Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-01-2014
Antoine Wauters
De Belgische dichter en schrijver Antoine Wauters werd op 15 januari 1981 geboren te Luik. Hij studeerde wijsbegeerte aan de Université Libre de Bruxelles, waarna hij Frans en wijsbegeerte onderwees in Luik en Brussel. In 2008 debuteerde bij met niet minder dan drie titels:”Os” (Been), “La Bouche en quatre” (De mond in vieren) en “Debout sur la langue” (Rechtop op de tong), waarvoor hij werd bekroond met de Prix Emile Polak, uitgereikt door de Académie Royale de Langue et Littérature françaises de Belgique. Hij is co-scenarist van de korte film A New Old Story, onder regie van Antoine Cuypers, met de zanger Arno en Sophia Leboutte in de hoofdrollen. In 2012 verscheen “Césarine de nuit”. Hij werkt als scenarioschrijver voor cinema en boekuitgaves.
Uit: Os
cueille langue, dents, dame d’onze heures et muguet, cueille cheveu chenu, regard chauve en larmes tombées à l’eau, fauche les mal pensées, les amorphes, tasse-moi de frissons sauvages, de gorges où rugir en sang, cueille, tasse, entame l’incendie des feuillus térébrants
ne parle pas des bris sous peau, des soupentes, du mur couru de lézards, pas du sac à carnage, des tissus fous de rixes, vices et tire-fonds, tais la bouche enflée de nids d’effrois, tournes-y sept fois le manque, cent fois tes vies de venin, cent fois dix corps en cri boa
joue-moi du compas dans l’œil, du chien andalou où tu veux, coiffe-moi d’ankylose et de paralysies centuples, joue-moi sur toutes les gammes de la disparition, varie valse-moi sur les chemins néants, intimes en capharnaüm
De Nederlandse schrijfster Etty Hillesum werd geboren in Middelburg op 15 januari 1914. Dat is vandaag precies honderd jaar geleden. Zie ook alle tags voor Etty Hillesum op dit blog.
Uit: Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum.
9 maart 1941 "Vooruit dan maar! Dit wordt een pijnlijk en haast onoverkomelijk moment voor mij : het geremde gemoed prijs geven aan een onnozel stuk lijntjespapier. De gedachten zijn soms zo klaar en helder in het hoofd en de gevoelens zo diep, maar opschrijven, dat wil nog niet. In hoofdzaak is het, geloof ik, schaamtegevoel. Grote geremdheid, durf de dingen niet prijs te geven, vrij uit me te laten stromen en toch zal dat moeten, wil ik op den duur het leven tot een redelijk en bevredigend einde brengen.”
19 maart 1941 “God, sta me bij en geef me kracht. Want de strijd zal moeilijk worden. Zijn mond en zijn lichaam waren vanmiddag zo dichtbij, dat ik ze niet kan vergeten. En ik wil geen verhouding met hem. Maar het gaat er hard naar toe. Maar ik wil het niet. Zijn toekomstige vrouw zit in Londen, eenzaam en wacht op hem. En de banden, die mij binden, zijn me ook zo dierbaar. Nu ik langzamerhand ‘gesammelt’ raak, voel ik, dat ik eigenlijk een doodernstig mens ben, die geen grapjes verstaat op het gebied van de liefde.”
26 augustus 1941 “Binnen in mij zit een heel diepe put en daarin zit God. Soms kan ik erbij, maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet Hij weer opgegraven worden.” Ik stel me voor, dat er mensen zijn, die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn ook mensen, die het hoofd diep buigen en in de handen verbergen., ik denk, dat die God binnen in zich zoeken.”
23 juli 1943 “s’Nachts, als ik daar zo lag op mijn brits, temidden van zachtjes, snurkende hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes, die overdag zo dikwijls zeiden: “We willen niet denken, we willen niet voelen, anders worden we gek; dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag ik wakker en liet de gebeurtenissen, de vele indrukken van een veel te lange dag langs me passeren en dacht: “Laat mij het denkende hart van deze barak mogen zijn. ik wil het weer zijn. Ik lig nier nu zo geduldig en tot rust gekomen, ik voel me al een stuk beter, niet geforceerd, zomaar echt beter…"
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Isaäc da Costa
De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Bernlef overleed op 29 oktober van het afgelopen jaar op 75-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
Grote onbekende
En altijd die twee vogels aangestipt in het blauw als roetvlokjes wegzeilend van eeuw naar eeuw
Altijd die twee vogels; met minieme wieken schragen zij de hemel, dragen of slepen de wolken.
Altijd hebben mensen omhooggekeken en daar van alles gezien
Nu de lucht leeg is, het landschap verlaten hebben de twee vogels het rijk alleen
Ik kijk ze na, vliegend in stilstand knipperen mijn ogen met ze mee.
De kleur
Mijn verleden, vastgelegd in foto’s met kartelrandjes heeft nooit kleur gekend, in grijstinten tonen zij een bestaan steeds verder van mij vandaan, ik kijk ernaar probeer de kleur te raden van het tuinhek waar ik toen tegen leunde. De lucht is blauw, dat weet ik zeker.
Zou de kleurenblinde hebben gemerkt hoe technicolor de beelden in de bioscoop deed opbloeien, het moet haast wel de wereld raakte voor hem steeds verder uit het zicht hij wist dat hij het anders zag.
Kleurenfoto’s stellen mij teleur het is allemaal net echt, niet wat ik wil; liever kijk ik naar die grijze beelden ze kleuren mijn denken tot de dag van vandaag.
Na een depressie
Hij tekent geraamtes op de rand van een krant probeert wat te huilen maar het aloude gevoel verdampt in de luide kop van de zon – dan maar koffie gezet in het bittere besef dat de wereld nog niets van zijn sterven wil weten
Hij kruipt uit zijn horloge zijn kleren in scheert zich en ziet in de spiegel iemand met glimmend geheven kin zijn handen wrijven klaar om in te grijpen in sterrenstelsels en tabellen.
“At half past seven in the morning, carrying the laundry she had ironed the night before, Yvette came down the drive on her way to the house. Her sandal made a faint slapping sound as she clenched her toes to prevent it from falling off, and its broken strap made her walk unsteadily over the stony, rutted ground. Over the wall, below the line of cypresses that ran along the edge of the drive, she saw the doctor standing in the garden. In his blue dressing gown, and already wearing dark glasses although it was still too early for the September sun to have risen above the limestone mountain, he directed a heavy stream of water from the hose he held in his left hand onto the column of ants moving busily through the gravel at his feet. His technique was well established: he would let the survivors struggle over the wet stones, and regain their dignity for a while, before bringing the thundering water down on them again. With his free hand he removed a cigar from his mouth, its smoke drifting up through the brown and grey curls that covered the jutting bones of his forehead. He then narrowed the jet of water with his thumb to batter more effectively an ant on whose death he was wholly bent. Yvette had only to pass the fig tree and she could slip into the house without Dr Melrose knowing she had arrived. His habit, though, was to call her without looking up from the ground just when she thought she was screened by the tree. Yesterday he had talked to her for long enough to exhaust her arms, but not for so long that she might drop the linen. He gauged such things very precisely. He had started by asking her opinion of the mistral, with exaggerated respect for her native knowledge of Provence. By the time he was kind enough to show an interest in her sons job at the shipyard, the pain had spread to her shoulders and started to make sharp forays into her neck. She had been determined to defy him, even when he asked about her husbands back pains and whether they might prevent him from driving the tractor during the harvest. Today he did not call out with the ‘Bonjour, chère Yvette which inaugurated these solicitous morning chats, and she stooped under the low branches of the fig tree to enter the house.”
Uit: The Sailor Who Fell from Grace with the Sea (Vertaald doorJohn Nathan)
“Real danger is nothing more than just living. Of course, living is merely the chaos of existence, but more than that it's a crazy mixed-up business of dismantling existence instant by instant to the point where the original chaos is restored, and taking strength from the uncertainty and the fear that chaos brings to re-create existence instant by instant. You won't find another job as dangerous as that. There isn't any fear in existence itself, or any uncertainty, but living creates it.” (…)
“Suddenly the full long wail of a ship's horn surged through the open window and flooded the dim room - a cry of boundless, dark, demanding grief; pitch-black and glabrous as a whale's back and burdened with all the passions of the tides, the memory of voyages beyond counting, the joys, the humiliations: the sea was screaming. Full of the glitter and the frenzy of night, the horn thundered in, conveying from the distant offing, from the dead center of the sea, a thirst for the dark nectar in the little room.” (…)
“The whole house is spic and span and everybody's supposed to be real honest and full of what he calls 'the good'. We even leave food out for the mice in the rafters so they won't have to sin by stealing. And you know what happens when dinner's over? Everybody hunches over and licks his place clean so none of God's grace will be wasted.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970)
“My imperial life began with a smell. A rotten smell that came from my father’s coffin—he had been dead for two months and we were still carrying him, trying to reach Peking, his birthplace, for burial. My mother was frustrated. “My husband was the governor of Wuhu,” she said to the footmen whom we had hired to bear the coffin. “Yes, madam,” the head footman answered humbly, “and we sincerely wish the governor a good journey home.” In my memory, my father was not a happy man. He had been repeatedly demoted because of his poor performance in the suppression of the Taiping peasant uprisings. Not until later did I learn that my father was not totally to blame. For years China had been dogged by famine and foreign aggression. Anyone who tried on my father’s shoes would understand that carrying out the Emperor’s order to restore peace in the countryside was impossible—peasants saw their lives as no better than death. I witnessed my father’s struggles and sufferings at a young age. I was born and raised in Anhwei, the poorest province in China. We didn’t live in poverty, but I was aware that my neighbors had eaten earthworms for dinner and had sold their children to pay off debts. My father’s slow journey to hell and my mother’s effort to fight it occupied my childhood. Like a long- armed cricket my mother tried to block a carriage from running over her family. The summer heat baked the path. The coffin was carried in a tilted position because the footmen were of different heights. Mother imagined how uncomfortable my father must be lying inside. We walked in silence and listened to the sound of our broken shoes tapping the dirt. Swarms of flies chased the coffin.”
Toen Isrel uit Egipten toog, den wreeden slavendwang ontkomen, toen liet de Zee haar diepten droog; Jordaan! men zag u rugwaart stroomen! toen daverde der bergen top van schrik: de heuvlen sprongen op, geljk een lammrenkude, voor Palstinaas naadrend lot! voor ’t aangezicht van Jacobs God en de aarde beefde en schudde.
Tegenkeer..
Toen de Almacht tegen ’t Spaansch geweld den kamp van Nederland bewerkt had, en voor de Kerk, door Gods hersteld, Oranjes heldenarm gesterkt had; toen daverde geheel Euroop: de stroom veranderde zijn loop in Rhijn, en Seine, en Iber! Hoe kromp Castieljes aartstiran! Hoe schokte er Satans zetel van, aan de oevers van den Tiber!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret doorAdrianus Johannes Ehnle, 1855
“We lived one year in a suburb so new it was still being built in fields of red clay: a neat grid of streets named after songbirds was being dropped like a lattice of dough over a pie. Up and down Robin and Tanager and Bluebird I raced my bike; in a storm I pedaled so fast I hoped to catch up with the wind-driven rain. As I sped into the riddling wet warmth I shook my right hand according to a magical formula of my own. The universe, signaled by its master, groaned, revolved, released a flash of lightning. At last the imagination, like a mold on an orange, was covering the globe of my mind.” (…)
Imprisoned under all our layers of long underwear, thick socks, shirts, vests, jackets, coats and hoods were these tropical bodies; the steam and hot water brought color back into the pallor, found the nacreous hollow in a hip, detected the subtly raised triceps, rinsed a sharp clavicle in a softening flood, swirled dull brown hair into a smooth black cap and pulled evening gloves of light over raw hands and skinny, blue-veined forearms. (…)
I also felt surging within me a fierce need to be independent. Of course I responded to the appeal of divine hydraulics, this system of souls damned or crowned or destroyed or held in suspense, these pulleys and platforms sinking and lifting on the great stage, and I recognized that my view of things seemed by contrast impoverished, lacking in degree and incident. But the charming intricacy of a myth is not sufficient to compel belief. I found no good reason to assume that the ultimate nature of reality happened to resemble the backstage of an opera house.”
„Jahre später, sie waren längst erwachsen und ein jeder verstrickt in sein eigenes Unglück, wusste keiner von Arthur Friedlands Söhnen mehr, wessen Idee es eigentlich gewesen war, an jenem Nachmittag zum Hypnotiseur zu gehen. Es war das Jahr 1984, und Arthur hatte keinen Beruf. Er schrieb Romane, die kein Verlag drucken wollte, und Geschichten, die dann und wann in Zeit schriften erschienen. Etwas anderes tat er nicht, aber seine Frau war Augenärztin und verdiente Geld. Auf der Hinfahrt sprach er mit seinen dreizehn jährigen Söhnen über Nietzsche und Kaugummimarken, sie stritten über einen Zeichentrickfilm, der gerade im Kino lief und von einem Roboter handelte, der auch der Erlöser war, sie stellten Hypothesen darüber auf, warum Yoda so seltsam sprach, und sie fragten sich, ob wohl Superman stärker war als Batman. Schließlich hielten sie vor Reihenhäusern einer Straße in der Vorstadt. Arthur drückte zweimal auf die Hupe, Sekunden später flog eine Haustür auf. Sein ältester Sohn Martin hatte die letzten beiden 8 Stunden am Fenster gesessen und auf sie gewartet, schwindlig vor Ungeduld und Langeweile. Die Scheibe war von seinem Atem beschlagen, er hatte mit dem Finger Gesichter gezeichnet, ernste, lachende und solche mit aufgerissenen Mäulern. Wieder und wieder hatte er das Glas blank gewischt und zugesehen, wie sein Atem es mit feinem Nebel überzog. Die Wanduhr hatte getickt und getickt, warum dauerte es so lange? Wieder ein Auto, und wieder war es ein anderes, und wieder eines, und noch immer waren es nicht sie.“
“. . . How did you get here? It was your friend, Tad Allagash, who powered you in here. You started out on the Upper East Side with champagne and unlimited prospects, strictly observing the Allagash rule of perpetual motion: one drink per stop. Tad's mission in life is to have more fun than anyone else in New York City, and this involves a lot of moving around, since there is always the likelihood that where you aren't is more fun than where you are. (…)
At the subway station you wait fifteen minutes on the platform for a train. Finally, a local, enervated by graffiti, shuffles into the station.You get a seat and hoist a copy of the New York Post. (…)
The train shudders and pitches toward Fourteenth Street, stopping twice for breathers in the tunnel. You are reading about Liz Taylor's new boyfriend when a sooty hand taps your shoulder. You do not have to look up to know you are facing a casualty, one of the city's MIAs. You are more than willing to lay some silver on the physically handicapped, but folk with the long-distance eyes give you the heebie-jeebies. The second time he taps your shoulder you look up. His clothes and hair are fairly neat, as if he had only recently let go of social convention, but his eyes are out-to-lunch and his mouth is working furiously. "My birthday," he says, "is January thirteenth. I will be twenty-nine years old." Somehow he makes this sound like a threat to kill you with a blunt object. "Great," you say, going back to the paper. “
“She was not good on the phone. She needed the face, the pattern of eyes, nose, trembling mouth... People talking were meant to look at a face, the disastrous cupcake of it, the hide-and-seek of the heart dashing across. With a phone, you said words, but you never watched them go in. You saw them off at the airport but never knew whether there was anyone there to greet them when they got off the plane. ” (…)
“The situation was not easy for her, they knew. Once, at the start of last semester, she had skipped into her lecture hall singing "Getting to Know You" - both verses. At the request of the dean the chairman had called her into his office, but did not ask her for an explanation, not really. He asked her how she was and then smiled in an avuncular way. She said, "Fine," and he studied the way she said it, her front teeth catching on the inside of her lower lip. She was almost pretty, but her face showed the strain and ambition of always having been close but not quite.” (…)
“She had to learn not to be afraid of a man, the way, in your childhood, you learned not to be afraid of an earthworm or a bug. Often, when she spoke to men at parties, she rushed things in her mind. As the man politely blathered on, she would fall in love, marry, then find herself in a bitter custody battle with him for the kids and hoping for a reconciliation, so that despite all his betrayals she might no longer despise him, and in the few minutes remaining, learn, perhaps, what his last name was, and what he did for a living, though probably there was already too much history between them.”
Half-ignorant ribaldries, Outrageous drolleries Of infant Rabelais.
Cats in Winter Sunlight
In the slanted ray, Huddling closely, my three cats Slept the winter day.
The Dragon-Fly
By the clear green river, One afternoon in early autumn, A dragon-fly with crimson wings alit On the white thigh of my belovèd; And, ever since it flew, More fully have I known the loveliness And the transiency of days; And love and beauty burn within me Like the piled leaves of blood and amber That burn at autumn's ending.
Clark Ashton Smith (13 januari 1893 – 14 augustus 1961) Op 19-jarige leeftijd
“My senses tremble, my nostrils overstrained by the city, but I no longer have any spare exits, I have no spare feelings, no spare parts in my imperfect little bat body; perhaps that’s why my love is so short–so intoxicating and so simple–a love that can neither lose anything any more, nor overcome anything; so, on the ceiling above your shallow pallet, together with the lilacs, I watch over you, I see you, in your dreary sleep, throw your arm aside, how you uncover the trembling realm of the heart, and then, then, entirely unexpectedly, a bluish cluster of lilac with two green leaves falls on your chest–I wave my little leathery wings, and now the lilac falls like rain–in clusters, tufts, twigs: violet, greenish, hardened into clots of blossoms, soft lilacs, you know, the kind that bloom and wilt in the overgrown garden plots outside the city, where farmsteads used to stand–next to the woods, on foundations that are already crumbling...”
Jurgis Kunčinas (13 januari 1947 – 13 december 2002)
De Iraanse schrijver Mohammed- Ali Jamālzādeh Esfahani werd geboren op 13 januari 1892 in Isfahan. De datum van zijn geboorte is onzeker; jaren tussen 1892-1896 worden genoemd en tegen het eind van zijn leven was zelfs hij zelf niet zeker van het werkelijke jaar. Het jaar 1895 wordt wel van oudsher gezien als het jaar van zijn geboorte. Jamalzadeh 's vader, Sayyed Jamal ad-Din Esfahani, was een progressieve mullah en prediker die revolutionair werd en die woedende preken hield die zijn zoon inspireerden, maar die hem zelf zijn leven kostten: hij werd geëxecuteerd in 1908 op bevel van van Mohammad - Ali Shah Qajar die hem als de meest gevaarlijke van zijn vijanden beschouwde. De jonge Jamalzadeh woonde slechts tot hij twaalf of dertien was in Iran. Daarna woonde hij in Libanon, waar hij de Aintoura Catholic School bezocht (1908 ) in de buurt van Beiroet, in Frankrijk (1910) en in Zwitserland, waar hij rechtenstudeerde aan de Universiteit van Lausanne, later voortgezet aan de Universiteit van Bourgondië in Dijon, Frankrijk. Na de dood van zijn vader nam het leven van Jamalzadeh een tragische wending, maar dankzij steun van vrienden en af en toe betaald werk als leraar, overleefde hij. Tegen de tijd van de Eerste Wereldoorlog werd hij lid van een groep Iraanse nationalisten in Berlijn en, in 1915, richtte hij een krant (Rastakhiz ) op voor deze groep in Bagdad. In deze periode werkte hij ook voor het tijdschrift Kaveh (1916). In 1917 publiceerde hij zijn eerste boek “Ganj -e Shaye-gan (Eng: The Worthy Treasure). In hetzelfde jaar vertegenwoordigde hij de nationalisten op het Wereldcongres van de socialisten in Stockholm. In zijn latere jaren, tot 1931, toen hij zich in Genève vestige en werkte voor de Internationale Arbeidsorganisatie, had hij slechts tijdelijke dienstverbanden, zoals aan de Iraanse ambassade in Berlijn. Gedurende al deze jaren had Jamalzadeh weinig contact met Iran. Maar dat belette hem om op zijn eigen houtje Perzisch te leren. Op basis van zijn karige ervaringen, opgedaan op jonge leeftijd, schreef hij over het leven van de hedendaagse Iraniërs. Zijn preoccupatie met het taalgebruik en zijn Dickensiaanse stijl van schrijven, inclusief herhalingen, het opstapelen van bijvoeglijke naamwoorden, herinnerde de lezer aan Jamalzadehs achtergrond. Jamalzadehs belangrijkste werk "Yeki Bud yeki Nabud" (Eng: Once Upon a Time), gepubliceerd in 1921 in Berlijn bereikte Iran pas een jaar later, en toen het gebeurde werd het niet gunstig ontvangen. Het publiek, vooral de geestelijkheid, verafschuwde Jamalzadehs uitbeelding van het land in die mate dat exemplaren van het boek op de openbare pleinen werden verbrand. Deze vijandige reactie van het publiek beïnvloedde Jamalzadeh zozeer dat hij zich twintig jaar onthield van alle literaire activiteiten. Hij begon in de jaren 1940 opnieuw te schrijven, maar tegen die tijd was de vorm niet meer nieuw, waren zijn ideeën niet meer origineel en had hij zijn bijtende gevoel voor humor verloren. Naast het Perzisch sprak en schreef Jamalzadeh Frans, Duits en Arabisch. Hij vertaalde vele boeken uit deze talen in het Perzisch. Gezien zijn enorme invloed op het Perzische korte verhaal, wordt hij vaak aangeduid als de vader van dit genre in Iran .
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Iraj Bashiri)
“In no other place on the face of the earth but in Iran are saints and sinners treated alike. Finally, after five long years of suffering and homelessness, I was returning home. In fact, before actually setting eyes on the sacred land of Iran from high up on the deck, I could hear the Gilaki songs of the Anzali boatmen singing "balamjan, balamjan." Soon after, the ship anchored and we were transferred to the shore in boats. There, each boat was surrounded by those same boatmen as well as many others, in the same manner that a dead locust would be surrounded by an army of ants. Every passenger was hassled by several boatsmen, oarsmen, or porters. My situation was worse than the rest of the passengers because the others were generally businessmen from Baku and Rasht, wearing traditional long robes and short hats. Additionally, they were known to be tightwads whose purse strings were not likely to be loosened up even when threatened by either club wielders or bludgeon holders. They would rather die than allow anyone but themselves to see the color of their money. Wretched me, on the other hand, had not had a chance even to change my derby hat, which I had been wearing since I left Europe. Taking me for a wealthy Haji's son and a spendthrift, chanting "Sahib, Sahib," they surrounded me. Each piece of my luggage became a bone of contention among several mean porters and lowly boatmen. The commotion that the arrival of the ship had created knew no end. Bewildered and flabbergasted, I viewed the scene, all the while trying to figure out a way by which I could escape the clutches of these marauders. But the worse was yet to come. Two gruff passport inspectors with irascible faces emerged from among the crowd. They were flanked by several morose and stern government agents in red uniforms with hats that carried the sun-and-lion emblem. The one inspecting my passport frowned. Then he acted as if he had just heard the news of the assassination of the king or had received the irreversible decree of the Angel of Death. Taking his eyes off the passport momentarily, he looked me up and down, as if measuring me for a new suit. Finally he said, "What is this? Are you Iranian?"
Mohammed- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
De Argentijnse schrijver en regisseur Edgardo Cozarinsky werd geboren 13 januari 1939 in Buenos Aires. Cozarinsky komt uit een familie van Russisch- Joodse immigranten uit Odessa en Kiev . Hij groeide op, zoals hij later pleegde te vertellen, met oude Hollywood-films in de theaters van zijn wijk en met de Europese literatuur. Hij studeerde literatuur aan de universiteit van zijn geboortestad en verdiende zijn brood als filmcriticus voor Argentijnse en Spaanse kranten en tijdschriften . Als 20 -jarige ontmoette hij Silvina Ocampo, Adolfo Bioy Casares en leerde via hen Jorge Luis Borges kennen. In 1974 verliet hij als gevolg van de dramatische politieke situatie vóór de dood van Juan Peron Argentinië en vestigde zich in Frankrijk. Hij leeft als schrijver en filmmaker (regisseur, scenarioschrijver en producent) en "als een nomade uit roeping" gedeeltelijk in Parijs en gedeeltelijk in Buenos Aires en refelcteert in zijn literaire en filmische werken over Borges,Tsjechov en Nabokov. Edgardo Cozarinsky schreef romans en korte verhalen en essays . Dankzij de vertalingen van zijn boeken, onder anderen in het Frans, Engels en Duits, is hij een van de bekendste vertegenwoordigers van de Argentijnse literatuur buiten de Spaanstalige wereld. Hij was o.a. te gast op het Internationaal Literatuur Festival Berlijn 2007.
Uit: Die Braut aus Odessa: Erzählungen(Vertaald door Sabine Giersberg)
„An einem Frühlingsnachmittag im Jahre 1890 beobachtete ein junger Mann vom Primorsky Boulevard aus die Bewegung der Schiffe im Hafen von Odessa. In seinem sonntäglichen Gewand hob er sich von der Alltagslässigkeit oder dem exotischen Aussehen der Passanten ab. Der junge Mann war für ein großes Abenteuer gekleidet: die Lackschuhe hatte ihm seine Mutter geschenkt, den Maßanzug sein Onkel, von Beruf Schneider, er hatte ihn erst am Tag vor seiner Abreise fertiggestellt; und schließlich der Hut, den sein Vater zweiundzwanzig Jahre zuvor am Tag seiner Hochzeit und danach vielleicht noch fünf- oder sechsmal getragen hatte. Es waren noch drei Tage hin bis zu dem großen Abenteuer, aber für ihn waren die vierhundert Werst, die Kiew von Odessa trennten, und dieser erste Anblick eines Hafens und des Schwarzen Meeres (das in das Mittelmeer übergehen würde und dieses in den Atlantik) schon Teil der Reise, die aus ihm einen neuen Menschen machen würde. Doch über der Begeisterung, mit der er die vielen Eindrücke der großen Stadt und des Hafens verschlang, lag ein Schleier von Traurigkeit. Er hatte seine Education sentimentale noch nicht zu Ende durchlaufen, und sein erstes Liebeserlebnis beschäftigte seine Gedanken derart, dass er die bevorstehende Reise, das kühnste Abenteuer seines Lebens, nicht recht genießen konnte. Um diesen Schmerz zu vertreiben, den er nicht auslöschen konnte, folgte er mit dem Blick jedem Menschen, der vorüberging; an jedem war etwas, das sein Interesse weckte. Eine Kinderfrau in adretter Uniform schob lustlos den Wagen, aus dem aus üppiger Spitze ein quengelndes Baby herausschaute; zwei beleibte Männer, die sich durch die Goldketten unsichtbarer Taschenuhren auszeichneten, schlenderten vorbei und diskutierten über die Preise von Weizen und Sonnenblumen auf verschiedenen europäischen Märkten; ein schwarzer Seemann – es war das erste Mal, dass er jemanden von dieser Hautfarbe sah – beobachtete, ebenso neugierig wie er, alles, was um ihn herum vorging; ein anderer Seemann, der eher wie ein als Seemann verkleideter Schauspieler aussah, hatte einen goldenen Ring im Ohr und einen Papagei auf der Schulter, den er erfolglos zu verkaufen versuchte.“
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Er klinken kinderstemmen in 't portiek Hun schel geluid weerkaatst aan alle kanten
Geen oude dromen meer; ik ben weer thuis Bepaalde bomen kan men niet verplanten
Melancholie: herinneringen aan stilte Voorafgaand aan een storm voorbije vreugd
Verdriet: besef dat elke dag je heugt Hoe liefde langzaam overging in kilte
En Heimwee: willen ruiken aan het zilte Van zeewind die je aanwaait uit je jeugd
Ik lees verdoofd de verse ochtendkranten Met al het vale nieuws, de dood incluis
En zie hem staan, als één dier emigranten En weet opeens. Mijn droom had geen abuis.
Exodus
Er was een droom van duizend mooie jongens Op witte paarden rijdend door de nacht Met wapperende zachtfluwelen kleren
Ze hadden heel het leven in hun macht De aarde draaide door hun galopperen En waar zij reden, werd het nooit meer licht
Hun schoonheid was alleen nog te bezweren Door 't magisch ritueel van een gedicht: Er was een droom van duizend mooie jongens
Maar niemand kreeg die woorden uit zijn mond Want wie hen zag, versteende waar hij stond
Kennelijk
Hij heeft de mooiste ogen die ik ken Van diep en prachtig glanzend donkerbruin Als hij me aankijkt, raakt ik zo bewogen Dat ik het eerste uur van slag af ben
Soms stoeien wij een beetje in de tuin Dan komt hij los en wordt hij opgetogen Vooral als ik hem kietel en hem jen (Zo rolden wij het rozenperk in puin!)
Wij hebben een apart soort dialogen Waarvan nog nooit een derde iets verstond: Verliefden kunnen praten met hun ogen
Mijn moeder vindt de omgang ongezond (Als het aan haar lag had het niet gemogen) Maar ja, ik houd nu eenmaal van mijn hond.
Cees van der Pluijm (Radio Kootwijk, 12 januari 1954)
Niets dat me zo nauwsluitend past als niet met roemtoga van eersterangs dichter te zijn belast.
Op de wijnavond waarvoor gis gouverneur me uitnodigde bleek naamloos neven mijn vlas te gaan me het hartnodige.
Als ik hoofse zin heb pluk ik orchideeën onder mijn heg, drink geknield uit een plas liefst op mijn enige weg.
Apropos, zal ik nu iets schrijven in de verdorde wijnstok of toch in de zich wringende dennetakstijl liever, dodo's?
Betrekkende mens
Langzaam neemt de mens de schutkleur aan van de aarde die hem in steeds trager welsprekende velden en wegen van wolken betrekt en ook de blaasbalg lucht zijn piepend draaiorgel geworden dan alom bekroond met koude honger met poriën voor regen en slaap zijn ereteken zijn schamperste vuurslag voldoende om de sterren ruwweg te ontbinden verbergt hij taal en teken in landschappen die savonds dichtklappen als een deur.
Gebeuren
Oud en ijdel van klank de avond de vertraagde dubbele films stilzwijgen huiveren over hem toe een mens tot de oksels verzonken in het landschap slaakt zijn wonderlijke kreet zijn zwangerschap nooit zo heet sluit snel ontlijvend aarde zijn glimlach met stenen zegelen af.
Uit:Norwegian Wood (Vertaald door Elbrich Fennema)
Nu jij cola aan het kopen bent, schrijf ik deze brief. Het is voor het eerst dat ik een brief schrijf aan iemand die naast me op een bankje zit. Maar ik weet niet hoe ik anders tot je door moet dringen. Want wat ik ook zeg, je luistert nauwelijks. Zo is het toch?Realiseer je je wel dat je me vandaag iets vreselijks hebt aangedaan? Het is je niet eens opgevallen dat mijn haar heel anders zit. Ik heb zo mijn best gedaan om mijn haar te laten groeien en eindelijk lukte het me eind vorige week er een enigszins vrouwelijke coupe in aan te brengen. Maar is het jou toch niet opgevallen? Ik vond het nogal leuk zitten en hoopte je te verrassen nu we elkaar voor het eerst in lange tijd weer zagen. Maar het is je niet eens opgevallen! Dat is toch te erg voor woorden? Wie weet kun je je niet eens herinneren wat voor kleren ik droeg. Ik ben een vrouw, hoor! Al ben je nog zo door iets in beslag genomen, je mag me best wel even goed bekijken. Al had je er maar een paar woorden over gezegd – ‘Leuk, je haar zo’ – , dan had ik het je vergeven, al was je daarna nog zo door van alles in beslag genomen geweest.Daarom ga ik straks tegen je liegen. Dat ik heb afgesproken met mijn zus in Ginza is gelogen. Ik was ervan uitgegaan dat ik vandaag met je mee zou gaan en bij je zou blijven slapen. Ik had zelfs mijn pyjama bij me! Ja, in mijn rugzak had ik een pyjama en een tandenborstel zitten. Wat een domme koe ben ik. Je hebt me niet eens uitgenodigd bij je thuis. Maar goed, je wilt blijkbaar alleen zijn en ik kan je niet zoveel schelen, dus ik laat je alleen. Denk maar naar hartenlust over van alles na.Denk nu niet dat ik woest op je ben.e bent heel lief voor me geweest toen ik in de problemen zat en ik krijg de indruk dat ik niets voor je terug kan doen. Je lijkt de hele tijd opgesloten te zitten in je eigen wereld, en als ik aanklop – ‘Watanabe, hier ben ik!’ – , doe je even één oog open en dan keer je weer terug naar je eigen wereld. Nu kom je terug met cola, in gedachten verzonken. Ik hoopte dat je zou vallen, maar je viel niet. Nu zit je naast me je cola te drinken. Ik had nog even de hoop dat je als je terugkwam met de cola misschien zou opmerken dat mijn haar anders zit.”
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Voorstel
Een middelgrote liefde bestaande uit gebarentaal lijkt ideaal. Niet spreken of onnodig gevoelens kweken. Gebaren maken. Elkaar aanraken. Huid tegen haar, een liefde zonder vrees of blaam of veel gevaar, en wat men uit de handen leest bepaalt de toekomst. Haar geven wat haar toekomt en krijgen wat men wenst aan strelingen. Dit is goedkoper dan men denkt en verdrijft de verveling.
Uit: The Loser (Vertaald door Robert Elsie en Janice Mathie-Heck)
“There comes a day when you get the impression that you’ve paid your dues to the world, the cycle is complete and there’s no more reason to ruminate on the past, in particular when your life has nothing of value to offer. “What now?” you might ask. Nothing. Just a confession. One morning a couple of months ago, a friend of mine, Dorian Kamberi, a mechanical engineer and the father of two children, boarded a freighter called the Partisan and sailed across the Adriatic with his family. If I hadn’t had second thoughts at the last minute, I might be living in some refugee camp in that dreamland called Italy too, or somewhere else in Europe, together with a horde of my countrymen. But at the last minute, as we were sitting on deck squashed like sardines, I told Dori that I was getting off. It’s possible that he didn’t even hear what I’d said. After the trials and tribulations of our journey – a veritable Odyssey – from town to the ship, my words must have sounded absurd. If anyone other than my friend had been beside me, he’d have chucked me into the sea. Dori said nothing and just gave me a blank stare. The whole time, I could feel the warm pee of his little son, who I was still carrying on my shoulders, trickling down the back of my neck. My hesitation must have been obvious to everyone. I’m sure that my voice and my face expressed exactly the opposite of what I was saying. Even a small attempt on Dori’s part to dissaude me would have been enough to cause me to abandon the decision I’d just taken, not really even knowing why. It wasn’t a question of homesickness. I didn’t feel anything at all, and my mind was as blank as the expression on Dori’s face. He made no move to stop me, and I disembarked,my neck still moist from his son’s soggy nappy. I sat down on the edge of the wharf and looked back at the last groups of refugees scrambling to get on board.”
“My life is meaningless. I'm not getting any happier. My late father says, "Your mother tells me you spend all day shut up in your room." I say, "She does not lie." He says, "There's a big wide world out there. You're not going anywhere so long as you stay shut up in your room." I say, "There's nowhere to go." He hates that. My negative attitude. I could tell him he's not going anywhere either. But why pop his balloon? I like my room. I said before I don't want anything, but this isn't entirely true. I want my own room. I don't much care what's in it so long as it has a door I can shut and lock so people don't come asking me to do things. I expect maybe I'll spend the rest of my life in my room, and at the end I'll just die here and no one will find me and that's just fine with me. This big wide world: first of all, it's not so big and wide. Really the world is only as big as your experience of it, which is not big at all. And what sort of world is it? I would characterise it as remote, uninterested, unpredictable, dangerous, and unjust. When I was small I thought the world was like my parents, only bigger. I thought it watched me and clapped when I danced. This is not so. The world is not watching and will never clap. My father doesn't get this, he's still dancing. It makes me quite sad to see him.”
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948) In de jaren 1970
„Aber Havemann wird erst richtig zu Havemann in dem Moment, wo der Sohn des Saatguthändlers nicht selber Saatguthändler wird, wo Havemann in meinem Großvater zum Intellektuellen wird. Zu einem, der auf seinen Geist auch seine Existenz zu gründen versucht. Der mit seinem Grips durchkommen will. Was das bedeutet, das wandelt sich, und es ist auch nicht immer eine leichte Sache, es ist auch gefährlich, existenz-bedrohend gefährlich, lebensgefährlich. Das kann es sein. Muß es nicht sein. Aber prekäre Existenz, das ist es immer. Havemann hat studiert. Mein Großvater Havemann war der erste Havemann, der studiert hat, und auch ich habe studiert. Wenn auch nicht richtig, wenn auch ein Fach, das ich dann als Beruf nie ausgeübt habe. Und auch das ist immer noch Havemann, typisch Havemann. Denn Havemann, das bedeutet, sich nicht auf einen Beruf festzulegen. Auf einen Beruf allein. Mein Großvater war Gymnasiallehrer, mein Großvater war Zeitungsschreiber, war Redakteur, mein Großvater wurde dann Geologe. Mein Großvater hat philosophische Bücher geschrieben, mein Großvater hat Theaterstücke geschrieben, Romane. Mein Vater hat als Naturwissenschaftler gearbeitet, mein Vater war technischer Assistent in einem Krankenhaus, mein Vater war Erfinder. Mein Vater hat eine Widerstandsgruppe gegründet. Mein Vater war Parlamentsabgeordneter, mein Vater hat auf seine Weise Politik gemacht, mein Vater war der Anführer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ.“
Florian Havemann (Oost-Berlijn,12 januari 1952) Hier met de Duitse politicus Gregor Gysi (links)
De Amerikaanse schrijver Jack London (eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack London op dit blog.
Uit: The Sea Wolf
“Why, if there is anything in supply and demand, life is the cheapest thing in the world. There is only so much water, so much earth, so much air; but the life that is demanding to be born is limitless. Nature is a spendthrift. Look at the fish and their millions of eggs. For that matter, look at you and me. In our loins are the possibilities of millions of lives. Could we but find time and opportunity and utilize the last bit and every bit of the unborn life that is in us, we could become the fathers of nations and populate continents. Life? Bah! It has no value. Of cheap things it is the cheapest. Everywhere it goes begging. Nature spills it out with a lavish hand. Where there is room for one life, she sows a thousand lives, and it's life eats life till the strongest and most piggish life is left.” (…)
““Do you know the only value life has is what life puts upon itself? And it is of course over-estimated since it is of necessity prejudiced in its own favour. Take that man I had aloft. He held on as if he were a precious thing, a treasure beyond diamonds or rubies. To you? No. To me? Not at all. To himself? Yes. But I do not accept his estimate. He sadly overrates himself. There is plenty more life demanding to be born. Had he fallen and dripped his brains upon the deck like honey from the comb, there would have been no loss to the world. He was worth nothing to the world. The supply is too large. To himself only was he of value, and to show how fictitious even this value was, being dead he is unconscious that he has lost himself. He alone rated himself beyond diamonds and rubies. Diamonds and rubies are gone, spread out on the deck to be washed away by a bucket of sea- water, and he does not even know that the diamonds and rubies are gone. He does not lose anything, for with the loss of himself he loses the knowledge of loss. Don't you see? And what have you to say?”
Jack London (12 januari 1876 - 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnár werd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnár op dit blog.
Uit:Liliom
“Marie Julie, Julie! [There is no answer.] Do you hear me Julie? Let her be! Come on. Let her be. (Starts to go back) [Julie enters, looks back angrily."] Julie Did you ever hear of such a thing? What's the matter with the woman anyway? Marie [Looking back again.]Here she comes again. Julie Let her come. I didn't do anything to her. All of a sudden she comes up to me and begins to raise a row. Marie Here she is. Come on, let's run. [Tries to urge her off.] Julie Run? I should say not. What would I want to run for? I'm not afraid of her. Marie Oh, come on. She'll only start a fight. Julie I'm going to stay right here. Let her start a fight. Mks. Muskat [Entering.] What do you want to run away for? [To Julie.] Don't worry. I won't eat you. But there's one thing I want to tell you, my dear. Don't let me catch you in my carousel again. I stand for a whole lot, I have to in my business. It makes no difference to me whether my customers are ladies or the likes of you — as long as they pay their money.But when a girl misbehaves herself on my carousel — out she goes. Do you understand?”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Szombathely, Hongarije
“So that’s why we’re back here, four days earlier, in the town of Vermillion, the regional hub of Red Sector West. My father and I had arrived by train the day before and overnighted at the Green Dragon. We had attended Morning Chant and were now seated for breakfast, disheartened but not surprised that the early Greys had already taken the bacon, and it remained only in exquisite odor. We had a few hours before our train and had decided to squeeze in some sightseeing. “We could always go and see the Last Rabbit,” I suggested. “I’m told it’s unmissable.” But Dad was not to be easily swayed by the rabbit’s uniqueness. He said we’d never see the Badly Drawn Map, the Oz Memorial, the color garden and the rabbit before our train departed. He also pointed out that not only did Vermillion’s museum have the best collection of Vimto bottles anywhere in the Collective, but on Mondays and Thursdays they demonstrated a gramophone. “A fourteen- second clip of ‘Something Got Me Started,’ ” he said, as if something vaguely Red- related would swing it. But I wasn’t quite ready to concede my choice. “The rabbit’s getting pretty old,” I persisted, having read the safety briefing in the “How Best to Enjoy Your Rabbit Experience” leaflet, “and petting is no longer mandatory.” “It’s not the petting,” said Dad with a shudder, “it’s the ears. In any event,” he continued with an air of finality, “I can have a productive and fulfilling life having never seen a rabbit.” This was true, and so could I. It was just that I’d promised my best friend, Fenton, and five others that I would log the lonely bun’s Taxa number on their behalf and thus allow them to note it as “proxy seen” in their animal- spotter books. I’d even charged them twenty- five cents each for the privilege— then blew the lot on licorice for Constance and a new pair of synthetic red shoelaces for me.”
„Ein Vogel saß auf der Fensterbank, flog auf, taumelte gegen die Scheibe und verschwand unbeschadet. Andras ging ins Badezimmer, blickte in den Spiegel, der voller kleiner, weißer Flecken war, Rasierschaum, Zahnpasta, er überlegte, sich ein zweites Mal zu rasieren und betrachtete das gestreifte Hemd, dessen Streifen sich, als er die Arme hob, verschoben, rosa, hellblau, grün, dachte an diese wiedererwachte Eitelkeit, die ihn dazu brachte, Tag für Tag etwas anderes anzuziehen, eine andere Kombination von Farben auszuprobieren, Leder- oder Jeansjacke, verschiedene Schuhe, halbhohe Stiefel, der Schaft offen. Er fuhr oft in den Westen, zu dem Kinderbuchverlag in der Kantstraße, zur Galerie Alto in der Schloßstraße, Magda, die Galeristin, rief fast täglich an, brauchte Flyer, Visitenkarten, einen Katalog, da war ein junger ungarischer Künstler, den er kennenlernen sollte, sie hatte tausend Gründe, ihn anzurufen, versprach Kontakte mit anderen Galerien, dem Gropius-Bau, hielt ihr Versprechen. Am liebsten hätte sie ihn zum Partner, sagte sie im Scherz und wiederholte es. Die Galerie wurde aus dem Besitz ihres verstorbenen Mannes finanziert, drei Mietshäuser in Frankfurt, die sie selbst verwaltete, drahtig, mager fast, braungebrannt vom Arbeiten auf dem Dach, erklärte sie, zeigte Andras die Dachterrasse, große Tontöpfe mit Oleander, die Pergola, an der eine Glyzinie wuchs, darunter ein Steintisch und zwei Stühle. Sie mochte Isabelle, durchschaute kommentarlos, was Isabelle für Andras bedeutete. Auf dem Rückweg fuhr Andras in der Wartburgstraße vorbei. Er kam nicht umhin, Jakob zu mögen. Nicht einmal Eifersucht empfand er, wenn Jakob Isabelle umarmte, küßte; es war so vorgesehen, etwas, an dem Andras nie Anteil gehabt hatte, von Anfang an. Vielleicht blieb ihm nur, nach Budapest zurückzukehren, in die Wohnung neben Laszlo und seiner Schwester einzuziehen, den Nachmittag immer öfter am Kaffeetisch bei seinen Eltern zu versitzen, als könnte er, wenn er nur stillsaß, die Himmelsrichtungen in seinem Leben miteinander versöhnen, von Ost nach West nach Ost, die eben doch nicht die Koordinaten eines Menschenlebens bildeten.
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acitowerd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: How I Paid for College
"What's wrong?" I ask. She sighs and pats herself with a towel. (Always pats, never rubs. Rubbing is tough on the skin.) "Can you keep a secret?" she asks. "Of course not," I say. "But when has that ever stopped you?" She extends her pinky finger. "Pinky swear." I link mine with hers. "Fine. Pinky swear. What is it?" She looks around like she doesn't want to be overheard. "Do you remember how I told you about the night I let Dominick Ferretti take me behind the pizza oven?" "Yeah." "I lied." "What? Why?" "I didn't want you to think I was some kind of priss," she says. "You and Kelly have done practically everything." This is an exaggeration. It's not like my girlfriend Kelly and I have gone all the way yet or even gone down on each other, but I guess compared to Paula's nunlike existence, we're something out of the Kama Sutra. (Incidentally, I never believed that story about Dominick Ferretti.) "You're not a priss," I say. "You're, uh . . ." "Go ahead, say it. I'm too fat to get a boyfriend." Let the record show: she said it, not me. Paula flops down on a lounge chair like she's Camille taking to her sickbed. "What am I going to do? What kind of actress can I possibly hope to be if I'm still a virgin?" she says, grabbing me by the hand and yanking me down next to her. "Edward, you have to help me." I adjust my shorts again. "Uh, listen, Sis, I'm totally flattered, but I don't think Kelly would . . ."
Marc Acito (Bayonne, 11 januari 1966) Portret door Gwenn Seemel, 2006
I always carry tightly under my belt a small african steel dagger -- like those that blacks are used to playing with -- that I bought from an old merchant in Algiers.
I remember, as if it were now, the old shopkeeper, who looked like an old oil painting by Goya, standing next to long swords and tattered uniforms, saying in a hoarse voice the following words :
"This here dagger that you want to buy legend has surrounded with eery stories, and everyone knows that those who owned it at some time, each has murdered one close to him.
Don Basilio murdered Donna Julia with it, his beautiful wife, because she was unfaithful. Conte Antonio, one night, his wretched brother was slyly murdering with this here dagger.
A black his young lover out of jealousy and some Italian sailor a Greek boatswain. From hand to hand it passed and into mine. Many things my eyes have seen, but this one makes me quiver.
Come close and look at it, it has an anchor and a crest, it's light, why take it, it's not even a quarter, but I would advise you to buy something else." -- How much? -- Seven francs only. As long as you want it, take it.
A small dagger I have tightly in my belt, that a whim made me make it my own; and because I hate no one in the world to kill, I am afraid lest some day I turn it against myself ...
Vertaald door Tefkros Symeonides
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Cover
“Ja, wij zijn er redelijk verzot op: allround schaatsen. Een toernooi van twee dagen, vier afstanden en de beste over die vier afstanden mogen zich kampioene en kampioen noemen. Het is heroïek van de koude grond, dat geef ik toe. Daar zijn wij, in het Koninkrijk der Nederlanden, mee opgevoed en opgegroeid, daar zijn we mee groot geworden en daar zullen we, als allerlaatsten van dat heilige geloof, mee achterblijven. Topschaatsers zijn volgens ‘onze’ nationale wetten kinderen van Ard Schenk en Atje Keulen-Deelstra. Onze echte kampioenen kunnen de 500 meter aan en rossen de vijf (dames) en tien (heren) kilometer op zondagmiddag nog goed af. Onze kampioenen zijn van de lange adem en een behoorlijke sprint, wij, trots schaatsvolk aan de boorden van de Noordzee, geloven in de magische kracht van de allrounders. Alleskunners; niet goed in iets speciaals, eigenlijk zoals we zijn: polderend, goed bij zelfproclamatie en kwetsbaar. We zijn zo opgevoed, door de sportmensen zelf, door de media en door de wet dat je dan pas een goed schaatser bent als je een mooie balans hebt gevonden in het rijden van een mooie sprint en het kunnen doorbikkelen op de langste afstand. Jaren, nee, ettelijke decennia lang hebben we kruiwagens vol aan goede allrounders afgeleverd en de buitenlanden volgden ons op afstand, deden soms mee, wonnen soms iets aardigs, maar allrounden was ‘de Nederlandse ziekte’ en zal dat voor eeuwig blijven.
Four hundred years ago you landed in the Tropic of Capricorn on the carbuncular plank of ships steered by dark stars the pale beetle of the seas Every exile was a king skinny, insomniac, colorless as clay
You will create a world from coarse laughter from sterile glues from coarse laughter You will plant insurgent hatreds side by side frustrated hatreds You will invoke humanity, mist and frost Among the lianas you will build a palace of termites and from a tower circled by hills bleating with sincere cincerre-bells you will rise toward the moon like hope
Space is a prison.
Vertaald door Flavia Vidal
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Anita Malfatti, 1925
„Kottan steht zum zweiten Mal vor der gläsernen Haustür in der Hellwagstraße, auf die Glasnost in Wien???? gesprayt ist. Der Major tippt mit dem Daumen der linken Hand gegen die beschriftete Glocke. „Ja“, meldet sich Elfriede Kahlbeck rasch. „Kottan.“ „Haben Sie vorhin angerufen?“ „Nein“, sagt Kottan. „Dann tut es mir leid.“ „Polizei. Ich war gestern schon bei Ihnen.“ „Hört das gar nicht mehr auf?“ Kottan betritt das unbeleuchtete Stiegenhaus, geht den langen Gang nach vorn zur Wohnungstür der Frau Kahlbeck. Die Tür ist offen. Frau Kahlbeck sitzt mit übereinander geschlagenen Beinen auf der Couch im Wohnzimmer: im anscheinend unvermeidlichen Morgen- bzw. Abendmantel. „Was ist jetzt wieder? Stehen Sie gern?“ „Sie sind registriert“, sagt Kottan schnell, mustert den Wandverbau und bleibt stehen. Sie reagiert kaum auf sein offensichtliches Wissen. „Ist mein Mann deswegen nicht tot?“ „Ich hab gestern nichts gemerkt.“
Helmut Zenker (11 januari 1949 – 7 januari 2003) Lukas Resetarits.als Kottan in een verfilming van de Kottan serie
Uit: An Englishman in Madrid (Vertaald door Nick Caistor)
“March 4, 1936 Dear Catherine, Shortly after crossing the border and completing the tiresome customs formalities, I fell asleep, lulled by the rattle of the train wheels. Until then I had spent a sleepless night, tormented by the weight of the problems, alarms and crises our stormy relationship has created. All I could see through the carriage window was the dark night and my own reflection in the glass: the image of a man haunted by anguish. Dawn did not offer the relief often brought by the arrival of a new day. Clouds still filled the sky, and the pale, weak sun only served to render the scenery and my own internal landscape all the more desolate. In this state, on the verge of tears, I finally fell asleep. When I next opened my eyes, everything had changed. A radiant sun was shining in an endless, deep blue sky dotted with a few small, whiter than white clouds. The train was crossing the barren high plains of Castille. Spain at last! Oh, Catherine, my beloved Catherine, if only you could see this magnificent spectacle you would understand my state of mind as I write these lines! Because it is not simply a geographical phenomenon or a change of scene, but something more, something sublime. In England and the north of France I have just travelled through, the countryside is green, the fields are fertile, the trees tall; and yet the sky is low, grey and damp, the atmosphere mournful. Here, on the other hand, the land is arid, the fields are dry and cracked and only seem to produce withered bushes, and yet the sky is boundless, the light heroic. In our country we always go around with our heads down, staring at the ground, feeling crushed; here, where the land offers nothing, people hold their heads high, and gaze at the horizon. It is a land of violence, passion, of grandiose individual gestures. Not like us, constrained by our petty morality and trivial social conventions.”
“Jamie’s face, white and shocked, loomed up on the other side of the tree. With the dim realization that what I was doing must sound unnervingly like cackling, I made a terrific effort and stopped. Panting, I stared at him for a moment. “Yes,” I said, backing away, still heaving with gasps of unhinged laughter. “Yes, I am a witch! To you, I must be. I’ve never had smallpox, but I can walk through a room full of dying men and never catch it. I can nurse the sick and breathe their air and touch their bodies, and the sickness can’t touch me. I can’t catch cholera, either, or lockjaw, or the morbid sore throat. And you must think it’s an enchantment, because you’ve never heard of vaccine, and there’s no other way you can explain it.” “The things I know—” I stopped backing away and stood still, breathing heavily, trying to control myself. “I know about Jonathan Randall because I was told about him. I know when he was born and when he’ll die, I know about what he’s done and what he’ll do, I know about Sandringham because … because Frank told me. He knew about Randall because he … he … oh, God!” I felt as though I might be sick, and closed my eyes to shut out the spinning stars overhead. “And Colum … he thinks I’m a witch, because I know Hamish isn’t his own son. I know … he can’t sire children. But he thought I knew who Hamish’s father is … I thought maybe it was you, but then I knew it couldn’t be, and…” I was talking faster and faster, trying to keep the vertigo at bay with the sound of my own voice. “Everything I’ve ever told you about myself was true,” I said, nodding madly as though to reassure myself. “Everything. I haven’t any people, I haven’t any history, because I haven’t happened yet.“
He'll dig a well, you, with the well's bucket will haul up my blood.
Death will sow tranquillity, you'll water the tranquillity, I'll harvest the bones for you.
I'll gather them into a heap, I'll knit them together, and while I still have one I'll lock up my heart in them.
Death will take a ruby from it, place the ruby in your hands, you will strike my head with it.
Death above the stone, you on the stone, I under the stone; you and he before the altar, I a wedding guest in finery underneath the altar.
When we've danced our fill we'll part again.
Each by his own mill to be ground down tomorrow.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Standbeeld in Skopje
De Duitstalige, joodse, dichteres en schrijfster Ilse Weber werd geboren op 11 januari 1903 in Witkowitz, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Ilse Weber op dit blog.
Brief an mein Kind (Fragment)
Mein lieber Junge, heute vor drei Jahren bist ganz allein du in die Welt gefahren. Noch seh ich dich am Bahnhof dort in Prag, wie du aus dem Abteil verweint und zag den braunen Lockenkopf neigst hin zu mir und wie du bettelst: lass mich doch bei dir!
Dass wir dich ziehen ließen, schien dir zu hart- Acht Jahre warst du erst und klein und zart. Und als wir ohne dich nach Hause gingen, da meinte ich, das Herz müsst mir zerspringen und trotzdem bin ich froh, du bist nicht hier.
Die fremde Frau, die sich deiner angenommen, die wird einst sicher in den Himmel kommen. Ich segne sie mit jedem Atemzug- wie du sie liebst ist doch nie genug. Es ist so trüb geworden um uns her, man nahm uns alles fort, nichts blieb uns mehr. Das Haus, die Heimat, nicht ein Winkel blieb, und nicht ein Stückchen, das uns wert und lieb. Sogar die Spielzeugbahn, die dir gehört Und deines Bruders kleines Schaukelpferd… Nicht mal den Namen hat man uns gelassen: Wie Vieh gezeichnet gehen wir durch die Gassen: mit Nummern um den Hals. Das macht’ nichts aus, wär ich mit Vater nur im gleichen Haus! Und auch der Kleine darf nicht bei mir sein… Im Leben war noch nie ich so allein. Du bist noch klein, und drum verstehst du’s kaum… So viele sind gedrängt in einem Raum. Leib liegt an Leib, du trägst des anderen Leid und fühlst voll Schmerz die eigene Einsamkeit.
“Cry, the beloved country, for the unborn child that's the inheritor of our fear. Let him not love the earth too deeply. Let him not laugh too gladly when the water runs through his fingers, nor stand too silent when the setting sun makes red the veld with fire. Let him not be too moved when the birds of his land are singing. Nor give too much of his heart to a mountain or a valley. For fear will rob him if he gives too much.” (…)
“ — This world is full of trouble, umfundisi. — Who knows it better? — Yet you believe? Kumalo looked at him under the light of the lamp. I believe, he said, but I have learned that it is a secret. Pain and suffering, they are a secret. Kindness and love, they are a secret. But I have learned that kindness and love can pay for pain and suffering. There is my wife, and you, my friend, and these people who welcomed me, and the child who is so eager to be with us here in Ndotsheni – so in my suffering I can believe. — I have never thought that a Christian would be free of suffering, umfundisi. For our Lord suffered. And I come to believe that he suffered, not to save us from suffering, but to teach us how to bear suffering. For he knew that there is no life without suffering. Kumalo looked at his friend with joy. You are a preacher, he said.”
Alan Stewart Paton (11 januari 1903 – 12 april 1988)
De Amerikaanse dichter, criticus, vertaler en reisschrijver Bayard Taylor werd geboren op 11 januari 1825 in Kennett Square in Chester County, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Bayard Taylorop dit blog.
Storm Song
The clouds are scudding across the moon; A misty light is on the sea; The wind in the shrouds has a wintry tune, And the foam is flying free.
Brothers, a night of terror and gloom Speaks in the cloud and gathering roar; Thank God, He has given us broad sea-room, A thousand miles from shore.
Down with the hatches on those who sleep! The wild and whistling deck have we; Good watch, my brothers, to-night we'll keep, While the tempest is on the sea!
Though the rigging shriek in his terrible grip, And the naked spars be snapped away, Lashed to the helm, we'll drive our ship In the teeth of the whelming spray!
Hark! how the surges o'erleap the deck! Hark! how the pitiless tempest raves! Ah, daylight will look upon many a wreck Drifting over the desert waves.
Yet, courage, brothers! we trust the wave, With God above us, our guiding chart. So, whether to harbor or ocean-grave, Be it still with a cheery heart!
Bayard Taylor (11 januari 1825 – 19 december 1878)
“Tijdens het aftellen wacht je vol ongeduld en spanning op een explosie die iets van een ramp zal hebben, maar na de nul gebeurt er niets. Je ligt op je rug, stijf, de knieën in een rechte hoek, de blik recht vooruit, naar boven, in de richting van de hemel, als je die zou kunnen zien door de transparante bolling van de ruimtehelm, die je na bevestiging aan de stijve kraag van het drukpak onderdompelde in net zo'n absolute stilte als op de zeebodem heerst. Opeens bewogen de monden van degenen die het dichtstbij waren zonder dat ze geluid voortbrachten en het was alsof je je al heel ver weg bevond terwijl de reis nog moest beginnen. Je handen op je dijen, je voeten tegen elkaar in de grote witte laarzen met een gele rand en een enorm dikke zool die voor de lancering met titanium klemmen zijn gefixeerd, je ogen wijdopen. Je hoort niets, zelfs niet het suizen van het bloed in je oren of je hartslag, waargenomen en doorgegeven door een paar sensors die vastzitten aan je borst, een diep, regelmatig geluid als van een trommel maar met een puls die veel minder exact is dan het tikken van de chronometers. Alles zal worden geregistreerd, het aantal hartslagen per minuut, van jou, van je twee mede-astronauten, allebei net zo bewegingloos en gespannen als jij, drie harten die kloppen in een verschillend ritme, als drie trommels die dwars door elkaar heen klinken. Je zult je ogen dichtdoen en wachten. Je oogleden zijn praktisch het enige lichaamsdeel dat je willekeurig kunt bewegen en dat doet je je fysieke broosheid beseffen, je naaktheid verhuld door de drie pakken over elkaar, gemaakt van nylon, plastic, katoen en geïmpregneerd met brandwerende materialen. Elk pak is op zichzelf al een ruimtevehikel. Een paar jaar geleden zweefde je meer dan een uur in de ruimte op tweehonderd kilometer van de aarde, verbonden met het vaartuig door slechts een lange slang waardoor je kon ademen; je herinnert je geen angst of duizeligheid, slechts de gewaarwording van volmaakte stilte terwijl je met uitgestrekte armen en benen gewichtloos bewoog in het niets, onmerkbaar getroffen door deeltjes van de zonnewind.”
's gibt eine Sage, dass wenn plötzlich matt Unheimlich Schaudern einen übergleite, Dass dann ob seiner künft'gen Grabesstatt Der Todesengel schreite.
Ich hörte sie, und malte mir ein Bild Mit Trauerlocken, mondbeglänzter Stirne, So schaurig schön, wie's wohl zuweilen quillt Im schwimmenden Gehirne.
In seiner Hand sah ich den Ebenstab Mit leisem Strich des Bettes Lage messen, - So weit das Haupt - so weit der Fuß - hinab! Verschüttet und vergessen!
Mich graute, doch ich sprach dem Grauen Hohn, Ich hielt das Bild in Reimes Netz gefangen, Und frevelnd wagt' ich aus der Totenkron' Ein Lorbeerblatt zu langen.
O, manche Stunde denk' ich jetzt daran, Fühl' ich mein Blut so matt und stockend schleichen, Schaut aus dem Spiegel mich ein Antlitz an - Ich mag es nicht vergleichen; -
Als ich zuerst dich auf dem Friedhof fand, Tiefsinnig um die Monumente streifend, Den schwarzen Ebenstab in deiner Hand Entlang die Hügel schleifen.
Als du das Auge hobst, so scharf und nah, Ein leises Schaudern plötzlich mich befangen, O wohl, wohl ist der Todesengel da Über mein Grab gegangen!
Herzlich
Alle meine Rede und jegliches Wort Und jeder Druck meiner Hände. Und meiner Augen kosender Blick, Und alles, was ich geschrieben: Das ist kein Hauch und ist keine Luft, Und ist kein Zucken der Finger, Das ist meines Herzens flammendes Blut, Das dringt hervor durch tausend Tore.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Op een 20 Mark biljet
ich aß eine pizza vongole mit einem dichter kollegen. tat so, als ob die gedichte, die verse mir bekömmlich seien. ich biß mit appetit. mir gefiel das deftige, wenn's deftig wurde. ich lobte die kräuter, das salz, das sich sträubte nicht aufgehen wollte im maßvollen geschmack. selbst wenn eine stelle, den rand zum beispiel oder den boden, eine verbrannte kruste zierte pries ich das ganze, wissend vom bruch, silben verschlingend. oft kratzte ich den gaumen an natürlich schmerzte es, aber es war eine art von schmerz, die etwas größeres repräsentierte.
Een wijze oude tovervrouw keek in haar toverglas, omdat ze zo graag weten wou hoe ‘t met de mensen was.
‘Ach’, zei ze, ‘ach, ze lachen niet, niet echt in elk geval. Wat je ook op de wereld ziet, zwartkijkers overal.’
Ze nam haar mantel van fluweel, haar puntmuts en haar staf, toen vloog ze op haar bezemsteel recht op de hemel af.
Daar stond, zo rond als een beschuit, de zon, vlak boven haar. Ze sneed er snel een stukje uit, zonder een mes of schaar.
Ze maakte van dat stukje zon, - ze was toen terug in ‘t bos - een vlinder die echt vliegen kon. ‘s Avonds liet ze die los.
Als nu de mensen somber zijn, als iemand om iets treurt, als iemand ruzie heeft of pijn, let op, wat dan gebeurt.
Dan komt – je weet niet waar vandaan, ze strijkt langs je gezicht - opeens die gouden vlinder aan en dan wordt alles licht.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008) In 2002
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Als ik kon tekenen wat ik wou (Fragment)
Als ik kon tekenen wat ik wou dan wist ik wel wat ik deed… Ik tekende hoe ik met m’n vader ‘s avonds laat naar huis toe reed vóór op een kar vol schol en kabeljauw waar ik de geur nog goed van weet.
Ik voel het schuren van mijn vaders mouw. Hij pakt mijn hand beet.
En straat na straat staan alle huizen, lijkt ‘t, al maar dichter, dichter op elkaar en in de allersmalste steeg maken wij twee de wagen leeg… Als ik kon tekenen, denk ik, begon ik daar…
Maar ik kan denken wat ik denk en ik kan voelen wat ik voel. Ik kan een heel klein beetje zeggen en bedoel een heleboel. Maar verder kan ik niet… Daar houdt het op.
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Simone de Beauvoir, Theodor Holman, Danny Morrison, Kurt Tucholsky, Anne Rivers Siddons
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijneop dit blog.
Uit: Hollandse Mandela's (Hollandse toestanden)
“Botte macho's leren door het wufte gedrag van hun voetbalidool Beckham hun vrouwelijke kant ontdekken. Door het optreden van Ayaan rukken islamitische meisjes eindelijk die vervloekte sluier af. Voor de pleitbezorgers van de sterrencultuur was Fortuyn geen hopeloze ontsporing maar een nieuwe dageraad. Dit nieuwe soort politicus moet het niet langer van een verouderde partijpolitiek hebben, hij opereert per definitie buiten de enge marges van de traditionele Haagse cultuur. IJdel en narcistisch? Doet er niet toe - dat zijn we immers allemaal. Wie niets te vertellen heeft, valt vanzelf wel door de mand. Het klinkt goed, maar het is onzin. Keer op keer wordt nu vastgesteld dat de media en de rest van Nederland zich de afgelopen jaren steeds weer druk hebben gemaakt over niets. Talloos zijn de affaires die op het moment zelf vol betekenis leken - en toen ineens helemaal niet meer. De affaire-Margarita, de affaire-Lubbers, de affaire-Oudkerk, de ontelbare affaires van de lpf; het ging nergens over en gaat nergens over, maar op het moment zelf loopt iedereen te hoop. Waarom? Omdat het om persoonlijke affaires gaat met de schijn van een publiek belang, en dat zijn de enige affaires waar men zich in Nederland nog druk over kan maken. Daarom zijn we zo gek op parlementaire enquêtes; de enige manier waarop van abstract wanbestuur op televisie nog wat persoonlijk drama gemaakt kan worden. Het effect van die verslaving aan het persoonlijke is dat over de zaak zelf nooit meer wordt gesproken. Die dient alleen als excuus voor roddelzucht. Wat is eigenlijk het verschil tussen de gestolen tas van Margarita, waaraan nova een halve uitzending besteedde, het filmpje van Ayaan en het tienpuntenplan van Wilders? Volgens de overtuiging van de sociologen zou onze belangstelling voor deze fenomenen vanzelf naar de achterliggende kwesties moeten leiden; via het persoonlijke naar het publieke.”
„Er zijn sociologen die de cultus van het persoonlijke huldigen. De vereenzelviging van het publiek met een mediaster leidt vanzelf tot een verdere vereenzelviging met hun ideeën of de zaak waar ze voor staan. Botte macho's leren door het wufte gedrag van hun voetbalidool Weitere vereinzelte Gestalten. Der Zug hat jetzt sechs Minuten Verspätung. Es ist der Zug, der mich nach einem kurzen Besuch bei meinen Eitern wieder nach Berlin bringen wird. Dahin, wo es leuchtet. Das hat man zumindest zu einer bestimmten Zeit gehört. Von allen Seiten. Von den ganzen Typen, die von Berlin geschwärmt haben: … du musst unbedingt dahin. Es ist wahnsinnig dort. Die Stadt, ich weiß nicht. Es bewegt sich alles. Flirrt. Die Luft ist keine Luft. Sie enthält Goldstaub. Man atmet Goldstaub, hörst du? Und die Mädchen! Sie sind unfassbar! Egal ob sie schon immer da waren oder erst vor kurzem gekommen sind. Man merkt, dass sie schon tierisch viel Goldstaub eingeatmet haben. Aber das alles stimmte nicht wirklich. Ich meine die Mädchen, die mir in Berlin über den Weg liefen, die meisten, waren tatsachlich unfassbar. Jedoch atmeten sie keinen Goldstaub. Die Luft, die sie durch ihre wunderschönen Nasen einsogen, war Sehnsucht. Und das war nicht nur hei den Mädchen so. Ich starre auf die Anzeigetafel. 22:29 Uhr. Es kann nicht mehr lange dauern. Ich muss an die drei Tage zurückdenken, die ich nun in München verbracht habe. Muss an meine Mutter denken. Sie ist Ärztin. Jeden Abend, wenn ich hei meinen Eltern übernachte, stellt sie mir ein weißes Schälchen mit geschnittenen Kiwi-Scheiben auf das Nachtkästchen. L)as hat sie früher schon getan. Und jetzt nervt es mich. Aber in Berlin muss ich trotzdem daran denken. Wenn ich zum Beispiel in einem Club bin und. die ganzen Leute sehe, die wie ich in die Stadt gekommen sind und wie wild tanzen. Alle mit diesem wartenden Blick in den Augen. Der sogar in dem dunklen Clublicht zu erkennen ist. Im Dunkeln vielleicht sogar erst richtig gut zu erkennen. ist. Wie reflektierende Katzenaugen.. Und ich frage mich dann, oh sie irgendwo jemanden haben, der ihnen, egal was passiert, noch immer geschnittene Kiwi-Scheiben auf das Nachtkästchen stellt.“
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
Uit: The Ethics of Ambiguity (Vertaald door Bernard Frechtman)
« Man’s unhappiness, says Descartes, is due to his having first been a child. And indeed the unfortunate choices which most men make can only beexplained by the fact that they have taken place on the basis of childhood.The child’s situation is characterized by his finding himself cast into a universe which he has not helped to establish, which has been fashioned without him, and which appears to him as an absolute to which he can only submit. In his eyes, human inventions, words, customs, and values are given facts, as inevitable as the sky and the trees. This means that the world in which he lives is a serious world, since the characteristic of the spirit of seriousness is to consider values as ready-made things. That does not mean that the child himself is serious. On the contrary, he is allowed to play, to expend his existence freely. In his child’s circle he feels that he can passionately pursue and joyfully attain goals which he has set up for himself.But if he fulfills this experience in all tranquillity, it is precisely because the domain open to his subjectivity seems insignificant and puerile in his own eyes. He feels himself happily irresponsible. The real world is that of adults where he is allowed only to respect and obey. The naive victim of the mirage of the for-others, he believes in the being of his parents and teachers. He takes them for the divinities which they vainly try to be and whose appearance they like to borrow before his ingenuous eyes. Rewards, punishments, prizes, words of praise or blame instill in him the conviction that there exist a good and an evil which like a sun and a moon exist as ends in themselves. In his universe of definite and substantial things, beneath the sovereign eyes of grown-up persons, he thinks that he too has being in a definite and substantial way. »
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
De Nederlandse schrijver, columnist, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holman werd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
Uit:Pasteuning (Column)
“Mijn moeder had - zeker in de jaren vijftig - hetzelfde euvel als ik: ze had altijd vergeten de belangrijkste boodschappen te doen. Ze had dus bijvoorbeeld wel garen, lijm, bladmuziek, een elektrisch snoer en een leuke halsdoek gekocht, maar geen brood, kaas, melk, thee en eieren waarmee ze het gezin moest voeden. Gelukkig woonden wij schuin tegenover Pasteuning. Dus als mijn moeder ‘s - elke keer weer - ochtends achter haar gebrek aan boodschappen kwam, stak zij, nog in ochtendjas en met krulspelden in heur haar, de Willemsparkweg over om letterlijk het ‘broodnodige’ te kopen. In de jaren vijftig keek niemand daar van op. Ik geloof dat half Oud Zuid in ochtendjas boodschappen deed. Daardoor heb ik Pasteuning al die jaren als onze ‘bijkeuken’ beschouwd. In onze keuken hadden we nooit iets - bij Pasteuning was alles. Dat is voor mij al zo’n vijftig jaar zo. Terwijl mijn eigen keuken aan ernstig verval ging leiden - ik kook niet, dus ik kom er nooit - werd mijn ‘bijkeuken’ steeds sjieker. Door studie en een paar mislukte huwelijken was ik een tijdje weg uit de buurt, maar toen ik terugkwam, kon ik nog steeds alles bij Pasteuning kopen, maar zag ik ineens tevens uitstekende wijnen. En met Otto - die toen nog in de winkel stond - kon ik opeens diepzinnige gesprek kon ik opeens diepzinnige gesprekken voeren waar ik zeer van genoot.”
‘What are you thinking?’ asked Sarah. ‘I’m laughing at Jimmy what’s-his-name… Taylor. Did you see his face when Tonto jumped up on him!’ ‘I almost died,’ laughed Sarah, as she thought of the mucky paw marks which ran like hoofs up the front of Mr Taylor’s white pullover. They were caught up behind a familiar old wheezing bus that they often tried to avoid. The bus would bronchitically gasp at every stop and start. ‘I could swear I went to school in that old crock,’ said Jim. ‘Be careful. You’re giving your age away,’ joked Sarah. ‘And yours! I stole your friend’s beret on that bus and you cried because it didn’t belong to you!’ ‘I did not! Paula, don’t believe a word of it. Your father’s going senile!’ Jim laughed again, leaned forward, and slightly increased the volume on the radio and everyone gladly fell silent, as if they were sinking into a second sleep. Albinoni’s Adagio, appropriated by City Beat’s breakfast show presenter, Bob Mellows, provided the background music to a listener’s letter which led up to ‘Our Song’, one of the most popular items on the morning programme. ‘Well, listeners,’ Bob began. ‘Today’s letter is about two people whom the tumble of life brought together in the most unlikely of circumstances. We’ll call her Maureen and him Peter and, really, that’s all you need to know about their identities. And it’s Maureen who writes the letter."
“I thought. I thought of the slow yellow autumn in the swamp and the high honey sun of spring and the eternal silence of the marshes, and the shivering light on them, and the whisper of the spartina and sweet grass in the wind and the little liquid splashes of who-knew-what secret creatures entering that strange old place of blood-warm half earth, half water. I thought of the song of all the birds that I knew, and the soft singsong of the coffee-skinned women who sold their coiled sweet-grass baskets in the market and on Meeting Street. I thought of the glittering sun on the morning harbor and the spicy, somehow oriental smells from the dark old shops, and the rioting flowers everywhere, heavy tropical and exotic. I thought of the clop of horses' feet on cobblestones and the soft, sulking, wallowing surf of Sullivan's Island in August, and the countless small vistas of grace and charm wherever the eye fell; a garden door, a peeling old wall, an entire symmetrical world caught in a windowpane. Charlestone simply could not manage to offend the eye. I thought of the candy colors of the old houses in the sunset, and the dark secret churchyards with their tumbled stones, and the puresweet bells of Saint Michael's in the Sunday morning stillness. I thought of my tottering piles of books in the study at Belleau and the nights before the fire when my father told me of stars and butterflies and voyages, and the silver music of mathematics. I thought of hot, milky sweet coffee in the mornings, and the old kitchen around me, and Aurelia's gold smile and quick hands and eyes rich with love for me.”
De Nederlandse schrijver Wessel te Gussinklo werd geboren in Utrecht op 9 januari 1941. Hij studeerde psychologie in Utrecht. Te Gussinklo werkte eerst psychotherapeut. In 1986 verscheen zijn eerste roman “De verboden tuin”, die bekroond werd met de Anton Wachterprijs. Zijn tweede roman, “De opdracht” (1995), ontving de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, de ECI-prijs en de F. Bordewijkprijs, en werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en De Gouden Uil. Kenmerkend voor zijn romans zijn de sociaal geïsoleerde personages, die zich proberen te handhaven in de wereld door onopvallendheid en ondergeschiktheid, maar tegelijkertijd zichzelf superieur achten in hun eigen belevingswereld vanwege hun unieke inzicht in de werkelijkheid. Zijn voorliefde voor bepaalde auteurs (met name Harry Mulisch met wie hij zich vereenzelvigt) komt naar voren in zijn essaybundel” Aangeraakt door goden” (2003), waarin hij ook getuigt van zijn voorliefde voor muziek (met name Mahler).
Uit: De opdracht
“Boomgordels en de onverhoeds uitwaaierende diepten van door bos omsloten weiland wisselden elkaar met eentonige regelmaat af, voortschuivend in zijn ooghoeken en in hun hypnotiserende herhaling, detailloos, gereduceerd tot weinig meer dan geometrische vormen. Niet het bos, het laaggroeiende eikenonderhout en daar bovenuit dennen, maar de gewaarwording van verzadiging - volheid, een rond en mollig opdringen - of juist van droge warme stoffigheid, ijl en doorschoten met banen zonlicht, als de weg langs laag struikgewas voerde. En dichterbij, vlak naast hem het langsschieten van bomen en takken, een streepachtig bewegen van vele kleine dingen. En dan, haast schokkend abrupt, de plotselinge vertraging die zijn voortgang leek te ondergaan als wei- en akkerland zich uit de nauwte van de bosweg voor zijn ogen ontvouwden. Een muur van ruimte die hij beklom, traag als een insect op een groot vel glanzend wit papier. Het gevoel bijna stil te staan door de tegenwind van licht die hem uit de blinkende velden tegemoet woei. Of later die middag, toen nevels de zon bedekten, de stroeve hindering die hij ondervond van het glasachtig bleke iets, dat - niet echt zichtbaar, maar toch aanwezig - onbeweeglijk de open ruimte vulde tot waar de weg met een kleine zwenking weer in het bos verdween. Het was dan of hij haast sprongsgewijs, van stilstand tot stilstand, de ruimte overwon, en toch steeds ergens in het midden bleef, daar vastgehouden werd, hoezeer hij zich ook voortspoedde over het streperige grijs van het wegdek. Een wegdek met af en toe een boomwortel die daar gedeeltelijk in vergroeid was, of een plaats waar het asfalt opgedrukt was, gebarsten en brokkelig, en hij dacht dan: oppassen, zonder zijn snelheid te verminderen. En hij zag de zwarte, inktachtige afgeronde vlekken van recente reparaties aan het asfalt, en hier en daar stukjes onregelmatige bestrating. Fijn met stof gemengd grind markeerde de zijkant van de tunnelachtig smalle bosweg, soms opgehoopt in de bochten, alsof het daar naar toe geveegd was, of half weggezonken in gras en berm als de weg door wei en akkerland voerde.”
Uit: L'amant bilingue (Vertaald door Jean-Marie Saint-Lu)
“Le châssis rouillé de la Lincoln Continental 1941, sans roues ni moteur, gît au milieu du terrain vague, entouré d’herbes hautes que peigne le vent. C’est le squelette calciné d’un rêve. Personne dans le quartier ne se rappelle comment ni quand la fantastique automobile est arrivée jusque sur ces hauteurs, qui l’a abandonnée sur cette petite colline au nord-ouest de la ville, la condamnant ainsi à mourir à l’état de ferraille. Elle est toujours échouée dans ma mémoire au milieu d’une mer d’herbe et de boue noire, et entourée de tout un tas de choses mortes : des morceaux de poêles en fer, un fauteuil défoncé, des enfants au crâne tondu qui fument à croupetons, des piles de vieux pneus, ma mère, ivre, qui marche contre le vent, des sommiers oxydés et des petits matelas crasseux et tout déchirés. J’écris ici ces souvenirs pour qu’ils soient sauvés de l’oubli. Ma vie a été une vraie merde, mais je n’en ai pas d’autre. J’habite avec ma mère en haut de la rue Verdi, dans un vieux pavillon délabré avec un jardin, sur un versant contigu au parc Güell. Je vois la rue en pente, estompée par la bruine, comme un merveilleux toboggan au-dessus de la ville. Au coin; on peut voir la figure d’un jeune garçon, masquée d’un loup noir. C’est moi, douze ans, crâne tondu, brassard de deuil. L’enfant masqué regarde d’un côté et de l’autre, furtivement, puis traverse la rue. Je revois le quartier gris et apeuré, les chats faméliques, les petites terrasses, les draps blancs que fouette le vent. Au coin de l’autre rue, je rejoins trois garçons, Faneca, David et Jaime. Faneca mange une patate cuite, il a été faire une course pour madame Lola et il est passé par la cuisine de la pension Ynès, il y récupère toujours quelque chose à manger. Les rues sont si raides qu’elles ont des marches. Mon quartier est si haut, si près des nuages, que la pluies’y arrête avant de tomber."
„Er nimmt sich den Dreispitz vom Haken, greift nach dem Spazierstock aus Ebenholz mit dem Silberknauf und verlässt fluchtartig seine Wohnung, um eine Runde um den Häuserblock zu machen. Inzwischen schlägt die Uhr der Kirche Mittag. »Du hast es überstanden, Töchterchen! Gott sei gepriesen! Und es ist ein Junge, der Stammhalter der Goethes ist da!« Anna Margarethe Textor streicht ihrer Tochter liebevoll das schweißnasse Haar unter die verrutschte Haube, während die Hebamme sich um das Kind bemüht. Hinter dem Bett sitzt in ihrem Lehnstuhl die alte Frau Goethe, die tapfer alles mit durchgestanden hat. Elisabeth atmet schwer. Ihre Augen sind geschlossen und sie ist bleich von der Anstrengung, ihr Gesicht, sonst lustig und fast noch kindlich, mit der etwas aufgeworfenen Nase und dem kleinen Doppelkinn, wirkt jetzt schlaff und mitgenommen. Sie tastet nach der Hand ihrer Mutter. Es ist ruhig im Raum. Sehr ruhig. Allzu ruhig. Plötzlich fährt die junge Frau hoch, öffnet angstvoll die Augen. »Warum – warum schreit es nicht?« »Warte nur, alles wird gut!« »Warum schreit es nicht??« »Die Wehmutter tut ihr Bestes …« »Gütiger Gott, ist es tot? Ist mein Kind tot?« »Du musst dich in Gottes Ratschluss fügen!« »Nein! Müllern, was ist mit meinem Kind?!« Die Hebamme Anna Dorothea Müller versetzt dem Knaben klatschende Schläge auf das Hinterteil, rüttelt und schüttelt ihn. Was Elisabeth von ihrem Lager aus nicht sehen kann – die beiden Großmütter bemerken es: Das Kind ist bläulich angelaufen, »ganz schwarz und ohne Lebenszeichen«, wie später berichtet wird.“
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
October
The man of the hour has the face of a scourged Christ and you, Land of Quebec, Mother Courage in your long march you are swollen with our painful infectious dreams witht the uncounted wasting of bodies and souls
upland back there I was born your son in the old grated mountains of the north I hurt and ache with the bite of birth while in my arms my youth blushes
here are my knees so that men may forgive us we have allowed our fathers' spirit to be degraded we have allowed the word's splendor to be debased till we were ashamed and hating ourselves in our brothers we didn't know how to bind our suffering's roots to the universal pain in each man hollowed out
I will join my burning companions whose struggle breaks and shares the bread of our common lot in the quicksand huddles of grief
we will make you, Land of Quebec a bed of resurrections and a thousand lightning metamorphoses of our leavens from which the future shall rise and of our wills which will concede nothing men shall hear your pulse beating through history this is us winding through the October autumn the russet sound of roe-deer in the sunlight this is our future, clear
and commited
Vertaald door Benoît Rheault
Gaston Miron (8 januari 1928 – 14 december 1996)
De Zuidkoreaanse dichter Ko Un werd op 8 januari 1933 (volgens anderen op 1 augustus 1933) in Kunsan geboren. Zie ook alle tags voor Ko Unop dit blog.
Leven doden:
ouders, kinderen, snij ze af! Dit, dat en wat niet dat is en verder wat dan ook, snij het af met scherpe snede van een mes in het donker. Weg ermee! De volgende morgen liggen he mel en aarde met dode dingen volgestouwd. Die de hele dag begraven is ons werk en zo een nieuwe wereld maken.
Vertaald door Boudewijn Walraven
In a Temple's Main Hall
Down with Buddha! Down with handsome, well-fed Buddha! What's he doing up there with that oh so casually elegant wispy beard? Next, break down that painted whore of a crossbeam! A dragon's head? What use is that, a dragon's head? Tear down that temple, drive out the monks, turn it all into dust and maggots! Phaw!
Buddha with nothing, that's real Buddha! Our foul-mouthed Seoul street-market mother, she's real Buddha! We're all of us Buddhabuddhabuddha real! Living Buddha? One single cigarette, now there's real cool Holy buddha!
No, not that either. For even supposing this world were a piece of cake, with everyone living it up and living well, in gorgeous high-class gear, with lots of goods produced thanks to Korean-American technological collaboration, each one able to live freely, with no robbing of rights, Paradise, even! Paradise, even! utter Eden unequalled, plastered with jewels, still even then, day after day people would have to change the world. Why, of course, in any case, day after day this world must all be overturned and renewed to become a newly blooming lotus flower. And that is Buddha.
Down for sure with those fifteen hundred years rolling on foolish, rumbling along: time fast asleep like stagnant water that stinks and stinks.
Uit: The Day of the Owl (Vertaald door Anthony Oliver)
“The only institution in the Sicilian conscience that really counts is the family; counts, that is to say, more as a dramatic juridical contract or bond than as a natural association based on affection. The family is the Sicilians’ State. The State, as it is for us, is extraneous to them, merely a de facto entity based on force; an entity imposing taxes, military service, war, police. Within the family institution the Sicilian can cross the frontier of his own natural tragic solitude and fit into a communal life where relationships are governed by hair-splitting contractual ties. To ask him to cross the frontier between family and State would be too much. In imagination he may be carried away by the idea of the State and may even rise to being Prime Minister; but the precise and definite code of his rights and duties will remain within the family, whence the step towards victorious solitude is shorter.” (…)
“Scientists say that the palm tree line, that is the climate suitable to growth of the palm, is moving north, five hundred metres, I think it was, every year...The palm tree line...I call it the coffee line, the strong black coffee line...It's rising like mercury in a thermometer, this palm tree line, this strong coffee line, this scandal line, rising up throughout Italy and already passed Rome...”
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989) Standbeeld in Racalmuto, Sicilië
“Ik vulde de schrale contouren van mijn herinnering met stukjes en beetjes van mezelf. [...] Het werd, al met al, volstrekt onduidelijk waar hij ophield en ikzelf begon. Het probleem was niet zozeer dat hij mijn creatuur werd - dat zou bovendien een heel goede manier zijn geweest om me van hem te ontdoen -, maar dat hij in dezelfde mate waarin ik bezit nam van hem, bezit van mij nam. (…)
‘Alles wat ik van mijn vader weet is even belangrijk of onbelangrijk. Ik moet een vorm vinden voor zijn leven, ik moet er een verhaal van maken. Zoals het nu is verdwijnt het tussen de omstandigheden.’ (…)
“Mijn speurtocht had geen enkel nieuw gezichtspunt opgeleverd. Weliswaar bungelde dat charivari van voor- en toevallen nu aan een deugdelijke causale ketting, maar een bewijsstuk of redenering om in te brengen tegen de visies van Willem Kieft en mijn oom Richard had ik niet kunnen ontdekken. Over wat mijn vader had bezield had ik alleen wat kunnen fantaseren, of liever projecteren. Ik had wat rondgestruind in zijn schoenen, met als enig gevolg dat hij, wat mij betrof, nu even onwerkelijk was als het monster van Loch Ness of de Verschrikkelijke Sneeuwman. Alsof ik hem zelf had uitgevonden. En heus niet bij gebrek aan feiten. Feiten te over! Stille en kletsgrage getuigen, sporen, een vuilnisbelt vol sporen. [...] Een beetje detective zou daaruit allang een meedogenloos sluitende reconstructie hebben gewrocht, die geen enkele vraag onbeantwoord liet. Zo niet Frits Goudvis. Die zag alleen maar rommel en chaos, het gat in de hand van de werkelijkheid.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
They show tourists rolling on beaches in Barbados someone told me that this island is flat and inescapable just right for american military transports, this same someone said, the topography of the island lacking in gradient or thick forest gives historical witness to the absence of slave rebellions, the slaves having nowhere to run adopted an oily demeanour. How history slaps us in the face, using our own hand too. They show an old black man beckoning racists back to the way it was in Jamaica a full page ad in the Chicago Sun Times the slave catcher, the African one, is a little analysed character, (being amongst us is it embarrassing to admit,) but in contemporary times whenever the IMF raises the price on our heads, whenever the americans want to buy our skins, they raise their hands so quickly, it shocks us. They show a little grenadian boy eating an orange with an american soldier this is the new picture postcard the new commercial for the new right the new look for the new colonialism.
“d never seen before, and then she would come back and tell them what Germany was really like. They waved good-bye and Aliide watched as Hans’s hands wrapped around Ingel’s waist and moved toward her rear end. Their murmurs could be heard all the way into the front yard—Aliide pressed her teeth into the palm of her hand. Images of Ingel’s swelling waist and Hans’s body wrapped around Ingel’s tortured her endlessly, day or night, asleep or awake; she couldn’t see or hear anything else. None of the three of them took any notice of the furrows that were appearing on older people’s brows, furrows that didn’t go away but rather deepened, or how the girls’ father examined the sunset, searched it every evening from the edge of the field, smoking his pipe and staring at the horizon in search of a sign, studying the leaves of the maple tree, sighing as he read the newspaper or listened to the radio, then returned to the sound of the birds. In 1940, the baby was born—Linda—and Aliide’s head felt like it was about to explode. Hans carried his daughter around, happiness shone in Ingel’s eyes, tears in Aliide’s, and Father’s eyes disappeared under worried wrinkles as he started to hoard gasoline and exchange his paper money for silver and gold. Waiting lines appeared in the village, the first lines ever in the country, and the shops were out of sugar. Hans didn’t warm to Aliide, even though she succeeded three times in putting her blood in his food, once an entire month’s worth. She should try pee the next time. Maria Kreel said it sometimes worked better.”
Dit leven is ons dierbaar― Al stoppen we zelden voor zebra’s, eren vogels met verloren broodpakketjes, jagen honden het bos in, wuiven kinderen ’s winters onverlicht naar school en zeggen zonder blozen bij geplaagde dieren ruimen in plaats van doden. Dit leven is ons lief ― We lopen mee in stille tochten, praten modieus over zinvol en zinloos geweld en trouw aan ons handelen uit naastenliefde blijven we dieren offeren. Vader Hemel, Moeder Aarde, laat de gesneuvelde schepselen na het barre bestaan op aarde in een paradijs waar geen zondig mens bij kan. Amen
Toegenegen
Zij zijn zich aan het losmaken van de omgeving waarin ze groot werden. Zij zijn niemand anders dan voorheen, voel maar: de vertrouwde hand, zoen op wang. Alleen kunnen wij de wereld waarin ze aankwamen niet vinden — Oude en nieuwe boeken worden achter elkaar in hun hoofden open en dicht geslagen. Soms verhalen ze (hardop of fluisterend) over iemand die je niet eerder kende. Blijf luisteren, schuif dichterbij. Laat ze niet alleen als ze ver dwalen in andere taal die ze spreken. Maak jezelf niet wijs dat er nog weinig in hun leven toe doet, wandel genegen hun naamloze dagen in en uit, totdat een vlinder of engel de boeken sluit.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Déwerd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voorShobhaa Dé op dit blog.
Uit:Sethji
“Amrita’s urgent whisper pulled him out of his reverie. “Babuji, Babuji. Aapne suna nahin? Suraj has done something terrible.” Babuji held her at arm’s length. “He has done something to himself, right? That’s okay. If somebody had done something to him—then I would have been worried.” Sethji tried to embrace Amrita. He wasn’t looking for sexual satisfaction at that moment, just the indescribable comfort that proximity to her warm, supple body provided. Amrita pushed him away impatiently. “Babuji, please pay attention to what I’m saying, it’s serious. Suraj has raped someone. The girl could die, we have to do something.” Sethji stepped back, looked skywards and chuckled. “Bas? That’s all? Just a rape? Then why all this tamasha? Couldn’t this big news have waited till I finished my massage? You people are impossible. How many times do I have to remind you not to interrupt my maalish? That is the most important part of the day for me. What is all this rape nonsense?” Amrita’s eyes were cold and expressionless as she led her father-in-law to the narrow cot. The same one she had often slept on, bearing his weight over her own strong muscled body. “Babuji, rape is a serious crime these days. Forget your own years in the village when a man could pick any woman from the field and force himself on her. Times have changed. If even a single word about this gets out, Suraj could land in jail, and if the girl dies, then he has had it. Plus, you have had it too, Babuji. Rape is seen in a very poor light now. A criminal light. There are strong mahila samaj groups. You know that if Kavitaji hears about this incident, you will have to face hell. It’s such a critical day for you— think, Babuji, think carefully. Kavitaji will blow it all up at the meeting to disgrace you. Babuji, this incident could cost you the confidence vote. This is just what Kavitaji has been waiting for. If it is not handled immediately, Kavitaji wins, you lose!”
“Elle hausse les épaules. Oh là là, qu’est-ce que tu veux que la personne qui s’est toujours fait violer aille tirer la sonnette chez les flics ? Pardon de vous déranger monsieur l’agent mais cette fois j’en ai marre… Sans compter les histoires de dope à la clé. Quand la personne est dans la merde, elle ne va pas faire la maligne au poste, elle ferme sa gueule. Mais Olivia, dis-je faiblement, si la personne est mineure, la justice la protège. Les gens comme toi, ils les protègent. Pas les autres, tu peux me croire. Ils n’auraient balancée au juge des enfants, le juge m’aurait fourré dans un foyer ou même dans une prison, tu ne sais pas comment c’est de se retrouver là-bas. Mais tu n’avais pas d’éducatrice, pas de DDASS, personne pour te défendre ? Olivia pouffe. Si, il y en avait une, la pauvre, elle a fini par me jeter, j’étais insupportable, elle m’a dit : Je me fous de ce qui peut t’arriver, puisque tu ne veux rien écouter, démerde-toi toute seule, et voilà, rayée des listes, j’étais peinarde. Elle a un visage crâne, des regards de défi. Elle se croit quitte, quand on fait l’andouille, il faut s’attendre à morfler, qui casse paie, pas besoin d’avoir inventer la poudre pour comprendre ça. Elle n’a aucune idée de la justice, qui écoute les gens, pèse leurs fautes, établit leurs peines. Elle croit dans l’ordre qui aime les forts et réduit les imbéciles en purée. Elle est d’une ignorance crasse, elle ne connaît que la loi des voyous.“
De aanbidding van de Drie Koningen doorCorregio, rond 1518
The Three Kings
Three Kings came riding from far away, Melchior and Gaspar and Baltasar; Three Wise Men out of the East were they, And they travelled by night and they slept by day, For their guide was a beautiful, wonderful star.
The star was so beautiful, large and clear, That all the other stars of the sky Became a white mist in the atmosphere, And by this they knew that the coming was near Of the Prince foretold in the prophecy.
Three caskets they bore on their saddle-bows, Three caskets of gold with golden keys; Their robes were of crimson silk with rows Of bells and pomegranates and furbelows, Their turbans like blossoming almond-trees.
And so the Three Kings rode into the West, Through the dusk of the night, over hill and dell, And sometimes they nodded with beard on breast, And sometimes talked, as they paused to rest, With the people they met at some wayside well.
"Of the child that is born," said Baltasar, "Good people, I pray you, tell us the news; For we in the East have seen his star, And have ridden fast, and have ridden far, To find and worship the King of the Jews."
And the people answered, "You ask in vain; We know of no King but Herod the Great!" They thought the Wise Men were men insane, As they spurred their horses across the plain, Like riders in haste, who cannot wait.
And when they came to Jerusalem, Herod the Great, who had heard this thing, Sent for the Wise Men and questioned them; And said, "Go down unto Bethlehem, And bring me tidings of this new king."
So they rode away; and the star stood still, The only one in the grey of morn; Yes, it stopped --it stood still of its own free will, Right over Bethlehem on the hill, The city of David, where Christ was born.
And the Three Kings rode through the gate and the guard, Through the silent street, till their horses turned And neighed as they entered the great inn-yard; But the windows were closed, and the doors were barred, And only a light in the stable burned.
And cradled there in the scented hay, In the air made sweet by the breath of kine, The little child in the manger lay, The child, that would be king one day Of a kingdom not human, but divine.
His mother Mary of Nazareth Sat watching beside his place of rest, Watching the even flow of his breath, For the joy of life and the terror of death Were mingled together in her breast.
They laid their offerings at his feet: The gold was their tribute to a King, The frankincense, with its odor sweet, Was for the Priest, the Paraclete, The myrrh for the body's burying.
And the mother wondered and bowed her head, And sat as still as a statue of stone, Her heart was troubled yet comforted, Remembering what the Angel had said Of an endless reign and of David's throne.
Then the Kings rode out of the city gate, With a clatter of hoofs in proud array; But they went not back to Herod the Great, For they knew his malice and feared his hate, And returned to their homes by another way.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Portland in Kersttijd. Henry Longfellow werd geboren in Portland.
En een jongeling zei: Spreek tot ons over vriendschap. En hij antwoordde, zeggende: Je vriend is een antwoord op je verlangen. Hij is je akker die je met liefde bezaait en vol dankzegging oogst. En hij is je tafel en haardvuur. Want je komt tot hem met je honger en bij hem zoekt ge rust.
Wanneer je vriend je zijn eigen geest ontsluit, ben je niet bang voor het 'neen' in je eigen geest, noch onthou je hem het 'ja'. En wanneer hij zwijgt, blijft je hart luisteren naar zijn hart; want zonder woorden worden in vriendschap alle gedachten, alle verlangens, alle verwachtigen geboren en gedeeld, vol ongevraagde vreugde. Wanneer je afscheid neemt van je vriend, treur je niet; want wat je het diepst in hem bemint, kan klaarder voor je zjin bij zijn afwezigheid, zoals een bergbeklimmer de berg duidelijker ziet vanuit de vlakte. En laat je vriendschap geen andere bedoeling hebben dan een verdieping van de geest. Want de liefde die iets anders zoekt dan de openbaring van haar eigen mysterie is geen liefde, maar een net dat uitgeworpen wordt; en alleen het waardeloze wordt gevangen.
En laat het beste voor je vriend zijn. Zo hij de eb van je getij moet ervaren, doe hem ook de vloed kennen. Want wat is je vriend dat je hem enkel zoeken zou om de tijd te doden. Zoek hem steeds om de tijd te leven. Want hij moet je tekort vullen, maar niet je ledigheid. En laat er een lach zijn in de zoetheid der vriendschap en een samen beleven van genoegens. Want in de dauw der kleine dingen vindt het hart zijn morgen en wordt verfrist.
Het was nu. Schrikdraad stond rond de tuinen der zonde, er moest nog gehinkeld tussen de lijnen, een scherf geschopt naar de vakken van morgen, op het plein gebuut bij de linde. Achter de poort lag het wijde. Het was
nu. Zij verruilde haar stuiters voor stuivers en zocht naar oogsteen en ziel. Vond toen haar lichaam, wat daarmee te doen. En het werd om te blozen zo warm in haar zomer het werd om te blozen zo warm in oktober: het werd
nu. Op de stoepen verschenen lijnen en vakken getrokken met krijt, op de pleinen stonden de linden buut vrij en kinderen schopten scherven opzij, holden naar morgen, vonden een oogsteen, haalden de stroom van het schrikdraad. En het werd om te blozen zo koud in november.
Het is nu. Gisteren staat met een blos achter glas en morgen is een mooie formule die zich nog moet bewijzen: het is nu. Zij kent de blink van een oogsteen en de kras erin, zij vertrouwt alsnog op haar hakken, dat die haar dragen naar einde en aanvang van alle beweging.
Kringloper
Langs de kant van de weg slingert de tijd en roest en vermolmt. Hij
raapt hem op, een kromme secondewijzer bijvoorbeeld, een vogelkooitje piepklein of een balk met een oog dat vergaan zou
wanneer die bleef liggen. Thuis werpt hij een ander licht op de dingen, maakt ze tot wat ze nooit zijn geweest, geeft ze een nieuwe verstilling: ijzervouwer, houtmeter, herbouwer, verzamelaar van de kleine verspilling.
“Ses rivaux avaient renoncé à le déstabiliser ou à l’assassiner ; il avait déjoué toutes leurs tentatives. Même les plus farouches en étaient réduits à attendre sa mort ; trépas qui se refusait à eux, malgré les mille troubles que l’âge lui faisait éprouver. Le peuple de Rome ignorait les turpitudes de cet ancien soldat converti en cardinal ; pour lui, Artémidore restait le prestigieux Aures de Brayac, héros de la bataille de Mansoura. Ces jours-ci, de quoi s’indignaient-ils, les Romains ? Du froid qu’il faisait et de la neige qui tombait, des taxes qui grevaient le prix du boisseau de blé, de la fin d’une contrebande de vin avec Chypre qui les privait de Malvoisie, de l’affluence de pèlerins qui accaparaient leurs meilleurs produits, des porteurs d’eau qui refusaient de travailler sous le gel, enfin du froid qu’il faisait et de la neige qui tombait… De l’absence de souverain pontife ? Pas un mot. Des délibérations du conclave qui s’éternisaient ? À peine plus. Les Romains étaient accoutumés à ces "interrègnes", persuadés que l’Église, comme l’Empire autrefois, était un géant qui réussissait toujours à se mouvoir, même la tête coupée. Artémidore de Broca y veillait.”
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
Hope is a tattered flag and a dream of time. Hope is a heartspun word, the rainbow, the shadblow in white The evening star inviolable over the coal mines, The shimmer of northern lights across a bitter winter night, The blue hills beyond the smoke of the steel works, The birds who go on singing to their mates in peace, war, peace, The ten-cent crocus bulb blooming in a used-car salesroom, The horseshoe over the door, the luckpiece in the pocket, The kiss and the comforting laugh and resolve— Hope is an echo, hope ties itself yonder, yonder. The spring grass showing itself where least expected, The rolling fluff of white clouds on a changeable sky, The broadcast of strings from Japan, bells from Moscow, Of the voice of the prime minister of Sweden carried Across the sea in behalf of a world family of nations And children singing chorals of the Christ child And Bach being broadcast from Bethlehem, Pennsylvania And tall skyscrapers practically empty of tenants And the hands of strong men groping for handholds And the Salvation Army singing God loves us….
I Sang
I sang to you and the moon But only the moon remembers. I sang O reckless free-hearted free-throated rythms, Even the moon remembers them And is kind to me.
„Er schlug die augen auf und starrte auf die Balken an der Zimmerdecke. Der Mond warf ein bläulich-fahles Licht durchs Fenster. Er wollte aufstehen, aus dem Bett heraus, ins Arbeitszimmer, in die Komponierstube, ein wenig Musik machen, irgendetwas spielen, um die Gespenster zu vertreiben, die ihn im Traum heimgesucht hatten, aber er konnte sich nicht rühren. Die Beine gehorchten nicht, die Arme nicht, nicht ein einziger Finger. Was ist los mit mir? Er spürte immer noch den Druck auf seiner Brust. Jemand hatte ihm im Traum einen Stiefel darauf gesetzt und ihn niedergedrückt. Es fühlte sich an, als presste der Stiefel ihn immer noch, die Brust war wie eingeschnürt, das Atmen fiel ihm schwer. Ich kriege keine Luft Er lauschte auf ihren Atem neben sich, der gleichmäßig und ruhig ging. Beim Ausatmen gab sie einen leisen, pfeifenden Ton von sich, ein hohes Gis. Er wollte sie wecken und darum bitten, ihm beim Aufstehen zu helfen. Er öffnete den Mund, um zu sagen, hilf mir bitte, ich kann mich nicht bewegen, ich kriege keine Luft, aber er brachte keinen Ton heraus. Er konnte nichts tun, gar nichts. Er konnte nur daliegen und die Balken anstarren. Lieber Gott, mach, dass ich nicht gelähmt bin. Er schloss die Augen und versuchte, sich wieder in den Traum zurückzuversetzen. Wer war es, der ihm den Stiefel auf die Brust gesetzt hatte? Und wie war es dazu gekommen? Sein Gefühl sagte ihm, irgendetwas sei in dem Traum passiert, das zu seiner Lähmung geführt hatte. Er hatte die Vorstellung, er müsse zurück und dafür sorgen, dass er einen anderen Verlauf nahm. Mit einem anderen Ausgang.“
“But then, when dessert was about to be served, the men were instructed to consult the verso of their name cards and move to a new table. I was seated next to a woman TV journalist who expressed strong political views at dinner though never on the screen, and I was not listening, and feeling sodden and miserable, when I looked back and found ... Moira ... staring at me with a solemn intensity that verged on anger. She will meet me for lunch up near the museum and then we'll look at the Monets. -And everything flying away from everything else for fifteen or so billion years, affinities are established, sidereal liaisons, and the stars slowly drift around one another into rotating star groups or galaxies, and in great monumental motions the galaxies even more slowly convene in clusters, which clusters in turn distribute themselves in linear fashion, a great chain or string of superclusters billions of light-years on end. And in all this stately vast rush of cosmosity, a small and obscure accident occurs, a chance array of carbon and nitrogen atoms that fuse into molecular existence as a single cell, a speck of organic corruption, and, sacre bleu, we have the first entity in the universe with a will of its own.”
Uit: The Prague Cemetery (Vertaald door Richard Dixon)
“A passerby on that gray morning in March 1897, crossing, at his own risk and peril, Place Maubert, or the Maub, as it was known in criminal circles (formerly a center of university life in the Middle Ages, when students flocked there from the Faculty of Arts in Vicus Stramineus, or Rue du Fouarre, and later a place of execution for apostles of free thought such as Étienne Dolet), would have found himself in one of the few spots in Paris spared from Baron Haussmann’s devastations, amid a tangle of malodorous alleys, sliced in two by the course of the Bièvre, which still emerged here, flowing out from the bowels of the metropolis, where it had long been confined, before emptying feverish, gasping, and verminous into the nearby Seine. From Place Maubert, already scarred by Boulevard Saint-Germain, a web of narrow lanes still branched off, such as Rue Maître-Albert, Rue Saint-Séverin, Rue Galande, Rue de la Bûcherie, Rue Saint-Julien-le-Pauvre, as far as Rue de la Huchette, littered with filthy hotels generally run by Auvergnat hoteliers of legendary cupidity, who demanded one franc for the first night and 40 centimes thereafter (plus 20 sous if you wanted a sheet). If he were to turn into what was later to become Rue Sauton but was then still Rue d’Amboise, about halfway along the street, between a brothel masquerading as a brasserie and a tavern that served dinner with foul wine for two sous (cheap even then, but all that was affordable to students from the nearby Sorbonne), he would have found an impasse, or blind alley, which by that time was called Impasse Maubert, but up to 1865 had been called Cul-de-sac d’Amboise, and years earlier had housed a tapis-franc (in underworld slang, a tavern, a hostelry of ill fame, usually run by an ex-convict, and the haunt of felons just released from jail), and was also notorious because in the 18th century there had stood here the laboratory of three celebrated women poisoners, found one day asphyxiated by the deadly substances they were distilling on their stoves.”
„Wie die Droschkenkutscher von früher, sage ich gern. Wir hocken vorn und fahren alle, die uns darum bitten. Natürlich haben wir gegenüber den alten Zeiten einen Vorteil. Wir sitzen warm unter einem Dach und bekommen von den Elementen nicht viel mit. Wir brauchen keinen Mantel und keine Mütze. Leider, denke ich manchmal, haben wir auch keine Peitsche mehr. Unsere Tage sind lang. Zwölf, dreizehn Stunden, manchmal vierzehn. Wer vernünftig ist, hält in der Mittagszeit an und setzt sich in Ruhe hin, um was zu essen. Ich mache es so. Wer nachts fährt, hat es schwerer, aber unmöglich ist das auch nicht. Man kennt seine Stadt. Man kommt herum und findet irgendwo in Madrid eine Nachtbar, um ein Sandwich zu essen. Müsste ich nachts fahren, würde ich Aurora bitten, mir was vorzubereiten, wie sie es früher gemacht hat, als ich noch im Sägewerk war. Alles schön klein geschnitten, ein Stück Obst dazu, Plastikdeckel drauf, damit keine Sägespäne drankamen. Ging gut, über die Jahre. Nur als das Sägewerk zumachte, musste ich mir was einfallen lassen. Die Taxilizenz habe ich gerade noch gekauft, als sie billig war. Mein jüngerer Bruder kaufte das Ding ein paar Jahre zu spät und konnte nicht aufhören zu fluchen. Er ist ein unglücklicher Taxifahrer geworden, mein Bruder, nicht ganz im Gleichgewicht. Wir haben uns länger nicht gesehen. Ich merke mir Gesichter und Stimmen, das ist mein Sport. Manche Fahrgäste erkennt man nicht leicht, besonders im Winter, oder sie lesen nur Zeitung und sagen nicht mal fünf Worte, wenn sie bezahlen. »Hier, nehmen Sie«, sagen sie und »Danke«, wenn ich ihnen die Quittung gebe. Das macht keinen Spaß, diese Abfertigung. Mein Taxi ist keine Hühnchenbraterei. Dann muss ich mir sagen, dass auch die Mürrischen zu meiner Sammlung gehören. Dass sie meine Sammlung, ich sag jetzt mal, bereichern. Sobald ich mir das klarmache, ist es gut.“
“And there and then the people crucified the Devil on the Cross, and they went away singing songs of victory. After three days, th ere came others dressed in suits and ties, who, keeping close to the wall of darkness, lifted the Devil down from the cross. And they knelt before him, and they prayed to him in loud voices, beseeching him to give them a portion of his robes of cunning." (…)
“What Waringa tried hard to avoid was looking at the pictures of the walls and windows of the church. Many of the pictures showed Jesus in the arms of the virgin Mary or on the cross. But others depicted the devil, with two cow-like horns and a tail like a monkey's, raising one leg in a dance of evil, while his angels, armed with burning pitchforks, turned over human beings on a bonfire. The Virgin Mary, Jesus and God's angels were white, like European, but the devil and his angels were black.” (…)
“As she stared at them, Waringa noted that their skins were indeed red, like that of pigs or like the skin of a black person who has been scalded with boiling water or who has burned himself with acid creams. Even the hair in their arms and necks stood out stiff and straight like the bristle of an aging hog.” (…)
“Literature is the honey of a nation’s soul, preserved for her children to taste forever, a little at a time! Gikuyu said that he who has put something aside never goes hungry. Do you think Gikuyu was a fool when he said that? A nation that has cast away its literature is a nation that has sold its soul and has been left a mere shell.”
“In the tense silence the continual buzzing of the horseflies was the only audible sound, that and the constant rain beating down in the distance, and, uniting the two, the ever more frequent scritch-scratch of the bent acacia trees outside, and the strange nightshift work of the bugs in the table legs and in various parts of the counter whose irregular pulse measured out the small parcels of time, apportioning the narrow space into which a word, a sentence or a movement might perfectly fit. The entire end-of-October night was beating with a single pulse, its own strange rhythm sounding through trees and rain and mud in a manner beyond words or vision: a vision present in the low light, in the slow passage of darkness, in the blurred shadows, in the working of tired muscles; in the silence, in its human subjects, in the undulating surface of the metaled road; in the hair moving to a different beat than do the dissolving fibers of the body; growth and decay on their divergent paths; all these thousands of echoing rhythms, this confusing clatter of night noises, all parts of an apparently common stream, that is the attempt to forget despair; though behind things other things appear as if by mischief, and once beyond the power of the eye they don't hang together. So with the door left open as if forever, with the lock that will never open. There is a chasm, a crevice.”
„Ich ging zur Bar, um noch einen Whisky zu trinken. Außer der älteren Bardame fand ich dort noch einen Herrn, der sich mir vorstellte, kaum daß ich Platz genommen hatte. Es war Dr. H., der ehemalige Kommandant der Kantonspolizei Zürich, ein großer und schwerer Mann, altmodisch, mit einer goldenen Uhrkette quer über der Weste, wie man dies heute nur noch selten sieht. Trotz seines Alters waren seine borstigen Haare noch schwarz, der Schnurrbart buschig. Er saß an der Bar auf einem der hohen Stühle, trank Rotwein, rauchte eine Bahianos und redete die Bardame mit Vornamen an. Seine Stimme war laut und seine Gesten waren lebhaft, ein unzimperlicher Mensch, der mich gleicherweise anzog wie abschreckte. Als es schon gegen drei ging und zum ersten Johnnie Walker vier weitere gekommen waren, erbot er sich, mich am nächsten Morgen mit seinem Opel Kapitän nach Zürich zu schaffen. Da ich die Gegend um Chur und überhaupt diesen Teil der Schweiz nur flüchtig kannte, nahm ich die Einladung an. Dr. H. war als Mitglied einer eidgenössischen Kommission nach Graubünden gekommen und hatte, da ihn das Wetter an der Rückfahrt hinderte, ebenfalls meinen Vortrag besucht, ließ sich jedoch nicht darüber aus, nur daß er einmal meinte: »Sie tragen ziemlich ungeschickt vor. Am nächsten Morgen machten wir uns auf den Weg. Ich hatte in der Dämmerung um noch etwas schlafen zu können zwei Medomin genommen und war wie gelähmt.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Portret door Walter Jonas, rond 1944
Golden buddhas of Tatoong with their centers of balance in flames buddhas with guardians strumming wise mandolins to help them sleep
meanwhile the interpreter strives before a shining trinity explaining that the figures on the sides are the secretaries but without specifying as to what faction, which cosmic party what paperwork they have to fill out to pass from the blue to the orange of illumination
how many incarnations at the mercy of the elements in the shacks of Yunnan how much silk and manure and horse sweat and yak’s milk so that the gust of silence and wind causes me to doubt my light and shadow
but the Japanese are filming murmured sequences of martial arts at the feet of the Contemplator and after we go off in our buses to empty ourselves of more dinners, more temples, more purchases
what do these tens of thousands of buddhas do at night to be so happy and composed the next morning?
Circery
I changed these men into little poems and confined them to books and journals because, nowadays, it’s not worth going about finding them acorns or daisies for holy days.
As for Ulysses, the guy from Ithaca, tell him my oven’s already full of asps, toads and mastodons like him. Besides, the (circus) game of resurrections is no longer my specialty. Now I weave. Believe me.
The birds said: “What a bright day, what a fresh air! Spring has arrived. I must look for my mate.”
The bird fled from the edge of wire. The bird soared away towards the clouds- and disappeared fast. Just like a wish, Just like a prayer, Just like a whisper, The bird spread far and wide- in the air.
The bird was tiny. The bird was light. The bird was not bright, The bird was lonely, But the bird, well, was truly free.
In the sky, Over the ups and downs of the hills and the lanes, Over the traffic lights and over the stop signs, The bird constantly flew.
And, in the heights of the peace of her dreams, She finally felt the blue sense of time and space.
The bird, well, was just a bird. The bird, well, was truly free.
Vertaald door Maryam Dilmaghani
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967)
„Jahr für Jahr schmückten am 1. Mai und am 7. November die bekannten Figuren der Parteibonzen das Lenin-Mausoleum und die jubilierenden «Vertreter der Werktätigen» den Roten Platz; letztere trugen rote Fahnen sowie die Portraits eben jener «Diener des Volkes», welche auf dem Mausoleum standen.
Jahrelang bestürmten Dichter und Schriftsteller erfolglos die Zeitschriftenredaktionen und Verlage, bis sie zu Dissidenten oder Emigranten wurden, oder sie nahmen die Spielregeln an und stärkten die Reihen der sowjetischen «Kulturarbeiter».
Trotzdem, das war nur Moskaus äussere Hülle. Alle wussten (und ich glaube nicht, dass die Perestroika noch jemandem die Augen öffnen musste), dass es sich mit Moskau nicht so einfach verhielt, dass unter der dünnen Kruste erstarrter kommunistischer Lava vulkanische Leidenschaften brodelten: Kommunisten prügelten sich um die Macht und richteten sich um der Karriere willen gegenseitig zugrunde, Untergrundmilizionäre mehrten ihr Vermögen, wer mochte, konnte in Moskau jedes, auch das «antisowjetischste» Buch auftreiben, und der Siegeszug der Ideen von Marx und Lenin über den Planeten verhinderte keinesfalls, dass es in der Zitadelle des Kommunismus sowohl Prostituierte, Devisenschieber, Spekulanten, Diebe und Banditen als auch andersdenkende Philosophen, Schriftsteller und Künstler gab, aber auch ehrliche Durchschnittsbürger, denen jede Ideologie gestohlen bleiben konnte.“
Who Steals My Good Name For the person who obtained my debit card number and spent $11,000 in five days
My pale stepdaughter, just off the school bus, Scowled, 'Well, that's the last time I say my name's Snodgrass!' Just so, may that anonymous Mexican male who prodigally claims
My clan lines, identity and the sixteen Digits that unlock my bank account, Think twice. That less than proper name's been Taken by three ex-wives, each for an amount
Past all you've squandered, each more than pleased To change it back. That surname you affect May have more consequence than getting teased By dumb kids or tracked down by bank detectives.
Don't underrate its history: one of ours played Piano on his prison's weekly broadcast; One got rich on a scammed quiz show; one made A bungle costing the World Series. My own past
Could subject you to guilt by association: If you write anything more than false checks, Abandon all hope of large press publication Or prizes—critics shun the name like sex
Without a condom. Whoever steals my purse Helps chain me to my writing desk again For fun and profit. So take thanks with my curse: May your pen name help send you to your pen.
William Snodgrass (5 januari 1926 – 13 januari 2009)
Ainsi passe la vie, de l’un à l’autre va Se fait et se défait, s’invente, se prolonge S’endort dans des maisons que bâtissent les songes Se rêve et s’éveillant ne se reconnaît pas
Ainsi passe la vie. Quand le soleil va naître Il partage déjà ses hautes graminées Ses nuages, ses fleurs, ses défuntes années Son devenir de feux passant dans nos fenêtres
Ainsi passe la vie. On entend des bourdons Tracer dans la lumière un sillage illusoire Pour lui seul le poète écoute ses histoires Et plonge au cœur des fleurs pour apprendre leur nom
Ainsi passe la vie à surprendre un langage Inaudible et pourtant comme l’herbe vivant De l’éternel azur qui n’est fait que de vents De silence, d’attente, et d’autres paysages
Pierre Seghers (5 januari 1906 – 4 november 1987) Hier met de acteur Gerard Philipe die zijn gedichten leest, 1955
„Und dann kam Hanna wieder herunter und berichtete, wirr und wortreich wie immer und ein wenig verächtlich: Er sieht Gespenster, er sagt, er habe Katja auf der Straße gesehen, sagt er, auf der Canebière. Er ist mit der Straßenbahn gefahren, und unsere Tochter, so sagt er, ist gerade über die Kreuzung gelaufen, mit einem fremden Mann, er hat gerufen, ist abgesprungen und hat sie gesucht, er ist verrückt geworden! Er konnte Katja natürlich nicht gesehen haben, sie war vor drei Tagen mit dem Schi∑ abgefahren. Mit der Deventer war sie abgefahren, nach Martinique. Gewiß nicht, um in Martinique zu bleiben, wer blieb schon in Martinique oder Honduras oder in Costa Rica, man kau∫e Visa und Schffskarten nach Martinique oder nach Panama, um von dort nach New York zu gelangen. Hanna ging dann hinaus auf die Straße, wahrscheinlich, um ein wenig Fett und Gemüse für eine Suppe zu besorgen, was in diesen Tagen nicht leicht war. Alles wurde nur im Schleich gehandelt, gehamstert, versteckt, getauscht, man fürchtete, es würde noch schlimmer kommen. Wenn erst die Deutschen da waren, wenn sie ganz Frankreich besetzten, dann würden wir nichts mehr abbekommen, was würde mit uns geschehen? Was würde geschehen, wenn wir nicht rechtzeitig auf ein Schff kamen?“
I will not write a poem for you, because a poem, even the loveliest, can only do what words can do - stir the air, and dwindle, and be at rest.
Nor will I hold you with my hands, because the bones of my hands on yours would press, and you'd say after, 'Mortal was, and crumbling, that lover's tenderness.'
But I will hold you in a thought without moving spirit or desire or will for I know no other way of loving, that endures when the heart is stil
“Mrs Smiling was awaiting her in the drawing-room over-looking the river. She was a small Irishwoman of twenty-six years, with a fair complexion, large grey eyes and a little crooked nose. She had two interests in life. One was the imposing of reason and moderation into the bosoms of some fifteen gentlemen of birth and fortune who were madly in love with her, and who had flown to such remote places as Jhonsong La Lake M'Luba-M'Luba and the Kwanhattons because of her refusal to marry them. She wrote to them all once a week, and they (as her friends knew to their cost, for she was ever reading aloud long, boring bits from their letters) wrote to her. These gentlemen, because of the hard work they did in savage foreign parts and of their devotion to Mrs Smiling, were known collectively as 'Mary's Pioneers-O', a quotation from the spirited poem by Walt Whitman. Mrs Smiling's second interest was her collection of brassieres, and her search for a perfect one. She was reputed to have the largest and finest collection of these garments in the world, it was hoped that on her death it would be left to the nation. She was an authority on the cut, fit, colour, construction and proper functioning of brassieres: and her friends had learned that her interest, even in moments of extreme emotional or physical distress, could be aroused and her composure restored by the hasty utterance of the phrase: 'I saw a brassiere to-day. Mary, that would have interested you...'
Stella Gibbons (5 januari 1902 – 19 december 1989)
Some enchanted evening, quan el dia derivi envers la nit emmetzinada florirà entre les ruïnes de Philaë el rostre turmentós de l'espectre que espero, em lliuraré, derivant sense nit, a l'extrema carícia dels no-mites.
Un capvespre màgic, qualsevol, some enchanted evening, sabràs de mi que cavalco a l'encalç de l'ensurt aferrat al timó de la Barca Daurada que tremola entre els matolls d'esfinxs somiant l'Opet d'Amon, cerimoniós.