeld. Een juiste interpretatie van de feiten was slechts mogelijk als de rechter bereid was alle omstandigheden, ook de minder directe, in ogenschouw te nemen. De fruitschaal dankte zijn vermelding overigens aan de biografische gegevens van de rechter, die de advocaat ter beschikking had: schildert in haar vrije tijd stillevens. Het was van belang om Alex’ jeugd onder de loep te nemen. Op het eerste gezicht had het hem aan niets ontbroken, als telg van een welvarende familie die aan de wieg had gestaan van een Hengeloos bedrijf van wereldfaam dat in signaalapparatuur gespecialiseerd was. Juist dit gebrek aan gebreken was echter de grote tekortkoming in de ontwikkeling van Alex, zo stelde de advocaat.”
O,drank, je hebt zoveel verpest. Toch ben je in mijn dorstig leven altijd die ene hoer gebleven, die mij het diepste heeft gelest,
want hoe je me ook hebt geflest door altijd (en ik kon het weten) al je beloften te vergeten, als je weer klaar lag voor de rest,
en hoe je m'ook hebt uitgemest door alles wat je van me nam, ik leefde als ik bij je kwam, bij jou alleen. Dat weet je best.
Je grokstem en je valse streken, de stomme platheid van je spreken en van je bed de wulpse stank,
't was niets, als ik maar weg mocht zinken in jou om steeds weer in te drinken jouw zoete leugen-bitt're drank.
De schilder
Zijn vrees staat als een bevend spook te kijk op zijn Picasso-doeken. Steeds angst, op al die Talens-koeken. En in de keuken staat ze ook.
Want deze vrouw, zo fel en kloek, verdreef hem uit de luwe sferen van landschap en van jutteperen, te hoop gelopen op het doek.
O kalme jaren, toen hij dat nog deed: de lichtvlek mikken op de vaas, de gaatjes nadoen van de kaas. Dat stille werk dat niemand leed.
Maar zij dreef blauwzuur in zijn coloriet. Haar strengheid tormenteert zijn kwast, en als zijn angst zich paars ontlast, ageert hij tegen haar 'Kom eten, Piet.
Mijn zoontje
Mijn zoontje wil de sneeuw bewaren en vlinders op zijn petje dragen. Aan mij komt hij gewillig vragen, hoe hij zijn dartel schip moet varen.
Vertrouwen glinstert in zijn oog en maakt mij wel eens moedeloos. Ik knijp zijn handje en ben boos omdat ik hem zo vaak bedroog.
Ik weet dat eens het uur zal komen, dat hij mijn ganse onmacht kent en hoogstens glimlacht om de vent die heldje speelde in zijn dromen.
Als dan mijn dag ten einde spoedt en reeds verschemert naar de nacht, is hij een man, die leeft en lacht. Want alles gaat, zoals het moet.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Cover
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushnerwerd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit: Telex From Cuba
“There it was on the globe, a dashed line of darker blue on the lighter blue Atlantic. Words in faint italic script: Tropic of Cancer. The adults told her to stop asking what it was, as if the dull reply they gave would satisfy: “A latitude, in this case twenty-three and a half degrees.” She pictured daisy chains of seaweed stretching across the water toward a distant horizon. On the globe were different shades of blue wrapping around the continents in layers. But how could there be geographical zones in the sea, which belongs to no country? Divisions on a surface that is indifferent to rain, to borders, that can hold no object in place? She’d seen an old globe that had one ocean wrapping the Earth, called Ocean. In place of the North Pole was a region marked “Heaven.” In place of the South Pole, “Hell.” She selected the color black from a list of topics and wrote her book report, despite feeling that reducing Treasure Island to various things colored black was unfaithful to the story, which was not about black, but perhaps how boys need fathers, and how sometimes children are more clever than adults and not prone to the same vices. The Jolly Roger was black, and there was Black Dog, who showed up mysteriously at the Admiral Benbow, demanding rum. There were black nights on the deserted island, creeping around in shadows amid yet more blackness: the black of danger. Also, the “black spots” that pirates handed out—a sort of threat. A death sentence, really. “Who tipped me the black spot?” asked Silver. This death sentence, a stain of wood ash on a leaf of paper. The leaf, torn from a Bible, which now had a hole cut into Revelation. And holes are black as well. She’d read about Sargasso, a nomadic seaweed city, and hoped they would encounter some. Other things floated on the ocean as well: jetsam, which is what sailors toss overboard to lighten their load, and flotsam, things caught and pushed out to sea, such as coconuts, which rolled up on the shores of Europe in a time before anyone knew what lay to the west. Maybe coconuts still washed up, but they weren’t eerie and enchanting now that you could buy one at the store. In that earlier time, people displayed them as exotic charms. Or cut them open. A strange white fluid poured out, greasy and foul-smelling. Not poisonous, just spoiled from such a long and difficult journey, a fruit thousands of miles from its home under the green fronds of a palm tree."
“The family Schindler was Catholic. So too was the family of young Amon Goeth, by this time also completing the Science Course and sitting for the Matura examinations in Vienna. Oskar's mother, Louisa, practiced her faith with energy, her clothes redolent all Sunday of the incense burned in clouds at High Mass in the Church of St. Maurice. Hans Schindler was the sort of husband who drives a woman to religion. He liked cognac; he liked coffeehouses. A redolence of brandy-warm breath, good tobacco, and confirmed earthiness came from the direction of that good monarchist, Mr. Hans Schindler. The family lived in a modern villa, set in its own gardens, across the city from the industrial section. There were two children, Oskar and his sister, Elfriede. But there are not witnesses left to the dynamics of that household, except in the most general terms. We know, for example, that it distressed Frau Schindler that her son, like his father, was a negligent Catholic. But it cannot have been too bitter a household. From the little that Oskar would say of his childhood, there was no darkness there. Sunlight shines among the fir trees in the garden. There are ripe plums in the corner of those early summers. If he spends a part of some June morning at Mass, he does not bring back to the villa much of a sense of sin. He runs his father's car out into the sun in front of the garage and begins tinkering inside its motor. Or else he sits on a side step of the house, filing away at the carburetor of the motorcycle he is building. Oskar had a few middle-class Jewish friends, whose parents also sent them to the German grammar school. These children were not village Ashkenazim—quirky, Yiddish-speaking, Orthodox—but multilingual and not-so-ritual sons of Jewish businessmen. Across the Hana Plain and in the Beskidy Hills, Sigmund Freud had been born of just such a Jewish family, and that not so long before Hans Schindler himself was born to solid German stock in Zwittau. Oskar's later history seems to call out for some set piece in his childhood. The young Oskar should defend some bullied Jewish boy on the way home from school. It is a safe bet it didn't happen, and we are happier not knowing, since the event would seem too pat. Besides, one Jewish child saved from a bloody nose proves nothing. For Himmler himself would complain, in a speech to one of his Einsatzgruppen, that every German had a Jewish friend. " 'The Jewish people are'going to be annihilated,' says every Party member. 'Sure, it's in our program: elimination of the Jews, annihilation—we'll take care of it.' And then they all come trudging, eighty million worthy Germans, and each one has his one decent Jew. Sure, the others are swine, but this one is an A-One Jew."
Het museum Jo, weet je nog. kleine vriendelijke doffer, wie weet, Alle schilderkunst sloegen we over, behalve Sinte Caecilia en de graflegging, ons heer in zijn glazen kastje, schilder de meester van pintor Scorel zegt men. Zeer beschadigd waren we, dronken van vreugde en wijn, venijn van de kunst, een gunst zo maar gegeven, drie gulden, aangeschoten doffer weet je nog,de toegang.
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Bovenstaand gedicht aan Kuiks voormalige woonhuis aan de Oudekamp in Utrecht
“Cotillion drew two daggers.His gaze fell to the blades. The blackened iron surfaces seemed to swirl, two pewter rivers oozing across pits and gouges, the edges ragged where armour and bone had slowed their thrusts. He studied the sickly sky’s lurid reflections for a moment longer, and then said, ‘I have no intention of explaining a damned thing.’ He looked up, eyes locking. ‘Do you understand me?’ The figure facing him was incapable of expression. The tatters of rotted sinew and strips of skin were motionless upon the bones of temple, cheek and jaw. The eyes held nothing, nothing at all. Better, Cotillion decided, than jaded scepticism. Oh, how he was sick of that. ‘Tell me,’ he resumed, ‘what do you think you’re seeing here? Desperation? Panic? A failing of will, some inevitable decline crumbling to incompetence? Do you believe in failure, Edgewalker?’ The apparition remained silent for a time, and then spoke in a broken, rasping voice. ‘You cannot be so . . . audacious.’ ‘I asked if you believed in failure. Because I don’t.’ ‘Even should you succeed, Cotillion. Beyond all expectation, beyond, even, all desire. They will still speak of your failure.’ He sheathed his daggers. ‘And you know what they can do to themselves.’ The head cocked, strands of hair dangling and drifting. ‘Arrogance?’ ‘Competence,’ Cotillion snapped in reply. ‘Doubt me at your peril.’ ‘They will not believe you.’ ‘I do not care, Edgewalker. This is what it is.’ When he set out, he was not surprised that the deathless guardian followed. We have done this before. Dust and ashes puffed with each step. The wind moaned as if trapped in a crypt. ‘Almost time, Edgewalker.’ ‘I know. You cannot win.’ Cotillion paused, half turned. He smiled a ravaged smile. ‘That doesn’t mean I have to lose, does it?’
Georg Hermann, James Whitcomb Riley, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma
De Duitse schrijver Georg Hermann(oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Georg Hermannop dit blog.
Uit: Eine Zeit stirbt
„Doch das ist eine durchaus falsche Annahme gewesen. Weder blieb das Geld Geld. Noch die Ware Ware. Noch die Menschen Menschen. Der Staat hat nur die Zauberformel »Inflation« gemurmelt, hat nur seinen Zauberstab geschwungen: Hokus Pokus Trallala! Und alles ist anders geworden: das Geld ist kein Geld mehr. Die Ware Ersatzware. Und was aus den Menschen geworden ist, ist schwer zu sagen. Doch eines kann man mit Bestimmtheit feststellen: keine Menschen. Genug davon. Nur soviel: die Siedlung hier ist damals, als man noch gar nicht ahnte, was werden würde, begonnen worden, und hat deshalb lange halbfertig gestanden, und ist endlich noch so gerade notdürftig aus allerhand unerprobten Surrogaten von Baumaterialien zusammengeleimt und unter Dach gebracht und dann ganz schnell bezogen worden. Der Hauptvorzug dieser Ersatzstoffe besteht darin, daß sie durchweg vorzügliche Schalleiter sind. Wenn z. B. jemand jetzt in der Nebenwohnung oder zwei Wohnungen weiter Klavier spielt und dazu singt, von der Oma ihrem kleinen Häuschen, das versoffen werden muß, oder wenn er auch nur seiner Frau ein Geheimnis anvertraut, hört man es fünfzehn Meter höher oder tiefer oder weiter, im Waschkeller und auf dem Trockenboden, im Schlafzimmer oder auf der Diele, genau so gut wie im Kleinviehstall. Jedes Ei, das dort gelegt wird, erleben alle Parteien ringsum. Und all das hört man dank der Vorzüglichkeit der neuen Baustoffe fast noch deutlicher und reiner und ohne Nebengeräusche als an Ort und Stelle selbst. Die anderen Eigenschaften dieser Bausurrogate sind jedoch weniger angenehm. Sie machen es z. B., daß im Spätherbst und mehr noch im Vorfrühling die Wände schwitzen, als hätten sie Aspirin genommen. Daß im Winter kein Ofen, ganz gleich welcher Konstruktion, je ein Zimmer warm und mollig kriegt.“
Georg Hermann (7 oktober 1871 - 19 november 1943) Portret doorHermann Struck, ca. 1920 – 1930
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
The Boy Lives On Our Farm
The boy lives on our Farm, he's not Afeard o' horses none! An' he can make 'em lope, er trot, Er rack, er pace, er run. Sometimes he drives two horses, when He comes to town an' brings A wagon-full o' 'taters nen, An' roastin'-ears an' things.
Two horses is 'a team,' he says, An' when you drive er hitch, The right-un's a 'near-horse,' I guess Er 'off'--I don't know which-- The Boy lives on our Farm, he told Me, too, 'at he can see, By lookin' at their teeth, how old A horse is, to a T!
I'd be the gladdest boy alive Ef I knowed much as that, An' could stand up like him an' drive, An' ist push back my hat, Like he comes skallyhootin' through Our alley, with one arm A-wavin' Fare-ye-well! to you-- The Boy lives on our Farm!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Rond zijn 25e jaar
If you are coming to me, I am beyond Oblivion. Beyond Oblivion is a place Where dandelions run into the veins of air, Bringing news of a faraway blooming bush. The sands bear the footprints of delicate horsemen Mounting the hilltop of poppies. Beyond Oblivion, the umbrella of desire is open. As soon as thirst blows onto the root of a leaf Rain sings songs of freshness. One is lonely here. Where an elm's shadow streams into eternity.
If you are coming to me Approach gently, softly lest you crack The fragile china of my solitude!
Vertaald door Ismail Salami
I don't know
I don't know why they say the horse is a noble animal and the dove is beautiful and why no one keeps a vulture. Why is the clover inferior to the red tulip? We need to wash our eyes and view things differently. We should wash our words Words should be wind Words should be rain We should close the umbrellas And walk in the rain.
“This word, once pronounced, often completed the message. He brought out two twenty-naira notes from the breast pocket of his coat and dropped them on our study table. “For both of you,” he said, and left the room. Obembe and I were still sitting in our bed trying to make sense of all that when we heard Mother speaking to him outside the house in a voice so loud it seemed he was already far away. “Eme, remember you have growing boys back here,” she’d said. “I’m telling you, oh.” She was still speaking when Father started his Peugeot 504. At the sound of it, Obembe and I hurried from our room, but Father was already driving out of the gate. He was gone. Whenever I think of our story, how that morning would mark the last time we’d live together, all of us, as the family we’d always been, I begin—even these two decades later—to wish he hadn’t left, that he had never received that transfer letter. Before that letter came, everything was in place: Father went to work every morning and Mother, who ran a fresh food store in the open market, tended to my five siblings and me who, like the children of most families in Akure, went to school. Everything followed its natural course. We gave little thought to past events. Time meant nothing back then. The days came with clouds hanging in the sky filled with cupfuls of dust in the dry seasons, and the sun lasting into the night. It was as if a hand drew hazy pictures in the sky during the rainy seasons, when rain fell in deluges pulsating with spasms of thunderstorms for six uninterrupted months. Because things followed this known and structured pattern, no day was worthy of remembrance. All that mattered was the present and the foreseeable future.“
De Nederlandse schrijver Hendrik Groen (pseudoniem van Peter de Smet) werd geboren in Amsterdam-Noord in 1930. Hij is de auteur van het in 2014 verschenen boek "Pogingen iets van het leven te maken: Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83¼ jaar". Dat boek werd in 2016 bekroond met de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Het vervolg "Zolang er Leven is: Het nieuwe geheime dagboek van Hendrik Groen, 85 jaar" verscheen in 2016. Jarenlang was onbekend wie er schuilging achter het pseudoniem. Dit leidde tot speculatie over wie het kon zijn. De namen Sylvia Witteman tot Arnon Grunberg werden genoemd. Zowel de Volkskrant als het NRC Handelsblad onthulden in 2016 vrijwel gelijktijdig dat het zou gaan om de toen 62-jarige Peter de Smet. De Smet heeft daarop gereageerd met de woorden dat 'hij niet zit te wachten op publiciteit' en 'geen zin in de heisa van bekendheid heeft'. "Pogingen iets van het leven te maken" won in 2016 de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Deze prijs werd door de auteur niet persoonlijk opgehaald. In 2017 werden de boeken verfilmd en door Omroep Max als televisieserie "Het geheime dagboek van Hendrik Groen uitgezonden". De scenarioschrijver Martin van Waardenberg bevestigde wederom dat De Smet de man achter het pseudoniem is.
Uit: Pogingen iets van het leven te maken: het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar
“Dinsdag 1 januari 2013 Ik hou ook het komend jaar niet van bejaarden. Dat geschuifel achter die rollators, dat misplaatste ongeduld, dat eeuwige klagen, die koekjes bij de thee, dat zuchten en steunen. Ik ben zelf 83 1/4 jaar. Woensdag 2 januari Er was royaal poedersuiker gemorst. Om de tafel beter af te kunnen nemen met een vaatdoekje zette mevrouw Smit de schaal met appelflappen even op een stoel. Mevrouw Voorthuizen kwam aanlopen en ging met haar enorme reet midden in de schaal met flappen zitten zonder het zelfs maar te merken. Pas toen mevrouw Smit de schaal ging zoeken om hem terug te zetten kwam iemand op het idee onder mevrouw Voorthuizen te kijken. Toen die opstond plakten er drie appelflappen aan haar bloemetjesjurk. 'Ze passen mooi bij het motiefje,' zei Evert. Ik stikte haast van het lachen. Dit prachtige begin van het nieuwe jaar had moeten leiden tot algemene hilariteit maar gaf, in plaats daarvan, aanleiding tot drie kwartier gezemel over de schuldvraag. Ik werd van verschillende kanten boos aangekeken vanwege het feit dat ik het blijkbaar grappig had gevonden. En ik, ik mompelde excuses. In plaats van nog harder te lachen, mompelde ik excuses. Ik, Hendrikus Gerardus Groen, ben namelijk altijd correct, innemend, vriendelijk, beleefd en behulpzaam. Niet omdat ik dat ook allemaal ben maar omdat ik niets anders durf te zijn. Zelden zeg ik wat ik zeggen wil. Altijd kies ik voor de veilige weg. Mijn specialiteit: het sparen van kool én geit. Mijn ouders hadden een vooruitziende blik toen ze mij Hendrik noemden: veel braver zul je ze niet snel tegenkomen. 'Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt als hij voorbij gaat?' Dat ben ik. Ik word nog depressief van mezelf, dacht ik. Toen heb ik het besluit genomen om ook iets van de ware Hendrik Groen te laten horen: precies één jaar lang zal ik mijn ongecensureerde kijk geven op het leven in een bejaardenhuis in Amsterdam-Noord. Als ik voor het eind van het jaar doodga is dat overmacht. In dat geval zal ik mijn vriend Evert Duiker vragen om op mijn begrafenis een kleine bloemlezing te houden uit mijn dagboek. Als ik opgebaard lig in de kleine zaal van crematorium 'De Einder', netjes gewassen en gestreken, zal de ongemakkelijke stilte doorbroken worden door de raspende stem van Evert die enkele aardige passages zal voorlezen aan het onthutste publiek. Over één ding maak ik mij zorgen: stel dat Evert eerder doodgaat dan ik? Dat zou niet netjes zijn van hem, vooral omdat ik nóg meer ziektes en gezwellen heb dan hij. Op je beste vriend moet je kunnen rekenen. Ik zal het er met hem over hebben.”
Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen
Tussen vreemden ligt hij onder marmeren Latijn. In dode taal spreekt hij niet aan.
Na die foto stierf hij vijftien jaar tot hier.
Het paars van de azalea’s herinnert aan zijn laatste lippen.
Dag vader, zeg ik tegen niemand meer.
Vrije val
Als giervalk hing ik in de ijle lucht aan de vlerken van mijn vindingrijke vader. Ontstegen aan zijn dwaaltuin raakte ik buiten mijzelf. Al maar hoger vogel kreeg ik weidser zicht. Naar de hemel streefde ik, naar het zonneklare licht. Godzucht bracht me in extase, lang- zaamaan smolt alles wat ik was.
In mijn val doorzag ik het ijdele van mijn vlucht, de draagwijdte van wat vader me had meegegeven. Onderste- boven viel ik naar het alledaagse
terug. Wie redt mijn gezicht, mijn daze kop, wie brengt mij weer tot stand?
Zoiets
Er kwam sneeuw over de wereld, spierwit en naakt begonnen we ons hardop te herinneren wie we waren, wie we hadden willen zijn.
‘Zoiets,’ antwoordde ik op al haar vragen en ik ging er nog eens goed voor liggen om me meer voor haar geest te halen maar spreken was er niet meer bij.
Later dwarrelde ze blank en licht van me vandaan en weer later hield ook het sneeuwen op en dekte ik me toe met het laken dat haar warmte nog had.
En nog later kwam er opnieuw sneeuw over de wereld en over me heen.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Hier na zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau in 2014
sie bricht schon lange auf. packt ihren mut zusammen und das nötigste. macht listen, was sie nicht vergessen darf. gibt ausgeliehene bücher zurück, lässt am fahrkartenschalter in der schlange einen nach dem anderen vor. vergewissert sich, dass die gleise noch dortliegen. beobachtet menschen, die wegfahren. abends, wenn die fernzüge die nacht durchmachen, schaut sie unverhohlen in die liegewagenabteile. sie schaut sich die gesichter der alleinreisenden an, die viel gepäck haben. sie geht auf den bahnhof und sucht nach verwandten zügen. wenn sie zurückkommt, fragt er sie nicht, wo sie war.
an ihrer stelle
an ihrer stelle will sie nicht mehr bleiben. an seiner stelle sieht sie ungeheuer. die hat sie selber angeheuert, um nicht mit ihm allein zu sein. an ihrer stelle bleibt ihr nichts mehr übrig von sich. sie gibt sich aus für eine andere, sie gibt sich auf und ab, verausgabt sich ins ungefähre. sie schaut vorbei und trifft sich nicht mehr an. so reißt sie aus und alles ein und läuft ihm fort, so weit so gut er sehen kann. sie findet sich nicht mehr zurecht geliebt, da kann er lieben, wie er will. sie findet sich zurecht gewiesen aus dem garten und wartet also draußen vor dem tor, dass er sie einlässt und auch sich auf sie und ihre dünne haut, in der an ihrer stelle sie nicht stecken will. da sitzt sie, legt sich karten, lehnt sich ab und zu an eine hoffnung an und hält es halt nicht aus an seiner seite sie selbst zu sein. an ihrer stelle.
Das Gefängnis, die Schule der türkischen Literatur
Opposition ist eine türkische Tradition.Und wenn man die Geschichte der türkischen Literatur näher untersucht, dann findet man in ihrem Zentrum die Bauernliteratur, oder vielmehr die Volksliteratur. Anatolien war schon immer ein rebellisches Stück Land, seit dem 13. Jahrhundert ist hier die Kette der Revolten nicht abgebrochen. Aus diesen Aufständen sind immer auch Künstler herausgewachsen. Diese Traditionslinie beginnt bei Yunus Emre, dem großen mystischen Dichter des 13. Jahrhunderts und überhaupt dem bedeutendsten Dichter der türkischen Geschichte, sie geht über Dadaloğlu bis hin zum radikalen Erneuerer der türkischen Lyrik, Nâzim Hikmet. Schon Yunus Emre sagte:
»Der Herren Güte ist dahin Sie reiten einher auf Araberpferden Sie essen Menschenfleisch Sie trinken Blut«
Welch ein Zorn gegen die Mächtigen! Die Schriftsteller meiner Generation stehen in dieser Traditionslinie. Sogar Hikmet, der aus einer Aristokratenfamilie des Osmanischen Reiches stammt, fand den Weg mitten ins Herz Anatoliens: Er saß siebzehn Jahre für seine Überzeugung im Gefängnis, und dort hat er seine Lyrik entwickelt, im Kontakt mit den Menschen Anatoliens, mit Dieben, Mördern, kleinen Gaunern, mit Unterdrückten aller Art, mitten im Volk und seinem riesigen Schatz an Erfahrungen. Das ist wohl eines der überraschendsten Merkmale der Schriftsteller meiner Generation. Es gibt praktisch keinen, der nicht durchs Gefängnis gegangen ist. Sabahattin Ali, der als Erster Romane über die Bauern geschrieben hat, wurde ermordet. Hikmat war siebzehn Jahre im Gefängnis, Kemal Tahir fünfzehn Jahre, Aziz Nesin fünf Jahre, Ahmed Arif, unser bedeutendster Lyriker der Gegenwart, fünf Jahre, Ruhi Su auch fünf Jahre. Auch Orhan Kemal saß lange Zeit im Gefängnis. Ich selbst war dreimal im Gefängnis. Das erste Mal mit siebzehn Jahren, dann wieder 1950, als ich gefoltert wurde. 1971 wurde ich wieder festgenommen, aber nach vielen internationalen Protesten wieder freigelassen. Es gibt keinen Zweifel – das Gefängnis ist die Schule der türkischen Gegenwartsliteratur."
Der Du auf der Wolken Rande Hoch am Abendhimmel schreitest, Über alle Meer' und Lande Segnend Deine Hände breitest:
Einsamer! Gebete rauschen Dir, wohin Dein Ohr sich neige, Und ich senk' in leisem Lauschen Demutsvoll das Haupt und schweige.
Vaterunser
O unser Vater, der Du wohnst da droben Im hohen Himmelsraum! An allen Orten Soll Deinen Namen man gebührend loben!
Lass offen Deiner Wohnung hohe Pforten! Dein Wille herrsch! Im Himmel wie auf Erden Gehorche alles willig Deinen Worten.
Lass Nahrung uns und Speise täglich werden; Was wir gefehlt, vergib; auch wir vergeben Von Feindeshand erduldete Beschwerden.
Ins Netz, das listig die Versucher weben, Lass, Herr, uns Unachtsame nimmer fallen! Bewahr uns vor der Sund' in diesem Leben
Zuletzt
Über sieben Bäche geht es, Herz, mein Herz, zu Dir, Und mit sieben Winden weht es Rauh entgegen mir. Doch dann wird an Deinem Pförtchen Alles gut und still, Wenn ich harre mit dem Wörtchen: Herr, tu auf, ich will!
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Gedenkplaat aan de parochiekerk in Sachseln
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“During the first few years their sustenance depended almost exclusively on the sale of the grand remnants of the past: linen tablecloths, old furs, cambric undergarments and keepsake silver. When this stock ran out, the older daughter, Teresa, having reached the upper forms of the gymnasium, began to give lessons; they did not always suffice for dinner, but they kept them from starving. The family situation got considerably better when Daniel and Julian completed their studies. Julian remained in St. Petersburg, and only announced by a letter that he had received a good position, but Daniel settled down with his mother and sisters and began to teach biology in the recently established private technical gymnasium in Kaliniec. The teaching profession was, at that time in Poland, one of the few open to the educated Poles. So that, shortly afterwards, the daughter Teresa also began to teach in the same gymnasium which she had previously attended and when the youngest one, Basia, completed her schooling, she, in turn, began to disseminate her freshly acquired knowledge in various private houses. Gaiety, bustle and small talk began now to reign in the household of Adam Ostrzenski's widow. A suitable apartment was rented in the middle of the town and friends and acquaintances of Daniel and Teresa began to flock there afternoons and evenings to read books, sing and dance together. The budding Miss Basia's hemline was still very high, in spite of her respectable earnings reaching as much as a few rubles a month. She was still regarded as a little girl by the company which gathered in Lady Ostrzenski's home, but in a way which did not hurt her self-esteem. For she was not only admitted to all the amusements of the more adult assembly, but also enjoyed a number of privileges on various occasions. Daniel Ostrzenski's friends were young students or freshly baked lawyers, doctors and teachers, biologists, historians, mathematicians. All of them had great reserves of vigor and talent commensurate with great enterprises and, lacking a broader field of activity forbidden to all by the government, they expended their extra energy in long chats and in play."
"The voice is not mine; it is Henry James's, who famously and fortunately disregarded his own advice by writing again and again about la serenissima. As a novelist, I have obviously disregarded his counsel as well, and I am about to disregard it again now. (...)
"I have been visiting Venice since 1954. In the 1980s, visits to Venice became an unquestioned annual event, one that my wife and I have come to regard as a fixed part of our lives. The rush of pleasure is just as intense when we first see from the water taxi we boarded at the airport the outline of the city glimmering in the morning haze; we still find that the way we live in Venice goes well with our work. Our painter son who has lived in Rome for many years, and whose knowledge of Venetian calli and rii and sottoporteghi, and of the contents of the sacristies of out-of-the-way churches, is almost as surprising as my wife's, has continued to spend harmonious days with us, organized around lunches and dinners, which we eat late to safeguard the working hours during which we are not to be disturbed. I had the great good luck to get to know the work of Marcel Proust and Thomas Mann long before I first went to Venice: Mann beginning in 1949, when I read Death in Venice, "Mario and the Magician", and "Disorder and Early Sorrow," and Proust's in the spring of 1951, when during one semester I made my way through all of À la recherche du temps perdu. It was also in the early 1950s, although I cannot pinpoint the year, that I began to read Henry James, at first probably some of the stories and perhaps The Turn of the Screw and Washington Square, and later, but while I was still at college, the longer works. Certainly, I had read The Wings of the Dove by the summer of 1954. I have a life-long unshakeable habit of peering at people, events and places through works of fiction I admire, as though they were so many different pairs of glasses, each of which in its own way adjusts my vision. Accordingly, I have no reason to doubt my memory of having looked at Venice from the start as Venice of James and Proust and Mann."
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, der Wind und der Regen, die Beute, die Toten, im Sumpf, die Frösche schwiegen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, Vaters Schlachten, Mutters Trophäen, Jägers Hochsitz, wir, die Eulen kamen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, die Hexe siegte im Knusperhaus, Vögel, jubelten, Fingerlein gehenkt.
Thanatos
Du bleibst da unten auf dem Grund, das Wasser hält dich jetzt,
nie gibst du auf, da rettet sich der Kerl, taucht einfach auf, schenkt sich das Leben, nennt den Preis,
du kannst es nicht, dein Wasser, der Sog in dir, sie stürmen deine Brust, die Marter, all die Seelen, der Nachbar, sie schnitten ihm die Haut vom Leib, du hältst die Ohren zu,
er war es nicht, nichts konnt' er tun, die Augen fest geschlossen,
nie warst du der Erde noch so nah, du bettelst, schnell, das hält ja niemand aus, du hast das nicht gewollt,
du gehst den Weg allein, sein Schweigen, deine Stimme, der Tod, die Hoffnung bricht, keine Hand, die Gebete, kalt, kein Tedeum, dein Helm, gewendet,
wir haben nichts gesehen, das Wasser nimmt die Toten auf,
du bleibst, du stirbst schon nicht, die Schranken, zu, hier gibt es kein Gericht, die Rosen, schwarz,
wir, die Gräber, fest geschlossen.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Cover
Ich erwachte von einem Schluchzen, es war meines. Ruckende Bewegungen des Brustkorbes bis in den Adamsapfel herauf. Nämlich ich starb. Und die Enkelin, die tirilierend mich tätschelte, Wußte nicht. Wie auch. Sterben - an geht's, wohlan. Weggehen aber aus ihrem Gewußtsein. Vielleicht daß beim Hören meines Namens Ein Lichtstäubchen Heimelung dermaleinst, ein Lichts-Splitterchen Ihr noch vorüberflög? Ich entschloss mich zu weilen.
Wie seltsam fremd ich mir, als nun das Dasein Ganz war. So ganz und so zugegen, dass ich Mein Enden offen in das Auge fasste Mit lässigem, fast teilnahmslosem Kaltsinn.
Ich spürte noch das trockne Atemziehen Aufschroffen: Nicht aus Saumseligkeits-Taumel Der einzeln gelinden Fingerspitzen, die sich Die Härchen all entgegenfrösteln machten — Der Beinglanz Deiner schntalheitlichen Hände, Wo die sich in die Fessel dunkel jüngen, Enttäubte messerklar das Lirumlarum Der Lüste zu des Lebens-Muss Durdvöllern.
In fiebriger Entfernungsübergröße Entkernte sich das Wirkliche zu Nahheit.
Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938) Leipzig
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Lennart van Nieuwenhuijzen werd in 1991 geboren in Rotterdam. Hij schrijft iedere week poëzie op zondag op de website ThePostOnline.
Nachtkasttroffee
Je bent een boek dat ik geprezen heb maar zelf niet meer wil lezen, als ik ga slapen lig je steevast op het kastje naast mijn bed, ik heb ooit bijna in je kaft elegant mijn naam gezet maar wilde je toch liever lenen en heb je niet aangeschaft.
Tags:Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaş,ar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dą,browska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen, Romenu
Uit:The Power of the Powerless (Vertaald door Paul Wilson)
“A specter is haunting Eastern Europe: the specter of what in the West is called "dissent." This specter has not appeared out of thin air. It is a natural and inevitable consequence of the present historical phase of the system it is haunting. It was born at a time when this system, for a thousand reasons, can no longer base itself on the unadulterated, brutal, and arbitrary application of power, eliminating all expressions of nonconformity. What is more, the system has become so ossified politically that there is practically no way for such nonconformity to be implemented within its official structures. Who are these so-called dissidents? Where does their point of view come from, and what importance does it have? What is the significance of the "independent initiatives" in which "dissidents" collaborate, and what real chances do such initiatives have of success? Is it appropriate to refer to "dissidents" as an opposition? If so, what exactly is such an opposition within the framework of this system? What does it do? What role does it play in society? What are its hopes and on what are they based? Is it within the power of the "dissidents"—as a category of subcitizen outside the power establishment—to have any influence at all on society and the social system? Can they actually change anything? I think that an examination of these questions—an examination of the potential of the "powerless"—can only begin with an examination of the nature of power in the circumstances in which these powerless people operate. Our system is most frequently characterized as a dictatorship or, more precisely, as the dictatorship of a political bureaucracy over a society which has undergone economic and social leveling. I am afraid that the term "dictatorship," regardless of how intelligible it may otherwise be, tends to obscure rather than clarify the real nature of power in this system. We usually associate the term with the notion of a small group of people who take over the government of a given country by force; their power is wielded openly, using the direct instruments of power at their disposal, and they are easily distinguished socially from the majority over whom they rule. One of the essential aspects of this traditional or classical notion of dictatorship is the assumption that it is temporary, ephemeral, lacking historical roots. Its existence seems to be bound up with the lives of those who established it. It is usually local in extent and significance, and regardless of the ideology it utilizes to grant itself legitimacy, its power derives ultimately from the numbers and the armed might of its soldiers and police. The principal threat to its existence is felt to be the possibility that someone better equipped in this sense might appear and overthrow it.”
« It’s a peaceful day as sunlight settles onto the fields of the plain. Soon bells will be ringing, because today is Sunday. Between fields of rye, two children have just come upon a footpath that they have never taken before, and in the three villages along the plain, window panes glisten in the sun. Men shave before mirrors propped on kitchen tables, women hum as they slice up cinnamon bread for the morning meal, and children sit on kitchen floors, buttoning the fronts of their shirts. This is the pleasant morning of an evil day, because on this day a child will be killed in the third village by a cheerful man. Yet the child still sits on the kitchen floor, buttoning his shirt. And the man who is still shaving talks of the day ahead, of their rowing trip down the creek. And still humming, the woman places the freshly cut bread on a blue plate. No shadows pass over the kitchen, and yet even now the man who will kill the child stands near a red gas pump in the first village. He’s a cheerful man, looking through the view-finder of his camera, framing a shot of a small blue car and a young woman who stands beside it, laughing. As the woman laughs and the man snaps the charming picture, the attendant screws their gas cap on tightly. He tells them it looks like a good day for a drive. The woman gets into the car, and the man who will kill the child pulls out his wallet. He tells the attendant they’re driving to the sea. He says when they reach the sea they’ll rent a boat and row far, far out. Through her open window, the woman in the front seat hears his words. She settles back and closes her eyes. And with her eyes closed she sees the sea and the man sitting beside her in a boat. He’s not an evil man. He’s carefree and cheerful. Before he climbs into the car, he stands for a moment in front of the grille, which gleams in the sun, and he enjoys the mixed aroma of gasoline and lilacs. No shadows fall over the car, and its shiny bumper has no dents, nor is it red with blood.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954) Cover
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll,(volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Pollop dit blog.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
2 De hemel slibt dicht, de ruimte wordt kleiner. De triomf van de kleuren vermindert, verdunt. Keer terug naar de winter. De hand van de meester vertekent de dingen ook jou en ook mij.
3 Gedenk de witte stam van de berk hoog tussen duizenden gele blaadjes, dansmeester in de herfst, stevig wit zonnig hout dat straks ook de sneeuw zal leiden op de maat van strenge, aanhoudende muziek.
K.L. Poll (5 oktober 1927 - 14 november 1990) Dordrecht Harbor door Colin Campbell Cooper, ca.1898
When things go wrong and will not come right, Though you do the best you can, When life looks black as the hour of night - A pint of plain is your only man.
When money's tight and hard to get And your horse has also ran, When all you have is a heap of debt - A pint of plain is your only man.
When health is bad and your heart feels strange, And your face is pale and wan, When doctors say you need a change, A pint of plain is your only man.
When food is scarce and your larder bare And no rashers grease your pan, When hunger grows as your meals are rare - A pint of plain is your only man.
In time of trouble and lousey strife, You have still got a darlint plan You still can turn to a brighter life - A pint of plain is your only man.
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Standbeeld in Strabane
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“O, we misten hem deerlijk, onze vriend! Het heerlijkst moment aan tafel was toen we ons hart uitstortten, onze afwezige vrienden ten tonele voerden en hun lof zongen! Wat een warmte in onze bewoordingen, in onze gevoelens en ideeën! Wat een geestdrift! Wat een vreugde schonk het ons, over hen te praten! Hoe graag zouden zij ons hebben aangehoord! O, beste Grimm, wie zal u mijn woorden overbrengen? We zaten lang aan tafel, maar de tijd vloog om. Daarna togen we naar het hogergelegen deel van de tuinen. Het viel me in dat waterpartijen altijd het mooist zijn als er een cascade bij is of een stroom, maar dat die ontbreken in deze tuinen. We spraken over kunst, poëzie, filosofie en liefde; over de glorie en nietigheid van onze ondernemingen, over het gevoel, de aaltjes van onsterfelijkheid, over mensen, goden en vorsten; over ruimte en tijd, leven en dood. Het was een koor van stemmen waarin de dissonanten van de baron steeds de boventoon voerden. Toen de wind opstak en de avond kil begon te worden keerden we naar het rijtuig terug. Baron Von Gleichen heeft veel gereisd. Op de terugweg onderhield hij ons met verhalen, over de staatsinquisiteurs in Venetië, die altijd tussen de biechtvader en de beul in lopen, over de barbaarse ideeën aan het Siciliaanse hof, waar men een antieke zegekar met bas-reliëfs, paarden en al aan de monniken heeft gegeven, die het brons hebben gesmolten om er kerkklokken van te gieten. We kwamen erop doordat in Marly een cascade is afgebroken, waarvan het marmer nu de kapelmuren van de St.-Sulpice siert. Ik zei niet veel. Ik luisterde, of liet mijn gedachten dwalen.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767
„Sie brauchte tatsächlich nur ein paar Sekunden, um das Türschloss zu öffnen. Mithilfe eines Drahtes, den sie geformt und gebogen hatte, genau so, wie es ihr Boris, ihr großer Bruder, vor vielen Jahren gezeigt hatte. Sie war noch ein kleines Mädchen gewesen, Boris hingegen schon erwachsen, und jeder, der seine speziellen Hobbys kannte, hätte vermutlich darauf gewettet, dass er eines Tages eine kriminelle Karriere hinlegen würde: Er übte beständig, Türschlösser zu knacken oder Fenster aufzuhebeln, und er hatte beachtliche Fähigkeiten darin entwickelt. Aber schließlich war er ein grundsolider Tischler geworden. Es hatte nie auch nur die geringste Gesetzesübertretung in seinem Leben gegeben. Selina schob die Tür auf, huschte in das Zimmer, schloss die Tür hinter sich und lehnte sich kurz von innen dagegen. Bislang lief alles nach Plan, vor allem vollkommen lautlos. Trotzdem wusste sie, dass sie jeden Moment entdeckt werden konnte, und dass sie dann vermutlich am besten mit dem Leben abschloss. Wenn Sergej und Igor sie bei einem Fluchtversuch erwischten, war sie so gut wie tot. Ihre Augen gewöhnten sich an die Dunkelheit, die in dem Zimmer herrschte. Eine Straßenlaterne, die unmittelbar hinter der Grundstücksgrenze stand, spendete ein wenig Licht, gedämpft von einem Baum, der sie zur Hälfte verdeckte. Nur schattenhaft konnte sie die Umrisse der Gegenstände im Raum wahrnehmen: Schreibtisch, Regale, ein Aktenschrank. Taisias Zimmer. Taisia war die Schlimmste. Sergej und Igor waren brutale Schläger, aber Taisia war derkluge Kopf dahinter, vollkommen kalt, skrupellos und ohne den Anflug eines Gewissens. Hier im Haus war sie die Chefin. Und jeder tat, was sie sagte.“
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Uit:L'obscène oiseau de la nuit (Vertaald door Didier Coste)
“Mon père n'avait pas souvenir que de son propre père, le mécanicien de locomotive ; plus loin régnait exclusivement l'obscurité des gens de notre espèce, sans histoire propre à la famille, qui appartiennent à la masse où les identités et les faits s'estompent pour engendrer des légendes et des traditions populaires. Il n'avait pas mémoire de notre histoire, ce n'était qu'un Peñaloza, maître d'école de gosses têtus qui lui tapaient sur les nerfs. J'entends encore la voix de mon père sous notre fétide lampe de paraffine. Le soir, après avoir mangé n'importe quel fricot qui devait d'avantage à l'imagination de ma mère qu'aux matières grasses, mon père traçait des plans pour moi, pour que j'arrive d'une façon ou d'une autre à appartenir à quelque chose de différent du vide de notre triste famille sans histoire ni traditions, ni rites ni souvenirs, et la nuit nostalgique s'allongeait dans l'attente de sa voix insistante qui tombait du plafond dans une petite bassine le contredisait avec obstination. Mon père m'expliquait tout. Il exigeait sans exiger, avec la véhémence de sa main tendre mais pudique qui voulait toucher la mienne sans oser le faire sur le tapis de table brodé par ma sœur, lequel réussissait à dissimuler que la table était ordinaire mais non qu'elle boitait. Oui, papa, oui, c'est possible, pourquoi pas, je vous le promets, je vous le jure qu'au lieu de ce triste visage sans traits des Peñaloza, je vais acquérir un masque magnétique, un visage grand, lumineux, souriant, pleins de caractère, que personne ne manquera d'admirer. Et comme compatissant avec mon entreprise inutile, ma mère levait les yeux une seconde pour me regarder, et puis elle se concentrait à nouveau sur le jupon de quelque richard du quartier, qu'elle était en train de repriser. »
“Strange beds have rarely agreed with me, and after only a short spell of somewhat troubled slumber, I awoke an hour or so ago. It was then still dark, and knowing I had a full day’s motoring ahead of me, I made an attempt to return to sleep. This proved futile, and when I decided eventually to rise, it was still so dark that I was obliged to turn on the electric light in order to shave at the sink in the corner. But when having finished I switched it off again, I could see early daylight at the edges of the curtains. When I parted them just a moment ago, the light outside was still very pale and something of a mist was affecting my view of the baker’s shop and chemist’s shop opposite. Indeed, following the street further along to where it runs over the little round-backed bridge, I could see the mist rising from the river, obscuring almost entirely one of the bridge-posts. There was not a soul to be seen, and apart from a hammering noise echoing from somewhere distant, and an occasional coughing in a room to the back of the house, there is still no sound to be heard. The landlady is clearly not yet up and about, suggesting there is little chance of her serving breakfast earlier than her declared time of seven thirty. Now, in these quiet moments as I wait for the world about to awake, I find myself going over in my mind again passages from Miss Kenton’s letter. Incidentally, I should before now have explained myself as regards my referring to ‘Miss Kenton’. ‘Miss Kenton’ is properly speaking ‘Mrs Benn’ and has been for twenty years. However, because I knew her at close quarters only during her maiden years and have not seen her once since she went to the West Country to become ‘Mrs Benn’, you will perhaps excuse my impropriety in referring to her as I knew her, and in my mind have continued to call her throughout these years. Of course, her letter has given me extra cause to continue thinking of her as ‘Miss Kenton’, since it would seem, sadly, that her marriage is finally to come to an end. The letter does not make specific the details of the matter, as one would hardly expect it to do, but Miss Kenton states unambiguously that she has now, in fact, taken the step of moving out of Mr Benn’s house in Helston and is presently lodging with an acquaintance in the nearby village of Little Compton. It is of course tragic that her marriage is now ending in failure. At this very moment, no doubt, she is pondering with regret decisions made in the far-off past that have now left her, deep in middle age, so alone and desolate. And it is easy to see how in such a frame of mind, the thought of returning to Darlington Hall would be a great comfort to her. Admittedly, she does not at any point in her letter state explicitly her desire to return; but that is the unmistakable message conveyed by the general nuance of many of the passages, imbued as they are with a deep nostalgia for her days at Darlington Hall. Of course, Miss Kenton cannot hope by returning at this stage ever to retrieve those lost years, and it will be my first duty to impress this upon her when we meet. I will have to point out how different things are now – that the days of working with a grand staff at one’s beck and call will probably never return within our lifetime. But then Miss Kenton is an intelligent woman and she will have already realized these things. Indeed, all in all, I cannot see why the option of her returning to Darlington Hall and seeing out her working years there should not offer a very genuine consolation to a life that has come to be so dominated by a sense of waste.“