Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-06-2019
Federico García Lorca, Adriaan Morriën, Ken Follett, Paul Farley, Geoff Dyer, Margo Lanagan, Carel Peeters, Robert Franquinet, Margaret Drabble
At five in the afternoon. It was five sharp in the afternoon. A boy brought the white sheet at five in the afternoon. A basket of lime already set at five in the afternoon. The rest was death and only death at five in the afternoon.
The wind swept away the cotton at five in the afternoon. And rust planted crystal and nickel at five in the afternoon. Now the struggle of leopard and dove at five in the afternoon. And a thigh with a desolate horn at five in the afternoon. And so began the bass notes at five in the afternoon. The arsenic bells and the smoke at five in the afternoon.
On the corners groups of silence at five in the afternoon. And the bull alone with heart on high at five in the afternoon. When the sweat of snow arrived at five in the afternoon, when the bullring filled with iodine at five in the afternoon, death laid eggs in the wound at five in the afternoon. At five in the afternoon. At five sharp in the afternoon.
The bed is a coffin on wheels at five in the afternoon. Bones and flutes blow in his ear at five in the afternoon. The bull bellowed on his brow at five in the afternoon. The room iridescent with agony at five in the afternoon. Gangrene comes in the distance at five in the afternoon. Trumpet of lilies on green groins at five in the afternoon. The wounds burned like suns at five in the afternoon, and the rabble broke the windows at five in the afternoon. Oh, what a terrible five in the afternoon! It was five on all the clocks. It was five in shadow of the afternoon.
2. Spilled Blood
I don’t want to see it! Tell the moon to come. I don’t want to see Ignacio’s blood on the sand.
I don’t want to see it!
The moon fully open, a horse of quiet clouds and the gray bullring of sleep with willows over the barricades.
I don’t want to see it! My memory burns. Warn the jasmine to cover its whiteness!
I don’t want to see it!
The cow of the old world stroked a snout of blood with its sorrowful tongue and the bulls of Guisando almost death and almost stone bellowed like two centuries tired of walking the land. No.
I don’t want to see it.
Up the bleachers goes Ignacio with death on his shoulders. He looks for dawn and it isn’t dawn. He looks for his sensible profile and sleep confuses him. He looks for his beautiful body and finds his open blood. Don’t ask me to see it! I don’t want to feel the spurt growing weaker by the moment, the spurt that illumines the seats and spills on the hide of the thirsty crowd. Who orders me to look! Don’t make me see it!
His eyes didn’t close when he saw the horns approach, but the terrible mothers raised their heads and all through the cattle ranches there was an air of secret orders thrown to celestial bulls by the foremen of pale mists. There wasn’t a prince in Seville who could compare, no sword like his sword nor a heart so real. His strength was a river of lions, his prudence a torso of marble. An air of Andalusian Rome gilded his head where his smile was a rose of salt and intelligence. The great fighter of bulls! The good mountaineer of the mountain! How soft with the wheat stalk! How hard with his spurs! How tender with the dew! How dazzling in the fair! How grand with the last banderillas of dusk!
But now he sleeps forever. Now the grass and the moss open with sure fingers the flower of his skull. And his blood comes singing: singing through marshes and prairies, sliding down shivering horns, wandering soulless in fog, stumbling on thousands of hoofs like a long, dark, sorrowful tongue to form a puddle of agony by the Guadalquivir of the stars. Oh white wall of Spain! Oh black bull of sorrow! Oh hard blood of Ignacio! Oh nightingale of his veins! No. I don’t want to see it! There is no chalice to hold it. There are no swallows that drink it, no frost of light to cool it, no song or deluge of lilies, no crystal to bathe it in silver. No. I don’t want to see it!
Vertaald door Pablo Medina
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) Muurschildering in New York
Ik kan niet genoeg krijgen van je huid. Als een blinde lees ik met mijn vingers het stille verhaal van je oppervlak. In je ogen dreig ik te verzinken. Op je huid bewandel ik alle wegen zonder mij van jou te verwijderen.
Soms keer je je behulpzaam op je buik. Je rug is een lang hoofdstuk uit een boek. Ik spel je tepels, herlees je oren. Ik laat je tenen op elkander rijmen. Ik lees tussen de regels van je benen en blader in de atlas van je hals.
Het is mij of mijn eigen vingers je lichaam hebben uitgeschreven. Eerst viel het mij als klank te binnen, toen lag het als een beeldspraak op mijn tong en nu herhaal ik wat ik heb gestameld in vloeiende bewoordingen.
Schilderij
Twee doode kreeften met gebroken scharen Rood op de witheid van het tafellaken; Een gele wijn, die fonkelt in het glas, Maar niet gedronken wordt; gemorste asch, En tusschen appelen en eierschalen Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen Van zijn doorboorde handen. In den regen, Achter het raam, dat uitziet in de straat, Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw, Die in den rouw van hare kleeren staat, Verwonderd en afwijzend en naijvrig En ongetemd: haar wilde armen slaan, Als in een dwaas verweer langs 't vensterraam. En verder in een kleinen, kalen tuin Van een der huizen aan den overkant, Zacht neergevlijd als een vermoeide hand, Een laatst verzet in 't wijkend perspectief, De weemoed van een omgewaaiden boom.
Uit:Het eeuwige vuur(Vertaald door Joost van der Meer en William Oostendorp)
“Te midden van een sneeuwstorm kwam Ned Willard thuis in Kingsbridge. In de hut van een trage schuit, geladen met stoffen uit Antwerpen en wijn uit Bordeaux, voer hij stroomopwaarts vanuit Combe Harbour. Toen hij vermoedde dat de boot eindelijk Kingsbridge naderde sloeg hij zijn Franse mantel strakker om zijn schouders; hij trok de capuchon over zijn oren, stapte het open dek op en tuurde in de verte. Aanvankelijk werd hij teleurgesteld: vallende sneeuw was het enige wat hij zag. Maar zijn verlangen om een glimp van de stad op te vangen was als een pijn, en vol hoop staarde hij in de sneeuwvlagen. Na een poosje werd zijn wens vervuld, de storm begon zich terug te trekken. Er verscheen een verrassend stukje blauw aan de hemel. Starend over de toppen van de omringende bomen zag hij de toren van de kathedraal, honderddrieentwintigenhalve meter hoog, zoals iedere leerling in Kingsbridge wist. De stenen engel die vanaf de torenspits over de stad waakte had vandaag sneeuw op haar vleugels liggen, waardoor haar duifgrijze vleugeltoppen nu helderwit waren. Even viel er een zonnestraal op het beeld, die als een zegen van de sneeuw af fonkelde; daarna sloot de storm haar weer in en werd ze aan het zicht onttrokken. Een poosje zag hij niets anders dan bomen, maar zijn verbeelding liep over. Hij stond op het punt om na een afwezigheid van een jaar met zijn moeder te worden herenigd. Hij zou haar niet vertellen hoezeer hij haar had gemist, want een man diende op zijn achttiende onafhankelijk te zijn. Maar bovenal had hij Margery gemist. Hij was op een rampzalig moment voor haar gevallen: een paar weken voor zijn vertrek uit Kingsbridge om een jaar door te brengen in Calais, de door Engelsen bestuurde havenstad aan de Franse noordkust. Hij kende en mocht de ondeugende, intelligente dochter van sir Reginald Fitzgerald al sinds zijn kindertijd. Toen ze opgroeide had haar schalksheid een nieuwe verleidelijkheid gekregen, waardoor hij merkte dat hij in de kerk met een droge mond en oppervlakkige ademhaling naar haar staarde. Hij had geaarzeld om meer te doen dan alleen staren, want ze was drie jaar jonger dan hij, maar zij kende zulke remmingen niet. Op het kerkhof van Kingsbridge, achter de grote graftombe van prior Philip, de monnik die vier eeuwen eerder de opdracht voor de bouw van de kathedraal had gegeven, hadden ze elkaar gekust. Er was niets kinderachtigs geweest aan hun lange, gepassioneerde zoen; daarna had ze gelachen en was ze weggerend.”
I want you to imagine, in your late capitalist's mind's eye, a stagnant fly-blown lake under an African sun, the smell of the sea just beyond (this at least should come easy being the universal saltwater of all your childhoods). Armies of ants on parade in the poor weeds and grey sludge of the ages, dismantling the scene in their own time-lapse movie, skeletal cats picking over spoil, boneyard mongrels marking their range by the water's edge before moving on. I want you to imagine all this, because once I was Carthage and still am in name, though like some poisoned inland sea my horizons have shrunk to a port that handles zero tonnage, an import and export that evens the scales up at nil, not counting the old rope and plastic bottles that come knocking with the tides, not counting the rusted tins that drift in, not counting the ants shifting clay forms and Carrera marble from my ruins, or the guide who conducts his own private dig for unscrupulous tourists who think nothing of removing a coin from its context (if money ever has such set contexts), of taking a Roman penny with an obverse of Augustus out of the country, to reach the cold northern latitudes in the holds of Lufthansa or Aeroflot, in a fraction of the time it once took under oar and Ursa Major. I was Carthage, but nothing much comes or goes in this afterwards; all that's left of a thousand years of dockyards and shipsheds are a few shapes the soft earth has found indigestible, for the tourist to squint at, consider, weigh up, reconstruct imaginatively, as I am asking you, listener. From this silted salt lake I once pulled the strings of the known world. Lovers looked out from my sea walls into powerful distance that bound them knowing that I was a true centre. They pulled tight their merchant purses. They drank from clay pitchers - under glass now in nearby museums. A museum will go some way to help in your excavations, but what stories lead on from the razors and combs and amphora and ostrich egg masks are the details of millions who passed through, then into the ground. Standing over a scale model in its sea of flat glass acts out a dominion of your time over mine, looking down on my circular dockyard apotheosis; looking down as from a great height, in a way I can never have known. A map might be easier in helping you build on my wasteland: my trade routes once lit up the coastlines in thousands of oil lamps, a Phoenician outline of Africa in the antique night, spreading westward and hugging the shore, a luminous tracing that brought in and foundered sea creatures, signalling for their mates. I can still taste the distant metals like blood in my harbour mouth, the tin and the iron and the copper which don't come here now but leech down the well-furrowed sea lanes, my phantom nerve endings. Carthaginian and Roman and Vandal are blinks in my brine eye, In each of their eternities: to me they rise and fall as sea swell. Credit me, listener, with such a long memory, as more than the sum of my parts, more than archaeology and soft sump, more than ground fought over. Aeneas stood here once with a mind to call it quits and cut loose, so the story goes, my port in his storm to his girl in every port. The jets tilt and bank heading north for their carrier hubs in Frankfurt and Moscow, without so much as a second thought for me in my modern darkness, their starboard wing lights blinking in an element I knew nothing about. Some things have endured: the peaks of Cap Bon across the bay form a backdrop to nothing much doing these days; the stars rise to guide nobody from my mouth and on course for the Pillars of Hercules - but these things give me a sense of myself, as the winds do, strong at the turns in the year, which remind me of cargoes and freights in their seasons, gross tonnes that passed through as sand through an hour glass, until history, like the idea of magnetic north so long in the discovering, moved slowly away from here, like a great ship embarking out onto the future's broad main, and this is the fate of all ports, even yours, listener. Listen to me. I was Carthage.
“Meanwhile, at dusk—even allowing for the fact that it’s winter, the day has been stunningly short—the Eagles sneak across the snowy railroad tracks, in the wake of a freight train whose role will not extend beyond this cameo appearance (a sad decline from the recent glory years of Von Ryan’s Express [1965], starring Frank Sinatra, and The Train [1964], with Burt Lancaster). They let themselves into a storage unit where Eastwood and Burton strip off their parkas and pull out greatcoats and caps from their small but apparently bottomless rucksacks. They have not packed lightly, these two; they have enough clothes and equipment to keep the Sherpas on an inter-war Everest expedition employed for much of the climbing season. Working within the confines of a smaller costume budget, the others do what they can, reversing their parkas from snowy-white to wintery camouflage. Thus arrayed, like any bunch of lads on a stag weekend, they head into the village of Werfen for a bit of the old après-ski (minus the skiing), a little apprehensive, naturally, this being their first night out on the streets of the resort. The pitched roofs are laden with snow, the streets are bustling with troops and vehicles, and there’s so much parping of horns it sounds like an Alpine equivalent of Cairo. They choose a tavern at random—we’ll try this one behind us, says Burton, though as with most things he says he’s not saying but ordering. He tells them to keep their ears open for anything about General Carnaby, but it seems a lame excuse for that which needs no excuse, namely getting into the bar and getting a few down them. It’s a cosy place with foaming steins, a really festive Bavarian atmosphere and no obviously anti-Semitic conversation. You can’t help thinking what fun it would be to attend a fancy-dress party like this in real life, even though you’d catch hell from the tabloids, especially since the guests include none other than the blond beast Von Hapen, in his medal-bedecked Gestapo costume. For once Burton is not the one doing the ordering; it’s Eastwood who orders drinks at the bar, thereby raising the possibility that, for all his swagger, command and much-publicized love of drink and his willingness to splash out vast sums of money on diamonds, Burton might be that lowest, most treacherous form of British life: a round-dodger, a conscientious-drink-buying-objector and all-round round-shirker. Even this suspicion only slightly clouds the rest of the group’s belief that this is surely the best of all Second World War mission-capers, way better than scaling the cliffs of Navarone, sweating your malarial bollocks off on that ghastly bridge over the River Kwai or waiting for Telly Savalas to flip his sicko lid in The Dirty Dozen. A top night seems guaranteed as long as they can keep up their German and not be tricked into letting their conversational guard down, as fatally happened, six years earlier, to Gordon Jackson as he boarded a bus in The Great Escape (before enjoying extended small-screen resurrections in Upstairs Downstairs and The Professionals).”
“Has the chimney fallen in? Or what is it?” She wanted to step farther out and look. But he sprang over the logs and ran at her. She was too surprised to fight him, and her insides were too delicate. The icicled edge of the thatch swept down across the heavy sky, and she was on the floor, the door slammed closed above her. It was dark after the snow-glare, the air thick with the billowing smoke. Outside, he shouted—she could not hear the words—and hurled his logs one by one at the door. She pressed her nose and mouth into the crook of her elbow, but she had already gulped smoke. It sank through to her deepest insides, and there it clasped its thin black hands, all knuckles and nerves, and wrung them, and wrung them. Time stretched and shrank. She seemed to stretch and shrink. The pain pressed her flat, the crashing of the wood. Da muttered out there, muttered forever; his muttering had begun before her thirteen years had, and she would never hear the end of it; she must simply be here while it rose from blackness and sank again like a great fish into a lake, like a great water snake. Then Liga’s belly tightened again, and all was gone except the red fireworks inside her. The smoke boiled against her eyes and fought in her throat. The pains resolved themselves into a movement, of innards wanting to force out. When she next could, she crawled to the door and threw her fists, her shoulder, against it. Was he out there anymore? Had he run off and left her imprisoned? “Let me out or I will shit on the floor of your house!” There was some activity out there, scraping of logs, thuds of them farther from the door. White light sliced into the smoke. Out Liga blazed, in a dirty smoke-cloud, clambering over the tumbled wood, pushing past him, pushing past his eager face.”
“Of het nu om mensen of dieren ging, Peter Vos was in zijn tekeningen voortdurend aan het vermommen, om-draaien, transformeren en verkleden: dieren die menselijke din-gen doen, mensen die dierendingen doen, mensen die in vogels veranderen, wezens die half dier, half mens zijn, mensen die in een satirisch beestenkarakter veranderen (klavierleeuw, kloothom-mel). Hij was een Pulcinel, de komische bediende uit de commedia dell'arte die aan alles een fantasierijke wending moest geven. Met een handtekening in de vorm van een Pulcinel ondertekende hij vaak zijn brieven. Eind jaren vijftig sorteerde de toenmalige uitgever van De Arbei-derspers Theo Sontrop nog brieven op het postkantoor van Amster-dam. Op een dag herkende hij een met vogels versierde envelop als afkomstig van Peter Vos, net als hij oud-leerling van het St. Boni-fatiuslyceum in Utrecht Peter Vos was inmiddels student aan de Rijksakademie, Sontrop zat in de redactie van het studentenweek-blad Propria Cures. Hij vond dat Propria Cures wel een vaardig en geestig tekenaar als Peter Vos kon gebruiken. Dat dacht Rinus Ferdinandusse ook toen hij als redacteur van Propria Cures was over-gestapt naar Vrij Nederland (VN) en Vos vroeg mee te gaan. In het begin maakte Vos getekende grappen voor de rubriek 'Vrij Blijvend', die later 'Terzijde' zou gaan heten. De rubriek bestond nog uit pasti-ches en parodieën geschreven door Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius, en niet uit de volle kolom oneliners van Toon Verhoeven waarmee de rubriek later vermaard zou worden. vn-lezers lazen hem altijd als eerste ('Als je van lezen houdt is de Tros een goede omroep'). In die verzuilde tijd kon een tekening van Peter Vos nog voor de nodige commotie en ingezonden brieven zorgen. Zoals de tekening in het kerstnummer van het jaar 1960. Het is kerstavond en we zien Jozef op het moment dat een engel hem laat weten dat er een kindje is geboren. ''t Is een jongen!' juicht de engel. En toen in 1964 de aflevering 'Beeldreligie' van het satirische televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog eens een keer zo veel verontwaardiging had ge-wekt, maakte Peter Vos de tekening van de man die voor de televisie zit en zijn vrouw roept 'Mien, kom. Het is weer kwetsen.' Zijn bijdrage aan 'Terzijde' bestond uit het tekenen van de weke-lijkse leeuw. Die werd zo'n vaste verschijning dat je hem bijna over het hoofd zag. Maar wie dat niet liet gebeuren, zag de mens ver-momd als leeuw elke week vechten tegen de aanvallen van het leven. Hij nam in de loop der tijd elke denkbare manhaftige pose aan. De leeuw werd met alles geconfronteerd, elke ochtend al meteen met zichzelf in de spiegel, en verder in de loop van de dag met allerhande tegenstanders die hij niet zelden met een zwaard te lijf ging, tot hij zich bedacht. “
Ik weet het wee van zoveel scherpe klippen. Ik weet het lied dat druipt van wrange wijn. Ik weet veraders aan uw fijngekorven lippen die mij een smart van lang-verduren zijn; want wist gij hoe ik heb gebeden om niet meer droef uw roekloosheid te denken, hoe 'k u wou bedden, heel schuldeloos en rein en hoe 'k het snijdend woord voor u steeds heb vermeden om zacht en heelend en ook goed te zijn.
Hoe ik de eenzaamheden geregen heb tot kostbre snoeren rond uw lijf, hoe ik het licht bevangen heb vermeden en hoe ik stil bij 't graf van een herinnering blijf. En hoe de stilte werd tot een ondraaglijk tarten te weten dat er is een véélvergulden schijn! Die kerft zijn wond in al te wilde harten die niet bevrijd, te snel verbeten zijn...
Weet gij dat wij toch grenzeloos herleven van dit vergift, nog zoeter dan jasmijn? dat alles nieuw, het hunkren en het streven en 't worstelen, ongekend, rebels en wreed zal zijn.
“While I was watching the advertisements on television last night, I saw Sophy Brent. I have not set eyes on her for some months, and the sight of her filled me with a curious warm mixture of nostalgia and amusement. She was, typically enough, eating: she was advertising a new kind of chocolate cake, and the picture showed her in a shining kitchen gazing in rapture at this cake, then cutting a slice and raising it to her moist, curved, delightful lips. There the picture ended. It would not have done to show the public the crumbs and the chewing. I was very excited by this fleeting glimpse, as I always am by the news of old friends, and it aroused in me a whole flood of recollections, recollections of Sophy herself, and of all that strange season, that Garrick year, as I shall always think of it, which proved to me to be such a turning point, though from what to what I would hardly like to say. Poor old Sophy, I allowed myself to say, thinking that she would not much like being on a cake advertisement; and then I remembered the last time I had said Poor old Sophy, and that in any case, she would have earned a lot of money from that tantalizing moment. There is perhaps something finally unpitiable in Sophy, just as there is in me. We are both in our ways excellent examples of resilience, though I seem obliged to pass through many degrees of meanness on my way, whereas she just smiles and wriggles and exclaims and with a little charming confusion gets by. I like Sophy. I cannot help liking Sophy. And if there is a defensive note to be detected in that assertion, I am not in the least surprised. That chocolate cake vision made me think back, as I said, over the whole lot, right back to the very beginning, to the occasion when I first realized that David was really intending to go to Hereford. I had just finished putting Flora to bed, and I came downstairs, splashed and bedraggled from her bath, to find David nursing the new baby and drinking a glass of beer. He had poured some stout for me, which was the only thing he would let me drink. When I appeared he handed the baby over quickly, and as I sat down and prepared to feed him, wondering if I would ever get him to wake at a less exhausting time, Dave spoke.”
Tags:Federico García Lorca, Adriaan Morriën, Ken Follett, Paul Farley, Geoff Dyer, Margo Lanagan, Carel Peeters, Robert Franquinet, Margaret Drabble, Romenu
De Amerikaanse dichter en criticus Mark F. Jarman werd geboren op 5 juni 1952 in Mount Sterling, Kentucky. Zijn ouders verhuisden in 1954 terug naar Californië en vestigden zich in Santa Maria, waar zijn vader voorging in de First Christian Church. In 1958 verhuisde Marks vader, zijn vrouw Bo Dee, zijn zoon en dochter Katie, naar Schotland waar hij aangesteld was aan een kleine kerk in Kirkcaldy, nabij Edinburgh. De drie jaar die hij daar doorbracht, waren vormend voor de dichter. De familie keerde terug naar Californië in 1961, naar Redondo Beach. In 1970 ging Jarman naar de universiteit van Californië in Santa Cruz en hij behaalde een B.A. cum laude in de Engelse literatuur in 1974. Daar ontmoette hij ook zijn vrouw, de sopraan Amy Kane Jarman en zijn vriend en oud-medewerker, Robert McDowell. Aan de U.C.S.C. studeerde hij o.a. samen met George Hitchcock (dichter) en de schrijver Raymond Carver. In 1974 ging Jarman naar de Iowa Writers 'Workshop en behaalde hij een M.F.A. In 1976 werd hij aangenomen om creatief schrijven te doceren aan de Indiana State University in Evansville. In 1978 kon hij dankzij een beurs van de National Endowment for the Arts zijn baan opzeggen en in Italië gaan wonen, waar Amy zang studeerde aan de universiteit van Perugia. Terugkeerd naar Californië in 1979, werd hij ingehuurd als gastschrijver aan de universiteit van Californië in Irvine. Mark en Amy's oudste dochter werd geboren in Mission Viejo in 1980. Datzelfde jaar begon Jarman creatief schrijven te doceren aan de Murray State University in Kentucky. In 1983 verliet hij Murray State om les te geven aan de Vanderbilt University, waar hij sindsdien is blijven werken. Sinds 2007 is Jarman Centennial Professor of English aan Vanderbilt en tot 2013 was hij directeur Creative Writing. Jarman is de auteur van elf dichtbundels, drie essaybundels en een essayboek samen met co-auteur Robert McDowell. Hij co-redigeerde de bloemlezing “Rebel Angels: 25 Poets of the New Formalism” met David Mason. Jarman ontving diverse prijzen.
Transfiguration
They were talking to him about resurrection, about law, about the suffering ahead. They were talking as if to remind him who he was and who they were. He was not Like his three friends watching a little way off, not like the crowd At the foot of the hill. A gray-green thunderhead massed from the sea And God spoke from it and said he was his. They were talking About how the body, broken or burned, could live again, remade. Only the fiery text of the thunderhead could explain it. And they were talking About pain and the need for judgement and how he would make himself A law of pain, both its spirit and its letter in his own flesh, and then break it, That is, transcend it. His clothes flared like magnesium, as they talked.
My Parents Have Come Home Laughing
My parents have come home laughing From the feast for Robert Burns, late, on foot; They have leaned against graveyard walls, Have bent double in the glittering frost, Their bladders heavy with tea and ginger. Burns, suspended in a drop, is flicked away As they wipe their eyes, and is not offended.
What could offend him?Not the squeaking bagpipe Nor the haggis which, when it was sliced, collapsed In a meal of blood and oats Nor the man who read a poem by Scott As the audience hissed embarrassment Nor the principal speaker whose topic, "Burns' View of Crop Rotation," was intended For farmers, who were not present, Nor his attempt to cover this error, reciting The only Burns poem all evening, "Nine Inch Will Please a Lady," to thickening silence.
They drop their coats in the hall, Mother first to the toilet, then Father, And then stand giggling at the phone, Debating a call to the States, decide no, And the strength to keep laughing breaks In a sigh.I hear, as their tired ribs Press together, their bedroom door not close And hear also a weeping from both of them That seems not to be pain, and it comforts me.
Von den Barracca Garders aus sehen wir ein Fischerboot quer über den Grand Harbour mitten in die Fahrtrichtung eines Ozeanriesen tuckern (»Is' der wahnsinnig?«), um dann (schluck!) direkt vor dem haushohen Bug durchzuflutschen. - Ein Fischer in seinem Boot, von einem Dämon getrieben. -
Schafft es der Fischer, bevor ihn der Bug erwischt, auf die andere Seite zu gelangen, knallt der ihn jagende Dämon gegen die Schiffswand, wird ohnmächtig und ersäuft.
So löst man das Problem auf Malta.
Unsere Urlaubsreise
Die Dämonen sind schlau. Sie werfen uns keine Knallkörper vor die Reifen, sie versetzen die Schilder nur um ein paar Meter. »Nächste nach Brügge!« »Schrei doch nicht so!« Schonstehen wir im Stau, weil eire Hebebrücke sich gehoben hat, da fährt ein Schiff nach links. Die Dämonen laden sich schlapp.
Die Hebebrücke kommt nieder, wieder fahren wir über schwarze Wasser, Teer und Schmer, nur keinen Blick nach unten wagen, schau nach vom und fahr durch die Wallonie Flanderns, und fahr durch Finsterlande, immer gradaus in Richtung Sint Niklas – »Warum kommen wir schon zum vierten Mal durch diesen Tunnel hier?«
Uit: My Heart Hemmed In (Vertaald door Jordan Stump)
“I back away into the dark living room, self-conscious, convinced I’m being watched. I tug the curtains closed. I’m sweating. I think I saw the rain coming harder now, pounding the windows—I see it, but I can’t hear it, my mind associates it with a familiarsound but I can’t make out that sound, as if the apartment had suddenly been fitted with some sort of impregnable insulation. And I still don’t dare turn on the lamps or spell out the frightening but indistinct thought floating to the surface of my consciousness, pressing me to concede that I have no idea what would happen, what I would see, if I let light fill the living room, where my furniture, my cherished, handsome, expensive furniture, delighted to be deceiving me, might be hiding worrisome strangers, bloodthirsty guardians. That neighbor, I tell myself, might have been sent solely to distract me from what is in fact being fomented right here in my living room, the last place I’d ever suspect. I stand frozen in place. My ear vigilant despite my feeling I’ve been swathed in cotton, I think I hear breathing. Mine? No, someone else’s, it’s coming from further away. I firmly cross my arms to keep my hands from clasping my cheeks and heightening my fear. I very slowly back away toward the bedroom. I thendistinctly hear Ange’s breathing—was that him I was hearing? Was it both of us together?Inside the bedroom, I close the door and pull the little latch. Then, beleaguered, I sit down on the bed as gently as I can, taking care not to wake Ange. But shouldn’t he be stirring anyway? Is it normal, is it healthy to sleep so much? Deep down, I realize, I don’t want to wake him just yet, because I’m not sure I’ll recognize him, I’m afraid he might say strange things to me, I don’t want him seeing me in the near terror the ambiguities of my living room have plunged me into. Little by little I get hold of myself, I begin to fight back at my imagination. Stand up, go into the other room, turn on all the lights, I whisper, and see for yourself that nothing has changed.But I don’t. The heavy darkness surrounds me. Even Ange’s presence seems charged with danger, with unknowable perils. As long as he’s asleep, the menace is quiet. And so, taking pains not to look at him, my own husband, the man I once felt so at one with, I stay perfectly still. I stare at the little latch on the door. I would certainly feel a heartfelt horror if I were to see that little latch move and burst open, succumbing to a mighty force applied from the living room, but I’ve so thoroughly convinced myself it’s going to happen that I’m almost exasperated to see it not happening. At least, I say to myself, at least let me know what or who I’m facing. But even if the door did suddenly burst open, would I know? Would I be capable of understanding whatI saw before me? And would I see anything before me at all? Those questions torment me.”
"Also Viktor, Vik, lieber Freund, ich versuch mal, dir von Sotiria zu erzählen, was du noch nicht weißt. Wird schon klappen mit diesem Ding. Was sollen wir anders machen, wenn die Ärzte mich nicht zu dir lassen. Meiner Mutter hab ich manchmal solche Berichte nach Kreta geschickt, statt Briefen, weil sie nicht gut lesen kann. Ein Radio mit Kassettenspieler hat heut fast jede Familie bei uns. Wird sicher jetzt noch einfacher sein, das Erzählen, wo ich dich wirklich sehe. Also technisch ist es kein Problem, ich meine nur – vielleicht wird alles ein bisschen durcheinandergehn, verstehst du? Aber wenigstens hörst du dann meine Stimme. Eine Art Gruß von draußen an dein Bett. Es gab ja vieles, aus den letzten Tagen mit Sissu. Zum Beispiel dieser Morgen in Poulithra, eh wir nach Athen zurückgefahren sind. Ich glaube, es war der wichtigste Tag unserer Ferien. Bestimmt der schönste. Fing schon in der Nacht an. Verschlafen hab ich noch im Bett gesessen, im Rücken die kühlen Eisenstäbe, ein Doppelbett, ein altes Bauernbett aus dem vorigen Jahrhundert mit einem Eisengestell wie ein Baldachin für das Moskitonetz, das Kopfende geschmiedet, sehr einfach, vom Dorfschmied, aber schön, gibts heute kaum noch, ich fühl die Stangen an meinen Wirbeln wie gestern, wollte aufwachen. Mein Kopf noch ganz leer, so plötzlich war ich hochgeschreckt, und Sotiria huscht im Zimmer herum, barfuß auf den Dielen, lautlos, hat eine Kerze angezündet, kämmt sich die Haare. Langsam dämmert es mir – Abfahrtstag, ja, Reise, packen, der Bus – aber jetzt schon? Müssen wir wirklich schon los? Wie spät ist es?
There is a chance you will show up laughing made of fortified fan blades and Ferris wheel lights true of heart and best foot forward our long-awaited love made easy, remember for sure no doubt these things: The joy, we are a point of complete. This life, standing guard over your solitude. My eyes are monsters for most things approaching. I'm probably gonna need a hand with that. This heart. This sleeve. Neither one of them things is all that clean. But the rain, my lucky number, been doin' her part to make things right for the light bulbs and the bruises. Hiding holy water was not my forte this life. Forte is French for blanket fort.
I have trusted my corners to revolving doors but am fluent in getting better. We are fluent in bouncing back, lifting quickly, learning fast. Our courage is a natural habitat. Ya know we're gonna build a body to keep the wolves out. Hold my house you humble barbarian, this door only opens for the remarkable now. So we will both show up remarkable.
in an engraving from 1543 as big as the palm of your hand you see them standing a woman & a man not so slim no longer young the inventors of love
the tapping of the fig tree’s leaves rubbing against one another kept Eve awake & when Adam took the apple he saw her breasts with new eyes before his parting lips
(soon after both were much moved by knowledge)
the snake darts out of paradise & glides smoothly towards you & me - let’s go into the garden & adorn its altar with pomegranates
Vertaald door Nicholas Grindell
berlin encounter
who ist stepping up to me from the twilight? with half a voice in the half-night asks the question (extremely inconvinient): what his state had turned you into?
not so, distorted image, not with this trick - the victim versus perpetrator net won't take me here - don't keep on lying to yourself any longer! but my murky shadow protests:
we here in the east, you in the free west, we've now learned what's trend-setting: we in the huts, you in the palaces - but not as far-away as you think.
leave the mirror, brother, I am frightened, when I discover my image in you.
“In this version, my daughter does not exist. The principal of Euclid Heights High School tells me what I already know: "We have no record of a Penelope Winkler. No birth certificate. No Social Security number. No inoculation records. No grades—at any academic level. If you are able to provide any of that documentation, we will be happy to enroll your daughter." "Penny was an excellent student," I say. "At this school. She had friends at this school. She shouldn't be punished for something I did." "Mr. Winkler," the principal says, "we're all familiar with—" He glances at his colleagues, three men and a woman. "Your story. I personally don't believe it. But I understand that at this particular time, you're news. Which makes us—or our decision regarding your purported daughter—news. We're being watched. We have to follow the rules to the letter." "Not that we don't anyway," the woman interjects. "Mr. Winkler," the principal continues, "we base our enrollment decisions on the evidence presented to us." "She has nowhere else to go," I say. "Where is Penelope now?" the woman asks. "I'm not sure. She's mad at me." "Is she, you know, in this time? Now?" the principal asks. "Yes," I nod. At least I think she is. "You could home-school her." "That would require she come home." The principal says, "Mr. Winkler. When you..." He pauses and makes a back and forth motion with his hands. I want to be helpful. "Travel through time?" I say. He nods, almost reluctantly. "What happens?" he asks never exactly happens." The mood is souring. It always does. I stand and ask the principal: "Is there a back door?" A janitor leads me through empty halls. "You're the time guy," he says. "You must be cashing in big-time." I could use some cashing-in schemes. "How?" He thinks for a moment, as short of ideas as I am. "You could endorse a watch or something," he says, and then switches to his announcer voice. " 'When the time guy goes into the future he keeps track of where he is on a Timex whatever.' " We reach a door. "This leads west," he says. "Which way you headed?" "West is good." "Where to?" "Home," I say. "Hopefully." "Really?" He's disappointed. "You come back when school starts and the kids are here—I'll pay you to take me back to right now.”
„Rocktage konnten auch traurig und still sein; vielleicht waren sogar die meisten traurigen und stillen und auch die verzweifelten Tage Rocktage. Auch die Tage, an denen man seinen Job verlor. Oder beim Skaten eine kleine Spitzmaus überfuhr. Und anschließend mit einem Feuerzeug ein Grab für sie buddelte. Und der Tag ein paar Tage später, an dem man von Weitem mitansehen musste, wie sie, die tote Spitzmaus, von einem Hund wieder ausgebuddelt und unwürdigst behandelt wurde. Das alles hinterließ ein unsicheres, schmerzendes Gefühl im Bauch; ein Gefühl, das nachts verdrängt wurde von warmen, unwissenden, sorglosen Sommerträumen, das aber im Land zwischen Traum und Erwachen wieder auftauchte und sich in Pucks Bauch schlich. Dann blieben ihm noch ein paar Sekunden, in denen das schlechte Gefühl nicht definiert war, nur am Rande von Sonnenwelt und Gänsehaut auf Mädchenbeinen existierte. Und dann fiel ihm alles wieder ein. Der ganze. Scheiß. Platschte. Mit Voller. Wucht. Auf. Ihn. Runter, und er wollte nichts als wieder einschlafen, für immer zurück in die Welt, die nicht Leben war. Und meistens stand er dann doch auf. Und begab sich in die andere, die eine, deren Kühlschränke leer waren, und unaufgeräumt und kalt war es, und er war allein. Es gab traurige Musik, Akustikversionen von Radiohead oder etwas in der Richtung. Auch diese Tage waren Rocktage, denn er lebte oder versuchte es zumindest, und von Zeit zu Zeit berührte ihn die Sehnsucht. Schlechte Tage aber waren Tage, an denen man das Leben nicht spüren konnte. Gummispülhandschuhtage. Puck vergrub die Hände in den Taschen, es war kühl, der Uni-Trampelpfad voller Früh-Frühlingsregenpfützen. »Ich kehre in mich selbst zurück und finde eine Welt«, sagte Johann Wolfgang neben ihm, und Puck sah ihn ungläubig an. In seinen Taschen fand er neben Krümeln, Blättchen und Kaugummipapier einen Flyer. Er sah ihn sich an: Semesteranfangsuniparty, siehstumal. Das hatte er vergessen. Aber er würde auch nicht hingehen. BWLer-Scheiße. Die Zugvögel kamen wieder und unterhielten sich am Himmel in formierten Schwärmen.“
“No one knew or cared where the Newspaper of Claremont Street went in her spare time. Newspaper, or Weekly, as she was called by those who knew her, earned her living by cleaning other people's houses. Every day she was in someone else's place cleaning. While she worked she sang, `...the bells of hell go ting a ling a ling for you and not for me...' She liked hymns best and knew a great many. `Well, and 'ow are we?' she called out, arriving with great noise, filling untidy kitchens with her presence, one kitchen after another, for she worked steadily all day, every day, one house after another. She would start by throwing open the windows and, while the sink overflowed with boiling water, she would pull the stove to pieces. She knew everything about the people she cleaned for and she never missed anything that was going on. `Who's getting married Weekly?' they asked her, and 'Who's moved into the corner house Weekly?' She told them everything they wanted to know, and when they asked more questions than she would answer, she said, 'If yo' know people is living, what else is there to know?' But she did know other things, deep hidden wishes for possessions and for money to get them; and hidden wishes for possessions and for money to get them; and there were wishes for those things which cannot be bought with money. `I think that word should be clay. C.L.A.Y.' She leaned over old Mr Kingston's chair, 'Let's see, what was that clue again?' She read it aloud, `Universal building material which does not endure forever. You and yor intelleckshall crorsswords!' Mr Kingston smiled shyly down at the paper. CLAY, he pencilled in the letters. The word fitted. For some years now Weekly had taken part in one of his few remaining interests. On purpose, he did not finish the puzzle before her arrival. He took pleasure in the discovery that he shared with this uneducated woman a background of long Sunday afternoons devoted to getting by heart passages from the Bible. `Don't you remember,' Weekly said, 'let me see now,' she looked up at the ceiling, 'now let me see,' she muttered to herself, `something like this,' she said.”
Elizabeth Jolley (4 juni 1923 – 13 februari 2007) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Frieda Jungwerd geboren op 4 juni 1865 in Kiaulkehmen bij Nemmersdorf. Zie ook alle tags voor Frieda Jungop dit blog.
Ohne Liebe
Was wißt ihr, wie es tut wenn einem die Myrte im Haare ruht, und die Leute kommen einem entgegen, und junge Tannen stehn an den Wegen; die Schwestern gehn überströmten Gesichts, – vom Turme läuten die Glocken, – und das Herz weiß von nichts.
O Leben, rühre mich leise an: ich träume ja noch! Mein Herz ist voll Licht und Waldesruh, greif nicht so hart, nicht so eisig zu – ich träume ja noch!
So aus dem Licht in die Nacht, aus dem Lenz in den Schnee, das hat schon manchen blind gemacht, das tut so weh!
O rühre mit deinem Flügelschlag mich leise an, daß erst allmählich in meiner Brust die zage Hoffnung, das bißchen Lust verdämmern kann!
Tags:Ralf Thenior, Marie Ndiaye, Erasmus Schöfer, Buddy Wakefield, Yaak Karsunke, Charles Dickinson, Dana Bönisch, Elizabeth Jolley, Frieda Jung, Romenu
Allen Ginsberg, Philippe Djian, Maarten van Buuren, Solomonica de Winter, Monika Maron, Larry McMurtry, Norbert Gstrein, Wolfgang Cordan, Gerhard Zwerenz
“…and the last fantastic book flung out of the tenement window, and the last door closed at 4 a.m. and the last telephone slammed at the wall in reply and the last furnished room emptied down to the last piece of mental furniture, a yellow paper rose twisted on a wire hanger in the closet, and even that imaginary, nothing but a hopeful little bit of hallucination-- ah, Carl, while you are not safe I am not safe, and now you're really in the total animal soup of time-- and who therefore ran through the icy streets obsessed with a sudden flash of the alchemy of the use of the ellipse the catalog the meter & the vibrating plane, who dreamt and made incarnate gaps in Time & Space through images juxtaposed, and trapped the archangel of the soul between 2 visual images and joined the elemental verbs and set the noun and dash of consciousness together jumping with sensation of Pater Omnipotens Aeterna Deus to recreate the syntax and measure of poor human prose and stand before you speechless and intelligent and shaking with shame, rejected yet confessing out the soul to conform to the rhythm of thought in his naked and endless head, the madman bum and angel beat in Time, unknown, yet putting down here what might be left to say in time come after death, and rose reincarnate in the ghostly clothes of jazz in the goldhorn shadow of the band and blew the suffering of America's naked mind for love into an eli eli lamma lamma sabacthani saxophone cry that shivered the cities down to the last radio with the absolute heart of the poem butchered out of their own bodies good to eat a thousand years.”
Allen Ginsberg (3 juni 1926 – 6 april 1997) In 1955
« Mais il voulait qu' elle enlève ses mains. qu'elle cesse de le toucher, qu'elle s'écarte. disparaisse. il essayait de lui dire de ficher le camp. de rentrer, mais il avait la bouche pleine de sang et elle refusait de le lâcher. Prends mon mouchoir. dit-elle. Il la repoussa brusquement. Elle trébucha, fit quelques pas en amère et s'immobilisa dans le halo du lampadaire qui éclairait la nie encore mouillée. Il la fixa durant quelques secondes et la trouva si belle qu'il en oublia un instant la douleur, le feu qui courait sur son visage. Diana approchait de la cinquantaine. Parfois. il n'en croyait pas ses yeux. Elle était plus belle que toutes les femmes qu'il avait connues. Il baissa la tête. La plupart de leurs sorties se terminaient par des coups de poing dans la gueule, il y avait toujours un type qui la voulait, un type qui devenait fou après avoir posé le regard sur elle. Pour finir, il se laissa choir sur le siège du passager et boucla sa ceinture. Me touche pas s'il te plaît. dit-il. Conduis. La route sinuait. longeant l'océan — la lune filait sur la crête des vagues, en contrebas —, ce qui n'empêchait pas Nana de tendre une main pour lui caresser la joue dans un virage ou de l'interroger du regard en mordant sur le bas-côté. Il ouvrit son carreau pour cracher. Du bout de la langue, il sentait sa dent qui bougeait. Ma couronne est foutue, je crois. Elle poussa un soupir. On va regarder ça. Il dit je suis fatigué. Elle dit je vais te donner un truc pour la nuit. Elle gara la voiture devant la maison. Il déclara qu'il n'avait pas besoin de son aide pour monter à l'apparu ment. Elle le fit tout de même passer par le cabinet, se rincer la bouche. Elle l'installa sur le fauteuil. enfila des gants de latex et put constater que la prémolaire de Marc effectivement branlait. Bon, ça peut attendre demain. décida-t-elle. Je te pren-drai en urgence. Il vida son gobelet de plastique et cracha un jet de sang mêlé à du bleu au parfum mentholé. Dehors le vent souf-flait, ronflait derrière les vitres. Elle éteignit sa lampe frontale. jeta ses gants dans une corbeille. Tu aurais pu éviter ça. dit-elle. Ce n'était pas néces-saire. monta à l'appartement, puis dans sa chambre. 11 avait mal partout, il grimaçait, était d'une humeur de chien, il avait sous-estimé la carrure du gars en raison de la pénombre et il n'avait dù la vie qu'à l'intervention de Diana qui les avait séparés après qu'il s'était pris une méchante droite, un vrai missile qui l'avait gelé sur place."
Uit: Rijdt het paard van Sinterklaas nog wel over het dak?
“Door de week werd er maar één kachel gestookt, meestal de achterkamerkachel, want dit was de eetkamer waar, na het eten, spelletjes werden gedaan. De kachel moest elke ochtend worden aangemaakt. Daartoe moest eerst het middelste deurtje worden geopend en as uit de kachel in de asla worden geschud. Sintels die te groot waren moesten van het rooster worden gepakt en in de asla gelegd. Daar was een knijper voor, maar in de praktijk gebeurde dat met de hand. Als de asla geleegd was en in de kachel teruggezet, werden op het rooster proppen krantenpapier gelegd. Daaroverheen kwam een laagje houtjes (afkomstig van een sinaasappelkistje, of van takken, het deed er niet toe, als het maar droog en hout was), desnoods besprenkeld met wat petroleum uit de vierkante petroleumbus uit de bijkeuken, tenslotte werd er kolengruis gestrooid over het hout, dan ging de fik erin en als het geheel goed brandde, schudde vader voorzichtig een beetje antraciet op het vuur. De kolenkit moest regelmatig worden gevuld. Achterin de schuur waar ook de fietsen stonden had vader een kolenkist getimmerd die aan de onderkant uitliep in een soort trog waar de antraciet in stroomde. In de lange keten van handelingen waaruit het stoken van een kachel bestaat, was dit de enige schakel die aan mij werd toevertrouwd. ‘Kolen scheppen’ betekende dat ik ‘s avonds door de tuin naar de schuur moest lopen en me een weg moest banen langs de vijf fietsen die een aaneengesloten versperring vormden. Ik deed dat duwend en schoppend, het was toch donker, maar schopte ook weer niet zo hard dat spatborden of kettingkasten werden ontzet. De trog was precies breed en diep genoeg om er de kolenkit doorheen te halen die, als ik het goed deed, in een keer vol was. Onze kolen werden aan huis bezorgd door kolenboer Jan Van Heyst. Hij had zijn opslagplaats aan de Haven. In de jaren vijftig leverde hij de bestellingen af met een hondenkar, dat was een handkar, voortgetrokken door een enorme zwarte hond waar ik als de dood voor was, ook al zat hij stevig gevangen in een leidsel onder de kar. Het gebruik van hondenkarren was verboden, maar Van Heyst stoorde zich daar blijkbaar niet aan. In de jaren zestig kocht Van Heyst een bestelauto. Hij maakte handig gebruik van deze wagen door op de maandag wasmachines rond te brengen. Hij had een stuk of dertig wasmachines gekocht die hij in Maassluis en omgeving verhuurde. Op maandag leverde hij ze in alle vroegte af; aan het begin van de avond haalde hij ze weer op. ‘s Maandagsmorgens wachtte mijn moeder ongeduldig tot Van Heyst de wasmachine naar boven had gesjouwd.”
Uit: Die Geschichte von Blue (Vertaald door Anna-Nina Kroll)
„Als wir am Hotel ankamen, ließ Daisy mein Handgelenk los. Ein großes Schild mit der Aufschrift palace hotel hieß uns willkommen. Ich musste vorgehen, wie immer. Daisy hatte Angst, ich würde kehrtmachen und weglaufen, wenn sie einen Raum oder ein Gebäude vor mir betrat. Der Teppichboden war sandfarben. Der dicke Mann hinter der braunen Rezeptionstheke sah nicht auf. Als wir näher kamen, hob er langsam den Blick. Ich wusste, dass er keine Lust hatte. Ich sah es. »McGregor, ich habe angerufen«, sagte Daisy. Der Mann kratzte sich am Kinn und fragte: »Wie?« »McGregor.« Er überflog eine Liste, dann nickte er leicht. »Alles klar«, sagte er. »Macht zweihundertfünfzig.« »Am Telefon haben Sie zweihundert gesagt.« »Sie wollten ein Zimmer mit Bad. Das macht fünfzig extra.« »Muss ich sofort bezahlen?« »Ja. Nur Barzahlung. Hotelrichtlinien.« »Das war es dann wohl mit dem Essen für diese Woche«, murmelte Daisy, während sie die Scheine einzeln aus ihrer Tasche zog. Er holte einen Schlüssel vom Schlüsselbrett. »Nummer achtundzwanzig. Treppe hoch, Ende des Gangs. Paar Regeln: Machen Sie nicht alles kaputt. Bringen Sie niemanden um und verstecken die Leiche hinterm Duschvorhang. Wenn mit dem Zimmer was nicht in Ordnung ist, melden Sie sich bei mir. Verstanden?« Ich sah Daisy an. Ich las in ihren Augen, dass sie nicht wusste, wie sie reagieren sollte, aber dann sagte sie einfach »okay« und nahm ihre Koffer, ehe dem Mann noch mehr einfallen konnte. Ich ging hinter ihr her nach oben und den Gang entlang. Die niedrigen Decken schienen näher zu kommen, und die Lampen hingen so tief, dass mich ihr Licht blendete. Daisy setzte ihre Koffer ab und schloss die Tür auf. Der Teppich war hier oben genauso sandfarben wie unten. Die Wände waren weiß. An eine Wand geschoben, stand eine schmale Couch. Ich stellte meinen Koffer ab und ließ den fremden, stillen Raum auf mich wirken. Die rosa Badewanne gefiel mir besonders. Der Spiegel war von gelben Glühbirnen umrahmt wie in den glamourösen Fünfzigern. Hinter dem Duschvorhang lag keine Leiche. Ich ging zum Fenster und sah auf die Straße hinaus. Dann setzte ich mich auf die Couch und starrte ins Nichts. Wie ein Kätzchen drückte ich mein Buch fest an die Brust. Mein Buch.“
Solomonica de Winter (Bloemendaal, 3 juni 1997) Cover
„Sie war eine robuste, man könnte auch sagen derbe Person von schwer schätzbarem Alter, aber auf keinen Fall jung, mit einem ihrer Erscheinung unangemessenen Hang zu divenhaften Auftritten, zu denen, da große Bühnen ihr offenbar verwehrt geblieben waren, ihr nun ein höchstens zwei Quadratmeter großer Balkon dienen musste, den sie mit künstlichen Blumen, Schleierfetzen, einem pinkfarbenen Luftballon und allerlei Firlefanz ausgeschmückt hatte. Sobald ihr irgendein Straßengeräusch die Anwesenheit von Publikum signalisierte, und sei es nur ein einsamer Spaziergänger mit seinem Hund, betrat sie mit durchgedrücktem Kreuz und gerecktem Kinn den Balkon, führte einen Arm schwungvoll von der Brust seitwärts in die Luft und begann, lauthals Töne aneinanderzureihen, deren harmonischer oder auch disharmonischer Zusammenhang ihr Geheimnis war. Einmal habe ich gesehen, wie ein Hund stehen blieb und interessiert zu ihr aufsah, was der Sängerin, die, wie ich erfuhr, Hunde eigentlich hasste, ein glückliches Lächeln abrang. Es rührte mich. Das war zu Beginn des vorletzten Sommers, und damals sah ich in der Sängerin noch eine wundersame und erheiternde Episode. Als ich einige Tage später an ihrem Haus vorbeikam und sie gerade etwas sang, was ich entfernt als eine Melodie aus dem Weißen Rössl identifizierte, machte ich es wie der Hund. Ich blieb stehen und sah zu ihr hoch. Ich lächelte sogar, was sie ermutigte, das Einzige, was sie zum Gesang befähigte, ihr überaus leistungsstarkes Stimmorgan, mit voller Kraft einzusetzen. Danach lief ich nur noch mit gesenktem Kopf durch die Straße, sobald sie sich auf dem Balkon blicken ließ. Obwohl ich schon über zehn Jahre in dieser Straße wohnte, kannte ich außer den Bewohnern meines Hauses die meisten Menschen nur vom Sehen, grüßte mich mit einigen, kannte aber weder ihre Namen noch ihre Berufe. Manchen allerdings hatte ich Berufe zugeordnet, von denen ich meinte, dass sie zu ihnen passten. Nur mit Frau Wedemeyer aus dem Nachbarhaus sprach ich manchmal, weil ihre blonde, hochbeinige Mischlingshündin, animiert durch ein Fleischpaket in meiner Hand, mich einmal mit ihren regennassen, sandigen Pfoten angesprungen und dabei meine weißen Jeans gründlich eingesaut hatte.“
“Just then they heard a faint sound from the empty plains to the south of town. "There's supposed to be a herd coming in today from Texas—I 'spect that's it," Doc said. "Where's your six-shooter?" "It might be behind the bar," Wyatt said. "It's too heavy to carry around. If I see trouble springing up I can usually borrow a weapon from Wells Fargo or somebody." "Bat Masterson claims you're the best pistol shot in the West," Doc said. "He says you can hit a coyote at four hundred yards." "Hell, I couldn't even see a dang coyote if it was that far away, unless they painted it red," Wyatt said. "Bat should let me do my own bragging, if he can't manage to be credible." "All right then, what's the farthest distance you could hit a fat man?" Doc persisted, determined to get at least the elements of conversation out of the taciturn Wyatt, who ignored the question. In the distance it was just possible to see mounted figures, urging their horses at a dead run toward Long Grass. "Those cowboys have probably been on the drive thirty or forty days," Doc said. "They're gonna want whiskey and whores, and want them quick." Just then there was a piercing whistle, followed moments later by a train from the east; the train had many empty boxcars and two passenger cars and a caboose. As soon as it came to a complete stop a skinny young man got off, carrying a satchel. "There stands a dude, of sorts," Doc said. "I wonder what the state of his molars might be." "Now, Doc, don't be yanking teeth out of tourists," Wyatt said, turning pale again at the mere suggestion of dentistry. The rumble to the south had diminished; for a time it faded altogether. "The cattle smelled the water—they're over at the river, filling up," Doc said. "The whores can sleep a little longer." "If you had twenty pearls would you give at least one or two to Jessie?" Doc inquired. Wyatt ignored the question. His wife's taste for finery was none of Doc's business, that he could see. One of the passenger cars was considerably fancier than the other. It was painted a royal purple. The skinny young dude took a moment to get his bearings and then came resolutely up the street. "I wonder who's in that blue car," Doc said. "You don't often see a car that fancy in these parts." He happened to glance to the south, where he saw two riders approaching. Wyatt noticed the same thing. "Uh-oh," Doc said. "It's that damn Charlie Goodnight and his nigger." "You're right—he was in that fracas in Mobetie," Wyatt said. "They say that nigger is the best hand in the West at turning stampedes —it's a rare skill." Just then Doc Featherston, owner of the bouncing bowler, walked out of the Orchid and fell flat on his face in the street. "I guess San Saba likes the Doc," Wyatt said. "Women sure are odd."
„Wir wurden immer nach Grenzwerten gefragt, soundso viele Grad wärmer bedeuteten soundso viele Zentimeter Anstieg der Ozeane, natürlich eine Vereinfachung, aber sobald die Journalisten dazukamen, malte sich aus schierer Angstlust einer aus, was passierte, wenn das Eis an den Polen ganz abschmelzen würde, und welche Gebäude etwa in Manhattan dann überhaupt noch ab dem wievielten Stockwerk aus der grenzenlos sich ausbreitenden Wasserwüste ragten. Dabei war das mit den Zahlen so eine Sache, und Tim hatte sich einmal in Schwierigkeiten gebracht, als er sagte, dass man über die wirklich wichtigen Parameter, von denen alles abhänge, viel zu wenig spreche. Er hatte auf die Frage eines Interviewers, was er global für die zwei wichtigsten Maßnahmen im Umweltschutz halte, durchaus ernst, wenn auch flapsig geantwortet, die Erdbevölkerung drastisch zu verringern und bei dem dann übrigbleibenden Haufen den durchschnittlichen Intelligenzquotienten ebenso drastisch zu erhöhen, und war dadurch ins Visier von Studenten seiner Universität geraten, die ihm Zynismus vorwarfen, mit Transparenten vor seinem Institut aufmarschierten und eine öffentliche Entschuldigung verlangten. Ich hatte Tim Anfang der neunziger Jahre des vergangenen Jahrhunderts bei dem großen Forschungsprojekt auf dem Juneau-Eisfeld in Alaska kennengelernt. Wir waren zwei junge Wissenschaftler gewesen, beide bei unserem ersten internationalen Feldeinsatz, und die gemeinsam auf dem Eis verbrachten Sommerwochen, Hitze und Kälte schweißten und froren uns bleibend zusammen. Man muss nicht soweit gehen zu sagen, dass diese Art Arbeit einen bestimmten Menschenschlag anzieht, aber in der Isolation der Wildnis, in der Gleichförmigkeit der Tage ohne die Annehmlichkeiten oder auch nur Ablenkungen einer Stadt wird doch jeder zum Charakter. Für Tim, der manchmal Wochen allein in den Bergen verbrachte, aber unter Leuten dann nichts davon ausstrahlte und sich bis zur Selbstverleugnung umgänglich gab, galt das doppelt. Hinter ihm auf Skiern auf den fernen Horizont zuzulaufen, der bloß durch ein paar aus der schier endlosen weißen Fläche ragende weiße Spitzen markiert war, ließ einen ahnen, dass es ihn über den letzten sichtbaren Punkt hinauszog und nur die Vorgaben der Arbeit ihn daran hinderten, weiter und weiter zu gehen.“
Norbert Gstrein (Mils, 3 juni 1961)
De Duitse dichter, schrijver, vertaler, antropoloog en verzetsstrijder Wolfgang Cordan(pseudoniem van Heinrich Wolfgang Horn) werd geboren op 3 juni 1909 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Wolfgang Cordan op dit blog.
Uit: Popol Vuh. Das Buch des Rates
„Ximenez hat den Text getreulich kopiert, doppelspaltig schreibend, indem er dem links erscheinenden Quiché-Wortlaut rechtsspaltig seine spanische Übersetzung beigibt. Danach reichte er das Original den Besitzern zurück. Wir haben Anlaß, sein Vorhandensein in den Händen einer altadligen Quiché-Familie noch heute zu vermuten. Die Rückgabe dieses dämonischen Textes, der in die Hände der Inquisition gehört hätte, wirft ein helles Licht auf die moralische Qualität des Padre. Was seine Übersetzung betrifft, so kann ich der seither erhobenen Kritik nicht beipflichten. Er stand, ein Geisteskind des beginnendenden XVIII. Jahrhunderts, ohne die Hilfsmittel moderner Reigionswissenschaft und moderner Linguistik gegenüber einem fremdartigen, vielschichtigen Mythos. Er kannte nicht einmal das Wort und den Begriff Mythos — er kannte ja nur »die Wahrheit«. Aber er sprach besser Quiché als irgendeiner von uns allen nach ihm, und er hatte die Liebe. Er hat sich immer und immer wieder um den Stoff bemüht, und ich gestehe, daß ich nicht ohne Rührung auf seine Korrekturen der ersten Reinschrift blickte, die auf dem Bildschirm der Bibliothek in Guatemala groß und deutlich erschienen. Ximenez hat seine erste Niederschrift durchaus im Bewußtsein dessen, was er tat, zu Papier gebracht. In Großbuchstaben steht auf der ersten Seite:
EMPIEZAN LAS HIS TORIAS DEL ORIGEN DE LOS INDIOS DE ESTA PROVINCIA DE GUATEMALA . . .
(Es beginnen die Geschichten vom Ursprung der Indios in dieser Provinz Guatemala etc.)
Nach einem kurzen »Prologo« folgen fünf »Salutaciones« in Quiché-Sprache, jedenfalls vom Padre verfaßt. Und dann beginnt die »Präambel« des indianischen Erzählers mit den seither berühmt gewordenen Worten, wiederum in Majuskeln:
ARE V XE OHER tzih . . . (Das ist die alte Überlieferung)“
Wolfgang Cordan (3 juni 1909 – 29 januari 1966) Hier in Mexico
Uit: Die Verteidigung Sachsens und warum Karl May die Indianer liebte
„Als sich 2004 die Todesanzeigen für im 2. Weltkrieg Gefallene in der Presse häuften, verwunderte mich das nicht nur wegen der oft peinlichen nationalen Sprüche unserer Späthinterbliebenen. Im Jahr 2005 eskalierten die Trauerbekundungen, einer zeigte gar seinen toten Verwandten aus dem 1. Weltkrieg an. Wer wollte da mit neunzigjähriger Verspätung wen informieren? Wenn dahinter der noch nicht überwundene Schmerz als Antriebskraft steckte, warum blieb er nicht individuell und nutzte den Totensonntag oder Volkstrauertag? Weshalb die teure Veröffentlichung? Spielt Schuld, vielleicht verdrängte, eine Rolle? Ist die kollektive öffentliche Trauer nicht selbst eine schiere Verdrängung? Wird sie der Kirche und dem Staat per Ritual überlassen, statt dem Tod den Versuch rationaler Reflexion oder das Licht der Vernunft entgegenzusetzen? In der Zeitschrift Ossietzky, der ich mich schon wegen des Namens eng verbunden fühle, ließ ich meinen Protest gegen die neudeutschen Zustände einrücken. Unter der Titelzeile Deutsche Opfer. Neue Nachrufe hieß es: Sie fielen für den Staat, steht da zu lesen. Er opferte sein Leben für sein Vaterland. Das Vaterland jedoch achtet sein Opfer nicht. Wer aber opferte sich da für welchen Staat? Für welches Vaterland? Hier werden Tote für die Politik von heute benutzt. Der Krieg geht weiter als Schlacht um die Erinnerung. Der Fisch beginnt am klugen Kopf zu stinken. Immerhin wurde das Eiserne Todeskreuz vom Hakenkreuz befreit, auf das die toten Soldaten ihren Eid leisteten, als sie noch lebten. Welch ein Fortschritt. Wir dürfen hoffen. Freilich - noch fehlt die stolze Trauer, mit der von 39 bis 45 der Tod angezeigt wurde. Immerhin sind wir schon beim Bekennermut angelangt.”
Tags:Allen Ginsberg, Philippe Djian, Maarten van Buuren, Solomonica de Winter, Monika Maron, Larry McMurtry, Norbert Gstrein, Wolfgang Cordan, Gerhard Zwerenz, Romenu
De Amerikaanse dichter, schrijver, uitgever en zakenman James Ephraim McGirtwerd geboren in 1874 in Robeson County in North Carolina. McGirt werkte op de boerderij van zijn familie en volgde de Allen Private School voor Afro-Amerikanen en later de openbare scholen in Greensboro. In 1895 behaalde hij een BA van Bennett College. McGirt werkte tot 1903 als handarbeider tot hij naar Philadelphia verhuisde en McGirt's Magazine lanceerde. Als redacteur en uitgever publiceerde McGirt zijn eigen proza en poëzie samen met geschriften van vooraanstaande Afro-Amerikanen." Na zes succesvolle jaren daalde de maandelijkse oplage en McGirt stopte met de uitgave in 1909. In 1910 keerde hij terug naar Greensboro en vestigde de succesvolle Star Hair Grower Manufacturing Company. McGirt stierf aan nefritis na geworsteld te hebben met alcoholisme. Tot McGirt's poëziebundels behoren ”Avenging the Maine” (1899), “Some Simple Songs” (1901) en “For Your Sweet Sake” (1906). Hij schreef honderden gedichten over onderwerpen, variërend van de Spaans-Amerikaanse oorlog tot slavernij, discriminatie, liefde, natuur en jongensjaren. McGirt schreef ook dialectvers en gedichten die formeel waren beïnvloed door Britse en Amerikaanse poëzie uit de 18e en 19e eeuw. In 2004 werd McGirt door het North Carolina Writers 'Network opgenomen in de Literary Hall of Fame. Hoewel hij tijdens zijn leven zelf geen literaire erkenning kreeg had McGirt een belangrijke publicatiemogelijkheid voor andere Afrikaanse schrijvers uit de vroege 20e eeuw in het leven geroepen..
Born Like the Pines
Born like the pines to sing, The harp and song in m’ breast, Though far and near, There’s none to hear, I’ll sing as th’ winds request.
To tell the trend of m’ lay, Is not for th’ harp or me; I’m only to know, From the winds that blow, What th’ theme of m’ song shall be.
Born like the pines to sing, The harp and th’ song in m’ breast, As th’ winds sweep by, I’ll laugh or cry, In th’ winds I cannot rest.
A Slothful Youth
Beside the road in youth I sat in slumber, The passers hailed and told me it was day; 'But, ah!' said I, 'my days are great in number.' And soundly slept, regardless of their say.
Now, here I sit; the night has come upon me; I fain would go, but darkness hides my way. I'd turn toGod that He would look upon me; I've now forgot the prayer I used to pray.
Yet, while I sit and vainly wait, the morning, I yearn to tell, but ah! it is too late. That he who sleeps at day and fails the warning, Shall wake at night, the dreadful ultimate.
"Why do you suppose they call that one the Black Hole?" Annie shouted into his ear in an effort to be heard over the tedious, thumping rhythms of the ride's soundtrack—some insipid pop tune or another—blasting at jet engine levels. The "ride" itself appeared to be nothing more than a small wooden shack capable of holding no more than five or six people at a time, so long as none of those people moved. Yet there was a line of ticket holders twenty or thirty long, eagerly awaiting a chance to step inside. "You'd be surprised," he shouted back. The Saturday night crowd was a swamp of hairy arms and soiled logo T-shirts, wailing children, haggard sundresses, droop-ing bellies, body odor, and cigar smoke. "What's with you, you hit your head on something?" Annie asked once the noise had faded to tolerable levels. She'd noticed his face and it worried her. At first she thought he might be having a stroke. "What's wrong?" "You're smiling." Hank stopped walking to assess what his face was up to, exam-ining it with his free hand. She was right. The smile dropped away. "Sorry," he said. He looked around. "C'mon, let's find a beer stand. Maybe that Chinaman who was here last year's still around someplace." She twisted the flesh of his upper arm again. She wasn't fooling around. "Ow! Christ," he yelped, yanking his arm away and rubbing the point of assault. "Why do you keep doing that?" "Don't use that word in public." Her whisper was fierce. "Take a look around you. You shouldn't even use it at home." "What word? That's the fourth time tonight and I don't even know what I'm saying." Despite the repeated attacks, Henry ("Hank") Kalabander was in his element. It might have been his second or third element in terms of priorities, but it was without question one of the top five. He brought Annie to the Meadowlands Fair every year. Be-fore Annie, he'd brought his first wife. And before his first wife, he brought whoever was handy. Or he came alone. Annie had caught him smiling the first year he'd brought her here, too. It was the first time she'd seen him do that in public. "But you hate crowds," she'd pointed out back then. "Yes . . . yes I do. But I live in New York." "And you hate New York. So why do you like it here? It's more crowded than Midtown, and you haven't been to Midtown in sev-enteen years." "I'm not so inflexible that there can't be exceptions to the rule." "Bullshit." "Okay then, I'm not so inflexible that there can't be this one single exception to the rule. More going on here than in goddamn Times Square." "I might almost accept that," she finally conceded. That was some seven or eight years back. He knew in his heart it wasn't a real explanation, that nothing had been settled, and that he'd be back the following year and the year after that (as he had been ever since), trying to figure out the answer for himself. "Where's that fuckin' Chinaman?" He was swinging his head from side to side, peering through the crowds, the rides, the game booths with each futile pass in search of a beer shack. Annie refrained from pinching him this time, afraid she might do some real damage. "Hank, we talked about this a few months ago, remember? It was on the news. They don't sell beer here any-more. Some kind of statute—like they did in the city with the street fairs."
„Und weil das Herz, wie man schon im Mittelalter zu wissen glaubte, eben verschließbar ist, kann es gewisse Schwierigkeiten und auch Möglichkeiten geben – nämlich mit dem Schlüssel. In einem der ältesten und schönsten deutschen Liebesgedichte, in jenem, das aus nur sechs Versen besteht und mit den Worten beginnt: »Du bist min, ich bin din: /Des solt du gewis sin«, ist die oder der Geliebte im Herzen verschlossen, zu dem es ein Schlüsselein gibt; aber es ist abhanden gekommen, und so muss sie oder er immer darin, im Herzen also, bleiben. Es gibt kaum ein Substantiv, das die Menschen, jedenfalls in Europa, so häufig und in so vielen Verbindungen gebrauchen wie dieses eine: das Herz. Es gibt auch kaum ein Eigenschaftswort, das man nicht früher oder später mit der Vokabel »Herz« gekoppelt hätte. Ein Herz kann warm und weich sein, treu und traurig, klein und kalt, heiß und hart, gütig und großzügig, stolz und steinern. Kurz: Es kann alles sein. Groß ist auch die Zahl der deutschen Adjektive, die aus dem Wort »Herz« gebildet wurden. Wir sprechen von barmherzigen, engherzigen und hartherzigen, von herzlichen und herzhaften, von herzlosen und herzgläubigen Menschen. Mehr noch: Das Herz, ein Körperteil, kann seinerseits, so wollen es manche Dichter, und nicht die schlechtesten, ebenfalls Körperteile haben, zumindest Knie. Jedenfalls schrieb Kleist am 24. Januar 1808 an Goethe, dem er das erste Heft des »Phoebus« zuschickte: »Es ist auf den ›Knien meines Herzens‹, daß ich damit vor Ihnen erscheine.« Allerdings hat Kleist die Wendung »Knien meines Herzens« mit Anführungszeichen versehen. Woher stammen diese Worte? Wir wissen es nicht, doch wurde vermutet, er habe jenen Autor zitiert, den die Schriftsteller am liebsten zitieren – nämlich sich selbst. Denn in seiner »Penthesilea« heißt es: »O du, /Vor der mein Herz auf Knien niederfällt …« Es kann aber auch sein, dass Kleist – fleißige Germanisten haben es nachgewiesen – artigerweise seinen Adressaten zitiert hat, dem diese Wendung schon in frühen Jahren unterlaufen ist. Nur hat auch Goethe die »Knie des Herzens« keineswegs erfunden, es gab sie schon bei Petrarca. Und auch dieser hat sie entliehen, nämlich aus der Bibel.“
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 – 18 september 2013) Włocławek, Polen
Uit: Ein paar Leute suchen das Glück und lachen sich tot (Tom geht weg)
„Vera und Helge sind verheiratet. Schon lange. Wissen sie eigentlich gar nicht, warum. Sie sitzen draußen, auf dem Balkon. Es ist ein Sommerabend. Die Luft fleischwarm und macht im Menschen das Gefühl, daß er etwas unternehmen müßte, in dieser Nacht, das ihr gerecht wird, in der Aufregung, die sie verursacht. Was kann ich machen, mit so einer schönen Nacht, denkt sich Vera und weiß keine Antwort. Und eigentlich auch keine Frage. So eine Nacht ist eben eine Nacht. Die will gar nichts gemacht kriegen. Vera sieht Helge an. Der sitzt neben ihr und ist tausend Gedanken entfernt. Sie würde gerne rübergehen, zu ihm. Aber sie weiß nicht wie. Sie schaut in den Himmel und sucht dort den Satz. Der alles ändert. Ein Satz nur. Himmel, schenk mir einen. Der Himmel bleibt stumm und schön, und Wunder gibt es eben nicht. Wunder muß es aber geben, denkt Vera und guckt stur in den Himmel. Und dann guckt sie zu Helge rüber und der guckt geradeaus. Helge trinkt Bier. »Helge …« Helge trinkt Bier. »Ein schöner Abend.« Helge bleibt stumm, und Vera könnte gut tot umfallen. So leer fühlt sie sich an und weiß gar nicht, warum sie noch hier sitzen soll, oder aufstehen, oder weiterleben. Der Himmel ist ein Verräter, und einen Gott gibt es nicht. Vera nimmt ihre Hand und legt sie auf die von Helge. Da liegt sie dann so. Helges Hand bewegt sich nicht. Sie fühlt, daß ihre Hand weglaufen möchte. Sie mag das schwitzige Ding nicht anfassen müssen. Nichts ist peinlicher als eine Hand, die man anfaßt und die sich nicht bewegt, denkt Veras Hand, sondern nur atmet. Vor lauter Widerwillen laut atmet. Das denkt sich Veras Hand so, und Vera selbst schämt sich und nimmt ihre Hand weg, um sich eine Strähne aus dem Gesicht zu wischen. Sie steht auf und geht in die Küche. Der Abwasch steht noch da. Vera bindet sich die Schürze um. Sie wäscht ab und überlegt sich, was sie morgen ins Büro anziehen soll. Dann fällt ihr ein, daß Nora bald Geburtstag hat, und sie schüttelt den Kopf. Es gibt doch wirklich wichtigere Sachen als so einen blöden, warmen Abend und eine Hand, die nicht von ihr angefaßt werden will.“
“Only bread seems to ease her malaise, buttered bread, enormous slabs of it, what she's heard people in this village refer to as doorsteps. She eats it fresh from the oven, slice after slice, sometimes not bothering with the knife, just tearing it off in handfuls. One day, alone in this kitchen, she consumed an entire loaf between noon and supper. (one of the loaves burned, she explained to her husband, anxious to account for the missing bread—as though a man of my father's dreamy disposition would notice so small an item, as though any man would notice such a thing.) Frequently she sprinkles sugar on top of the buttered bread. The surface winks with brilliance, its crystals working between her teeth, giving her strength. She imagines the soft dough entering the bin of her stomach, lining that bitter bloated vessel with a cottony warmth that absorbs and neutralizes the poisons of her own body. Her inability to feel love has poisoned her, swallowed down along with the abasement of sugar, yeast, lard, and flour; she knows this for a fact. She tries, she pretends pleasure, as women are encouraged to do, but her efforts are punished by a hunger that attacks her when she's alone, as she is on this hot July day, hidden away in a dusty, landlocked Manitoba village (half a dozen unpaved streets, a store, a hotel, a Methodist Church, the Canadian Pacific Railway Station, and a boarding house on the corner of Bishop Road for the unmarried men). She seems always to be waiting for something fresh to happen, but her view of this "something" is obscured by ignorance and the puffiness of her bodily tissue. At night, embarrassed, she gathers her nightdress close around her. She never knows when she blows out the lamp what to expect or what to make of her husband's cries, which are, thankfully, muffled by the walls of the wood-framed company house where she and my father live. Two rooms up, two down, a privy out back. She knows only that she stands apart from any coherent history, separated from the ordinary consolation of blood ties, and covered over and over again these last two years by Cuyler Goodwill's immense, unfathomable ardor. Niagara in all its force is what she's reminded of as he climbs on top of her each evening, a thundering let loose against the folded interior walls of her body. It's then she feels most profoundly buried, as though she, Mercy Goodwill, is no more than a beating of blood inside the vault of her flesh, her wide face, her thick doughy neck, her great loose breasts and solid boulder of a stomach. Standing in her back kitchen, my mother's thighs, like soft white meat (veal or chicken or fatty pork come to mind) rub together under her cotton drawers—which are wet, she suddenly realizes, soaked through and through. There are double and triple ruffles of fat around her ankles and wrists, and these ridged extremities are slick with perspiration. Her large swollen fingers press into the boards of the kitchen table, and her left hand, her wedding ring buried there in soft flesh, is throbbing with poison.”
“Ik heb Joop gevraagd of hij met mij wil rijden. 'Ik kom: belooft hij. De gentlemankoers is een heuse happening. een manie van topsporters. de mediawereld en de coureurs Martijn Lindenberg en ik besluiten om een dag eerder naar Hummelo af te reizen. Dan zijn we tenminste op tijd en fit voor de race. We huren een kamer in De Gouden Karper. En besluiten ėen afzakkertje te nemen en dan vroeg te gaan slapen- En dan geschiedt het ongeluk: we komen Wim Oorlog tegen. directeur van Vredestein en sponsor van de yentlemankoers 'Ha. de mannen, kom ik schenk een borrel!' Hij gaat ons voor en giet pure whisky in limonadeglazen van Hero Het wordt laat en ik heb het idee dat ik pas een halfuur in bed lig als Joop op de deur bonst. Hij is om drie uur in de nacht uit Parijs vertrokken en roept 'Opstaan. warmrijden'' Ik kom half overeind en roep 'Die vervloekte Oorlog.' Joop haalt zwarte koffie In het restaurant. Ik neem een koude douche en trek mijn koerskleding aan. Joop vraagt. 'Hoe gaan we rijden?”'
Jean Nelissen (2 juni 1936 – 1 september 2010)
De Engels romanschrijver en dichter Thomas Hardywerd op 2 juni 1840 geboren in Higher Bockhampton, bij Dorchester. Zie ook alle tags voor Thomas Hardy op dit blog.
Uit: Far from the Madding Crowd
“What possessed her to indulge in such a performance in the sight of the sparrows, blackbirds, and unperceived farmer who were alone its spectators,--whether the smile began as a factitious one, to test her capacity in that art,--nobody knows; it ended certainly in a real smile. She blushed at herself, and seeing her reflection blush, blushed the more. The change from the customary spot and necessary occasion of such an act--from the dressing hour in a bedroom to a time of travelling out of doors--lent to the idle deed a novelty it did not intrinsically possess. The picture was a delicate one. Woman's prescriptive infirmity had stalked into the sunlight, which had clothed it in the freshness of an originality. A cynical inference was irresistible by Gabriel Oak as he regarded the scene, generous though he fain would have been. There was no necessity whatever for her looking in the glass. She did not adjust her hat, or pat her hair, or press a dimple into shape, or do one thing to signify that any such intention had been her motive in taking up the glass. She simply observed herself as a fair product of Nature in the feminine kind, her thoughts seeming to glide into far-off though likely dramas in which men would play a part--vistas of probable triumphs--the smiles being of a phase suggesting that hearts were imagined as lost and won. Still, this was but conjecture, and the whole series of actions was so idly put forth as to make it rash to assert that intention had any part in them at all. The waggoner's steps were heard returning. She put the glass in the paper, and the whole again into its place. When the waggon had passed on, Gabriel withdrew from his point of espial, and descending into the road, followed the vehicle to the turnpike-gate some way beyond the bottom of the hill, where the object of his contemplation now halted for the payment of toll. About twenty steps still remained between him and the gate, when he heard a dispute. It was a difference concerning twopence between the persons with the waggon and the man at the toll-bar. "Mis'ess's niece is upon the top of the things, and she says that's enough that I've offered ye, you great miser, and she won't pay any more." These were the waggoner's words. "Very well; then mis'ess's niece can't pass," said the turnpike-keeper, closing the gate. Oak looked from one to the other of the disputants, and fell into a reverie. There was something in the tone of twopence remarkably insignificant. Threepence had a definite value as money--it was an appreciable infringement on a day's wages, and, as such, a higgling matter; but twopence--"Here," he said, stepping forward and handing twopence to the gatekeeper; "let the young woman pass." He looked up at her then; she heard his words, and looked down.”
Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928) Cover
Jesus is such a Saviour, Jesus is such a Friend. Never forsakes nor leaves me, Nor fails my needs to send. Jesus who died to save me, Jesus who sought for me, Now with His love surrounds me, Oh, what a Friend Is He.
Now in His love I glory, Rest and rejoice in Him. Blood-bought and dear to Jesus, My Joy is full within. Nothing then, I'm persuaded, Can take me from His hand, Nor height nor depth, nor powers, Satan, nor self, nor man.
Why should you slight the Saviour? Why turn from Him away? Where will you find forgiveness, Loving care, night and day Nobody else could save you, Nobody else could pay Sin's debt for poor, lost sinners, He would be yours today.
What can I do for Jesus? NOW may I Him repay? Oh, to tell all the story, Of His salvation's way. Never a theme for singing, Never a truth for praise As Jesus' love for sinners, I'll sing it all my days.
Jesus loves me, Yes, Jesus loves me; For me He died, And the crimson tide Proves that He loves me, That Jesus loves me; So sing it again, That Jesus loves me
John R. Rice (11 december 1895 – 29 december 1980) Marysville Baptist Church in Cooke County, de geboorteplaats van John R. Rice
Zie voor de schrijvers van de 2e juni ook mijn volgende blog van vandaag.
Wiel Kusters, Arie van den Berg, Patrick Besson, John Masefield, Ferdinand Raimund, Peter de Mendelssohn, Petra Morsbach, Wilfred Campbell, Macedonio Fernández
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundige Wiel Kusters werd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Zie ook alle tags voor Wiel Kusters op dit blog.
Vader Aarde, Moeder Wereld
Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep, maar ook de plaatsen die mijn moeder meed. Die diepte waarin vader zich versliep was voor mijn moeder eerder lang en breed: de maten van haar waken in hun bed.
Haar wereld was niet groot, tien straten nauw. De kleine dingen waar je dan op let. Bewuste rondgang. God en wereld trouw.
De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap. De wouden van de droom, de perken van het licht. Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar.
Maar nu ik hier mijn woorden samenraap, ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar. Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.
Spreek
Spreek
als je kunt.
Drie vuurpotten in de open lucht, als het ware in de lucht.
Even was ik bang. Alles verdween voor mijn ogen als een brandende grashelling. Ik moest mijn handen warmen in een leeg hoofd...
Uit nacht en rook stegen maanschijven.
Daar liep je, ik dacht dat ik je hoorde huiveren.
Dat was de kunst.
Brief in een nachtkastje gevonden
Het was een zomerdag, een slap begin voor een gedicht dat me verwonden wil. Maar niets zo onbedaarlijk als de spin die in haar web zit. Dus ik houd me stil.
Je kwam van ver, pas nu zie ik de draad waarlangs je leven zich toen leiden liet naar waar ik nooit meer op mezelf besta. Onzichtbaar worden, nee, ik kon het niet.
Ik zou willen zeggen dat de aarde beefde, de bomen schudden, struiken struikelden, de hemel zon en maan tot botsen bracht, dat onontwarbaar werden dag en nacht. Dan kon ik menen dat ik huichelde of vragen: 'Weet je of ik toen nog leefde?
4. want liefde is dingen, delen leren in wat stil groeit, de beelden van de ander willen zien ‘wat heeft een zwaan meer nodig dan een zwaan,’ herkenning kiemt in eigen vijver
snel verwaterd: wat ik zag en dacht werd weldra rimpel op rimpeling weer uitgewist
alleen de namen bleven, overleefde pijnen in een nieuw maar even dwingend lijf
dus mijd ik maar te noemen wat ik wil, want wat ik zei en wilde miste wortel, droeg nooit vrucht
ontrimpel dus schuchter je landschap, beducht voor de minzame onmin met woorden
Drinklied
hoe kan wie zoals wij zijn klei goed nat houdt prooi zijn van de wind? hoe wie zo dronk en drinkt sleets stof want knekels zijn, of as?
wie zich bedrinkt heeft slecht gedronken, wie nooit iets dronk een dor bestaan – de liefde dood? dan helpt jenever, laat dus de dood zijn werk maar doen
drie meisjes gingen voor, drie volgden, maar zij alleen bleef achter in elk glas; geen spie meer in de beurs – gestolen drank bleek even zoet, geduldig is de galg.
« Sonnerie. Ce n’est pas un réveil, mais une minuterie. Les trente minutes de la location de la chambre et de la prostituée sont écoulées. La Kazakh me demande, toujours par gestes, si je veux la prendre une demi-heure de plus, puisque je ne l’ai pas prise. Je réponds en russe : niet. Dehors, je me dirige vers la place des Théâtres qui fut le théâtre de la version moscovite d’octobre 17. J’entre dans un long restaurant bicolore – chaises blanches, tables noires – presque vide. L’effet des sanctions économiques de l’UE et des USA contre le botoxé Poutine, idole des expatriés français en Russie ? Ou d’une mauvaise cuisine ? Le maître d’hôtel est assorti au restaurant : son corps bien proportionné est moulé dans une robe blanche à pois noirs. C’est une grande brune de type asiatique, sans doute une Sibérienne. Les Sibériennes sont des Thaïs qui n’ont pas besoin de danser sur les tables, ayant des jambes. Avec elle, je ne me contenterai pas de parler mon russe littéraire : le déploierai comme un drapeau sexuel. Qu’y a-t-il de plus rapide qu’un financier ? Peut-être un footballeur. Une négociation est un soufflé au fromage : ne doit pas retomber. Je fais ma première offre à la Sibérienne : un verre après son service. Tania – les femmes russes n’ont, depuis des siècles, qu’une dizaine de prénoms à leur disposition, c’est pourquoi Tania s’appelle comme ma défunte mère – ne sourit pas. Elle me regarde avec une insistance étonnée. Elle dit qu’elle n’a pas soif. A-t-elle sommeil ? Si oui, je l’emmène à mon hôtel. Il faut d’abord, me dit-elle, qu’elle appelle son mari pour obtenir son accord. Je lui dis que je peux l’appeler moi-même. Entre hommes cultivés, nous finirons par trouver un arrangement. Qu’est-ce qui me fait croire que son mari est cultivé ? demande-t-elle. Elle entre dans mon jeu, c’est bien : on progresse vers le lit. Je ne réponds pas car ce n’est pas une question, juste un revers lifté. Elle dit que, bien sûr, elle n’est pas mariée, sinon j’aurais déjà reçu une claque, bientôt suivie d’une balle dans la tête administrée par ledit époux. Je propose que nous allions nous promener autour de l’étang du Patriarche. » Elle me demande si je suis romantique. Non : boulgakovien. Le numéro deux dans le cœur sec de maman, après Pouchkine. – Votre mère était russe ? m’interroge la Sibérienne. – Oui. Ça ne se voit pas ? – Si. Moscou toujours un peu mouillée la nuit. Les voitures glissent sur l’immensité des rues. Il n’y a plus de tragédie socialiste dans l’air, rien que l’innocente recherche du sexe. Tania me prend le bras, comme une vieille amie. – Allons dormir, je suis fatiguée. »
Here, in this darkened room of this old house, I sit beside the fire. I hear again, Within, the scutter where the mice carouse, Without, the gutter dropping with the rain. Opposite, are black shelves of wormy books, To left, glazed cases, dusty with the same, Behind, a wall, with rusty guns on hooks, To right, the fire, that chokes one panting flame. Over the mantel, black as funeral cloth, A portrait hangs, a man, whose flesh the worm Has mawed this hundred years, whose clothes the moth A century since, has channelled to a term. I cannot see his face : I only know He stares at me, that man of long ago.
I light the candles in the long brass sticks, I see him now, a pale-eyed, simpering man, Framed in carved wood, wherein the death-watch ticks, A most dead face : yet when the work began That face, the pale puce coat, the simpering smile, The hands that hold a book, the eyes that gaze, Moved to the touch of mind a little while. The painter sat in judgment on his ways : The painter turned him to and from the light, Talked about art, or bade him lift his head. Judged the lips’ paleness and the temples’ white, And now his work abides ; the man is dead. But is he dead ? This dusty study drear Creaks in its panels that the man is here.
John Edward Masefield (1 juni 1878 – 12 mei 1967) Portret door William Strang, 1912
„FRITZ. Ich kann mich ärgern, daß er so viel verspielt. JOHANN. Warum denn? Er wills ja nicht anders. Die reichen Leute sollen die Langeweile bezahlen, die sie andern verursachen. FRITZ Ah, über den gnädgen Herrn ist nichts zu sagen. Das ist ein wahrhaft nobler Mann. Er bewirtet nicht nur seine Freunde, er unterstützt die ganze Welt. Die Bauern, hör ich, zahlen ja fast niemals eine Abgabe. JOHANN. Er hat mir nur zu heftige Leidenschaften. Wart, bis du ihn einmal in Wut erblickst. Da schont er weder sein noch eines andern Glück. Da kann alles zugrunde gehen. FRITZ. Aber wenn er sich besinnt, ersetzt ers sicher dreifach wieder. JOHANN. (achselzuckend). Ja! Wenns nur immer so fortgeht. FRITZ. Wer ist denn der junge Mann, der gestern angekommen ist? Ein scharmanter Mensch. JOHANN. Das weiß ich nicht. Das wird sich schon noch zeigen. Für mich gibt es nur zweierlei Menschen. Menschen, die Trinkgeld geben, und Menschen, die keines geben. Das bestimmt meine Dienstfertigkeit. FRITZ. Ich finde, daß er sehr höflich ist. JOHANN.. Da wird er vermutlich sehr wenig geben. Wer mich mit Höflichkeit beschenkt, macht mich melancholisch. Aber wenn mir einer so einen Dukaten hinwirft und zuruft: Schlingel, heb ihn auf! da denk ich mir: Ha! welch eine Lust ist es, ein Schlingel zu sein!“
Ferdinand Raimund (1 juni 1790 – 5 september 1836) Scene uit een opvoering in Gutenstein, 2013
„Aus dem ersten Teil vertraute Quellen versiegen; andere, neue öffnen sich. Für den ersten Teil standen, neben den längst bekannten autobiographischen Abrissen, vor allem Thomas Manns zum guten Teil noch unveröffentlichte Briefe, seine damals noch unerschlossenen Notizbücher und die Zettel-Konvolute seiner Vorarbeiten für die Hauptwerke als neue Hauptquellen zur Verfügung. Zwölf der insgesamt vierzehn erhaltenen Notizbücher sind in den ersten Teil der Schilderung eingegangen. Für die zweite Hälfte besitzen wir somit nur noch zwei Notizbücher aus späterer Zeit, die nicht sehr ergiebig sind, und danach keine mehr. Auch sind für die Hauptwerke hinfort, bis zur Joseph-Tetralogie, also vor allem für den Zauberberg, keine Vorarbeiten erhalten, auf welche die Schilderung sich stützen könnte. Wir wissen, daß sie existierten, aber sie sind verloren. Dafür ist für die zweite Lebenshälfte, neben der nun stetig anwachsenden Masse der Briefe, eine neue Auskunftsquelle zur Hand, welche für die erste nicht zur Verfügung stand: Thomas Manns Tagebücher. Freilich nicht durchlaufend für die ganze Spanne. Die Tagebücher seiner Jugendjahre, die mit den Notizbüchern parallel liefen, vernichtete Thomas Mann selbst im Jahr 1896 und schrieb darüber an Grautoff: »Übrigens: Ich habe es dieser Tage bei mir ganz besonders warm ...«. Die Tagebücher der nachfolgenden Jahrzehnte bis zum Frühjahr 1933 warf er, wie wir ebenfalls von ihm selbst wissen, zumindest zum größten Teil ins Feuer. Am 20. Juni 1944 »begann« er »mit der Vernichtung alter Tagebücher« und am 21. Mai 1945 notierte er: »Danach alte Tagebücher vernichtet in Ausführung eines längst gehegten Vorsatzes. Verbrennung im Ofen draußen.« Die restlichen, aus den letzten zweiundzwanzig Lebensjahren, bewahrte er auf. Die Hefte aus der Zeit von 1933 bis 1951 verpackte und versiegelte er noch selbst, vor der Rückkehr aus Amerika nach Europa, und versah diese drei Pakete mit der eigenhändigen Aufschrift, sie enthielten tägliche Aufzeichnungen von 1933 bis 1951 >ohne literarischen Wert<, und der Weisung, die Pakete dürften erst zwanzig Jahre nach seinem Tod geöffnet werden. Aus den verbliebenen Tagebüchern seiner letzten Lebensjahre am Zürichsee machte er noch selbst ein Paket, gleich als habe er am 30. Juni 1955 seine Reise nach Holland, auf der er erkrankte, in dem Wissen angetreten, daß es die letzte sei und daß er von ihr in sein Haus in Kilchberg und an seinen Schreibtisch nicht zurückkehren werde. Seine Tochter Erika besorgte nach seinem Tod die Versiegelung dieses vierten Pakets und die entsprechende Aufschrift. Als diese vier Pakete an Thomas Manns zwanzigstem Todestag, dem 12. August 1975, geöffnet wurden, enthüllten sie eine Überraschung, auf die man nach den Aufschriften nicht gefaßt sein konnte. Die Pakete enthielten insgesamt zweiunddreißig Tagebuchhefte, aber nicht nur die verheißenen der letzten zwei Lebensjahrzehnte, die vom 15. März 1933 bis zum 29. Juli 1955 reichen, also bis zwei Wochen vor Thomas Manns Tod, sondern außerdem noch vier Hefte, die aus einer ganz anderen, viel früheren Zeit stammen und Aufzeichnungen vom 11. September 1918 bis zum 1. Dezember 1921 enthalten.“
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 – 10 augustus 1982) “Der Zauberer“- box
„Die Empfehlung des Bischofs für solche Anwandlungen lautet, unauffällig auf die Bremse zu treten, denn einerseits soll der Fehlglaube eingeschränkt, andererseits die Volksfrömmigkeit nicht frustriert werden. Er dachte kurz nach und sag-te dann: Es sei spät, er sei müde, Weihnachten stehe bevor, danach könne man über Ostern reden. Pfüa Gott. Er verabschiedete sich von allen per Hand-schlag. Dann ging er zurück in die Sakristei und zog seine Albe aus, hängte sie zusammen mit der Stola in den Schrank, faltete das Schultertuch zusammen und gab es der Mesnerin, die es dankenswerterweise wa-schen wollte. Er schlüpfte in seine Wolljacke und lief über den Friedhof zum Pfarrhaus, dann die Treppe hinauf direkt in die Küche. Seit halb elf Uhr vormit-tags hatte er nichts gegessen, ein Termin nach dem anderen, nur vor der Messe war eine halbe Stunde Zeit gewesen, aber da beachtet er die eucharistische Nüchternheit. Jetzt holt er die Aldi-Weißwürste aus dem Kühlschrank, reißt zwei aus der Packung und ißt sie im Stehen. Dann kommt ihm das selbst übertrie-ben vor, und die anderen drei Würste erhitzt er, wäh-rend er in der Speisekammer nach süßem Senf sucht, den er nicht findet. Er ißt die heißen Würste ohne Senf, immerhin setzt er sich hin und schabt das Brät mit dem Messer aus der Haut Er trinkt Malzbier dazu. Sie sind gutwillige, ordentliche Leute, sagt er sich. Sie sind ihm gewogen und wünschen sein Wohlwollen. Sie würden ihn nie zu etwas zwingen wollen und könn-ten es auch nicht. Es war ein blöder Moment. Isidor ärgert sich nur über sich, nicht über sie, und um das zu beweisen, macht er sich sofort über alle die wohl-wollendsten Gedanken. Er wird ruhiger. Der Abend ist noch lang. Warum sollen sie nicht nach Konnersreuth fahren? überlegt er also. Das wird niemanden von ih-nen besser oder schlechter machen, aber vielleicht dem einen oder anderen Mut und Hoffnung geben, und die haben sie alle nötig. Er geht sie rasch in Gedanken durch — Frau Valin, Frau Zwickt., Herrn Pechl und so weiter, alles Leute, die sonst so gut wie nichts mitein-ander zu tun haben — was ist bloß in sie gefahren? Oder hat er etwas Wichtiges übersehen? Frau Valin zum Beispiel. Die hieß Willinger, bevor sie vor fünfzig Jahren einen Franzosen heiratete und nach Frankreich zog. Die Ehe scheiterte. Frau Valin ar-beitete in Rouen als Bardame, später als Putzfrau. Den Beruf wechselte sie, weil sie ihrem kleinen Sohn ein Vorbild sein wollte. Er war ein einsichtiger und ge-scheiter Bub, sie konnte ihn zur Arbeit mitnehmen, dort saß er auf dem Perserteppich der großbürger-lichen Wohnung und brachte sich selbst das Lesen bei. Madame und Monsieur, ein kinderloses Rechtsanwalts-ehepaar, waren schließlich so vernarrt in ihn, daß sie vorschlugen, ihn zu adoptieren.“
MASTER of life, the day is done; My sun of life is sinking low; I watch the hours slip one by one And hark the night-wind and the snow.
And must Thou shut the morning out, And dim the eye that loved to see; Silence the melody and rout, And seal the joys of earth for me?
And must Thou banish all the hope, The large horizon's eagle-swim, The splendour of the far-off slope That ran about the world's great rim,
That rose with morning's crimson rays And grew to noonday's gloried dome, Melting to even's purple haze When all the hopes of earth went home?
Yea, Master of this ruined house, The mortgage closed, outruns the lease; Long since is hushed the gay carouse, And now the windowed lights must cease.
The doors all barred, the shutters up, Dismantled, empty, wall and floor, And now for one grim eve to sup With Death, the bailiff, at the door.
Yea, I will take the gloomward road Where fast the Arctic nights set in, To reach the bourne of that abode Which Thou hast kept for all my kin.
And all life's splendid joys forego, Walled in with night and senseless stone, If at the last my heart might know Through all the dark one joy alone.
Yea, Thou mayst quench the latest spark Of life's weird day's expectancy, Roll down the thunders of the dark And close the light of life for me;
Melt all the splendid blue above And let these magic wonders die, If Thou wilt only leave me, Love, And Love's heart-brother, Memory.
Though all the hopes of every race Crumbled in one red crucible, And melted, mingled into space, Yet, Master, Thou wert merciful.
Uit: From The Museum of Eterna’s Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
“This is the only novel that tells everything and that, nevertheless, has nothing added, although the obligation to tell everything leads to telling more. I got hung up reading Arabic stories in my adolescence, because I didn’t know there were only 1001, so I kept reading them after I’d finished: I was warned much too late, and so I continued devouring stories, which I found abundantly scattered through Morality, History; there are stories of Progress, the abnegation of statesmen or martyrs or propagandists of some selfless cause, like the happiness of the good, repentance of evil, the ultimate concordance of the general and the particular, or Utilitarianism, the order of the Universe and other miracles of the abundant “faith” of the men of science, which is so demanding of vulgar miracles! * * *
This is a novel with two beginnings, according to preference. It has a lot of sadness and a lot of enthusiasm, but no death, only the words The End, written a long time off, much after you have finished reading the title. It’s only written once, although the prologues need it (not all of them, but a few need endings), and even the title, when it ends: I’ve abolished The End of the title, The End of the prologue, so as to show just how little the novel depends on death for its existence—but neither does it rely on life (truth, realism)—. It has two almost-impossibilities that are almost resolved: how to narrate the ultimate and what to do with a bungled joke—how to regain one’s composure after having laughed at a tragedy because the title gave no indication that it was not comedy. It interrupts its reading and narration once, so that Sweetheart can get dressed, during which the reader should have no pretext to read, as that’s his way of looking. It has twenty-nine prologues written to prevent it from beginning. It has the exclusive use of three new mathematical tenses. These are “novel tenses” which have never, before today, been spooled out in narratives and novels, as if time didn’t flee and flow during events of fantasy”.
Macedonio Fernández (1 juni 1874 – 10 februari 1952) Cover
Tags:Wiel Kusters, Arie van den Berg, Patrick Besson, John Masefield, Ferdinand Raimund, Peter de Mendelssohn, Petra Morsbach, Wilfred Campbell, Macedonio Fernández, Thomas Mann, Romenu
1 te denken aan tijd... te denken door de terugblik, Te denken aan vandaag... en de eeuwen die voortgaan. Heb jij beseft dat jij zelf niet zult voortgaan? Heb je de angst gekend voor die aardkevers? Heb je gevreesd dat de toekomst voor jou niets zou zijn?
Is vandaag niets? Is het beginloze verleden niets? Als de toekomst niets is zijn ze even zeker niets.
Te denken dat de zon opkwam in het oosten... dat man en vrouw buigzaam waren en echt en in leven... dat alles echt was en in leven; Te denken dat jij en ik niet voelden niet dachten ons deel niet droegen, Te denken dat wij nu hier zijn en ons deel dragen.
2 Geen dag gaat voorbij... geen minuut of seconde zonder verlossing; Geen dag gaat voorbij... geen minuut of seconde zonder een lijk.
Wanneer de trage nachten voorbij zijn, en de trage dagen ook, Wanneer de pijn van zoveel in bed liggen voorbij is, Wanneer de dokter, na lang uitstel, de stille en vreselijke blik geeft als antwoord, Wanneer de kinderen gehaast en huilend komen, en de broers en zussen geroepen worden, Wanneer medicijnen ongebruikt op de plank staan, en de geur van kamfer door de kamers trekt, Wanneer de trouwe hand van de levende de hand van de stervende niet loslaat, Wanneer de trillende lippen licht op het voorhoofd drukken van de stervende, Wanneer de adem stokt en de hartslag stilvalt,
Dan strekken de lijkenledematen zich uit op bed, en de levenden kijken ernaar, Ze zijn tastbaar zoals de levenden tastbaar zijn.
De levenden kijken naar het lijk met hun blik, Maar zonder blik talmt een ander leven en kijkt nieuwsgierig naar het lijk.
3 Te denken dat de rivieren zullen komen om te stromen, en de sneeuw zal vallen, en de vruchten zullen rijpen... en ze zullen van invloed zijn op anderen zoals op ons nu... en niet op ons van invloed zijn; Te denken aan al deze wonderen van de stad en het land... en anderen die groot belang erin stellen... en wij die klein belang erin stellen.
Te denken hoe gedreven wij zijn in het bouwen van onze huizen, Te denken dat anderen net zo gedreven zullen zijn... en wij onverschillig.
Ik zie iemand een huis bouwen dat hem enkele jaren zal dienen... of zeventig of tachtig jaar op zijn hoogst; Ik zie iemand een huis bouwen dat hem langer dan dat zal dienen.
Langzaam bewegende zwarte lijnen kruipen over de hele aarde... zij stoppen nooit... het zijn de graflijnen, Hij die President was is begraven, en hij die nu President is zal zeker worden begraven.
"Hallo Papa, wie geht es dir?" "Ach, wie soll es mir gehen ..." Pause. So war das immer. Sein Vater rief an, beklagte sich und wartete darauf, dass sein Sohn das Gespräch bestritt. Friedrich tat ihm den Gefallen. "Was macht der Rücken?" "Ach, was soll mein Rücken schon machen ..." "Soll ich heute Abend mal vorbeikommen?" "Tja, wenn du meinst..." "Möchtest du, dass ich vorbeikomme?" "Also, wenn es dein Terminplan erlaubt..." "Er erlaubt es." "Tja, wenn du einen Teil deiner kostbaren Freizeit mit deinem alten Vater verbringen möchtest..." Friedrich atmete hörbar aus. Konnte sein Vater überhaupt noch einen Satz sagen, der nicht in drei Punkten endete? "Also, wenn dir das alles zu viel wird", sagte der alte Pokorny, "dann bleib lieber zu Hause." "Ich komme am frühen Abend vorbei." "Sehr genaue Zeitangabe!" "Gegen sieben." "Gegen sieben? Na ja, dein alter Vater hat ja nichts mehr vor. Der sitzt nur blöd rum und wartet darauf, dass der Herr Sohn mal vorbeikommt." "Ich bin um Punkt sieben bei dir. Zufrieden?" "Ich weiß nicht. Hört sich an, als wäre es eine enorme Überwindung für dich." "Das stimmt nicht. Also um sieben?" "Tja, wenn du meinst..." Sie legten auf.”
„Als Madeleine zum ersten Mal erlebte, dass sie eine besondere Gabe besaß, war sie sieben Jahre alt. Es war einer jener tiefheißen Sommertage, an denen sie immer in den Wald ging. Der Waldesrand lag nur einige wenige Schritte hinter dem Haus, in dem Madeleine mit ihren Eltern lebte. Das Haus war sehr alt und aus dikken, langen Baumstämmen gebaut. Ihr Vater hatte Madeleine oft erzählt, dass in früheren Zeiten Bauern in diesem Haus gelebt hatten. Dann ging er mit Madeleine über die schrägen Wiesen, die vor dem Haus lagen, und setzte sich mit ihr auf einen der Felsen, die aus der Erde herausragten wie uralte Bauklötze, die die Kinder der Riesen beim Spielen verloren hatten ... Er zeigte dann hinunter ins Tal, wo die Häuser klein und aneinander gedrückt an den Ufern des Flusses standen. Der Fluss war von der schrägen, steilen Wiese aus gesehen so breit wie die Hand von Madeleine. „Siehst du da unten die Häuser der Menschen und die Felder, die sie umgeben?", fragte ihr Vater und Madeleine antwortete: „Ja, es sieht aus wie meine Spielzeugstadt." „Da unten im Tal können die Bauern ihre Felder mit Maschinen bearbeiten. Hier oben aber mussten die Bauern jeden Tag auf diesem steilen Hang die Wiesen nur mit ihren Händen bewirtschaften. Jeden Tag konnten sie all ihre Arbeit nur zu Fuß und nur mit ihren Händen erledigen, und das Haus, in dem wir jetzt leben, haben sie aus den Steinen gebaut, auf denen wir jetzt sitzen. Und das Holz, aus dem unsere Zimmer gemacht sind, haben sie aus dem Wald geholt. Dieses Leben war kein Leben wie in deiner Spielzeugstadt. „Ja ...", sagte Madeleine und nahm die Hand ihres Vaters in ihre Hände. Sie edilte sich warm und stark an, und Madeleine liebte den Geruch der Farben, die die Jacke ihres Vaters überzogen und die auch in kleinen Resten an seinen Fingern zu sehen waren ... Lange saß Madeleine dann an solchen Tagen mit ihrem Vater auf den Felsen der Riesenkinder und dann schwiegen sie und sahen dem Blütenstaub zu, der am Ende des Sommers über die Wiesen flog.“
Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts
According to Mister Hedges, the custodian who called upon their parents after young Otwiner and young Julia were spotted at the matinee of Rudolph Valentino in The Sheik at the segregated Knickerbocker Theater in the uncommon Washington December of 1922, "Your young ladies were misrepresenting themselves today," meaning, of course, that they were passing. After coffee and no cake were finished and Mister Hedges had buttoned his coat against the strange evening chill, choice words were had with Otwiner and Julia, shame upon the family, shame upon the race.
How they'd longed to see Rudolph Valentino, who was swarthy like a Negro, like the finest Negro man. In The Sheik, they'd heard, he was turbaned, whisked damsels away in a desert cloud. They'd heard this from Lucille and Ella who'd put on their fine frocks and French, claiming to be "of foreign extraction" to sneak into the Knickerbocker Theater past the usher who knew their parents but did not know them. They'd heard this from Mignon and Doris who'd painted carmine bindis on their foreheads braided their black hair tight down the back, and huffed, "We'll have to take this up with the Embassy" to the squinting ticket taker. Otwiner and Julia were tired of Oscar Michaux, tired of church, tired of responsibility, rectitude, posture, grooming, modulation, tired of homilies each way they turned, tired of colored right and wrong. They wanted to be whisked away.
The morning after Mister Hedges' visit the paperboy cried "Extra!" and Papas shrugged camel's hair topcoats over pressed pajamas, and Mamas read aloud at the breakfast table, "No Colored Killed When Roof Caves In" at the Knickerbocker Theater at the evening show from a surfeit of snow on the roof. One hundred others dead.
It appeared that God had spoken. There was no school that day, no movies for months after.
“Gisteren, op de laatste dag voor de zomervakantie, ben ik door de directie van de school ontslagen omdat ik een verhouding zou hebben met Nicky Vogel, het onberispelijke hockeymeisje uit de vierde klas. Ik heb niet zozeer een verhouding met Nicky, als wel met haar moeder Wanda, ook al noemt die het liever een ‘zielsverwantschap’. omdat Nicky daar jaloers op is, heeft ze me eerder deze week op een avond klemgereden in de fietsenkelder. Ze legde de krul van haarhockeystick in mijn nek en trok me langzaam naar zich toe.terwijl het me overkwam, voelde ik me als de jongevrouw uit het Engelse mopje van mijn grootvader. Op een avond werd ze door een vieze oude man in het hartje van Londen achternagezeten. Aan het eind van een doodlopend steegje stond ze met de rug tegen de muur.Before she could tell him that she was not that kind of girl, she was. het doet me plezier om me Nicky voor te stellen in de rol van dirty old man en zo mijn eigen onschuld te bewaren.het was volgens de rector niet de eerste keer dat ik het met een leerlinge heb aangelegd. ik zei hem op rustige toon dat alles een kwestie is van interpretatie. Hij vond dat een dooddoener die niet de kracht had zijn woorden te weerleggen. hij orakelde cynisch: ‘God rustte op de zevende dag, niet omdat hij moe was, maar omdat hij zag dat het goed was.’ Hij zweeg even, en zei vervolgens met een onheilspellende schittering in zijn ogen:‘U mag voortaan alle dagen van de week rusten.’ Ik kon geen woord uitbrengen. een lijkbleke ex-godsdienstleraar in een te lichtgrijs pak beschikte over de rest van mijn leven. Ik moest er plotseling om lachen.‘vindt u het soms grappig?’ Ik schudde mijn hoofd. Ik moest iets eten voordat ik kon denken. ik liep de kamer uit en ging naar het tankstation aan de overkant. Ik kocht een paar repen chocolade die ik achter elkaar opat. En daarna nog een wafel. Het was overigens nooit mijn bedoeling geweest om leraar te worden, ik wilde helemaal niets worden. Ik wilde Frans studeren om mijn moeder- en vadertaal te ontvluchten. Ik wilde een taal voor mezelf, waarin ik mijn eigen gedachten kon denken. ook al was dat met horten en stoten. Dat was het enige doel en daarmee hield het op. Van mijn vader had ik rechten of economie moeten studeren en net als hij bij shell gaan werken. Uiteindelijk heeft gebrek aan ambitie mij voor de klas geduwd, voor jonge mensen die me soms vertederen,maar meestal verontrusten, omdat ik me afvraag of ze later sterk genoeg zullen zijn om een gelukkig levenvoor zichzelf op te eisen.”
Oscar van den Boogaard (Harderwijk, 30 mei 1964)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullenwerd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullen op dit blog.
The Loss Of Love
All through an empty place I go, And find her not in any room; The candles and the lamps I light Go down before a wind of gloom. Thick-spraddled lies the dust about, A fit, sad place to write her name Or draw her face the way she looked That legendary night she came.
The old house crumbles bit by bit; Each day I hear the ominous thud That says another rent is there For winds to pierce and storms to flood.
My orchards groan and sag with fruit; Where, Indian-wise, the bees go round; I let it rot upon the bough; I eat what falls upon the ground.
The heavy cows go laboring In agony with clotted teats; My hands are slack; my blood is cold; I marvel that my heart still beats.
I have no will to weep or sing, No least desire to pray or curse; The loss of love is a terrible thing; They lie who say that death is worse.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Hier voorlezend aan kinderen
Uit: Rabet oder Das Verschwinden einer Himmelsrichtung
„Im größten Sackbahnhof des Landes stieg ich aus. Leipzig. Der Verkehr lärmte braungrau im blässlichen Sonnenlicht, es stank nach giftigem Herbst. Das riesige Doppel-M auf dem Selbstmörderturm neben dem Bahnhof drehte sich gemächlich über dem Gewimmel, strahlte in deplatziertem Himmelblau, als wollte es von etwas ablenken. Die Blicke der Passanten verschwammen im Leeren. Ich war zufrieden. Zu Fuß machte ich mich auf in die Gegend östlich des Bahnhofs und verschwand im Labyrinth schmutzigbrauner Wohnblöcke. Aus den Treppenhäusern sickerten seltsam modrige Gerüche auf die Straße. Je weiter ich mich vom Bahnhof entfernte, desto stiller wurde es im Häusergebirge. Auf den Dächern rosteten schiefe Antennenwälder, aus Hunderten winziger Lecks in den verbeulten Fallrohren tropfte es rhythmisch, von den Fassaden bröckelte Putz. Mit einem hallenden Geräusch fiel er in die Straßenschluchten, in deren dämmrigen Winkeln sich irgendwo mein neues Zuhause verbarg, und blieb auf den Bürgersteigen liegen. Eine lähmende Unzufriedenheit hockte breit über dem Häusermeer. Das Atmen wurde zur Anstrengung, die den Einsatz des ganzen Körpers verlangte. Die Luft schmeckte nach Abgasen und Kohlenruß. Mein Instinkt sagte mir, dass ich hier richtig war. Es war der Geruch der Gärung, der mich anzog. (…) Einen Unterschlupf zu finden war für mich nicht einfach gewesen, denn wie überall waren in der Stadt Zehntausende auf Wohnungssuche. Das war nichts Ungewöhn liches. Trotzdem lebte niemand auf der Straße. Es gab genug alte Häuser, die als unbewohnbar galten und es dennoch nicht waren. Das Haus, das ich mir ausgesucht hatte, war marode und abgelebt und im Stadtplan schon nicht mehr verzeichnet. Es galt als abgerissen, als nicht mehr existent. Der Grundriss wies keinen einzigen rechten Winkel auf. In verzerrten Rhomben hatte man das Gebäude in eine Straßenecke gequetscht, bevor der letzte Krieg die umliegenden Mietskasernen zu Staub zerrieb. Jetzt ragte es schmal und einsam neben einer verkrauteten Freifläche auf, als hätte man es dort vergessen. Die Straße hieß Rabet und lag am Rande eines gottverlassenen Viertels. Niemand konnte erklären, was ihr Name bedeutete. Es klang, als würde ich auf eine vergessene Insel ziehen. Das gefiel mir. Die kleinen Zimmer im obersten Stockwerk rochen nach der buckligen Frau, die seit dem Krieg hier gewohnt hatte und erst vor kurzem gestorben war. Es gab nur Außenwände. Nur einen einzigen Kachelofen. Schmale Fenster. Doch da war eine Tür, die man schließen konnte. Ich schloss sie.“
Why, rapturous bird, though shades of night Muffle the leaves and swathe the lawn, Singest thou still with all thy might, As though 'twere noon, as though 'twere dawn? Silence darkens on vale and hill, But thou, unseen, art singing still.
'Tis because, though in dusky bower, With love delighted still thou art; Nor hath the deepening twilight power To lay a curfew on thy heart. Thou lovest; and, loving, dost prolong The sense of sunlight with thy song.
Thus may love's rapture haunt me still When life's full radiance fadeth slow Along the faltering west, and fill With melody my afterglow, And something of Song's morning might Linger, to make you doubt 'tis night.
A Wintry Picture
Now where the bare sky spans the landscape bare, Up long brown fallows creeps the slow brown team, Scattering the seed-corn that must sleep and dream, Till by Spring's carillon awakened there. Ruffling the tangles of his thicket hair, The stripling yokel steadies now the beam, Now strides erect with cheeks that glow and gleam, And whistles shrewdly to the spacious air. Lured onward to the distance dim and blear, The road crawls weary of the travelled miles: The kine stand cowering in unmoving files; The shrewmouse rustles through the bracken sere; And, in the sculptured woodland's leafless aisles, The robin chants the vespers of the year.
“De os verzette nog een poot en stond toen stil. Oom Safrie stak zijn pijp aan; hij zat op de wagen en nam de mannen en vrouwen, die om de kokospalm stonden, eens op. Hij kende ze allemaal. Zuster Winter, die nooit ontbrak als er iets aan de hand was. En Fedie van Broer Teto, die bij zijn vrouw vandaan was om een jonge meid uit de stad; en Jakie, die een paar jaar geleden een buffel in de bossen van Coronie had geschoten; en tante Jeanne en Luis van Clyde en Dofie, die altijd praats had; en al die anderen wier navelstreng in Novar begraven lag. Toen zag Dofie hem op de wagen zitten en maakte zich uit de menigte los terwijl hij riep: ‘Nou, nou, kijk eens wie we daar hebben! Oom Safrie!’ Ze draaiden zich allen om en keken. ‘Oom zie je, wat een mensen er te hoop zijn gelopen om te lezen wat de Commissaris nu weer voor ons heeft laten aanplakken? Kom eens van je wagen en wees net zo benieuwd als wij. Doe maar niet of je niet brandt van nieuwsgierigheid om te weten wat er op staat!’ Oom Safrie kon zich nog goed te binnen brengen wat hij hem had geantwoord. ‘Luister eens, Dofie, ik vraag je: in godsnaam, hou je kalm! Zie je niet dat je huid zijn hele bestaan logenstraft vanwege de schurft jij zogenaamde blanke?’ Niet omdat Dofie lichter van kleur was dan hijzelf had hij hem voor ‘zogenaamde blanke’ uitgemaakt, maar omdat alle mensen, die brutaal waren, die niet zelf werkten, maar over anderen de baas speelden, die dronken, rookten en pronkten met het geld waarvoor anderen krom moesten liggen, op blanken leken. Dat meende hij. En na de verhalen, die zijn vader, vroeger slaaf, hem had verteld, was hij zijn leven lang wrok tegen de blanken blijven koesteren en niemand kon hem bijbrengen dat de blanken van nu niet meer zo waren. ‘Dacht je dat?’ placht hij dan te antwoorden. ‘Dacht je dat? Och, van het ogenblik af dat mijn moeder mij ter wereld bracht, heb ik geweten, dat varkens alleen varkens kunnen krijgen.’ ‘Oom,’ begon Dofie weer, ‘waarom ben je kwaad op me? We zijn toch allemaal Coronianen met elkaar. Als we beginnen te wrokken, neemt de Commissaris ons gebeente en maakt er een wenteltrap van. Kom Oom kom! Lees zelf wat voor een cadeautje de Commissaris en zijn mensen ons hebben gestuurd! Wij tellen niet meer mee.’
Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000) In 1975
“Op enige afstand van het Hof, op de hoek van de Noorderkerk- en Wage- (nu Keizer-) straat, stond een houten gebouw van twee verdiepingen, waar de vergaderingen van de verschillende Colleges gehouden werden en tevens als ‘Weeskamer’ of ‘Kamer van Wees, Curatele- en Onbeheerde Boedels’ diende. Het benedengedeelte werd gedurende enige tijd gebruikt als gevangenis voor Europeanen en vroeger nog was de Militaire Hoofdwacht daar gevestigd, daar het ‘voormaals door de Burgerwacht bezet werd’. Het ontzettend rumoer, dat gedurende de markt op het plein heerste, waar de slavinnen vooral zo gaarne elkaar ontmoetten, werd nu vermeerderd door de luidruchtige stemming waarin de marktbezoeksters verkeerden. ‘Je zult zien’, schreeuwde men elkaar boven 't rumoer uit toe, ‘je zult zien dat Misgeene 't wint.’ ‘We zullen zien’, gaven sommigen ten antwoord, die volstrekt niet onverschillig schenen voor de nederlaag van Falsi Lobi. Zo mogelijk nog luidruchtiger werd het succes van het Doe-gezelschap Falsi Lobi door de leden en vriendinnen besproken. Men was er evenwel, bij de overmoed waarmede de lof van Falsi Lobi bezongen werd, volstrekt niet gerust op, dat zij het niet voor Misgeene zou moeten afleggen. Omdat nochtans Misgeene op de uitdaging van Falsi Lobi niet was voorbereid, zou het nog enige tijd duren, alvorens deze zich aan de kamp zou wagen. Men zou er echter niets bij verliezen, meenden de belangstellenden. Integendeel. Immers, Misgeene zou tonen steeds aan haar devies getrouw te blijven, zodat Falsi Lobi wel afgunst vermocht op te wekken, doch de zegepalm tegenover haar niet zou kunnen wegdragen. Doch ook in het vooruitzicht van een mogelijke nederlaag lieten de leden en belangstellenden van de Doe-partij Falsi Lobi zich haar overmoedige vreugde over het behaalde succes van de vorige dag niet ontnemen.”
Tags:Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts, Romenu
“The urge to touch her becomes hard to resist. But I am restrained by the uncertainty about what might happen if I do. And there is the pure visual joy of looking at her. For the time being I do not want to do anything except to look, and look, and look. (How I wish I could paint her as she lies there now, at this moment, so close, so real.) After a while, from the way in which she remains almost motionless, never bothering to turn a page, I realise that she is not reading either. Waiting for me to make the first move? I move my hand closer to her, still without touching. I seem to detect the merest hint of a stiffening in her body. But it may well be my imagination. And it is of decisive importance that I be sure before I risk an approach. Because if not… ‘What are you reading?’ I ask. But my voice is so strained that I have to clear my throat and repeat the question. ‘Haruki Murakami,’ she says, turning slightly over on her back and raising the book to let me see it. ‘Sputnik Sweetheart.’ ‘What’s it like?’ ‘A strange book,’ she says without looking at me. ‘I don’t think it’s entirely convincing, but it’s very disturbing.’ Now she settles squarely on her back and turns her head to look at me. ‘In the key episode of the story the young Japanese woman – what’s her name?’ She flips through a few pages. ‘Yes: Miu. She gets stuck at the top of a Ferris wheel at a fair in the middle of the night. And when she looks around, she discovers that she can see into her own apartment in the distance. And there’s a man in there, a man who has recently tried to get her into bed. While Miu is looking at him, she sees a woman with him. And the woman is she herself, Miu. It is a moment so shocking that her black hair turns white on the spot.’ Her black eyes look directly into mine. ‘Can you imagine a thing like that happening? Shifting between dimensions, changing places with herself…?’ ‘I think that happens every day,’ I say with a straight face. ‘What do you mean?’ ‘When one makes love. Don’t you think that’s a way of changing places with yourself? The world becomes a different place. You are no longer the person you were before.’
ein mann geht zur toilette. ein mann geht zur toilette. die kabine, auch die kabine. ein mann schließt die tür und ein anderer mann ist schon drin. es gibt noch mehr kabinen und trübes licht. ein paar hände fangen bei den hinterbacken an und reiben über den rücken, ziehen das unterhemd heraus bis zu den schultern. das andere paar hände stemmt sich gegen den körper und die kraft des anderen. es müsste alles schnell gehen. er kommt herein. ein mann kommt in eine andere kabine. verschlossen ein körper, doch offen dieser hier. das licht scheint weiter, als ob es den atem anhielte.
holz das holz ist schon kein holz mehr holz überall und holz im wind
derjenige, der zur toilette geht, der drinnen das sonnenlicht mit dem licht der neonröhre verwechselt. kein interesse daran, sich damit aufzuhalten, eins vom anderen zu unterscheiden. er setzt sich auf die toilette: er hat alle zeit der welt. der hellsichtige und jener, dem ein licht wie das andere gilt. er verwechselt erst die hosentaschen, doch dann findet er sie. er sitzt auf der toilettenschüssel, spannt sich genüsslich an und löst den schuss aus. vielleicht fällt das licht durch ein fenster, oder es ist nur die neonröhre. von den ersten, die nach dem schuss hereinkommen, wird sicher einer den eimer und putzlappen holen.
“The difficulty of explaining “why I am a Catholic” is that there are ten thousand reasons all amounting to one reason: that Catholicism is true. I could fill all my space with separate sentences each beginning with the words, “It is the only thing that…” As, for instance, (1) It is the only thing that really prevents a sin from being a secret. (2) It is the only thing in which the superior cannot be superior; in the sense of supercilious. (3) It is the only thing that frees a man from the degrading slavery of being a child of his age. (4) It is the only thing that talks as if it were the truth; as if it were a real messenger refusing to tamper with a real message. (5) It is the only type of Christianity that really contains every type of man; even the respectable man. (6) It is the only large attempt to change the world from the inside; working through wills and not laws; and so on. Or I might treat the matter personally and describe my own conversion; but I happen to have a strong feeling that this method makes the business look much smaller than it really is. Numbers of much better men have been sincerely converted to much worse religions. I would much prefer to attempt to say here of the Catholic Church precisely the things that cannot be said even of its very respectable rivals. In short, I would say chiefly of the Catholic Church that it is catholic. I would rather try to suggest that it is not only larger than me, but larger than anything in the world; that it is indeed larger than the world. But since in this short space I can only take a section, I will consider it in its capacity of a guardian of the truth. The other day a well-known writer, otherwise quite well-informed, said that the Catholic Church is always the enemy of new ideas. It probably did not occur to him that his own remark was not exactly in the nature of a new idea. It is one of the notions that Catholics have to be continually refuting, because it is such a very old idea. Indeed, those who complain that Catholicism cannot say anything new, seldom think it necessary to say anything new about Catholicism. As a matter of fact, a real study of history will show it to be curiously contrary to the fact. In so far as the ideas really are ideas, and in so far as any such ideas can be new, Catholics have continually suffered through supporting them when they were really new; when they were much too new to find any other support. The Catholic was not only first in the field but alone in the field; and there was as yet nobody to understand what he had found there.”
« Et vous partiez à pied ? — On se regroupait par bataillons dans les prairies où il n'y avait plus un poil d'herbe. La poussière ou le bourbier. On nous distribuait la soupe ou le café et du pain souvent moisi. On mangeait debout, à côté des faisceaux. Et puis on partait, puis après on attendait la nuit pour s'enfiler dans les boyaux d'accès. On peut dire que la guerre commençait vraiment sur cette route. — Laisse Augustin parler. Tu dis assez parle pas. Sans se retourner, femme : — Ça n'est pas tous les jours que je roule sur la Voie sacrée. Si ça ne te fait aucun effet, tant mieux pour toi... moi, ça me remue. Il a cessé de m'interroger. Je préférais, car la route n'était vraiment pas facile et, dans les descentes, la voiture chassait un peu. Plusieurs fois, nous avons vu des véhicules arrêtés et qui nous gênaient pour passer. Un gros camion était couché dans le fossé. Non, Monsieur ne m'a plus interrogé, mais c'est lui qui s'est mis à parler. Il ne l'avait jamais fait de cette manière, et j'ai compris ce conduire. Ne le fais pas qu'un bon chauffeur ne le patron a lancé à sa matin-là que s'il m'avait si souvent interrogé, il avait dû beaucoup lire aussi et regarder souvent des images de cette partie de la Grande Guerre. Il connaissait les noms des villages où l'on s'était beaucoup battu. En fait, il nous parlait comme s'il avait voulu nous apprendre la vérité sur ces combats. Il disait, par exemple : — Au Tourniquet, quand les poilus regar-daient s'en aller les camions vides, tous se demandaient combien d'entre eux revien-draient. Lesquels étaient d'avance marqués pour rester dans ce bourbier que tant d'autres avaient déjà arrosé de sang. Jusqu'à Bar-le-Duc, il n'a guère cessé de raconter. Il se souvenait de mille détails que j'avais oubliés. Même les noms des généraux et des colonels qui avaient commandé à Ver-dun lui étaient familiers. Et toujours revenait la grande aventure des camions se suivant à se toucher et de cette route où des centaines de territoriaux jetaient des pierres à longueur de journées et de nuits sans jamais inter-rompre ni même ralentir le trafic. Qu'un camion tombe en panne, il était aussitôt poussé hors de la chaussée. Jamais, jamais le flot ne devait se ralentir. A un moment, il a dit : — Cette route, c'était une artère. »
“The day for the ceremony drew near, the invitations to King Pellinore and Sir Grummore were sent out, and the Wart withdrew himself more and more into the kitchen. "Come on, Wart, old boy," said Sir Ector ruefully. "I didn't think you would take it so bad. It doesn't become you to do this sulkin'." "I am not sulking," said the Wart. "I don't mind a bit and I am very glad that Kay is going to be a knight. Please don't think I am sulking." "You are a good boy," said Sir Ector. "I know you're not sulkin' really, but do cheer up. Kay isn't such a bad stick, you know, in his way. "Kay is a splendid chap," said the Wart. "Only I was not happy because he did not seem to want to go hawking or anything, with me, any more." "It is his youthfulness," said Sir Ector. "It will all clear up." "I am sure it will," said the Wart. "It is only that he does not want me to go with him, just at the moment. And so, of course, I don't go. "But I will go," added the Wart. "As soon as he commands me, I will do exactly what he says. Honestly, I think Kay is a good person, and I was not sulking a bit." "You have a glass of this canary," said Sir Ector, "and go and see if old Merlyn can't cheer you up." "Sir Ector has given me a glass of canary," said the Wart, "and sent me to see if you can't cheer me up." "Sir Ector," said Merlyn, "is a wise man." "Well," said the Wart, "what about it?" "The best thing for being sad," replied Merlyn, beginning to puff and blow, "is to learn something. That is the only thing that never fails. You may grow old and trembling in your anatomies, you may lie awake at night listening to the disorder of your veins, you may miss your only love, you may see the world about you devastated by evil lunatics, or know your honour trampled in the sewers of baser minds. There is only one thing for it then—to learn. Learn why the world wags and what wags it. That is the only thing which the mind can never exhaust, never alienate, never be tortured by, never fear or distrust, and never dream of regretting.”
„Die Hoffnung vieler Wiener Juden, durch Assimilation Integration zu erreichen, war in der jüdischen Mittelschicht Wiens am Beginn des vorigen Jahrhunderts weit verbreitet. Geradezu exemplarisch zeigte sich diese — wie sich leidvoll herausgestellt hat — Illusion bei Hans Weigels Eltern. Sein Vater Eduard, ältestes Kind von Lazar Weigl und seiner Frau Babette, 1874 in Markt Eisenstein, einem kleinen böhmischen Ort nahe der bayrischen Grenze, geboren, kam schon in den Neunzigerjahren des 19. Jahrhunderts in die Residenzstadt der Monarchie. In Eisenstein, dem heutigen ZeleZnä Ruda, lebten nur zwei jüdische Familien, die als Kaufleute ihr Fortkommen hatten. Lazar Weigl, sein Sohn Eduard fügte erst in den 1920er-Jahren in Wien das „e" in den Namen „Weigl" ein, besaß nicht nur eine Gemischtwarenhandlung, „den Laden", wie er genannt wurde, sondern auch Felder und Wiesen und führte eine kleine Milchwirtschaft. Er lebte streng nach den jüdischen Gebräuchen: „[...] in seinem Haus wurde koscher gekocht, Geschirr und Besteck für Fleisch und ‚Milchiges' getrennt — es wurde kein Schweinefleisch zubereitet."1 Dieser Großvater Lazar, Ludwig, „war ein verständiger, recht kluger Mann, der auch Humor hatte. [...] Ich hatte ihn sehr gern, er war stolz auf mich, wie auf seinen Sohn Eduard, der es in Wien weit gebracht hatte"2, als Handelsakademiker bei der Glasfabrik Stölzle, bei der er seine berufliche Laufbahn begonnen hatte und bei der er zuerst als Prokurist und dann als Direktor Karriere machte. So schrieb Hans Weigel in seiner 2008 posthum von seiner Lektorin Elke Vujica herausgegebenen Autobiografie In die weite Welt hinein, in der er sein Leben von 1908 bis 1938 behandelte. Eduard hatte drei jüngere Schwestern: die Älteste, Franziska, genannt Fanni, hatte fünf Kinder: Ernst, Otto, Klara, Emma und Hedwig. Hans Weigel war in den Ferien seiner Volksschulzeit gerne bei ihnen in Chotieschau (Chotä§ov). Die Mittlere lebte mit ihrem Mann Robert Abeles und ihrer Tochter Irma in Karlsbad (Karlovy Vary), während Regine, die Jüngste, mit ihrem Mann Emil Siller in Eisenstein blieb, zwei Töchter, Roselle und Mitzi, hatte und mit ihrem Mann das Geschäft von Lazar Weigl übernahm. Der Großvater von Hans Weigel mütterlicherseits, Julius Fekete, war Kaufmann aus dem ungarischen Gyon, heute Dabas, und kam mit seiner Frau Katarina, geborene Boskowitz, schon vor der Jahrhundertwende nach Wien. Sie wohnten in Margareten, dem 5. Wiener Gemeindebezirk, und führten in der nahe gelegenen Schönbrunner Straße 31 das „Zentralversandhaus Julius Fekete", einen Gemischtwarenhandel. Sie waren typische Vertreter des liberalen jüdischen Bildungsbürgertums, hatten drei Söhne und zwei Töchter. Hugo übernahm als Ältester, der Not gehorchend, das Zentralversandhaus, da sein Vater 1903 mit nicht einmal fünfzig Jahren verstorben war. „Onkel Hugo musste das Geschäft führen, und das war wohl tragisch, denn er war sehr musikalisch, spielte großartig Klavier, war charmant und witzig und hatte gewiß ein unerfülltes Leben. Er mochte mich sehr gern, manchmal saß ich neben ihm, wenn er am Klavier improvisierte."2 Albert, der mittlere der drei Söhne, lebte als Ingenieur bei den Saurer-Werken in Arbon am Bodensee in der Schweiz. „Der dritte Bruder war Onkel Theo, klein und rundlich, er spielte Geige und war angestellt bei der Filmfirma Projektograph. Er schwärmte von der neuartigen Erfindung und prophezeite ihr eine große Zukunft — und wurde in der Familie nur belächelt."
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991)
De Amerikaanse schrijver Max Brand (eig. Frederick Schiller Faust) werd geboren op 29 mei 1892 in Seattle. Zie ook alle tags voor Max Brand op dit blog.
Uit:The Garden of Eden
"Can't we walk?" suggested Ben Connor, looking up and down the street at the dozen sprawling frame houses; but the fat man stared at him with calm pity. He was so fat and so good-natured that even Ben Connor did not impress him greatly. "Maybe you think this is Lukin?" he asked. When the other raised his heavy black eyebrows he explained: "This ain't nothing but Lukin Junction. Lukin is clear round the hill. Climb in, Mr. Connor." Connor laid one hand on the back of the seat, and with a surge of his strong shoulders leaped easily into his place; the fat man noted this with a roll of his little eyes, and then took his own place, the old wagon careening toward him as he mounted the step. He sat with his right foot dangling over the side of the buckboard, and a plump shoulder turned fairly upon his passenger so that when he spoke he had to throw his head and jerk out the words; but this was apparently his time-honored position in the wagon, and he did not care to vary it for the sake of conversation. A flap of the loose reins set the horses jog-trotting out of Lukin Junction down a gulch which aimed at the side of an enormous mountain, naked, with no sign of a village or even a single shack among its rocks. Other peaks crowded close on the right and left, with a loftier range behind, running up to scattered summits white with snow and blue with distance. The shadows of the late afternoon were thick as fog in the gulch, and all the lower mountains were already dim so that the snow-peaks in the distance seemed as detached, and high as clouds. Ben Connor sat with his cane between his knees and his hands draped over its amber head and watched those shining places until the fat man heaved his head over his shoulder. "Most like somebody told you about Townsend's Hotel?" His passenger moved his attention from the mountain to his companion. He was so leisurely about it that it seemed he had not heard. "Yes," he said, "I was told of the place." "Who?" said the other expectantly. "A friend of mine." The fat man grunted and worked his head around so far that a great wrinkle rolled up his neck close to his ear. He looked into the eye of the stranger. "Me being Jack Townsend, I'm sort of interested to know things like that; the ones that like my place and them that don't."
Max Brand (29 mei 1892 – 12 mei 1944)
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Benton werd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Zie ook alle tags voor Joel Benton op dit blog.
Grover Cleveland
Bring cypress, rosemary and rue For him who kept his rudder true; Who held to right the people's will, And for whose foes we love him still. A man of Plutarch's marble mould, Of virtues strong and manifold, Who spurned the incense of the hour, And made the nation's weal his dower.
His sturdy, rugged sense of right Put selfish purpose out of sight; Slowly he thought, but long and well, With temper imperturbable.
Bring cypress, rosemary and rue For him who kept his rudder true; Who went at dawn to that high star Where Washington and Lincoln are.
Give us a bottle and let's be done with your world
Give us a bottle and let's be done with your world. Light us and the fire will spread like a plague. We arrive at your office. At your machine. We arrive at your masterful chair. At that world that is no longer the world. Where nothing touches and we kiss each other. We join our girlish lips damp with some kind of fuel. Give us a forest. Give us the presidency.
This book does not exist
This book does not exist. All that has been said in the name of a love that does not last. Each line dispossessed. The drug that seeing blood has become. Open us in this impossible territory. Unlimited. Repeated. Uncovered. We are here as the trace of a code. We knock on your door for you to swim us. Fire and water. We are inside bottles and explosives. We are extermination. Place without country. Tie us up, put a leash on us. Command us to get out and show me your tongue: a gust of birds.
...die zal zijn vader en moeder verlaten, die zal familie en vrienden verlaten, zijn vrouw en kinderen verlaten, door hen verlaten worden, die zal bij de pakken neerzitten tot hij ook die kan verlaten die zal zijn zintuigen verlaten en zijn ledematen, zal zijn organen verlaten, zijn geslachtelijkheid, zijn cellen, die zal zichzelf te niet doende zijn nalatenschap verlaten en de nalatenschap zal verlaten, vergeten, verdwijnen, oplossen, los van het zijne taken, verenigd met celloos, orgaanloos, geslachtloos, ledeloos, zintuigloos gezang van laat laat laat verlaten - die zal met het hoofd in de handen niet weten welke liefsten hij verliet.
Sequens 2
...die zal zijn cellen zoeken en zijn organen, zal zijn geslachtelijkheid zoeken, zijn ledematen, zijn zintuigen, die zal naar de pakken zoeken waarbij bij zat, hij zal kruipen waar hij niet gaan kan, daar zal hij door hen gezocht vrouw en kinderen zoeken, zal hij familie en vrienden zoeken, zijn vaderen moeder, die zal zichzelf hervindende op zoek gaan naar eigenschappen en de eigenschappen zullen zoeken, bedenken, opduiken, uitbreiden, vast aan het zijne raken, verlost van zintuigloos, ledeloos, geslachtloos, orgaanloos, celloos gemompel van laat laat laat het zoeken toch na die zal met het hoofd in de wolken weer weten welke liefsten hij zocht.
“Uit het ochtendnieuws vernemen dat de Belgische Petroleumfederatie nog maar eens een prijsverhoging aankondigt voor volgende week: huisbrand gaat voortaan 10,30 BF per liter kosten, de prijs van de benzine wordt opgetrokken tot 23,60 BF. Niet voor niets dus dat het begrip ‘sprokkelmaand’ hier in het dorp sedert enige tijd weer letterlijk wordt genomen en zelfs wordt uitgebreid. Zie maar: heel de winter lang en ook nu nog kan men in de omliggende bossen het janken horen van de motorzagen, het kletsen van bijlen in de takken, het over en weer rijden van tractors die de boomstammen het bos uit sleuren, of die met hoogopgestapelde ladingen weer huistoe rijden. Overwinteren blijkt plotseling weer problematisch te worden. Lijfsbehoud blijkt ineens ook weer te maken hebben met beschutting tegen de vrieskoude. En wat de temperaturen betreft: de vreemde mogendheid die het mocht gemunt hebben op dit landje doet er goed aan zijn invasiestrategie nog eens te bekijken in het licht van wat alhier in de winter van het voorbije jaar bleek. De wissels van de Belgische Spoorwegen functioneren niet meer vanaf het ogenblik dat het kwik onder de 10o C daalt. Ideaal tijdstip dus om met een militair treinkonvooi in één ruk tot vlak voor de poorten van het Nato Hoofdkwartier te Evere of tot aan de voet van het EEG-complex te Brussel door te stomen. Door het raam de kinderen zien die blauw van de kou op hun fietsjes naar school toe rijden. Als zij verdwenen zijn, valt op hoe de beweging over de weg die naar het dorp voert plotseling in rust omslaat. Wie zijn woonst nu nog niet verlaten heeft, vertrekt vandaag niet meer. Die blijft alleen achter in huis en weet zich voor de rest van de dag enkel nog vaag verbonden met hier en daar een jonge moeder die baby's oppast, met huisvrouwen die alweer lang begonnen zijn met opruimen en schoonmaken, met werklozen die door de keuken lopen drentelen in afwachting van het ogenblik waarop zij naar het stempellokaal moeten, met hier en daar een bedlegerige zieke die heeft afgebeld op zijn werk, met ouwelui op rustpensioen.”
Uit: Tot hier en niet verder (Het eerste avondmaal)
“Met enkele collega's moest ik een voordracht verzorgen in een jongerencentrum te Zoetermeer. Het pad van een schrijver gaat bepaald niet over rozen. Men dacht ons te verwennen; juist op die dag werd het eethuisje van die tent geopend en ons viel de eer te beurt om als voorproevers van het dorp te fungeren. Daar moet je echt mij voor hebben: je kan net zo goed een generaal vragen de verslaggeving van een vredesdemonstratie te doen. IJzeren Heinig kweet ik me van mijn taak. Laat ik het erop houden, dat het eetbaar was en niet eens vegetarisch. Vaak zie je in dat soort tenten een interne tegenstelling: aan de ene kant gezondheidsfanatisme in de eethoek, terwijl men aan de andere kant de begroting van het totale centrum sluitend probeert te krijgen door de bezoekers te pushen zoveel mogelijk bier en wijn te zuipen. Na afloop van de maaltijd kwam de 'chef' aan onze tafel: een zenuwachtige inboorlinge, de moeder van een medewerker. 'Bent u één van de dichters van vanavond?' vroeg ze mij. Ik beging de stommiteit om dat, uit een soort misplaatste trots, toe te geven. Ze vertelde me dat ze ter completering van de inrichting graag een spreuk aan de muur wilde hebben en of ik die maar even kon verzinnen. De dichter als tekstverwerker in de meest letterlijke zin van het woord.. Om depri van te worden, maar ik ben de rotste niet, nou ja, niet altijd, dus ik dacht een ogenblik na en schreef: 'Hier smaken bonen keer op keer Zoeter en naar meer.' Ik begreep hem zelf niet zo goed, maar het rijmde en zij was in de wolken. Ik had er eigenlijk meteen alweer spijt van. Ieder zijn vak en ik kan het ontwerpen van wandtegeltjes beter overlaten aan Toon Hermans of Nel Benschop. En stroop om monden smeren is ook al geen dagelijkse hobby van me. Daarom schreef ik, toen zij weer terug naar de keuken was, een volgende spreuk voor haar om de zaak weer in evenwicht te brengen. Ik had graag haar gezicht gezien toen zij bij het afruimen een servetje tegenkwam met daarop de tekst: 'Toch is het hier een zwijnenstal. Was getekend: Bontebal.'
„Meistens wird lautes Jammern unterdrückt, damit der Tote nicht wider aufgeschrien werde. Der Herr ist tot. Dann geht jemand durch die Ställe mit demselben Ruf, um das Vich zu wecken. Das Kinn wird aufgebunden, auch durch ein Rasenstück gestützt. Der Tote soll kein Nachzeh-rer werden. Nach der Waschung muß das Wasser an einem Ort vergraben werden, wo niemand darübergehen kann. Be-vor jedoch der Tote in einen Sarg gelegt wird, hebt man ihn vom Bett auf eine Bank oder ein Brett in der Wohnstube. Das Brett wird später an eine sumpfige Wegstelle oder über einen Bach gelegt. Es mahnt vielleicht doch. Zwei ganze oder halbe Nächte wird die Leiche verwacht, um den Toten durch Scherze zu unterhalten. Auch werden diese Nächte zu Stell-dichein und ausgelassenen Pfänderspielen genutzt. Kinder berühren, küssen, beißen die nackte große Zehe des Toten. Bleibt er geschmeidig, so folgt ihm bald ein anderer Haus-bewohner. Auf alle Fälle schütte man dem Zug einen Topf Wasser nach. Die nächstverwandten Männer legen die Hüte nicht ab. Öfter wird die Leiche im offenen Sarg begraben, das Gesicht von einem kleinen Brett verdeckt. Einige Orte kennen sogar den Gemeinsarg, aus dem die Leiche genom-men wird, um auf einer Bohle in das Grab gelassen zu wer-den. Nacheinander, immer aus anderer Sicht, tragen die Angehörigen der Gemeinde die Biografie des Verstorbenen klagend vor. Die Dämmerung ist für Fehlgeburten und Selbstmörder. Abgerissene und abgenommene Gliedmaßen kommen beiseite, bis sie Platz in einem Sarg finden. War der Tote verschuldet, so hat die 'Witwe ihren Gürtel ins Grab zu geben. Anschließendes Essen heißt nicht selten: das Fell versaufen. Je schneller einer vergessen werden muß, desto prächtiger soll das Begräbnis sein. Deshalb werden selbst im Stall lische und Bänke aufgestellt. Ehrenplätze für Pfarrer, Arzt, Hebamme, Kirchendiener, Bürgermeister, Totengrä-ber, Schreiner, die Verwandten der Leiche. Alkohol verleitet zu Schlägereien. Die folgende Nacht verbringen die Haus-bewohner am Tisch sitzend. Es dürfen nur einsilbige Wörter gesprochen, nur unumstößliche Wahrheiten verkündet wer-den. Zu allen Zeiten hat es den Herrn und den Knecht gege-ben. Gut und schlecht. Arm und reich. Hoch und tief. Rechts und links. Vorschrift bleibt Vorschrift.“
„Die Vorstellung beginnt von Hagen Besitz zu ergreifen, dass sie ihm genau einen der Säcke verpasst haben, unter denen sich die Entführten an den Szenarien ihres Sterbens abgearbeitet haben. Als seien nicht Hunderte solcher Säcke im Umlauf, Tausende. Wer stellt sowas eigentlichher, denkt er. Gibt es einen Versandhandel für Geiselnehmer? – Aktionswochen, jetzt zugreifen! Kapuze, blickdicht, in S, M oder L, exzellente Qualität, ein Jahr Garantie, sofort lieferbar. Dazu Fußfesseln ›Dadullah‹ mit geräuscharmem Klickverschluss. Nie wieder Knotenmachen, wenn’s schnell gehen muss, klick, und die Fessel sitzt. Bei Abnahme von zehn Sets gibt es den Folterkasten ›Fromme Taten‹ als Gratisgeschenkdazu,alsozögernSienicht!RufenSiejetztan,verschlüsselt unter – Degas. Keller. Bakhtari. Seit Husain ihm eröffnet hat, den Aufenthaltsort der drei Entwicklungshelfer zu kennen, die seit anderthalb Monaten vermisst werden, denkt Hagen an nichts anderes. Zwei Mitarbeiter einer deutschen Hilfsorganisation und ihr einheimischer Fahrer, auf dem Weg nach Qowngowrat im nördlichen KunduzDelta verschollen, wohin sie mit einerWagenladungMedikamenteundInfusionslösungenaufgebrochen waren. Nie angekommen. Zuletzt gesehen in der Gegend um Aqli Bur, einem Kaff, das zwischen Reisfeldern und Melonenplantagen in eine Hügelkette gekrümelt liegt, keine zehn Kilometer von KunduzStadt entfernt. Das Übliche. Lehmbauten, Strohdächer, Ziegen, winkende Kinder. Dort sind sie verschwunden. DreiTagespäterinformiertdieOrganisation–HealAfghanistan,ein Name, dem das Odium der Selbstüberschätzung anhaftet – das Auswärtige Amt und gibt eine Pressemeldung heraus. Der Faktengehalt geht gegen null. Es gibt kein Bekennervideo, keine Forderung.“
“Yes, but she wants a hairdo.” “You mean she trusts us again?” Sometimes life was extraordinary. “No, I don’t think she was ever here before. . . .” He looked bewildered. “And your interest in all this, Father?” “I am Brian Flynn and I am acting chaplain at St. Brigid’s Hospital at the moment, while the real chaplain is in Rome on a pilgrimage. Apart from being asked to bring in cigarettes and drink for the patients, this is the only serious request I’ve had.” “You want me to go and do someone’s hair in hospital?” “She’s seriously ill. She’s dying. I thought she needed a senior person to talk to. Not, of course, that you look very senior. You’re only a girl yourself,” the priest said. “God, weren’t you a sad loss to the women of Ireland when you went for the priesthood,” Katie said. “Give me her details and I’ll bring my magic bag of tricks in to see her.” “Thank you so much. I have it all written out here.” Father Flynn handed her a note. A middle-aged woman approached the desk. She had glasses on the tip of her nose and an anxious expression. “I gather you teach people the tricks of hairdressing,” she said. “Yes, or more the art of hairdressing, as we like to call it,” Katie said. “I have a cousin coming home from America for a few weeks. She mentioned that in America there are places where you could get your hair done for near to nothing cost if you were letting people practice on you.” “Well, we do have a students’ night on Tuesdays; people bring in their own towels and we give them a style. They usually contribute five euros to a charity.” “Tonight is Tuesday!” the woman cried triumphantly. “So it is,” Katie said through gritted teeth. “So, could I book myself in? I’m Josie Lynch.” “Great, Mrs. Lynch—see you after seven o’clock,” Katie said, writing down the name. Her eyes met the priest’s. There was sympathy and understanding there. It wasn’t all champagne and glitter running your own hairdressing salon.”
Maeve Binchy (28 mei 1940 – 30 juli 2012) Hier bij een portret door Maeve McCarthy in 2015
“Would you like to know what I think of you?' She smiled. 'Every woman likes to hear about herself. Tell me, but make it sound true, otherwise I shall stop listening.' `I think you're a young girl, younger than you pretend to be, younger than you dress. I think you were carefully brought up, in a red-carpet sort of way, and then the red carpet was suddenly jerked away from under your feet and you were thrown more or less into the street. So you picked yourself up and started to work your way back to the red carpet you had got used to. You were probably fairly ruthless about it. You had to be. You only had a woman's weapons and you probably used them pretty coolly. I expect you used your body. It would be a wonderful asset. But in using it to get what you wanted, your sensibilities had to be put aside. I don't expect they're very far underground. They certainly haven't atrophied. They've just lost their voice because you wouldn't listen to them. You couldn't afford to listen to them if you were to get back on that red carpet and have the things you wanted. And now you've got the things.' Bond touched the hand that lay on the banquette between them. 'And perhaps you've almost had enough of them.' He laughed. 'But I mustn't get too serious. Not about the smaller things. You know all about them, but just for the record, you're beautiful, sexy, provocative, independent, self-willed, quick-tempered, and cruel.' She looked at him thoughtfully. 'There's nothing very clever about all that. I told you most of it. You know something about Italian women. But why do you say I'm cruel?' `If I was gambling and I took a knock like Largo did and I had my woman, a woman, sitting near me watching and she didn't give me one word of comfort or encouragement I would say she was being cruel. Men don't like failing in front of their women.' She said impatiently, 'I've had to sit there too often and watch him show off. I wanted you to win. I cannot pretend. You didn't mention my only virtue. It's honesty. I love to the hilt and I hate to the hilt. At the present time, with Emilio, I am half way. Where we were lovers, we are now good friends who understand each other. When I told you he was my guardian, I was telling a white lie. I am his kept woman. I am a bird in a gilded cage. I am fed up with my cage and tired of my bargain.'
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Cover
“Het bruine Pierke heeft tot dezen stond geen lang verhaal van zijn leven. Het ventje is nu vijf jaar oud. Vijf jaar geleden werd hij geboren in een klein huis met een bladeren dak. Daar dichtbij stond een palmboom, roerloos in den zengenden zon van Nederlandsch Oost-Indië. Met dezen naam was zeer in het bijzonder zijn vader verbonden. Zijn vader was fuselier van het Indisch leger. Zijn moeder was een bruine vrouw, een Javaansche. Hij heeft haar oogen, heur blauwzwarte haren en haar tengere gestalte als een onvervreemdbaar erfdeel meegekregen naar dit koude land: Nederland, Friesland. De vader van het bruine Pierke kreeg groot verlof. Hij mocht in Friesland of ook in Indië zijn pensioen gaan beuren en behoefde er niet dát voor te doen. Geen slag. Hij kon tot aan zijn dood toe de lijn trekken. Hij kwam te wonen in het huis met het bladeren dak en zag gaarne vanuit de schaduw hoe de kinders zich vermeiden in het heete zand. Maar toen hij daar zoo zat en al in geen maand gehoorzaamd had aan eenig bevel, geeft acht, linksom en rechtsom, werd hij peinzend en treurig. Hij schreef een brief naar zijn moeder, om wie hij eigenlijk nooit gegeven had en die zelf blij was, dat hij met zijn ongedurigheid onder de knoet van het leger zat. Nu schreef hij sentimenteel over het leven, dat hem murw gemaakt had, over zijn jammerlijke fouten van vroeger, over zijn goede hoedanigheden van thans en over zijn pensioen. Hij schreef niet over zijn vrouw, de bruine vrouw, en evenmin over zijn kinderen. Hij zou zoo graag weer bij zijn moeder de beenen om de kachel strekken, wat pijpje rooken, zooals vader vroeger deed en eens weer met wanten aan door een kouden wintermorgen stappen. En schaatsen...... Neen, daar kwam hij niet aan toe. Dat was haast te mooi om aan te denken. Hij kon wel schreien van heimwee.”
Ondeugd en dood! Wat een verleiding gloeit, en hoeveel wellust ademt er in een klein woord! De ondeugd en de dood steken met eendere angel, en alleen hij ontkomt aan hun gesels die het geheimzinnige woord op het hart bewaart - de troostende sleutel van een ander bestaan.
Ineens werden vanuit de wolken
Ineens werden vanuit de wolken het tafeltje en de koude thee verguld. Kalm aan, winters hemellichaam, val niet achter het zwarte bos!
Laat nog wat glanzen in blozende pracht, nog wat krassen met de vlijtige pen. In zijn bedrijvig knersen leeft heel de zucht over mijn bestaan.
Met een trillende, stekelige stroom rent hij van de gesplitste punt - en op het brede blad sta ik dan afgespiegeld... nee, niet ik:
slechts een hoekige kromme, het vluchtige profiel van die hoogten, waar, opgaand en neervallend, mijn geest lijdt en leeft.
Vertaald door Jan Paul Hinrichs
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 – 14 juni 1939) Rond 1915
“He looked over at me suddenly, watched my face, and said, "What's the matter? You look a little . . . something." "No. It's nothing," I told him. "Nothing worth talking about now, anyway," and he accepted this as a good-enough answer, returning to his plate of Tollhouse cookies, a small belch puffing his cheeks out froglike, briefly. It was difficult to disturb this man; he had everything he could possibly ever need. He was Joseph Castleman, one of those men who own the world. You know the type I mean: those advertisements for themselves, those sleepwalking giants, roaming the earth and knocking over other men, women, furniture, villages. Why should they care? They own everything, the seas and mountains, the quivering volcanoes, the dainty, ruffling rivers. There are many varieties of this kind of man: Joe was the writer version, a short, wound-up, slack-bellied novelist who almost never slept, who loved to consume ninny cheeses and whiskey and wine, all of which he used as a vessel to carry the pills that kept his blood lipids from congealing like yesterday's pan drippings, who was as entertaining as anyone I have ever known, who had no idea of how to take care of himself or anyone else, and who derived much of his style from The Dylan Thomas Handbook of Personal Hygiene and Etiquette. There he sat beside me on Finnair flight 702, and whenever the brunette brought him something, he took it from her, every single cookie and smokehouse-treated nut and pair of spongy, throwaway slippers and steaming washcloth rolled Torah-tight. If that luscious cookie-woman had stripped to her waist and offered him one of her breasts, mashing the nipple into his mouth with the assured authority of a La Leche commandant, he would have taken it, no questions asked. As a rule, the men who own the world are hyperactively sex-ual, though not necessarily with their wives. Back in the 1960s, Joe and I leaped into beds all the time, occasionally even during a lull at cocktail parties, barricading someone's bedroom door and then climbing a mountain of coats. People would come banging, wanting their coats back, and we'd laugh and shush each other and try to zip up and tuck in before letting them enter. We hadn't had that in a long time, though if you'd seen us here on this airplane heading for Finland, you'd have assumed we were content, that we still touched each other's sluggish body parts at night. "Listen, you want an extra pillow?" he asked me. "No, I hate those doll pillows," I said. "Oh, and don't forget to stretch your legs like Dr. Krentz said."
I remember what my father told me: There is an age when you are most yourself. He was just past fifty then, Was it something about the trees that make him speak?
There is an age when you are most yourself. I know more than I did once. Was it something about the trees that make him speak? Only a single leaf had turned so far.
I know more than I did once. I used to think he'd always be the surgeon. Only a single leaf had turned so far, Even his body kept its secrets.
I used to think he'd always be the surgeon, My mother was the perfect surgeon's wife. Even his body kept its secrets. I thought they both would live forever.
My mother was the perfect surgeon's wife, I can still see her face at thirty. I thought they both would live forever. I thought I'd always be their child.
I can still see her face at thirty. When will I be most myself? I thought I'd always be their child. In my sleep it's never winter.
When will I be most myself? I remember what my father told me. In my sleep it's never winter. He was just past fifty then.
What We Want
What we want is never simple. We move among the things we thought we wanted: a face, a room, an open book and these things bear our names-- now they want us. But what we want appears in dreams, wearing disguises. We fall past, holding out our arms and in the morning our arms ache. We don't remember the dream, but the dream remembers us. It is there all day as an animal is there under the table, as the stars are there even in full sun.
Vermilion
Pierre Bonnard would enter the museum with a tube of paint in his pocket and a sable brush. Then violating the sanctity of one of his own frames he'd add a stroke of vermilion to the skin of a flower. Just so I stopped you at the door this morning and licking my index finger, removed an invisible crumb from your vermilion mouth. As if at the ritual moment of departure I had to show you still belonged to me. As if revision were the purest form of love.
“De vorige keer dat ze haar ouders om hulp had gevraagd, was dat uitgelopen op een drama. Inmiddels wilde ze niet alleen Isobel opsporen, maar waren er nieuwe problemen ontstaan door de afwezigheid van haar zusje: Marthes psychologiestudie was uitgelopen, en haar spaargeld was opgegaan aan de huur van het gezamenlijke zolderappartement, dat ze nu in haar eentje bewoonde. 'We hebben jou en Isobel tot jullie achttiende gespekt,' hadden ze gezegd. `We hebben een fortuin in jullie opleidingen gestoken. Wat verwacht je in vredesnaam nog meer van ons? We hebben Isobel steeds onderdak geboden na haar zelfmoordpogingen en haar psycholoog betaald. Wij vinden het een opluchting dat ze rust heeft gevonden in Amerika. Ben jij daar dan niet blij mee?' Er was iets losgeschoten in Marthes hoofd. Ze was zeldzaam kwaad geworden en gaan schreeuwen. Haar ouders hadden haar hoofdschuddend het huis uit gezet. Dit waren mensen die hun hond beter begrepen dan hun bloedeigen dochter. Het stinkbeest. Ook nu gebeurde aanvankelijk waarvoor ze had gevreesd. Het gesprek ging er in eerste instantie over hoe zwaar zij het hadden, twee ploeterende Hollanders die de last van de wereld op hun schouders droegen. Over hun moeizame relatie en de bijbehorende therapie. Over de perikelen in het ziekenhuis, haar moeder was arts, en over de krimp in de 1T -sector, haar vader was reorganisatiemanager. Maar gaandeweg was de toon veranderd, of misschien had Marthe met een ander oor geluisterd. `Laat me even uitpraten,' had haar moeder gezegd. 'Hoe het filmpje ook is gemaakt, waar in de wereld ze zich ook bevindt, Isobel wil ons vertellen dat we ons geen zorgen moeten maken. Je vader en ik hebben ons bij die boodschap neergelegd, en misschien moet jij dat ook doen. Isobel zal altijd onze dochter zijn, tot het bittere eind heeft zij een plekje in ons hart. Daar verandert dit niets aan. Ze zal ook altijd jouw zusje zijn. Juist daarom zou je verder moeten gaan met je eigen leven.' Haar vader was naar de kast in de voorkamer gelopen. 'Kijk eens,' zei hij. Hij pakte een Google-bril uit zijn postvakje. Marthe zag dat het een nieuw model was, met een buffelhoornen montuur waarin de techniek nu onzichtbaar was verwerkt. 'De bril legt beelden op de wereld om me heen. Extra informatie, ontzettend handig. Hij laat me bijvoorbeeld zien wat de route naar de supermarkt is, en wat jouw hobby's zijn.' `Dat weet ik toch allang,' had Marthe gezegd. Haar vader zette de bril op en tikte met zijn wijsvinger tegen de zijkant. 'Je moeder en ik hebben oude beelden van Isobel laten bewerken. Homevideo's, dat soort dingen. Haar beeltenis is vrijstaand gemaakt en reageert realistisch op de omgeving.' Er verscheen een glimlach op zijn gezicht. Marthe beet op haar onderlip. 'Nu is ze altijd bij ons, als we dat willen.' Marthe zag haar vaders ogen vochtig worden. 'Wil je ook?' zei hij. 'Ze heeft nu het spijkerjasje aan dat ze kreeg op haar vijftiende verjaardag.'
Niels ’t Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokkerop dit blog.
Uit: Séjour
“De vrouw zette haastig de boodschappentas naast zich neer en knielde. Tien roodgelakte nagels rustten op de smalle handruggen. Ze schraapte haar keel, keek vluchtig naar de priester en viel in: ... que vous nous voyez, que vous nous entendez, que vous connaissez toutes nos pensées, tous nos désirs, les mouvements les plus secrets de nos coeurs... Ze merkte niet, dat haar tas omviel; ze zou evenmin gemerkt hebben, dat ik naast haar schoof. Maar ik schoof niet naast haar. Ik zat in de nachttrein uit Parijs, die net Aurillac had gepasseerd, waar het daagde. We stegen, het bergland van Cantal in. Ik vertelde het meisje tegenover me, dat in Brives was ingestapt, van de mensen die ik in onze coupé had ontmoet sinds ik Parijs verliet, de vorige avond. Een reis als een destillatie, een gefractionneerde. Ze scheen vaag te begrijpen hoe complimenteus mijn relaas voor haar was. Ik noemde de naam Chateauroux, die ze kende. In het holst van de nacht was de trein er binnengelopen. Er waren uit mijn coupé drie mensen gestapt, ik bleef alleen over. Ik had het gevoel dat daarna de trein voor mij alleen reed, maar er moeten nog andere mensen in gezeten hebben. Toch was de destillatie niet voltooid: uit de laatste fractie was damp, gezuiverde damp overgebleven, die condenseerde in Brives van waar het meisje naar Murat reisde, waar de vrouw haar morgengebed zei. We passeerden een dorp: Polminhac. In de ijle morgen van het hoogland hoorde ik een lichte, hoge stem: ‘J'ai un papillon dans ma main ...’ De woorden vormden een melodie, een concert desnoods. De zwevende klank van het ‘main’ bleef in de coupé hangen, nauwelijks vermengd met het harde ratelen van de spoorwagens. - Bent u hier voor het eerst? vroeg het meisje. Ik knikte en zag haar wegvallen in gedachten, in een ernstig pogen, zich de omgeving, die haar zeer bekend moest zijn, als nieuw voor te stellen. Zij keek naar buiten. Tegen de steile berghellingen tornden de hoge sparren tot ze de strijd om hun evenwicht verloren en zich moesten vernederen tot struiken en stronken tenslotte. Het meisje zag ze, nieuw en bekend. Ze dacht waarschijnlijk aan de burons en hoorde het melodieuze bellen van de koeien, dat ik nog niet kende. Of aan een bergtocht, een beklimming. Hier wordt hoog boven de aarde bemind. - Komt u van Parijs? vroeg ze. - Van nog veel verder, zei ik. Ze lachte alsof ze het niet geloofde. Daarna moest ze niezen. Ze hief hoog haar hoofd op en ik zag twee neusgaten, sierlijk-kleine olijfbladen.”
Uit: Journey to the End of the Night (Vertaald door Ralph Mannheim)
“Suddenly our street widened, like a crevasse opening out into a bright clearing. Up ahead of us we saw a great pool of sea-green light, wedged between hordes of monstrous buildings. And in the middle of the clearing stood a rather countrified-looking house, surrounded by woebegone lawns. I asked several people in the crowd what this edifice was, but most of them pretended not to hear me. They couldn't spare the time. But one young fellow right next to me was kind enough to tell me it was City Hall, adding that it was an ancient monument dating back to colonial times, ever so historical... so they'd left it there... The fringes of this oasis formed a kind of park with benches, where you could sit comfortably enough and look at the building. When I got there, there was hardly anything else to see. I waited more than an hour in the same place, and then toward noon, from the half-light, from the shuffling, discontinuous, dismal crowd, there erupted a sudden avalanche of absolutely and undeniably beautiful women. What a discovery! What an America! What ecstasy! I thought of Lola... Her promises had not deceived me! It was true. I had come to the heart of my pilgrimage. And if my appetite hadn't kept calling itself to my attention, that would have struck me as one of those moments of supernatural aesthetic revelation. If I'd been a little more comfortable and confident, the incessant beauties I was discovering might have ravished me from my base human condition. In short, all I needed was a sandwich to make me believe in miracles. But how I needed that sandwich! And yet, what supple grace! What incredible delicacy of form and feature! What inspired harmonies! What perilous nuances! Triumphant where the danger is greatest! Every conceivable promise of face and figure fulfilled! Those blondes! Those brunettes! Those Titian redheads! And more and more kept coming! Maybe, I thought, this is Greece starting all over again. Looks like I got here just in time. What made those apparitions all the more divine in my eyes was that they seemed totally unaware of my existence as I sat on a bench close by, slap-happy, drooling with erotico-mystical admiration and quinine, but also, I have to admit, with hunger. If it were possible for a man to jump out of his skin, I'd have done it then, once and for all. There was nothing to hold me back. Those unlikely midinettes could have wafted me away, sublimated me; a gesture, a word would have sufficed, and in that moment I'd have been transported, all of me, into the world of dreams. But I suppose they had other fish to fry.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 – 1 juli 1961)
“Nelis Cramp was veel te slim, om niet te begrijpen, wat al voordeelen die openbare liefdadigheid opleveren kon, vooral voor een wroeter en een gierigaard als hij. Als 't maar voor den scharbij was, deed hij voor niemand onder, en, zoo hij van den beginne af van dit middel geen gebruik gemaakt had om nog maar toe te potten, dan was het slechts, dat er hem nog een greintje eigenliefde overschoot. Wat zouden de benijders en rondbrievers van Dinghelaar wel niet gezegd hebben, indien Nelis Cramp, de welgezette grondeigenaar van de Wit-Hoef, zijn toevlucht niet meer nam tot de eerlijke diensten van een struischen kerel der streek, om de zwakke armen van een stadskind uit te buiten. Wat een gebabbel! En wat zouden ze af te keuren vinden! Nochtans, na al de leegloopers en stakkers van 't omliggende in dienst gehad te hebben, - hij kon er geen enkelen houden, want ze lieten 't allen bij hem staan, nog méer uitgehongerd dan ze binnen gekomen waren, tenminst als de pachter ze zelf nog niet doorzond, daar hij het karig loon en de harde korst brood nóg te veel betaald vond voor hun zwoegen - besloot hij, al moest zijn schrokkigheid hem het laatst aanzien in de streek kosten, zoo'n verstooteling van 't ‘Gesticht’ in te nemen. De duivel hale hem, zoo hij 't niet deed! Niet alleen zou Nelis hem doen wroeten gelijk een volwassene, maar op den koop toe zou hij het kostgeld, dat die goede, liefdadige lieden uit de stad hem uitbetaalden, nog in den zak steken. Kees zag dikwijls Cramp terug in den geest, gelijk hij was dien heuglijken dag, op zijn vijf en vijftigste jaar: aamborstig en ineengedrogen, met afgebrokkelde, zwarte tanden, galachtig, het vel zoo verfrommeld als een mispel; met leepoogen, een grijnzende lip, en een als weggedrukten platneus. Peper- en zoutachtige, pikkige haarklissen plakten op zijn slapen, en in de groote, behaarde ooren, die hem wijd van het hoofd stonden, droeg hij zilveren ringskens, als behoedmiddel voor 't gezicht. Hij onderbrak slechts zijn opwerpingen betreffende het smeeg uitzicht van den wees, om een trek te doen aan zijn korte, zabberig en doorgerookte steenen pijp - met een dekseltje van koperdraad, dat aan den steel bevestigd was -, of om groenige fluimen in 't zandbakje te spuwen. Onder zijn borstelige, tot een helm samenlooepnde wenkbrauwen schenen zijn grijze oogen te slapen, onbetrouwbaar, gelijk de stilstaande moerassen in de griendlanden. De bestuurder drong nog eens aan: - Hij kan al lezen! Hij is zoo zacht als een lammeken en gehoorzaam gelijk 'nen hond. Toe, wat geeft ge voor '
Georges Eekhoud (27 mei 1854 – 29 mei 1927)
De Duits-Iraanse dichter en schrijverSaidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit:Der lange Arm der Mullahs
„20. Juni 1981
Heute ist Said Sultanpur zusammen mit acht anderen hingerichtet worden. Er wurde bei seiner Hochzeit verhaftet und jetzt wegen Devisenschmuggels exekutiert. Er war Dichter, Dramatiker, Schauspieler und Regisseur. Hier eine Geschichte von Said Sultanpur, der auch schon zu Zeiten des Schahs wiederholt im Gefängnis saß. Diese Geschichte erzählte er unmittelbar nach dem Sturz des Schahs bei einer Dichterlesung in Teheran: „1976 übersetzte ich ein Stück von Maxim Gorki, Die Parasi-ten, fand einen Intendanten, der bereit war, das Stück unter meiner Regie in seinem Theater aufzuführen, und fand auch die Schauspieler, die ich brauchte. Dann trug ich das Manuskript zur Zensurbehörde des SAVAK. Auf dem Manuskript standen vorschriftsmäßig der Name des Autors Maxim Gorki, mein Name als Übersetzer, der Name des Theaterintendanten und die Namen der Schauspieler. Ich bat also offiziell um die Genehmigung, das Stück auffüh-ren zu dürfen. Man nahm mir das Manuskript ab, schrieb meine Adresse auf und teilte mir mit, ich werde von der Be-hörde hören. Nach einigen Wochen erhielt ich einen Brief vom SAVAK, in dem man mich aufforderte, an einem bestimmten Tag vorstel-lig zu werden. Weiter unten stand deutlich und von Hand un-terstrichen: ,Der Autor des Stücks ist unbedingt mitzubringen.' Der SAVAK wollte 1976 Maxim Gorki sehen." Sultanpur hat all das mit- und überlebt. Dann wurde er vom Regime Chomeinis hingerichtet, während wir noch darüber witzelten, ob er in seiner Hoch-zeitsnacht nichts Besseres zu tun gehabt hätte, als Devisenschmuggel zu betreiben. Herbst 1981 Puran wurde hingerichtet. Sie war eine schöne Frau, großgewachsen, charakterfest, intelligent und wortgewandt. Als sie hingerichtet wurde, war sie vielleicht 29 Jahre alt. Wir waren gute Freunde, hatten aber nie ein erotisches Verhältnis.“
"Prolly want a crackeer." Woke tired and took the 7:44. The river blanketed with a mist. The voices overheard. "Well, then she boiled it and then she broiled it." He raised his face and drew over it a beatific look as if he were tasting last night's dinner again. "Well, we've got one of those electric rotisseries." "Oh, New York's nothing like Chicago; nothing like it." On Twenty-third Street I read a sign: "DON'T LOSE YOUR LOVED ONE BECAUSE OF UGLY FAT." There was a window full of crucifixes made out of plastic. The surface of the city is paradoxical. For a mind cast in paradox it is reassuring to find this surface. Thinking again, in the dentist's chair, that I am like a prisoner who is trying to escape from jail by the wrong route. For all one knows, that door may stand open, although I continue to dig a tunnel with a teaspoon. Oh, I think, if I could only taste a little success. But don't I approach it by deepening the pit in which I stand? Mary in the morning, asleep, looking like the girl I fell in love with. Her round arms lie outside the covers. Her brown hair is loose. The abiding quality of seriousness and pureness.In the dark hour you cannot call on goods and chattels to save you, or old ski trails or the paths to streams. You must find something greater. And the mind in which the forces of contumely and destruction seem greater than the forces of creativity. Creativity is there, but it seems, in relation to the forces of destruction, like the nipple on a balloon. So, made up of so much destruction and with such a slender knowledge of love he appears poorly as a husband, son, and lover—masked in a rag of a smile and a striped tie and a few faint observations. Oh so deeply rooted in this mind are the needs and the habits of prayer. Having triumphantly separated himself from the foolishness of religion, he goes by the church—he hears the bells in the morning—in the churlish and unhappy frame of mind of a man who has been excommunicated. He feels the lash of expulsion. And oh this poor mind, casting desperately around a room for some detail that will give it form and meaning, seizes always on an ashtray heaped with butts or a crooked stocking, a tear in the rug. And then he sees the sky! the poignant blue, the line of darkness rising like a lid; the perfect clearness of line and color that means that a northwest wind has scoured the overcast and blown it out to sea. So his mind wanders between the ashtray and the twilight while most of the known world lies somewhere in between. He worries, he worries about his mustache, his old navy raincoat, his weight, his hair, his teeth, the stiffness in his left knee, and if his anxiety ever transcends this it is to worry about a nation of paltry men, conceived in his image and likeness—or, if he is a world federalist, to worry about a world. Why has the sweetness gone? It would all come back with a new car or a bonus or a little of the recognition that he deserves for his hard work.”
John Cheever (27 mei 1912 – 18 juni 1982) Portret door Henry Koerner, 1964
“Not to mention what one learned from him in the classroom, as one's junior instructor in Literature & Philosophy I & II, about Homer and Virgil (and Sappho and Petronius and Catullus), Plato and Aristotle (and the Gnostics and the Kabbalists), Dante and Chaucer and Boccaccio (and Scheherazade and Somadeva, Poggio and Aretino and Rabelais), and other classics on (and off) one's freshman/sophomore syllabus, up to and including James Joyce's Ulysses (and Finnegans Wake) ... "And trivia, class, as you may have heard, comes from Latin trivium: literally, a place where three roads intersect-as in Sophocles?-but by extension any public square where people swap idle gossip." The Trivium was also (he went on) the medieval division of the seven liberal arts into Grammar, Logic, and Rhetoric-not to be confused with Cambridge University's tripos, which was a different story altogether: "Okay?" If you say so, Teach. And so indeed Al said, back then back there, in class and out-all which curricular and extracurricular input Will Chase eagerly "downloaded," as one might put it three decades later, his own background having been a different story indeed from Alfred Baumann's: Depression-era child of minimally schooled though by no means unintelligent small-town storekeepers in the state's least affluent county; graduate of a wartime local public school system so strapped for funds and faculty that its eleventh grade was perforce one's senior year, whence nearly none of the seventeen-year-old diplomates "went off" to college- especially if they'd been lucky enough to escape military service and thus unlucky enough to have no GI Bill to subsidize a higher education that, as a group, they weren't competitive for admission to anyhow. A few of the girls managed nursing school, secretarial school, or the nearby teachers college; most became store clerks, telephone operators, beauticians, or/and young housewives and mothers. Most of the boys found jobs in local offices and retail stores or became tradesmen, farmers, or crab-and-oyster watermen like their dads before them. A few enlisted in the peacetime military. And a handful shrug-shoulderedly took the application exam one spring afternoon for "senatorial" scholarships (whereof every Annapolis legislator was allotted a few to award and then to renew or redistribute annually) to various colleges and universities in the Old Line State. Having so done, the applicants proceeded to their summer employment fully expecting that at season's end it would become their real employment: their life's work. Which, however, in Will Chase's case and that of a few others in his (all-white) graduating class, it did not. Since junior high school-or "upper elementary," as sixth and seventh grades were called in that abbreviated system-the lad had made an avid, if noisy, hobby of jazz percussion, and with comparably amateur-but-dedicated classmates on piano, trombone, and alto saxophone had formed a combo to play weekend dances at the local yacht and country club.”
John Barth (Cambridge, 27 mei 1930)
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brodwerd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Lord Byron kommt aus der Mode
„„AUGUSTA: Eine alberne Geschichte. BYRON: Erzähle. AUGUSTA: Sie ist ziemlich unanständig. BYRON: Bitte. AUGUSTA: Nein. BYRON: Bitte. AUGUSTA: Niemals. Ich sag's nicht. BYRON: Du mußt. AUGUSTA: Müssen? BYRON: Mein altes Mittel. Aus Aberdeen. AUGUSTA: Was denn? BYRON: Weißt du's nicht mehr? Ich drücke dir die Hand blau — AUGUSTA (ist schon vorhin zurückgewichen): Das wirst du nicht. BYRON: Wer hindert mich. (Verfolgt sie erst um den kleinen, dann um den großen Tisch herum) AUGUSTA: Weil du mich nicht fängst! BYRON (ereilt sie): Und doch! (Ihre Hand an sich reißend —plötzlich ernst) Es ist meine Hand. Ich kann dir nichts tun. — Und Augen, Mund — alles wie bei mir, als sähe ich hinab, zurück, ins Rätsel meiner Zeugung. (Er streicht ihr über Haar und Wangen) Unseres gemeinsamen Vaters Kopf. AUGUSTA (ihre Hand losmachend): Er war gewalttätig wie du. BYRON (wieder heftiger): Jetzt erzähle deine Geschichte. AUGUSTA: Ich will nicht. BYRON: Du weißt: schon als Kind hat es mich verrückt gemacht, wenn du ein Geheimnis vor mir hattest. (Pause)“
Max Brod (27 mei 1884 – 20 december 1968) Hier echts met regisseurs van het Habimah theater in Tel Aviv
Victor?' The world knew Evert's father as A. V. Dax, but we claimed this vicarious intimacy. Evert had already slipped away towards the window, and stood there peering into the quad. There was always some tension between him and Peter, who liked to provoke and even embarrass his friends. 'Oh, I'm not sure about that,' said Evert, over his shoulder. 'Things are rather difficult at present.' `Well, so they are for everyone,' said Charlie. Evert politely agreed with this, though his parents remained in London, where a bomb had brought down the church at the end of their street a few nights before. He said, rather wildly, `I just worry that no one would turn up.' `Oh, they'd turn up, all right,' said Charlie, with an odd smile. Evert looked round, he appealed to me - 'I mean, what do you make of it, the new one?' I had The Gift of Hermes face down on the arm of my chair, about halfway through, and though not exactly stuck I was already alternating it with something else. It was going to break my daily rhythm, and was indeed rather like tackling a book in a foreign language. Even on the wretched thin paper of the time it was a thick volume. I said, 'Well, I'm a great admirer, as you know.' `Oh, well, me too,' said Peter, after a moment, but more warmly; he was a true fan of A. V. Dax's large symbolic novels, admiring their painterly qualities, their peculiar atmospheres and colours, and their complex psychology. 'I'm taking the new one slowly,' he admitted, 'but of course, it's a great book.' `Any jokes in it?' said Charlie, with a hollow laugh. `That's never quite the point,' I said, 'with a Dax novel.' `Anyway, haven't you read it?' said Peter, going over to the window to see what Evert was looking at. Poor Evert, as I knew, had never read more than the opening pages of any of his father's books. 'I just can't,' he said again now, 'I don't know why' - and seeing Peter join him he turned back into the room with a regretful look. After a moment Peter said, 'Good grief . . . did you see this, Dax?' `Oh . . . what's that . . . ?' said Evert, and I was slow to tell the new confusion from the other. `Freddie, have you seen this man?' `Who is it?' I went across. `Oh, the exhibitionist, I suppose you mean,' I said. `No, he's gone . . .' said Peter, still staring out. I stood at his shoulder and stared too. It was that brief time between sunset and the blackout when you could see into other people's rooms. Tall panes which had reflected the sky all day now glowed companionably here and there, and figures were revealed at work, or moving around behind the lit grid of the sashes. In the set directly opposite, old Sangster, the blind French don, was giving a tutorial to a young man so supine that he might have been asleep. And on the floor above, beneath the dark horizontal of the cornice and the broad pediment, a single window was alight, a lamp on the desk projecting a brilliant arc across the wall and ceiling. `I spotted him the other day,' I said. `He must be one of the new men.' Peter waited, with pretended patience; and Evert, frowning still, came back and looked out as well. Now a rhythmical shadow had started to leap and shrink across the distant ceiling."
“The inside room of the bathhouse was packed with clients. Some were seated on the tile bench next to the furnace sweating in the thick steam; others went into the pool to purify themselves before bathing. There were men lying down, on their stomachs and on their backs, submitting themselves to a servant or a bath attendant who busily groomed them, massaged them, or simply poured hot water over their heads. All of the men were engaged in some kind of conversation as their voices cut across both ends of the bath. Even those in the private rooms for hair-removal contributed to the banter from behind a curtain that shielded the others from their stark nakedness. Saad and his master sat cross-legged in their usual spot next to one of the water heaters. His master stretched out his arms while Saad poured water and lathered the washcloth, then he began to scrub his right hand and arm, then the underarm, before moving over to the left. Someone yelled out: "Abu Jaafar, may God be pleased with you! We don't have the privilege of choosing one thing or another. It's our fate! We're defeated, so how can we choose?" Another bather interrupted. "I'm with you! The agreement is evil, there's no doubt about it. Our leader was in a difficult situation, and the resistance that Ibn Abi Ghassan wanted to launch was doomed from the start. So what could he do, and what can we do in the face of their awesome army and their new Italian artillery?" "We can fight them. I swear by the God of the Kaaba,' we can fight them," responded Abu Jaafar. Saad was following the conversation, straining to listen since he wasn't able to see who was speaking because he was seated facing his master, and all that was in his view was the wall and the water heater to his left. "Why should we fight them? Aren't ten years of war enough? Do you want us to end up like the people of Malaga eating our own mules and the leaves off the trees?" "After submission, they'll teach us a lesson we'll never forget. The treaty is nothing but a worthless piece of paper. If we surrender Granada to them, they'll force us to drop to our knees whenever a clerical procession passes by. They'll force us to live in separate quar-ters with only one gate, and they'll put the sword of expulsion to our throats. What will prevent them from doing all of this once they take control of our country?" The master stretched out on his back while Saad worked on his knees. He massaged his upper body, stomach, and legs before the master turned over and Saad massaged his back. "Surrender will prevent them from doing any further damage to us, and it will allow us to maintain some of our rights." "How so?" Other voices followed in repetition, in piercing tones that came close to screeching. The master pulled away his hand and sat upright. "The treaty stipulates that we be treated honorably, and that our religion, customs, and traditions be respected, and that we be free to buy and sell, and that we preserve our rights to our property, our arms and horses, and that we have legal recourse to our judges in ar-bitrating matters of dispute. Even our prisoners shall be returned to us, pardoned and free." "Merely ink on paper:' retorted Abu Jaafar.”
Radwa Ashour (26 mei 1946 – 30 november 2014) Cover;
“Ze zet hem dan flink op zijn plaats. Of ze neemt de verdediging op zich van een zwakkere, en zegt dat het een schande is. Zo is de tv-kijkkast de psychiater geworden van de gewone mens. Hij herkent er zijn eigen tekorten en gebreken in, met een glimlach, bij blijspelen en familiefeuilletons; zijn onzekerheid en angst, bij criminele geschiedenissen en geweldscènes, identificeert zijn verlangens met die op het scherm. De tv bevredigt zijn drang naar erotiek of melancholie, bevestigt zijn meningen, prikkelt en bevredigt nieuwsgierigheid, sterkt en neemt spanningen weg, en ook verveling. Hij laat pijn en smart vergeten, schenkt een zin aan zijn bestaan. Hij is zijn begeleider, zijn mentor, zijn priester, zijn niet-schoolse leraar, zijn persoonlijke hofnar, zijn troubadour. Hij is God. God is televisie. Is er wat bijzonders te melden? of niet? vraagt Willem. De telexmachine zwijgt even, overdenkt zijn situatie en antwoordt tetterend. Ja, inderdaad, er zijn een paar leerzame dingen bij, mompelt zijn menselijke compagnon. Hij leest. btl 037 - katmandu (reuter) in siddharthanagar in het zuidwesten van nepal wordt nog een primitieve versie van de leugendetector gebruikt om iemands schuld of onschuld vast te stellen: de vuurproef. naar het nepalese persbureau zondag jl. meedeelde, moet de beschuldigde drie stappen doen met in de handpalm een witgloeiend ijzeren bord. tussen de handpalm en het bord mag de beschuldigde wel bladeren met ghy (een soort boter) houden. als de handpalm brandwonden vertoont is de verdachte schuldig, zo niet is hij onschuldig. volgens het nepalese persbureau heeft onlangs een vijftigjarige van diefstal beschuldigde vrouw de vuurproef met succes doorstaan./.kv-ws.”
Hugo Raes(26 mei 1929 – 23 september 2013) De ZOO in Antwerpen
Goodbye And A Wave Goodbye and if we should not ever meet anew it really was delightful and quite enough for some Goodbye and if we should yet make a rendezvous maybe instead of us another guest will come It really was delightful but everything has an end Hush tolling bell I know that sadness from before A kiss a napkin siren ship’s bell to portend three or four smiles and then to be alone once more
Goodbye and if we should not ever speak again let there be something left a keepsake what we meant as airy as a napkin more than a postcard plain with suppositious scent of gilded ornament
And if I chanced to notice what others did not see so much the better swift as you seek your home byre You have shown me the south your nest there in etui Your fate is flight my fate is song without a lyre
Goodbye and if this shall have been the final call so much the worse my hope and nothing left all-told If we would meet again then best not part at all Goodbye and silken wave Let fate fulfilled unfold!
Johannes de Evangelist door Jan van Bijlert, ca. 1625-30
John
This is the gospel of the primal light, The first beginning, and the fruitful end, The soaring glory of an eagle’s flight, The quiet touch of a beloved friend. This is the gospel of our transformation, Water to wine and grain to living bread, Blindness to sight and sorrow to elation, And Lazarus himself back from the dead! This is the gospel of all inner meaning, The heart of heaven opened to the earth, A gentle friend on Jesus’ bosom leaning, And Nicodemus offered a new birth. No need to search the heavens high above, Come close with John, and feel the pulse of Love.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Uit:Karl Kraus lernt Dummdeutsch Oder Neue Worte für eine neue Welt
»Die Rede ist eine mächtige Herrin!«, lehrte mein Lieblingsphilosoph Gorgias aus Leontinoi, der berühmt dafür war, in ausverkauften antiken Stadien zu jedem beliebigen Thema das man ihm vorgab, glanzvolle, mitreißende Reden halten zu können. Gorgias galt auch als erster Anwalt der Geschichte: Er konnte einen Beweis führen und anschließend mit ebenso unbestreitbaren Argumenten das exakte Gegenteil beweisen. Mit solchen Schauprozessen wurde Gorgias stinkreich und sehr berühmt. Seine rhetorische Flexibilität haben heutige Talk-Coaches und vor allem Politiker abgekupfert: Ihm, Gorgias, werden Sätze zugeschrieben wie etwa: »Niemand kann mich daran hindern, klüger zu werden« (wenn man ihm einen Irrtum oder einen Widerspruch nachweisen wollte), aber auch solche Sentenz-Evergreens wie: »Wir tun das Richtige, und das ist gut so!« Oder — besonders inhaltsgewichtig: »Wir müssen nach vorne schauen und an die Zukunft denken!« Man kann diesen Phrasengatsch als »Imponiergewurstel« verbuchen: Der Ausdruck stammt von Eckhard Henscheid, der in den achtziger Jahren des letzten Jahrhunderts den Begriff »Dummdeutsch« eingeführt hatte, also das Verschleierungsdeutsch in Politik, Werbung, Wirtschaft, in der »Psychoszene«, in den Massenmedien, im Feuilleton. Ganz schlimme Sprachkrebsgeschwüre der damaligen Intellektuellen waren zum Beispiel »Betroffenheit«, »Befindlichkeit«, »Selbstverwirklichung«et cetera. Mittlerweile hat sich das damalige Dummdeutsch zum Neudummdeutsch, Neudampfdeutsch oder Neudummbösdeutsch ausgewachsen, zum nachhaltig kompetenzorientierten, qualitätsgesicherten Zentralneuhochdummbösdeutsch wohlgemerkt. Die Sprache hat Erzeugergewalt. Worte sind kleine Dinge, aber sie können Großes bewirken. Worte verändern die Welt! Die Grenzenlosigkeit meiner Sprache ist die Grenzenlosigkeit meiner Welt! Indem ich Worte erfinde, erzeuge ich Welt. In jedem Schöpfungsbericht heißt es dementsprechend: Am Anfang war das Wort. Das Wort ist Fleisch geworden. Genau das bedeutet die lateinische Maxime: »Verba tene! Res sequenturkLudwig Wittgenstein sagte, Substantive verleiten uns, etwas zu suchen, das ihnen entspricht. Am Anfang war nicht das Wort, sondern die Worthülse. Und in die Worthülse schütten wir etwas hinein! Schaffe neue Worte, und du schaffst neue Menschen. Schaffe neue Phrasen, und du schaffst eine neue Gesellschaftsordnung. Ob der neue Mensch, die neue Gesellschaftsordnung besser sind als die alten, sei dahingestellt. Man muss ihn ja nicht unbedingt »liken«. Aber auf jeden Fall funktionieren sie besser im Sinn der Mächtigen_ Seit der epochale Redekurarzt und Wortschöpfer Sigmund Freud das Wort »Penisneid« geschaffen hat, gibt es ihn auch (Woody Allen war übrigens einer der ersten Männer, die sich dazu bekannt haben).“
“In October, two police officers came to our door. They informed my mother that Ba was gone, and that the coroner’s office in Hong Kong would handle the file. They said Ba’s death was a suicide. Then, quiet (qù) became another person living inside our house. It slept in the closet with my father’s shirts, trousers and shoes, it guarded his Beethoven, Prokofiev and Shostakovich scores, his hats, armchair and special cup. Quiet (qù) moved into our minds and stormed like an ocean inside my mother and me. That winter, Vancouver was even more grey and wet than usual, as if the rain was a thick sweater we couldn’t remove. I fell asleep certain that, in the morning, Ba would wake me as he always had, his voice tugging me from sleep, until this delusion compounded the loss, and hurt more than what had come before. Weeks crept by, and 1989 disappeared inside 1990. Ma and I ate dinner on the sofa every night because there was no space on our dining table. My father’s official documents—certificates of various kinds, tax declarations—had already been organized, but the odds and ends persisted. As Ma investigated the apartment more thoroughly, other bits of paper came to light, music scores, a handful of letters my father had written but never sent (“Sparrow, I do not know if this letter will reach you, but . . . ”) and ever more notebooks. As I watched these items increase, I imagined my mother believed that Ba would reincarnate as a piece of paper. Or maybe she believed, as the ancients did, that words written on paper were talismans, and could somehow protect us from harm. Most nights, Ma would sit among them, still in her office clothes. I tried not to bother her. I stayed in the adjoining living room and heard, now and then, the nearly soundless turning of pages. The qù of her breathing. Rain exploding and slicing down the window panes. We were suspended in time. Over and over, the No. 29 electric bus clattered past.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974) Cover
Uit: Giftspritzen: Rabenschwarze Erzählungen über Mütter und Töchter (Vertaald door Gaby Wurster)
“Gutaussehend, wie wir waren, mein Mann und ich, konnte ich mir nur schlecht vorstellen, dass wir eine solche Bürde auf uns nehmen würden, zumal es für meinen Mann, der eher zwei linke Hände hat, kein Pappenstiel gewesen wäre, einen Kinderwagen oder ein Bett mit den erforderlichen Maßen zu bauen. In Anbetracht solcher kleiner alltäglicher Dinge schlug ich schließlich vor - vielleicht ein bisschen zu plötzlich, zugegeben -, einen Zwilling zu beseitigen. Der Arzt erklärte, normale und Siamesische Zwillinge seien mitnichten zu vergleichen, und erläuterte mir, zutiefst bestürzt, ganz genau den Unterschied. Kinder sind nun mal nicht mein Spezialgebiet, wären es aber fast geworden. Können Sie sich das vorstellen? Von heute auf morgen muss eine Frau von fast vierzig Jahren zwei Heulsusen die Stirn bieten. Selbst mein Mann, der die Ruhe weg hat, nannte sie Nervensägen. Ich will niemanden verleumden, ich will nur klarstellen, dass der hinterhältige Zuträger in dieser Sache nicht ganz ehrlich ist. Zwei Mädchen - was für eine Geschichte und was für ein Stress beim Gedanken an das ganze Theater in der Pubertät! Sie entwickelten sich gut, auf der Straße fielen sie auf, die Leute stellten mir völlig idiotische Fragen, auf die ich nur ausweichend antwortete. Ich wollte einfach nicht erzählen, in welcher Reihenfolge sie geboren wurden oder ob ich Schmerzen gehabt hatte, außerdem habe ich bei der Geburt geschlafen und überhaupt nichts gespürt. Und dann hat es eine halbe Ewigkeit gedauert, bis ich die eine von der anderen unterscheiden konnte. Ich bediente mich eines Tricks, der mit der kleinen Schwiele am Daumen zu tun hatte, den sie jeweils lutschten. Die eine lutschte den rechten, die andere den linken, und so bekam die, die den rechten Daumen lutschte, einen Vornamen mit R. Die kleinen Feinheiten ihrer Kindheit erspare ich Ihnen, aber Sie verstehen schon - zwei waren wirklich ziemlich viel. Als sie drei Jahre alt waren, musste ich sie in den Kindergarten bringen. Bis dahin hatten wir uns mit der Limousine meines Mannes beholfen, aber natürlich hatte er ausgerechnet an diesem Tag auswärts zu tun. Ich musste die Mädchen herrichten - sie waren schon seit sechs Uhr wach und ganz aus dem Häuschen, weil sie ihre Ranzen einweihen durften. Sie hatten ihre Kleider getauscht und zankten sich wegen einer kleinen Haarspange; ich musste das Ding entzweibrechen, damit die Sache ein Ende hatte. Plötzlich fingen sie an zu weinen, wollten nicht mehr essen, sich nicht mehr anziehen und weigerten sich, zum Wagen zu gehen. Ich musste mich mit derjenigen mit dem Vornamen auf R herumschlagen, weil sie sich an die Sofakissen klammerte, und musste sie tragen - ich mit meinen Rückenschmerzen! Und dann, ein Unglück kommt ja selten allein, dann passten sie nicht in meinen Smart.“
“This apology required time. It could not be rushed. Fortunately, I have had practice here endlessly reliving and rehashing my crimes, mentally reenacting the details. I know you have said that an apology must be thorough and can only be trusted in its veracity and dedication to details. I have done my best. I have followed your very strict guidelines: Recognize what I have done as a crime. Face how deeply my actions and violations have impacted and devastated you. See you as a human being. Attempt to experience or feel what it felt like inside you. Feel profound remorse and regret over my actions. And finally, take responsibility for my actions by doing extensive work to understand what made me do what I did. I will need to go back in this letter to locate the roots of my behavior. I will be as honest as a formerly disingenuous person can be. I will attempt to proceed with neither defensiveness nor self-pity, as I understand neither will further clarify nor resolve. Many of the living do not believe they are in relationship with the dead. I was one of them, hiding in the delusion, or perhaps the hope, that what is gone is gone. That we pass through as flesh-and-blood creatures and die and rot or are burned into ether. The dead are yearning for the living. It is only through the living, through their deepest imaginings and empathy, that the dead can be known to themselves and can be freed. And if the living are able and willing to access their love of the dead, able to access their anger at the dead, essentially to be in relationship and true dialogue with the dead, the dead will rise and speak. We remain lodged and hidden inside our families and loved ones, those we have harmed and those we have fostered. We are there inside the walls of the old houses and the silence of the evening, inside the celebratory moments, the rites and rituals of births and weddings and funerals and any place where the living long for the witness and approbation of the dead. We are there like a dormant cell in the bloodstream, waiting to be catalyzed by the devotion of the living, by the need of the living to understand and have resolution. There, ignited by the generosity of the living to remember and cherish and argue and wrestle and restore.”
Uit:Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Aber Goethe war nicht da, Goethe hatte sich davongemacht. Ein Jahr zuvor war er Hals über Kopf nach Italien aufgebrochen, weil er es nicht mehr ausgehalten hatte in der Hofluft und im Geheimen Conseil, in dem er zehn Jahre lang fleißig mitregiert hatte, ein Akt der Selbstkasteiung nach der dichterischen Eruption seiner Jugendjahre zwischen Frankfurt, Straßburg und Wetzlar. Der Flucht aus Frankfurt, der alten Reichsstadt, zu deren Patriziat der Enkel des Schultheißen, Sohn eines Kaiserlichen Rats gehörte, in die höfische Kleinwelt war elf Jahre später die flucht aus dieser Kleinwelt in den Süden, in das klassische Land gefolgt — Weimars Hauptdichter war abtrünnig geworden und hatte allerlei Hinterbliebene zurückgelassen, darunter Charlotte, die ihm nah verbundene Gattin des herzoglichen Stallmeisters v. Stein, der er dann aus Italien einen Brief nach dem andern schrieb. War es dem Neuankömmling beschieden, die Lücke auszufüllen? Schon in jungen Jahren hatte Schiller, der um ein Jahrzehnt Jüngere, den weimarischen Minister an der Seite seines noch sehr jungen Herzogs erblickt; beide hatten in Stuttgart die berühmt-berüchtigte Hochschule Carl Eugens, des württembergischen Herzogs, besucht; Schiller, der Medizinstudent, war zwanzig Jahre alt gewesen und hatte in Gegenwart der hohen Gäste für Prüfungsergebnisse in praktischer Medizin, Arzneimittellehre und Chirurgie drei Silbermedaillen in Empfang genommen. »Götz von Berlichingen« und »Clavigo« und natürlich den »Werther« hatte er zu dieser Zeit längst gelesen, Hauptwerke einer Periode, die unter dem Namen eines ihrer Theaterstücke, Klingen »Sturm und Drang« (Klinger hieß nun schon lange von Klinger und war in St. Petersburg russischer General), bekanntgeworden war. Hatte Goethe sie eröffnet, so hatte Schiller sie mit seinen »Räubern«, mit »IlIesko«, zuletzt mit »Kabale und liebe« an einen Punkt geführt, wo es nicht weiterging, es sei denn, man machte wirklich Revolution. Aber dafür gab es in Deutschland, dem in mehr als dreihundert unabhängige Territorien zersplitterten Kaiserreich, keine Aussicht. Davon hatte Schiller sich in der schwäbischen Heimat und am Mannheimer Nationaltheater und, wenn es noch eines Beweises bedurft hätte, auch in der kursächsischen Hauptstadt überzeugen können, wo eine katholische Dynastie, die unter August dem Starken konvertierten Wettiner, in zeremoniöser Abgeschlossenheit über dem protestantischen Staatsvolk thronte, dem nach der Katastrophe des Siebenjährigen Kriegs von klugen Ministern der Weg zu wirtschaftlichem und geistigem Fortschritt gewiesen worden war; die Resultate waren beachtlich.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Goethe en Schiller monument in Weimar
“Casts and bandages, head to foot, the both of them. You know, you’ve seen it in the movies. Little eye-holes and nose-holes and mouth-holes. And she had to have her legs slung up on top of it. Well, the husband was very depressed for the longest while. Not about the accident, though. I mean, the accident was one thing, but it wasn’t everything. I’d get up to his mouth hole, you know, and he’d say no, it wasn’t the accident exactly but it was because he couldn’t see her through his eye-holes. He said that was what was making him feel so bad. Can you imagine? The man’s heart was breaking because he couldn’t turn his goddamn head and see his goddamn wife.” Mel looked around the table and shook his head at what he was going to say. “I mean, it was killing the old fart just because he couldn’t look at the fucking woman.” We all looked at Mel. “Do you see what I’m saying?” Maybe we were a little drunk by them. I know it was hard keeping things in focus. The light was draining out of the room, going back through the window where it had come from. Yet nobody made a move to get up from the table to turn on the overhead light.” “Listen,” Mel said. “Let’s finish this fucking gin. There’s enough left here for one shooter all around. Then let’s go eat. Let’s go to the new place.” “He’s depressed,” Terri said. “Mel, why don’t you take a pill?” Mel shook his head. “I’ve taken everything there is.” “We all need a pill now and then,” I said. “Some people are born needing them,” Terri said. She was using her finger to rub at something on the table. Then she stopped rubbing. “I think I want to call my kids,” Mel said. “Is that all right with everybody? I’ll call my kids.” Terri said, “What if Marjorie answers the phone? You guys, you’ve heard us on the subject of Marjorie? Honey, you know you don’t want to talk to Marjorie. It’ll make you feel even worse.”
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988) Cover
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John’s, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit:Annie John
“Outside, as usual, the sun shone, the trade winds blew; on her way to put some starched clothes on the line, my mother shooed some hens out of her garden; Miss Dewberry baked the buns, some of which my mother would buy for my father and me to eat with our afternoon tea; Miss Henry brought the milk, a glass of which I would drink with my lunch, and another glass of which I would drink with the bun from Miss Dewberry; my mother prepared our lunch; my father noted some perfectly idiotic thing his partner in housebuilding, Mr. Oatie, had done, so that over lunch he and my mother could have a good laugh. The Anglican church bell struck eleven o’clock—one hour to go before lunch. I was then sitting at my desk in my classroom. We were having a history lesson—the last lesson of the morning. For taking first place over all the other girls, I had been given a prize, a copy of a book called Roman Britain, and I was made prefect of my class. What a mistake the prefect part had been, for I was among the worst-behaved in my class and did not at all believe in setting myself up as a good example, the way a prefect was supposed to do. Now I had to sit in the prefect’s seat—the first seat in the front row, the seat from which I could stand up and survey quite easily my classmates. From where I sat I could see out the window. Sometimes when I looked out, I could see the sexton going over to the minister’s house. The sexton’s daughter, Hilarene, a disgusting model of good behavior and keen attention to scholarship, sat next to me, since she took second place. The minister’s daughter, Ruth, sat in the last row, the row reserved for all the dunce girls. Hilarene, of course, I could not stand. A girl that good would never do for me. I would probably not have cared so much for first place if I could be sure it would not go to her. Ruth I liked, because she was such a dunce and came from England and had yellow hair. When I first met her, I used to walk her home and sing bad songs to her just to see her turn pink, as if I had spilled hot water all over her. Our books, A History of the West Indies, were open in front of us. Our day had begun with morning prayers, then a geometry lesson, then it was over to the science building for a lesson in “Introductory Physics” (not a subject we cared much for), taught by the most dingy-toothed Mr. Slacks, a teacher from Canada, then precious recess, and now this, our history lesson.”
"I really think the office of the presidency—regardless of what you may think of the man—as commander in chief he—" "Horse—shit!" The brigadier general roared again, separating the words in equal emphasis, giving the crudity of his oath the sound of a military cadence. "I'm simply explaining to you—in the strongest terms I know—that you don't publicly court-martial a MacKenzie Hawkins to satisfy a Peking complaint, no matter how many goddamned trade agreements are floating round. Do you know why, Lieutenant?" The young officer replied softly, sure of his accuracy. "Because he would make an issue of it. Publicly." "Bing-go." Symington's comment sprang out in a high-pitched monotone. "The Hawkinses of this country have a constituency, Lieutenant. That's precisely why our commander in chief picked him! He's a political palliative. And if you don't think Mac Hawkins knows it, well—you didn't have to recruit him. I did." "We are prepared for that reaction, General." The lieutenant's words were barely audible. The brigadier leaned forward, careful not to put his elbows in the shattered glass. "I didn't get that." "The State Department anticipated a hard-line counter-thrust. Therefore we must institute an aggressive counteraction to that thrust. The White House regrets the necessity but at this point in time recognizes the crisis quotient." "That's what I thought I was going to get." Symington's words were less audible than the lieutenant's. "Spell it out. How are you doing to ream him?" The lieutenant hesitated. "Forgive me, sir, but the object is not to—ream General Hawkins. We are in a provocatively delicate position. The People's Republic demands satisfaction. Rightly so; it was a crude, vulgar act on General Hawkins's part. Yet he refuses to make a public apology." Symington looked at the report still in his right hand. "Does it say why in here?"
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) New York
I I dream of journeys repeatedly: Of flying like a bat deep into a narrowing tunnel Of driving alone, without luggage, out a long peninsula, The road lined with snow-laden second growth, A fine dry snow ticking the windshield, Alternate snow and sleet, no on-coming traffic, And no lights behind, in the blurred side-mirror, The road changing from glazed tarface to a rubble of stone, Ending at last in a hopeless sand-rut, Where the car stalls, Churning in a snowdrift Until the headlights darken.
II At the field's end, in the corner missed by the mower, Where the turf drops off into a grass-hidden culvert, Haunt of the cat-bird, nesting-place of the field-mouse, Not too far away from the ever-changing flower-dump, Among the tin cans, tires, rusted pipes, broken machinery, -- One learned of the eternal; And in the shrunken face of a dead rat, eaten by rain and ground-beetles (I found in lying among the rubble of an old coal bin) And the tom-cat, caught near the pheasant-run, Its entrails strewn over the half-grown flowers, Blasted to death by the night watchman.
I suffered for young birds, for young rabbits caught in the mower, My grief was not excessive. For to come upon warblers in early May Was to forget time and death: How they filled the oriole's elm, a twittering restless cloud, all one morning, And I watched and watched till my eyes blurred from the bird shapes, -- Cape May, Blackburnian, Cerulean, -- Moving, elusive as fish, fearless, Hanging, bunched like young fruit, bending the end branches, Still for a moment, Then pitching away in half-flight, Lighter than finches, While the wrens bickered and sang in the half-green hedgerows, And the flicker drummed from his dead tree in the chicken-yard.
-- Or to lie naked in sand, In the silted shallows of a slow river, Fingering a shell, Thinking: Once I was something like this, mindless, Or perhaps with another mind, less peculiar; Or to sink down to the hips in a mossy quagmire; Or, with skinny knees, to sit astride a wet log, Believing: I'll return again, As a snake or a raucous bird, Or, with luck, as a lion.
I learned not to fear infinity, The far field, the windy cliffs of forever, The dying of time in the white light of tomorrow, The wheel turning away from itself, The sprawl of the wave, The on-coming water.
Tags:Egyd Gstättner, Madeleine Thien, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, Romenu
Wim Hijmans, Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan, Dolce far niente
Dolce far niente – Bij een bijzondere verjaardag
Vaders verjaardag door Mihály Munkácsy, 1882
In memoriam patris
O, nu moest hij maar sterven, zeiden wij, want zo kan niemand leven, die zijn tijd een levend mens was, vol van de verlangens waardoor wij leven in bezetenheid. Maar hij was hulpeloos als een kind geworden en hij sprak zeer verward over de dagen van zijn volwassenheid toen ik zijn kind was. Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen, zijn vader als een kind gerust te stellen – Doe nu je ogen dicht en ga maar slapen, ga maar slapen en rust heerlijk uit, hoor hoe die merel in de bomen fluit, we krijgen regen, ga nu rustig slapen. Praat niet zoveel, ja, ik blijf altijd bij je, ik ga niet weg, ik ben toch steeds gekomen? Je moet niet van die nare dingen dromen, doe nu je ogen dicht, heus, ik blijf bij je. – Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen als men een kind wil zijn en bij zijn vader schreien. En hoe eenzaam waren je laatste dagen, hoe stierf met jou het kind in mij en hoe stierven mijn kindervragen.
Wim Hijmans (17 augustus 1926 – 1980) Groningen
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ookalle tags voor Joseph Brodskyop dit blog.
Uit: Anna Achmatova
“In het tijdperk dat wordt gekenmerkt door zoveel technische experimenten in de poëzie was zij opvallend non-avantgardistisch. Zo al met iets, dan kwamen haar middelen uiterlijk overeen met wat die golf van vernieuwingen veroorzaakte in de Russische poëzie net als overal elders tegen het einde van de vorige eeuw: met de kwatrijnen van de Symbolisten, alomtegenwoordig als gras. Vooralsnog werd deze uiterlijke overeenkomst door Achmatova opzettelijk gehandhaafd: daarmee zocht ze niet haar taak te vergemakkelijken maar de verschillen te verkleinen. Ze wilde gewoon eerlijk spel spelen zonder de regels geweld aan te doen. Kortom, ze wilde haar poëzie het gezicht op laten houden. Niets onthult de zwakheden van een dichter zozeer als klassieke poëzie, en daarom wordt die op zo'n grote schaal ontweken. Een aantal regels onvoorspelbaar laten klinken zonder een komisch effect te veroorzaken of iemand anders te herhalen is een uiterst verwarrende zaak. Dit echo-aspect van strenge versmaten is heel vervelend, en daaraan ontkom je zelfs niet door de regel vol te stoppen met concrete fysieke details. Achmatova klinkt zo onafhankelijk omdat zij vanaf het prille begin wist hoe de vijand uit te buiten. Dat deed ze door een collage-achtige verscheidenheid van de inhoud. Vaak behandelde zij binnen één couplet een veelheid van schijnbaar niet-verwante zaken. Als iemand in één adem spreekt over de ernst van haar ontroering, kruisbessebloesem en het aantrekken van haar linkerhandschoen aan haar rechterhand, dan beneemt dat je de adem - die in het gedicht het metrum is - in die mate dat je de herkomst ervan vergeet. De echo, met andere woorden, wordt ondergeschikt aan de discrepantie van objecten en verleent hun in feite een gemeenschappelijke noemer: hij is niet langer een vorm en wordt een norm van taalgebruik.”
“For a moment after the insult was hurled, the African went on eating, without looking up from the shatranj board, indeed without seeming to have heard the remark at all. Then, before anyone quite understood that a calumny so apposite went beyond the powers even of the myna and that the bird was innocent, this once, of slander, the African reached his left hand into his right buskin and, in a continuous gesture as fluid and unbroken as that by which a falconer looses his fatal darling into the sky, produced a shard of bright Arab steel, its crude hilt swaddled in strips of hide, and sent it hunting across the benches. Neither the beardless stripling who was sitting just to the right of its victim, nor the one-eyed mahout who was the stripling’s companion, would ever forget the dagger’s keening as it stung the air. With the sound of a letter being sliced open by an impatient hand, it tore through the crown of the wide-brimmed black hat worn by the victim, a fair-haired scarecrow from some fogbound land who had ridden in, that afternoon, on the Tiflis road. He was a slight, thin-shanked fellow, gloomy of countenance, white as tallow, his hair falling in two golden curtains on either side of his long face. There was a rattling twang like that of an arrow striking a tree. The hat flew off the scarecrow’s head as if registering his surprise and stuck to a post of the daub wall behind him as he let loose an outlandish syllable in the rheumy jargon of his homeland. In the fireplace a glowing castle of embers subsided to ash. The mahout heard the iron ticking of a kettle on the boil in the kitchen. The benches squeaked, and travelers spat in anticipation. The Frankish scarecrow slipped out from under his impaled hat and unfolded himself one limb at a time, running his fingers along the parting in his yellow hair. He looked from the African to the hat and back. His cloak, trousers, hose and boots were all black, in sharp contrast with the pallor of his soft hands and the glints of golden whisker on his chin and cheeks, and if he was not a priest, then he must, thought the mahout, for whom a knowledge of men was a necessary corollary to an understanding of elephants, be a physician or an exegete of moldering texts.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
Subterranean Homesick Blues
Johnny's in the basement Mixing up the medicine I'm on the pavement Thinking about the government The man in the trench coat Badge out, laid off Says he's got a bad cough Wants to get it paid off Look out kid It's somethin' you did God knows when But you're doin' it again You better duck down the alley way Lookin' for a new friend The man in the coon-skin cap By the big pen Wants eleven dollar bills You only got ten
Maggie comes fleet foot Face full of black soot Talkin' that the heat put Plants in the bed but The phone's tapped anyway Maggie says that many say They must bust in early May Orders from the D.A. Look out kid Don't matter what you did Walk on your tiptoes Don't try "No-Doz" Better stay away from those That carry around a fire hose Keep a clean nose Watch the plain clothes You don't need a weatherman To know which way the wind blows
Get sick, get well Hang around a ink well Ring bell, hard to tell If anything is goin' to sell Try hard, get barred Get back, write braille Get jailed, jump bail Join the army, if you fail Look out kid You're gonna get hit But users, cheaters Six-time losers Hang around the theaters Girl by the whirlpool Lookin' for a new fool Don't follow leaders Watch the parkin' meters
Ah get born, keep warm Short pants, romance, learn to dance Get dressed, get blessed Try to be a success Please her, please him, buy gifts Don't steal, don't lift Twenty years of schoolin' And they put you on the day shift Look out kid They keep it all hid Better jump down a manhole Light yourself a candle Don't wear sandals Try to avoid the scandals Don't wanna be a bum You better chew gum The pump don't work 'Cause the vandals took the handles
II. Maar 't hart, sterker dan leed, dat breken kan in tranen, niet van 't zelf, maar heldoorstraald Van de vervoeringen der zee waarvan Het niets is dan een golf die rijst en daalt,
Stort brekende terug naar de aard', waar 't loom Sluimert in 't lichaam tot het daarmee wordt Gewekt, en weet die hoogste Droom zijn droom, Zijn droom de Rots waarvoor het is gestort.
En hij slechts die op breedste vleuglen streeft Op, tot hij stort uit de ijlten van zijn doel, Zal spreken dit hoogst woord: de hemel leeft In mij, daar ik mij kind van de Aarde voel.
En gij, die van mijn stem de Moeder zijt, O, Gij wier ziel zee van mijn golven is En hemel van mijn wolken - ik belijd U, en mijn zang is mijn belijdenis.
En zingend zwerf ik over de Aarde, die Uw woning is, en zing haar schoon bestaan Droomend tot in de heem'len, die ik zie Terwijl mijn voeten in haar bloemen gaan.
III. Maar er is een wiens eindelooze zangen De golvingen zijn van een eeuwig zwerven, En waar de hoogste stemmen brekend sterven Roept door de hemelen nog zijn verlangen.
En schoon hij leeft van minnen en verlaten En altijd lachen zal na donkerst weenen, Gij zijt zijn eeuwge weemoed, naar u henen Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten.
Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder - En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten - Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, Moeder -
En nu - den langen dag liep ik te dwalen, En waar ik dwaalde hoorde ik de Aarde fluistren Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren, 'k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen -
Toen is de dag gedoofd - de schemeringen Werden geboren, en een vreemde toover Kwam over de Aarde zweven - ergens over De duisterende zee hoorde ik hem zingen -
En toen het nacht werd en der wondren weem'len Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen, En één met de Aarde heeft mijn hart gezwegen, Eén zwijgen onder het geheim der heem'len.
Alleen diep hoorde ik nog de golven breken, Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren - Toen werd verlangen als een oud, verloren Verhaal - toen wist ik - en heb opgekeken,
En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen Elkander vulden was 't ons of de hooge Nacht uw gelaat werd, en gij zaagt ons beide....
Wij stonden samen lang en zonder spreken, - Want wisten wij niet ál elkanders woorden? - Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden Diep in de nacht de lange golven breken.
IV. Ik, die geboren ben Uit uwe schoot, Voel mij verkoren en Klaar tot uw dood - 't Eind van mijn zwerven zal Zijn als ik sterven zal Weer in uw schoot -
Maar is mijn zwerven niet Zingen naar u? En is mijn derven niet Winnen van u? 't Einde der dingen is Eeuwig - mijn zingen is Sterven in u.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 – 5 augustus 1976)
Een man kwam met een zaag te leven. Spraakzaam was de zaag niet en ook kon de man het niet opbrengen de zaag te omarmen. Toch was er tussen hen het zachte zingen van de gordijnen een wolk die aan het raam voorbijtrekt en een vogel op de vensterbank, door beide waargenomen. Onverminderd het geringe dat van dag tot dag voldoende was.
Alleen de nachten brachten donkere portieken en een onrustige slaap. Niet de scherpe natuur van de zaag wierp de man terug uit zijn dromen maar de huiver van de boom de in het hoofd van de man was aangeplant.
Dit hoeft geen stilte te betekenen
Dit hoeft geen stilte te betekenen
Het klopt, maar niet omdat het waar is.
Ik heb een uur rondgelopen. Steeds hetzelfde raam, niet eens een helder uitzicht.
Jij vond iets om tegen het licht te houden en te onderzoeken. Het uitzicht waar jouw hoofd was.
Wij praatten veel. Ik deed na hoe wij daarbij keken. Jij praatte veel, maar verdween.
Ik kan raden waar jij bent, maar doe het niet. Raad eens welke uren trager zijn geworden hoeveel kans dat dit elders ook gebeurt?
Van wie zullen jij en ik te horen krijgen hoe we het beste kunnen lopen?
Mengt zich een antwoord daarin dat geen antwoord wil zijn.
Zo hoef ik niet degene te zijn die rondloopt om bij het raam te willen wachten.
“En gebeurde het nu dat ik 's nachts in de clinch lag met de onbegrijpelijkheid van ruimte, tijd, Toeval en Opzet, Schepper of absurditeit, dan stak ik, om maar iets te noemen, de pin die het uiteind vormde van de draad die op Algiers was gericht in de radio-antennedoos en stemde ik de korte golf af op die zender omdat ik meende wel rust te zullen vinden bij het urenlang durende eentonige vrouwengezang in een mij altijd weer onbekend, uit onaardse regionen lijkende te komen, nimmer in zijn diepere, ware betekenis geopenbaard, klinkend toonsysteem dat natuurlijk iedere nacht hetzelfde was, maar door zijn onbekendheid voor mij, slechts de beperkte ruimte van het Westland kennende, altijd opnieuw visioenen opriep van oases, kamelen, gesluierde vrouwen met rijkelijk gevulde kruiken op het hoofd, kostbare sieraden om hals, polsen en voeten en vermoeide karavaanleiders, die lagen te genieten van een verkoelend briesje onder de palmbomen. Zo heb ik vaak tot vlak voor het morgengloren liggen genieten en tegen de tijd dat ik insliep, knielde er een kameel voor me en besteeg ik, na me in een achttal dekens tegen de zonnewarmte te hebben gehuld, het waardige dier dat met een maag vol tientallen liters kostbaar water mij een haast onvoorstelbaar aantal mijlen door de woestijn zou gaan zeulen. 's Morgens hoefde mijn moeder het toestel maar uit te zetten om me wakker te krijgen. Twee jaar later - de Korea-oorlog was juist een jaar beëindigd, Elvis Presley had in augustus in Rotterdam gezongen, het schip The Flying Enterprise was op de pier in tweeën gebroken, hoewel zijn kapitein, hij had dezelfde naam als een bekende zweedse dichter, de held van de dag was, daar hij pas, toen hij dreigde door de hoge golven op nog geen veertig meter van het Nederlandse strand verzwolgen te worden, zich liet redden door de Hoek van Hollandse reddingsbrigade, welke vereniging haar scheepjes op slechts een kleine afstand heeft liggen van het beginpunt van de luxueuze Hoek van Holland-Moskou expres, in welke trein Vladimir Nabokov, denkend aan een andere trein, zijn ontwerp voor First love heeft bedacht - kreeg ik ruzie met de bestuurders van ons christelijk gymnasium in Vlaardingen, (de school lag aan de Westhavenkade, vlak bij de Nieuwe Waterweg, het gebouw zelf bestaat nog steeds maar wordt nu als opslagplaats voor peulvruchten gebruikt door de N.V. De Pelmolen) en besloot ik voor minstens een jaar het ruime sop te kiezen. Van de waterschout in Rotterdam kreeg ik te horen dat ik slechts voor de mast kon varen met toestemming van mijn ouders of mijn vader alleen. Drie weken lang liep ik mijn vader te soebatten en te smeken totdat hij toegaf, zodat ik nog eens twee weken later me trots kon vertonen bij de aanmonsteringsbalies van verschillende Rotterdamse rederijen met een heus en waarachtig Zeemansboekje.”
`Flauw zeg,' zegt Toon. Hij springt overeind. 'Zo zijn vaders niet. Ik niet tenminste. Stiefvaders, oké, die misschien. Daarom verzon ik dat van dat koekoeksjong.' Hij praat snel, veel sneller dan toen hij de moeder was. Hij hijgt zelfs een beetje. Hij gaat op de onderste tree van de tribune zitten en wrijft zijn slapen. Daarna maakt hij zijn eigen haar door de war. Het is bijna alsof hij zichzelf zit te troosten. 'En waarom zei je dat: "en nou ben ik weg, kus"?' `Nou,' zegt Marjon, 'dat zeggen vaders als ze weggaan. Jij tenminste wel altijd.' `Ze zeggen ook: "ik kom je vanavond nog een kusje bren-gen als je slaapt." Ik tenminste wel.' `Kusjes als je slaapt tellen niet.' `0 zeker wel!' `Laten we maar weer verder gaan,' zegt Marjon. 'Terug naar het pad, bedoel ik.' Maar ze verroert zich niet en ze gaat naast Toon op de laagste tree van de tribune zitten. In de kou en met al die koude kleren aan voelt ze zijn warmte niet. `Kwam jouw vader je een kusje brengen als je al sliep?' vraagt ze. `Nee.' `Nooit?' `Nee.' `Hoe weet je dat? Als je sliep?' Toon zucht. `Zulke dingen weet je.' `Hoe dan? Ik heb nooit geweten of je het echt deed, die kusjes. Sloeg je nooit eens over?' Toon zucht. `Nou?' `Natuurlijk wel.' Marjon knikt. Dat had ze wel gedacht. `En ik heb nooit verschil gemerkt. Nachten met kusjes of zonder kusjes, precies hetzelfde, geen verschil.' `0 zeker wel!' zegt Toon boos. 'En ook tussen vaders die van je houden en kerels die alleen maar zorgen dat je te eten hebt.' Koekoeksjong, schiet Marjon te binnen, is een woord dat oma laatst ook gebruikte. 'Joop heeft me genomen met koe-koeksjong en al.' De laatste zondag dat ze er waren zei ze dat. Marjon durfde niet te vragen wat het betekende. En Liesbeth kneep haar ogen bij elkaar alsof ze een klap kreeg. lij bent het koekoeksjong,' zegt Marjon. Toon zwijgt. Hij probeert niet wéér te zuchten. `Nou snap ik het,' zegt Marjon. le snapt niets,' zegt Toon. 'Helemaal niets.'
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957) Cover
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Afternoon at MacDowell
On a windy summer day the well-dressed trustees occupy the first row under the yellow and white striped canopy. Their drive for capital is over, and for a while this refuge is secure.
Thin after your second surgery, you wear the gray summer suit we bought eight years ago for momentous occasions in warm weather. My hands rest in my lap, under the fine cotton shawl embroidered with mirrors that we bargained for last fall in Bombay, unaware of your sickness.
The legs of our chairs poke holes in the lawn. The sun goes in and out of the grand clouds, making the air alive with golden light, and then, as if heaven's spirits had fallen, everything's somber again.
After music and poetry we walk to the car. I believe in the miracles of art, but what prodigy will keep you safe beside me, fumbling with the radio while you drive to find late innings of a Red Sox game?
Alone For A Week
I washed a load of clothes and hung them out to dry. Then I went up to town and busied myself all day. The sleeve of your best shirt rose ceremonious when I drove in; our night- clothes twined and untwined in a little gust of wind.
For me it was getting late; for you, where you were, not. The harvest moon was full but sparse clouds made its light not quite reliable. The bed on your side seemed as wide and flat as Kansas; your pillow plump, cool, and allegorical. . . .
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Hier samen met Donald Hall
“Eleven winters later, my father Flying Hawk took me to the bitternut hickory tree on the marshland. It was a longer journey than it had been for him before, because a year later our village had moved on. All the goodness of the land where it stood had been used up, by our years of growing crops on the fields, and the time had come to give the land back to the trees who would replenish it. This is the way of things. So the crops had been harvested and packed into baskets, corn and squash and beans, and one by one the houses of elm-bark shingles and woven birch-bark matting had been taken apart. Everyone had carried the shingles and mats a long way through the forest to the new land that the men had been burning and clearing since spring, and poles had been set in the ground to make new frames for the houses. This was home—the only one I could remember. Though hunting or fishing would take us away in their seasons, this was now the place to which we always returned—until, once more, the time would come for us all to move on. From here the marsh had to be reached on foot, and that took my father and me three days. But when after all our walking we came out of the woods to the open marshland, I could hear the distant breathing of the sea. And across the waving grass—fading now from green to gold—I could see the three islands my father had described to me. They were three dark hummocks of woodland, in this flat bird-haunted elbow of almost-land that the river made on its winding way to the sea. My father headed for the smallest island, zigzagging on dumps of grass so that our moccasins would stay dry. "We were out here on a hunt, before you were born," he said. "I saw the small bitternut then. It was already a toma-hawk tree." A tomahawk tree is a sapling with that double shoot, the two leading branches that can—with help—become one. "If I wasn't born yet," I said, daring, "you didn't know I would be a boy. I might have been a girl." He said quietly, "I knew." And I saw the bitternut hickory, beside its two rocks. It was a tall tree now, twice the height of a man. The stone blade stuck out on both sides of the slender trunk, a little way below the branches; it was as deep in the wood as if it were a natura' part of the tree. It had been there as long as I had been alive.”
waarheen de weg van je voeten gaat terwijl deze paarse bloemen mijn sappen drinken ja zo draag je lokken los vol van god ik heb de oudste brieven maar jij het onophoudelijk
geklater van vallend water ik bied je mijn verpulverde wang voor één ademhaling in de donkerte van mijn kleine kamer ik schik elke dag mijn beenderen in een andere vorm
op zoek naar geurige prooi niet dat het donker is en dit vergeten een feest draag ik deze pijnbomen als gewelfde kronen op mijn hoofd mijn dichterschap doet geen keien bloeden
maar wind zei je en er verschijnt een stad waar stenen spreken en waar we overdag witte hemden dragen sierlijk als luipaarden die mijn koets leiden over de oude weg van appia
Jour de grâce
ik leid je om de tuin mijn mooie grote tuin vol vreemde bloemen die ruiken naar stof en oude plankenvloeren rook kringelt als zwarte dansers rond je lenden het lange
trage zuigen van het gras ruist in onze meisjesachtige oren we schuifelen slaperig onze voeten de donkere aarde in ik neem langzaam je tong uit je mond die ik draag
als een trofee na een lange reis ik bestijg op mijn blote knieën de trappen waaraan nachtvlinders kleven ik schuif je een ring van zilver om de vinger van je kleinste hand
deze nacht kent vele vaders en moeders deze nacht wordt je graf kijk ik drink je koel en donker bloed en verdrink je in de ondiepe poel van een nieuwe poëzie
For the perfect ride, you have to fool the wave. You may think this wave is made of molecules that have known each other all the way from Portugal, not so. In these last moments before hurling itself against New England, it has picked up much water that is strange to it. Because of this, you can convince the wave that you are part of it, that you are water. (It may be that body weight-to-volume ratio governs whether this is possible for you. So that if you follow everything I tell you’ and still you do not find yourself creasing the sea like a hell-bent dolphin. hitting the shore like an express train, why it may not be your fault. it may simply be that God did not make you to ride the waves.) To fool the wave, at the last second turn your back on it and dive, a flat-out racing dive, so that you skim the surface like a sea-bird. Your feet must come all the way up. The suction of the wave will lift you back (it is often necessary to kick a little here: you must decide by feel), maintain a position with your feet just under the crest of the now-breaking wave, with your toes pointed backward. Your feet are now in fact above your head, your hands plane slightly upward. You feel that you are moving downhill very fast, and yet your hands stay mostly out of water. How can this be? A mystery!
“ After that, Joe didn't talk to him for months. He was ashamed. Joe was the oldest, the firstborn, but it was Eddie who did the fighting. "Can we go again, Eddie? Please?" Thirty-four minutes to live. Eddie lifted the lap bar, gave each boy a sucking candy, retrieved his cane, then limped to the maintenance shop to cool down from the summer heat. Had he known his death was imminent, he might have gone somewhere else. Instead, he did what we all do. He went about his dull routine as if all the days in the world were still to come. One of the shop workers, a lanky, bony-cheeked young man named Dominguez, was by the solvent sink, wiping grease off a wheel. "Yo, Eddie," he said. "Dom," Eddie said. The shop smelled like sawdust. It was dark and cramped with a low ceiling and pegboard walls that held drills and saws and hammers. Skeleton parts of fun park rides were everywhere: compressors, engines, belts, lightbulbs, the top of a pirate's head. Stacked against one wall were coffee cans of nails and screws, and stacked against another wall were endless tubs of grease. Greasing a track, Eddie would say, required no more brains than washing a dish; the only difference was you got dirtier as you did it, not cleaner. And that was the sort of work that Eddie did: spread grease, adjusted brakes, tightened bolts, checked electrical panels. Many times he had longed to leave this place, find different work, build another kind of life. But the war came. His plans never worked out. In time, he found himself graying and wearing looser pants and in a state of weary acceptance, that this was who he was and who he would always be, a man with sand in his shoes in a world of mechanical laughter and grilled frankfurters. Like his father before him, like the patch on his shirt, Eddie was maintenance -- the head of maintenance -- or as the kids sometimes called him, "the ride man at Ruby Pier."
Tags:Adriaan Roland Holst, Jan Baeke, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Romenu