Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-09-2016
Dannie Abse, Lodewijk van Deyssel, Nick Cave, Fay Weldon, György Faludy, Hans Leip
The gods, old as night, don't trouble us. Poor weeping Venus! Her pubic hairs are grey, and her magic love girdle has lost its spring. Neptune wonders where he put his trident. Mars is gaga - illusory vultures on the wing.
Pluto exhumed, blinks. My kind of world, he thinks. Kidnapping and rape, like my Front Page exploits adroitly brutal - but he looks out of sorts when other unmanned gods shake their heads tut tut, respond boastingly, boringly anecdotal.
Diana has done a bunk, fearing astronauts. Saturn, Time on his hands, stares at nothing and nothing stares back. Glum Bacchus talks ad nauseam of cirrhosis and small bald Cupid, fiddling with arrows, can't recall which side the heart is.
All the old gods have become enfeebled, mere playthings for poets. Few, doze or daft, frolic on Parnassian clover. True, sometimes summer light dies in a room - but only a bearded profile in a cloud floats over.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923 – 28 september 2014) Portret door Peter Douglas Edwards, 1980
Door 't burger-huis op laten middag traden Wij de open lucht in, waar seringen-geur Hing over de achterdeur en lente-wind Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadse tuin, alzijds bemuurd Door grauwe steen, en waar een enge ring Groen gras en witte kiezel 't perk Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen, Rozen, violen, en purpre papaver Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zó rijk, zó schoon leefde in die lutle tuin De volle lente, dat ik dralend toef Voor 'k met een klánk nog de herinnering Diepst doe herleven: blijde gekwinkel Van klokkentoren daalde spelend neer Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend Ons stille spreken. Toren verborgen Achter de muren, slechts een enkle dag, Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon, Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen, En zong ge, telkens weer, de uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen, Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Uit:And the Ass Saw the Angel
“And I know why our friendship must be kept a secret. Or they will kill You like they killed You in the Bible. And then we could not be together. If not for them we would live in this valley together. As best friends. But we must be careful, Jesus. I think I would die if anything happened to You...' - she cried ah think, for ah could hear her little sobs as she spoke - '...just close my eyes and die.' And she let fall a heavy tear, and it passed through the slats and exploded upon mah face, just below the right cheek. And as the droplet began to roll, ah caught it with mah tongue. And ah was shocked momentarily by that tear's sweetness, having known them only as bitter things - only bitter things - always bitter things.” (...)
“...because once you've got one scar on your face or your heart, its only a matter of time before someone gives you another - and another - until a day doesn't go by when you aren't being bashed senseless, nor a town that you haven't been run out of, and you get to be such a goddamn mess that finally it doesn't feel right unless you're getting the Christ beaten out of you - amd within a year of that first damming fall, those first down borne fists, your first run out, you wind up with flies buzzing around your eyes, back at the same place, the same town, deader than when you left, bobbiong around in the swill - a dirty deadbeat whore in a roadside ditch. But a little part of you deosn't die. A little part of you lives on. And you make an orphan of that corrupt and contemtible part, dumping it right smack in the laps of the ones who first robbed you of your sweetness, for it is the wicked fruit of their crimes, it is their blood, their sin, it belongs there, this child of blood, this spawn of sin...”
"David, this has to stop," Bettina had said to him in the History Tutorial Room one day, seven years ago. "You are a married man and I'm going to be married too. The ceremony is next week. I wanted to tell you earlier but didn't like to, because I didn't want to upset you. You are the only man I'll ever really love but I have to think of my future. We have to be realistic. You could never support two homes in any comfort and I'm just not cut out for employment. I'm not that kind of person." He'd thought his heart would break. He was surprised it went on beating. Later he'd told himself he was lucky to be out of a trivial, passing affair with such an unfeeling, whimsical person, but he'd never really believed himself. The truth was that he'd taken no real pleasure since in Milly's straight hair and earnest face. He could see Milly was good, but what a man wanted was something more than honest worth. Sometimes he felt guilty because others called his wife Frilly Mood, ironically, but then he'd tell himself she'd always been like that. Not his doing. His blood ran cold--I say this advisedly. When David heard Bettina's voice--last heard on the floor behind the sofa in the History Tutorial Room--echoing through the shop at two minutes past four, he felt a chill strike down his head to his right shoulder, into his arm and down to his fingers, and he had the feeling that if that section of blood didn't warm up before it got back up to his heart, that organ would freeze and this time stop once and for all. So much a heart can stand, no more. David turned his back on his customers, lest he be seen and recognised by Bettina, and busied himself looking for a Peruvian crucifixion scene, grateful that his heart had survived the shock. But not before he had seen the little girl obediently leave her mother's side and head through shopping bags and spring-clad elbows towards her father. Bettina, near the door, was clearly interested in purchasing the papier-mache bowl at 65 [pounds sterling]; Daddy flicked through Easter cards at the back of the shop."
Your anvil is the earth, spanning the sky your arm describes the orbit of the sun. I’ve worked seventy-six years on the high scaffold but could not find you, mighty one.
I shape the marble, but it goes awry into dead idols when the work is done. The dreamy rainbows now elude my eye that used to see them under every stone.
Now I’m a weathered rock, it is my turn to be ill-temperaed, tortured, taciturn, but in my soul the rainbows brightly shine.
How can I breach my body’s prison gate? Strike me, if you can love this reprobate: I am the marble, Stone-carver Divine!
My English Reader
In Toronto the locals tried to warn me very soon that young roughs rob pedestrians in parks and lonely streets, but I didn’t listen. Then on a spring afternoon, carrying a bagful of milk, various cheeses and meats,
I was walking on my way home. A tall young African ran straight towards me, grabbed my shopping bag as he got near and seized me firmly. No doubt, he will stab me, if he can. He was panting after his spurt. I was trembling with fear.
Is he going to strangle me, this barbarous disgrace? I watched his heavy lips become a smile across his face. He was enjoying it. Shall I shout? “He kills me, the beast!”
But the street was empty. There was no help within sight. He went on squeezing me harder and said, as he squeezed: “Let me embrace you. I adore the poems you write.”
Vertaald door Peter Zollman
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
"Nun hebt sich meine Decke steil. Sie liegt der schwarzen Nacht auf. O du süßer Tisch! War ich ein klein Kind, daß ich darunter kroch, in Dielenritzen die Nadeln stach, die meiner Mutter vom Schoß fielen. Silberne Nadelknopfreihe wie sanfte Abendperlen, die nicht weh tun, gebettet im Feudeldreck. Wann war denn die Zeit, daß die Spitzen sich wandten, in meine Finger stachen, in meine Schultern, in meine Knie, in meine roten Lippenkreise? Kleine Nacht! Ach, kleine Sammetpfotennacht, wie schwarz machst du die Tropfen Blut, darob doch meine Augen schlafen sollen. Bist du verliebt in mich? O du, verliebt, daß ich an dich und an keins gedenken soll. Still! Nun ist meine Hand dir über! Schmal steigt sie über dich, scharf auf, hell von Mond. Nun bist du hart zurück, so flach, so steil gestreckt. Was will meine weiße Decke hinter meiner Hand? Sie spreitet sich dir an, du trägst sie, starr dir angelegt, kleine, einsame Nacht. Was geht meine Hand von mir? Ist meine Hand mir über? Nun legt sie alle Nadeln von mir fort, aus meinen Fingern, aus meinen Schultern, meinen Knien, aus meinen roten Lippenringen, die im Herzen sich verflechten. Hatte ich ein Nadelkissen, hergeweht ein Geschenk, war wie eins der kleinen Brüste, als ich sechzehn war. Nun liegt eine Hand mir breit gehöhlt. O Lust, sprich nicht von ferne! O andre Hand, du klirrst vom Schreiben der Stunden. Von allen Spitzen schreibt das schwarze Nachtblut, Wort, Schrei und das erstickte Nichts, auch den Pulsschlag, Liebster, als du schliefest, und die Geschichten zwischen Wand und Unerforschlichkeit. Nun hebt sich meine Decke wie ein Blatt. Nun ritzen alle Nadeln ihren Weg. Nun hebt sich meine Decke wie ein Buch. Nun blättern seine Seiten aus mir auf.”
De Amerikaanse schrijver Nathan Hill werd geboren in Cedar Rapids, Iowa, in 1976 en groeide op in het Middenwesten, waar zijn grootouders als maïs-, soja- en veeboeren hadden gewerkt. Zijn familie verhuisde voortdurend toen hij opgroeide – naar Illinois, Missouri, Oklahoma en Kansas – terwijl zijn vader zich omhoog werkte naar het management bij Kmart. Boeken waren schaars bij hem thuis, maar zijn ouders verwenden hem met de Choose Your Own Adventure series. Vanaf de lagere school wilde Hill schrijver worden. In de tweede klas, schreef hij een verhaal over een dappere ridder proberen om een prinses te redden uit een spookkasteel: "The Castle of No Return" en hij illustreerde het zelf. Hij studeerde Engels en journalistiek aan de Universiteit van Iowa, waar hij studeerde bij de schrijfster Sara Levine. Hill probeerde de journalistiek voor een tijdje door te schrijven voor The Cedar Rapids Gazette, toen ging terug naar de University of Massachusetts, Amherst voor zijn M.F.A. aan. Hij publiceerde verhalen in een handvol bekende tijdschriften als The Iowa Review, Agni en The Gettysburg Review. Maar doorbreken in de New Yorkse literaire wereld was zwaarder dan hij had verwacht. Zijn verhalenbundel werd afgewezen door 38 literaire agenten. Toen de afwijzingen zich opstapelden begon Hill te wanhopen. Om zichzelf af te leiden, begon hij met het spelen van World of Warcraft, die al snel een obsessie werd. Hij stopte na een paar jaar met spelen en begon zich meer te richten op het schrijven en onderzoek doen voor "The Nix", een rommelig proces dat hij beschreef als “drie jaar van schrijven, zes jaar van onderzoek en ploeteren" Tegenwoordig werkt Hill als Associate Professor Engels aan de Universiteit van St. Thomas in St. Paul, Minnesota, waar hij creatief schrijven doceert en literatuurcursussen geeft.
Uit: The Nix
“Late Summer 1988 If Samuel had known his mother was leaving, he might have paid more attention. He might have listened more carefully to her, observed her more closely, written certain crucial things down. Maybe he could have acted differently, spoken differently, been a different person. Maybe he could have been a child worth sticking around for. But Samuel did not know his mother was leaving. He did not know she had been leaving for many months now—in secret, and in pieces. She had been removing items from the house one by one. A single dress from her closet. Then a lone photo from the album. A fork from the silverware drawer. A quilt from under the bed. Every week, she took something new. A sweater. A pair of shoes. A Christmas ornament. A book. Slowly, her presence in the house grew thinner. She’d been at it almost a year when Samuel and his father began to sense something, a sort of instability, a puzzling and disturbing and some-times even sinister feeling of depletion. It struck them at odd moments. They looked at the bookshelf and thought: Don’t we own more books than that? They walked by the china cabinet and felt sure something was missing. But what? They could not give it a name—this impression that life’s details were being reorganized. They didn’t understand that the reason they were no longer eating Crock-Pot meals was that the Crock-Pot was no longer in the house. If the bookshelf seemed bare, it was because she had pruned it of its poetry. If the china cabinet seemed a little vacant, it was because two plates, two bowls, and a teapot had been lifted from the collection. They were being burglarized at a very slow pace. “Didn’t there used to be more photos on that wall?” Samuel’s father said, standing at the foot of the stairs, squinting. “Didn’t we have that picture from the Grand Canyon up there?” “No,” Samuel’s mother said. “We put that picture away.” “We did? I don’t remember that.” “It was your decision.”
“He began his tour through the heart streets of Montreal. The streets were changing. The Victorian gingerbread was going down everywhere, and on every second corner was the half-covered skeleton of a new, flat office building. The city seemed fierce to go modern, as though it had suddenly been converted to some new theory of hygiene and had learned with horror that it was impossible to scarpe the dirt out of gargoyle crevices and carved grapevines, and therefore was determined to cauterize the whole landscape. But they were beautiful. They were the only beauty, the last magic. Breavman knew what he knew, that their bodies never died. Everything else was fiction. It was the beauty they carried. He remembered them all, there was nothing lost. To serve them. His mind sang praise as he climbed a street to the mountain. For the body of Heather, which slept and slept. For the body of Bertha, which fell with apples and a flute. For the body of Lisa, early and late, which smelled of speed and forests. For the body of Tamara, whose thighs made him a fetishist of thighs. For the body of Norma, goosefleshed, wet. For the body of Patricia, which he had still to tame. (…)
The jukebox wailed. He believed he understood the longing of the cheap tunes better than anyone there. The Wurlitzer was a great beast, blinking in pain. It was everybody's neon wound. A suffering ventriloquist. It was the kind of pet people wanted. An eternal bear for baiting, with electric blood. Breavman had a quarter to spare. It was fat, it loved its chains, it gobbled and was ready to fester all night. Breavman thought he'd just sit back and sip his Orange Crush. A memory hit him urgently and he asked a waitress for her pencil. On a napkin he scribbled: Jesus! I just remembered what Lisa's favorite game was. After a heavy snow we would go into a back yard with a few of our friends. The expanse of snow would be white and unbroken. Bertha was the spinner. You held her hands while she turned on her heels, you circled her until your feet left the ground. Then she let go and you flew over the snow. You remained still in whatever position you landed. When everyone had been flung in this fashion into the fresh snow, the beautiful part of the game began. You stood up carefully, taking great pains not to disturb the impression you had made. Now the comparisons. Of course you would have done your best to land in some crazy position, arms and legs sticking out. Then we walked away, leaving a lovely white field of blossom-like shapes with footprint stems.”
Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934) In 1988
“Bill Hodges isn’t the only one who took an instant dislike to Becky Helmington’s replacement. The nurses and orderlies who work in the Traumatic Brain Injury Clinic call it the Bucket, as in Brain Bucket, and before long Ruth Scapelli has become known as Nurse Ratched. By the end of her third month, she has gotten three nurses transferred for various small infractions, and one orderly fired for smoking in a supply closet. She has banned certain colorful uniforms as “too distracting” or “too suggestive.” The doctors like her, though. They find her swift and competent. With the patients she is also swift and competent, but she’s cold, and there’s an undertone of contempt there, as well. She will not allow even the most cataclysmically injured of them to be called a gork or a burn or a wipeout, at least not in her hearing, but she has a certain attitude. “She knows her stuff,” one nurse said to another in the break room not long after Scapelli took up her duties. “No argument about that, but there’s something missing.” The other nurse was a thirty-year veteran who had seen it all. She considered, then said one word…but it was le mot juste. “Mercy.” Scapelli never exhibits coldness or contempt when she accompanies Felix Babineau, the head of Neuro, on his rounds, and he probably wouldn’t notice if she did. Some of the other doctors have noticed, but few pay any mind; the doings of such lesser beings as nurses—even head nurses—are far below their lordly gaze. »
« Non, ce n’est pas une petite réunion. C’est la fin du monde en marche. On ne peut pas à la fois obéir au monde et le transformer. Un jour, on étudiera à l’école comment la démocratie s’est autodétruite. Dans cinquante ans, Alfred Duler sera poursuivi pour crimes contre l’humanité. Chaque fois que ce type emploie le mot «marché», il faut comprendre «gâteau». S’il dit «Études de marché», cela veut dire «Études du gâteau»; «économie de marché» signifie «économie du gâteau». Cet homme est favorable à la libéralisation du gâteau, il veut lancer de nouveaux produits sur le gâteau, se lancer à la conquête de nouveaux gâteaux, et n’oublie jamais de préciser que le gâteau est mondial. Il vous hait, sachez-le. Pour lui, vous n’êtes que du bétail à gaver, des chiens de Pavlov, tout ce qui l’intéresse c’est votre fric dans la poche de ses actionnaires (les fonds de pension américains, c’est-à-dire une bande de retraités liftés en train de crever au bord des piscines de Miami, Floride). Et que tourne le Meilleur des Mondes Matérialistes. J’ai prié Alfred de m’excuser à nouveau car je sentais que j’étais sur le point de saigner du nez. C’est le problème avec la cocaïne parisienne: elle est tellement coupée qu’il faut avoir les narines solides. Je sentais le sang affluer. Je me suis levé en reniflant à toute berzingue pour foncer aux chiottes et là, mon nez s’est mis à pisser comme jamais, il n’arrêtait pas de dégouliner, il y avait du sang partout, sur le miroir, sur ma chemise, sur le rouleau de serviette automatisé, sur le carrelage, et mes narines faisaient de grosses bulles rouges. Heureusement que personne n’est entré à ce moment-là, je me suis regardé dans la glace et j’ai vu mon visage ensanglanté, du rouge partout, sur le menton, la bouche, le col, le lavabo cramoisi, et j’avais du sang sur les mains — cette fois ça y est, ils avaient gagné, j’avais littéralement du sang sur les mains — et ça m’a donné une idée, alors j’ai écrit sur les murs de leurs chiottes «Pigs», «PIGS» sur la porte, et je suis sorti dans le couloir, pigs sur le contreplaqué, pigs sur la moquette, pigs dans l’ascenseur, et je me suis enfui, je crois que les caméras de surveillance doivent avoir immortalisé cet instant glorieux. Le jour où j’ai baptisé le capitalisme de mon propre sang."
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
“The game is to stare at it until they are cross-eyed, which seemed to them to be some sort of grand achievement. As far as amusements go, it is on a par with holding your breath until you pass out or dropping from a rope into the freezing swimming hole outside of town named the Blue Devil, so cold that even on a hot day when you hit the water the first shock jolts you to your eyeballs, stops your heart, and makes you see stars before your eyes. By the time you come out your body is so numb you can't feel where your legs are and your lips have turned blue, hence the name. But boys, being the insane creatures they are, cannot wait to come crawling out covered with goose bumps and do it all over again. These were some of the activities that thrilled Bobby to the core. However, for Bobby just life itself was exciting. And really at that time and that place what red-blooded American boy would not wake up every morning jumping for joy and ready to go? He was living smack-dab in the middle of the greatest country in the world-some said the greatest country that ever was or ever would be. We had just beaten the Germans and the Japanese in a fair fight. We had saved Europe and everyone liked us that year, even the French. Our girls were the prettiest, our boys the handsomest, our soldiers the bravest, and our flag the most beautiful. That year it seemed like everyone in the world wanted to be an American. People from all over the world were having a fit trying to come here. And who could blame them? We had John Wayne, Betty Grable, Mickey Mouse, Roy Rogers, Superman, Dagwood and Blondie, the Andrews Sisters, and Captain Marvel. Buck Rogers and Red Ryder, BB guns, the Hardy Boys, G-men, Miss America, cotton candy. Plus Charlie McCarthy and Edgar Bergen, Amos 'n' Andy, Fibber McGee and Molly, and anybody could grow up and become the president of the United States.”
“Peculiar markings, as yet unexplained, were seen near the site of that outbreak during the next two oppositions. The storm burst upon us six years ago now. As Mars approached opposition, Lavelle of Java set the wires of the astronomical exchange palpitating with the amazing intelligence of a huge outbreak of incandescent gas upon the planet. It had occurred towards midnight of the twelfth; and the spectroscope, to which he had at once resorted, indicated a mass of flaming gas, chiefly hydrogen, moving with an enormous velocity towards this earth. This jet of fire had become invisible about a quarter past twelve. He compared it to a colossal puff of flame suddenly and violently squirted out of the planet, "as flaming gases rushed out of a gun." A singularly appropriate phrase it proved. Yet the next day there was nothing of this in the papers except a little note in the Daily Telegraph, and the world went in ignorance of one of the gravest dangers that ever threatened the human race. I might not have heard of the eruption at all had I not met Ogilvy, the well-known astronomer, at Ottershaw. He was immensely excited at the news, and in the excess of his feelings invited me up to take a turn with him that night in a scrutiny of the red planet. In spite of all that has happened since, I still remember that vigil very distinctly: the black and silent observatory, the shadowed lantern throwing a feeble glow upon the floor in the corner, the steady ticking of the clockwork of the telescope, the little slit in the roof--an oblong profundity with the stardust streaked across it. Ogilvy moved about, invisible but audible. Looking through the telescope, one saw a circle of deep blue and the little round planet swimming in the field. It seemed such a little thing, so bright and small and still, faintly marked with transverse stripes, and slightly flattened from the perfect round. But so little it was, so silvery warm--a pin's-head of light! It was as if it quivered, but really this was the telescope vibrating with the activity of the clockwork that kept the planet in view. As I watched, the planet seemed to grow larger and smaller and to advance and recede, but that was simply that my eye was tired. Forty millions of miles it was from us--more than forty millions of miles of void. Few people realise the immensity of vacancy in which the dust of the material universe swims. Near it in the field, I remember, were three faint points of light, three telescopic stars infinitely remote, and all around it was the unfathomable darkness of empty space.”
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Scene uit de gelijknamige film uit 1953
Der Fische viel gefangen sind, Die Nacht wird dunkel, nass der Wind; Bald ab vom Strande strömt die Flut, Drum rudert rasch und rudert gut, Damit wir zeitig landen.
Es pfeift der Wind bei hohler See, Nicht Mond, nicht Stern ist in der Höh'; Doch halten fest wir im Gesicht Auf fernem Turm der Heimat Licht, Wohin wir oft uns fanden.
Bald sind wir nah, nun senkt das Blei, Noch alle Not ist nicht vorbei, Hier liegen flach der Klippen viel, Und ist fürwahr kein Kinderspiel, Bei dunkler Nacht zu stranden.
Mit Licht die Unsern sind am Strand! Bald ziehn die Boote wir zu Land; Dann heitre Mahlzeit machen wir, Und der Gefahren lachen wir, Die glücklich wir bestanden.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Englische Fischer an der Küste Helgolands door Hans Bohrdt, 1883
My Computer Ate My Homework, Dolce far niente, Kenn Nesbitt
Dolce far niente
"Chateau on the Lake" Computer Graphic Painting, door Alexander Peverett, 2011.
My Computer Ate My Homework
My computer ate my homework. Yes, it’s troublesome, but true. Though it didn’t gnaw or nibble and it didn’t chomp or chew. It digested it completely. It consumed my homework whole, when I pressed the Shift and Enter keys instead of Shift-Control.
It devoured my hours of typing, every picture, chart and graph, and it left me most unsettled when I thought I heard it laugh.
I would guess it was a virus, or it could have been a worm, that deleted every bit but didn’t prompt me to confirm.
I suppose I might have pressed Escape instead of pressing Save, but, regardless, my computer now will never misbehave.
For I found a good solution and I smiled to hear the crash, when I chucked it out the window and it landed in the trash.
Kenn Nesbitt (Berkeley, 20 februarie 1962) Berkeley. Alexander Peverett werd geboren in Berkeley.
All winter your brute shoulders strained against collars, padding and steerhide over the ash hames, to haul sledges of cordwood for drying through spring and summer, for the Glenwood stove next winter, and for the simmering range.
In April you pulled cartloads of manure to spread on the fields, dark manure of Holsteins, and knobs of your own clustered with oats. All summer you mowed the grass in meadow and hayfield, the mowing machine clacketing beside you, while the sun walked high in the morning;
and after noon's heat, you pulled a clawed rake through the same acres, gathering stacks, and dragged the wagon from stack to stack, and the built hayrack back, uphill to the chaffy barn, three loads of hay a day from standing grass in the morning.
Sundays you trotted the two miles to church with the light load a leather quartertop buggy, and grazed in the sound of hymns. Generation on generation, your neck rubbed the windowsill of the stall, smoothing the wood as the sea smooths glass.
When you were old and lame, when your shoulders hurt bending to graze, one October the man, who fed you and kept you, and harnessed you every morning, led you through corn stubble to sandy ground above Eagle Pond, and dug a hole beside you where you stood shuddering in your skin,
and lay the shotgun's muzzle in the boneless hollow behind your ear, and fired the slug into your brain, and felled you into your grave, shoveling sand to cover you, setting goldenrod upright above you, where by next summer a dent in the ground made your monument.
For a hundred and fifty years, in the Pasture of dead horses, roots of pine trees pushed through the pale curves of your ribs, yellow blossoms flourished above you in autumn, and in winter frost heaved your bones in the ground - old toilers, soil makers:
O Roger, Mackerel, Riley, Ned, Nellie, Chester, Lady Ghost.
Uit:Zo begint het slechte (Vertaald door Aline Glastra van Loon)
“Eduardo Muriel droeg een dun snorretje, alsof hij dat had laten staan toen de acteur Errol Flynn een voorbeeld was en daarna had vergeten het te rectificeren of voller te laten worden, als een van die mannen met vaste gewoontes wat betreft hun uiterlijke verschijning, die niet beseffen dat de tijd voorbijgaat en dat de modes veranderen of dat ze verouderen – het is alsof ze daar niets mee te maken hebben en het uitsluiten, alsof ze zich veilig voelen voor het verstrijken van de tijd –, en tot op zekere hoogte hebben ze gelijk dat ze zich geen zorgen maken en er geen aandacht aan besteden: daar ze zich niet aanpassen aan hun leeftijd, houden ze die binnen de perken; daar ze er wat betreft hun uiterlijk niet aan toegeven, aanvaarden ze die uiteindelijk niet, en op die manier worden ze wel belaagd en benaderd door de vreeswekkende jaren – die het tegen vrijwel iedereen opnemen –, maar die durven zich hen niet toe te eigenen, nestelen zich niet in hun binnenste en tasten ook hun verschijning niet aan, bedekken die slechts met heel lichte natte sneeuw of schemerduister. Hij was lang, tamelijk veel langer dan zijn generatiegenoten gemiddeld waren, nog die van de generatie van mijn vader of de daaropvolgende. Daardoor zag hij er op het eerste gezicht sterk en goedgebouwd uit, hoewel zijn gestalte niet typisch mannelijk was: voor zijn lengte een beetje smal in de schouders, waardoor hij breed in de heupen leek, hoewel die niet vreemd uitstaken en hij totaal niet dikbuikig was, en met een paar erg lange benen waar hij geen raad mee wist wanneer hij zat: als hij ze over elkaar sloeg (en dat deed hij al met al het liefste), bereikte de voet van het bovenste been op natuurlijke wijze de grond, iets waar sommige vrouwen, die trots zijn op hun kuiten – ze willen niet dat de ene hangend gezien wordt, of dikker gemaakt of gedeformeerd door de knie –, in slagen met behulp van hoge hakken en door ze op een onnatuurlijke manier te verdraaien. Vanwege die smalle schouders droeg Muriel gewoonlijk colberts met schoudervullingen die niet erg opvielen, geloof ik, ofwel de kleermaker maakte ze voor hem in de vage vorm van een omgekeerde trapeze (in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, toen dat niet meer zo gebruikelijk was, ging hij nog naar de kleermaker of kwam die bij hem thuis).”
“Het kasteel van ‘meneer den b'ron’ stond boven op een mooi-begroeiden heuvel, vlak tegenover het kasteel van ‘meneer de groave’ dat zich insgelijks verhief boven op een mooi-begroeiden heuvel. Daaronder en daartusschen lag het dal, met het dorpje en de zacht door groene weilanden heen kronkelende rivier. Het kasteel van ‘meneer de groave’ was grooter en grootscher dan het kasteel van ‘meneer den b'ron’. Het had ouderwetsche koepels en torens en kanteelen en spiegelde zijn statige schoonheid in een der breede bochten van het stille water. Maar het minder grandioos kasteel van ‘meneer den b'ron’ was toch pittoresker gelegen: het heuveltje waarop het stond was ietwat hooger dan de andere heuvel; het zicht van daar uit ontvouwde zich ruimer en mooier over de gansche streek; en vrij dicht bij, als 't ware er bij behoorend, stond een oude, oude, houten molen: een molen die dateerde uit de middeneeuwen, gansch grijs en gansch verweerd, en die bij gunstig weer nog werkte, als een aartsvader die zijn knokkelige ledematen in beweging houdt om frisch te blijven. Daaronder lag het dorpje, en 't heette ‘Meulegem’. Heel héél oude papieren, die vergeeld en half vergaan lagen op den zolder van 't gemeentehuis getuigden ervan, dat de molen al lange jaren bestond vóór het dorpje, waaraan hij zijn naam had gegeven. De huizen, het kerkje, de kasteelen, dat was alles veel later gekomen. Maar de bewoners wisten daar niets of slechts weinig van af. Meulegem veranderde niet: wat hun ouders en hun voorouders gekend hadden bestond nog als vroeger en niets noemenswaard was er ooit bijgekomen. 't Leek wel of Meulegem zoo ineens, op één dag, kant en klaar was neergezet en voorbestemd om altijd zoo te blijven. Er was maar één straat. Zij kwam, als steenweg, kronkelend uit de velden en de bosschen en werd eerst dorpskom tusschen twee herbergen: het ‘Vosken’ en de ‘Nachtegaal’."
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932) Portret door Emile Claus, ca. 1924
« Gradually there was effected a separation between the spectators and the guests--a separation at least sufficiently complete for working purposes. There was no time during the festivities which ensued when there were not groups of onlookers in the doorways and the corners; and if any one of these onlookers came sufficiently close, or looked sufficiently hungry, a chair was offered him, and he was invited to the feast. It was one of the laws of the veselija that no one goes hungry; and, while a rule made in the forests of Lithuania is hard to apply in the stockyards district of Chicago, with its quarter of a million inhabitants, still they did their best, and the children who ran in from the street, and even the dogs, went out again happier. A charming informality was one of the characteristics of this celebration. The men wore their hats, or, if they wished, they took them off, and their coats with them; they ate when and where they pleased, and moved as often as they pleased. There were to be speeches and singing, but no one had to listen who did not care to; if he wished, meantime, to speak or sing himself, he was perfectly free. The resulting medley of sound distracted no one, save possibly alone the babies, of which there were present a number equal to the total possessed by all the guests invited. There was no other place for the babies to be, and so part of the preparations for the evening consisted of a collection of cribs and carriages in one corner. In these the babies slept, three or four together, or wakened together, as the case might be. Those who were still older, and could reach the tables, marched about munching contentedly at meat bones and bologna sausages. The room is about thirty feet square, with whitewashed walls, bare save for a calendar. a picture of a race horse, and a family tree in a gilded frame. To the right there is a door from the saloon, with a few loafers in the doorway, and in the corner beyond it a bar, with a presiding genius clad in soiled white, with waxed black mustaches and a carefully oiled curl plastered against one side of his forehead. In the opposite corner are two tables, filling a third of the room and laden with dishes and cold viands, which a few of the hungrier guests are already munching.”
Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968) Cover audioboek
"Manchmal brachte Bruno mich arg in Verlegenheit, so zum Beispiel machte er sich immer über die Sozialisten lustig, die er nur die 'Radieschen' nannte. Der Ausdruck, irgendwo aufgelesen, hatte es ihm angetan, und ich erreichte es nicht, dass er wenigstens in Rysselgeerts Gegenwart darauf verzichtete, den Außenminister 'Großradieschen' zu nennen; Rysselgeert meinte, diese Abneigung richte sich allein gegen ihn, auch das hänge mit Brunos Eifersucht zusammen." (…)
"Die Überzeugung, dass man nur die Lebensbedingungen, nicht aber den Charakter des Menschen ändern könne, hatte ich viel weniger schmerzlich erworben als mein Freund. Dieser war in dem Glauben aufgewachsen, dass der verwirklichte Sozialismus einen besseren Menschen hervorbringen müsse als jede andere Gesellschaftsordnung. Die Einsicht, dass auch der in einem marxistischen Staat geborene Mensch eher zum Bösen als zum Guten neigt, von der er in Rußland schließlich überwältigt worden war, hatte ihn noch mehr erschüttert als der Bankrott des marxistischen Ideals in der Außenpolitik Moskaus. Unter vier Augen forderte er mir immer wieder ab, dass bei uns sauber regiert werde."
“MINNIE: There isn't much time to waste, is there? He has only another hour in England, and he isn't engaged yet. What did he really say in the smoking room last night? FRED: Nothing much. Except that he wanted a wife out there, and he wished he'd had an opportunity of seeing more of Patty. And on the strength of that, you telegraph straight off to Patty to come here and meet him. MINNIE: Naturally! Mr. Scobell will be a very rich man, and I wanted to give poor old Pat a chance. FRED: She has muddled her love affairs terribly. You might just give Pat a friendly caution. MINNIE: Her tongue? (FRED nods.) Yes, she does talk. FRED: And never says anything! But look at her mother! MINNIE: Oh, aunt's a downright horrid old bore! FRED: And Patty's just as bad! Poor old Lorry! MINNIE: Why poor old Lorry? FRED: Fancy being out alone in the wilds of Argentina, and having nothing to listen to but Patty's tongue for four or five years. (Bursts into a roar of laughter.) MINNIE: Hush! [Enter at back, LAWRENCE SCOBELL, about thirty-five, rather heavy, thick-set, stolid, quiet, cautious.] FRED: So you've turned up, Lorry? SCOBELL: Yes, there's a mistake about my cabin; wrong number; they've turned another fellow in.”
Henry Arthur Jones (20 september 1851 – 7 januari 1929) Affiche
I do not ask for mercy for understanding for peace And in these heavy days I do not ask for release I do not ask that suffering shall cease.
I do not pray to God to let me die To give an ear attentive to my cry To pause in his marching and not hurry by.
I do not ask for anything I do not speak I do not question and I do not seek I used to in the day when I was weak.
Now I am strong and lapped in sorrow As in a coat of magic mail and borrow From Time today and care not for tomorrow.
The Pleasures Of Friendship
The pleasures of friendship are exquisite, How pleasant to go to a friend on a visit! I go to my friend, we walk on the grass, And the hours and moments like minutes pass.
Ein Beben geht durch den Vers, die Seismographen schlagen aus, der Jamben straff gespannter Bogen bricht, der Reim, der in sich selbst verliebt, stirbt ab.
Die Sprache steht vor uns auf, nackt, und wirft das Halseisen zu Boden.
Vers libre, mit dir will ich die Wahrheit befreien, und wenn die Erde aufschreit, nachts, sei wie das Gras, das immer wieder sich
Tags:Donald Hall, Javier Marías, Cyriel Buysse, Upton Sinclair, Joseph Breitbach, Adolf Endler, Henry Arthur Jones, Stevie Smith, Hanns Cibulka, Romenu
I gefürchtetes wasser: die alten Stehen bereit im korrodierenden bild. firnis; vedute. ein wehr ophelischen sehnens. natur und ermüdung, gischtkragen
an faltigen hälsen; die freude am schönen. ertrinken. die STRANDUNG wird que" sein.
II der fluss ist verschwiegen. kein stein, kein froé'tiges gurgeln; die mädchen sterben woanders, hier ruhen sie. nur: trügt diese TRANCE nicht? wir haben erfahren, wasser kann mehr. und einsam bereits wird das warten den burschen. auf brechen die wege und reissen. da!
de angst in eigen persoon is een vrouw met krullend haar en een man langs de straat, de wind zwiept regen tussen de wissers, de auto glijdt veel te langzaam richting afscheid, het licht is een kegel, de keel is een knoop, de ogen zijn schrik en de mond te verkrampt om te schreeuwen – de stem is kwijt, dat is het begin.
de angst in eigen persoon is een stadsautoweg, geheel dichtgesneeuwd en een jongen met heimwee, de auto glijdt langzamer nu, want de afrit versperd, blijft liggen en achter de mast wordt de knaap overvallen door een ijskoude rilling. wensen vervliegen, bevriezen, het beeld is heel groen, de lust eraan rood en de jongen spoedig
weer thuis, is de angst een huwelijk, een minnaar op de openbare weg en een wachtende vader, met weinig woorden verstijft de toestand zoals regen verandert in sneeuw. verklaringen liegen, worden ontmaskerd, zodra men ze gelooft en verstoffen in een kastje vol waarheid.
de angst is een film, een vraatzuchtig wezen, waarvoor een stad ’s nachts bang is, de angst is een oeroude draad, die zich door het leven heen weeft.
“JULIE : Did I tell you about my mother? She was quite common, you know . . . she had this thing about women's emancipation . . . she swore she'd never marry so she told my father she would be his lover but never his wife. But then, i was born, I was . . . a mistake really -. . . So they got married and my mother brought me up as a child of nature, she used me to demonstrate the equality of sexes. She used to dress me up in boy’s clothes and made me learn about farming - she made me kill a fox when l was - and then she reorganised the estate, the women had to do the men's work and the men the women's. We were the laughing stock of the whole county. Finally my father snapped and she fell in line. But she began to stay out all night . . . she took lovers, people talked, she blamed my father for the failure of her brave new world . . . her infidelities were her revenge. They rowed constantly. and fought, she often had terrible gashes and bruises . . . he did too, she was very strong when she was angry . . . and then there was a rumour that my father tried to kill himself - [. . .] he failed . . . (Smiling) obviously. I didn’t know whose side I was on . . . maybe I learnt all my emotions by the age of ten and never developed any more . . . a child experiences the world so deeply . . . without the sophistication to protect itself . . . it’s not fair really. Anyway, my mother almost on her death-bed . . . no, on her death- bed, made me swear that I'd never be a slave to any man.”
Patrick Marber (Londen, 19 september 1964) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
“Piggy was looking determined and began to take off his shorts. Presently he was palely and fatly naked. He tiptoed down the sandy side of the pool, and sat there up to his neck in water smiling proudly at Ralph. "Aren't you going to swim?" Piggy shook his head. "I can't swim. I wasn't allowed. My asthma--" "Sucks to your ass-mar!" Piggy bore this with a sort of humble patience. "You can't half swim well." Ralph paddled backwards down the slope, immersed his mouth and blew a jet of water into the air. Then he lifted his chin and spoke. "I could swim when I was five. Daddy taught me. He's a commander in the Navy. When he gets leave he'll come and rescue us. What's your father?" Piggy flushed suddenly. "My dad's dead," he said quickly, "and my mum--" He took off his glasses and looked vainly for something with which to clean them. "I used to live with my auntie. She kept a candy store. I used to get ever so many candies. As many as I liked. When'll your dad rescue us?" "Soon as he can." Piggy rose dripping from the water and stood naked, cleaning his glasses with a sock. The only sound that reached them now through the heat of the morning was the long, grinding roar of the breakers on the reef.”
William Golding (19 september 1911 – 19 juni 1993) Scene uit de film van Harry Hook uit 1990
Waar slaap my liefde, my liefde vannag sterre wat wieg in die denne en winde sterre wat wieg en sterre wat wag waar slaap my liefde, my liefde vannag?
Denneboom donker, rooipad en naglied, naglied van diere en duistere winde Waar slaap my liefde, wie stil sy verdriet en sal ek my liefde, my liefde weer vinde?
Winterwind, lei my deur bittere nagte tot uit die duister ek saggies kan staar hoedat hy sluimer, en sluimerend my smarte eindelik diep in my hart laat bedaar!
Daisies in Namaqualand
Why do we still listen to the answers given by the daisies to the wind to the sun what has become of the little kokkewiets
Behind the closed forehead where perhaps a twig still tumbles from a drowned springtime Behind my word killed in action Behind our divided home Behind the heart locked against itself Behind wire fences, camps, locations Behind the silence where foreign languages fall like bells at a funeral Behind our land torn apart
sits the green mantis of the veld and dazed we still hear small blue Namaqualand daisy answering something, believing something, knowing something.
Vertaald door Antjie Krog en André Brink
Ingrid Jonker (19 september 1933 – 19 juli 1965) Affiche voor een herdenkingsprogramma, 2005
“‘Die belediging moet je hun betaald zetten! Prestigekwestie. Laat die kloten ervoor boeten! Heb je er echt alles voor over om het beste verhaal van je carrière te schrijven? Met mijn hulp is succes gegarandeerd.’ Heeft hij gedroomd? Is hij weer bezopen geweest of heeft hij hallucinaties gehad, die zo sterk waren dat hij zich nu zelfs zijn eigen arrogantie in het gesprek met de bezoeker kan herinneren? ‘Natuurlijk heb ik er alles voor over, maar wie ben jij dat je meent mij, Edward John Mesquita, te kunnen helpen schrijven?’ ‘Ach, dat doet er niet toe. Je wil je beste verhaal schrijven, maar je weet zelf dat je daar niet toe in staat bent! Dat is waar het tenslotte om gaat.’ In het toilet laat hij het koude water over zijn hoofd lopen. Steeds duidelijker wordt het gesprek. Op zijn vraag welk percentage van het auteurshonorarium er van hem verlangd werd, had zijn bezoeker haast fluisterend gereageerd: ‘Ik verlang geen enkele beloning. Je moet er alleen mee instemmen dat dit verhaal je laatste is. Zoals een topsporter op het hoogtepunt van zijn roem afscheid weet te nemen, zo zal je met dit verhaal de kroon op het werk zetten en de pen voorgoed in je zak steken.’ ‘Akkoord’, roept hij dan opeens luid, ‘kom maar op met je verhaal.’ De stem heeft gelijk. Het enige wat telt is het produceren van een verhaal dat zijn beste moet worden. Voor hij aan het bureau gaat zitten haalt hij alle schakelaars over. Het huis baadt in het licht. Hij sluit de whiskyfles weg. Voor één keer sterk zijn, niet drinken, helder blijven en schrijven. Het moment waarop hij de pen in zijn hand neemt, beginnen zijn vingers op de hem zo bekende wijze te tintelen. Hij weet wat dit betekent, zo zijn al zijn bestsellers geboren. Hij schrijft met een inzet als nooit tevoren, zo totaal met alle registers open. Zijn opgekropte zelfminachting als alcoholist, de teleurstelling van het niet halen van de bestsellerslijst van zijn laatste boeken, zijn vernedering door de uitgevers en het vooruitzicht op wraak geven hem een ongekende vitaliteit.”
Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927) Paramaribo, de Jules Wijdenboschbrug
“Introduits dans le couvent (à toutes fins utiles ils ont apporté une lettre de l’évêque de Puebla, un adversaire déclaré de Las Casas), ils s’adressent à un ou deux moines, glissent un mensonge et un peu d’argent, là encore. Non, non, ce n’est pas la peine de déranger le père supérieur. Un jour comme aujourd’hui, il doit être très occupé. Ils ne sont là qu’en observateurs, envoyés par l’évêque de Puebla (ils montrent la lettre), et s’ils arrivent au tout dernier moment, c’est à cause de cette maudite navigation. Dieu a inventé le vent, et le diable a fait les tempêtes. Ils ne demandent pas à pénétrer dans la salle capitulaire, loin de là, cela risquerait de déranger. Ce qu’ils voudraient, c’est pouvoir entendre tous les arguments, car l’affaire les intéresse, ils ont de la famille là-bas, et des domestiques qui comptent sur eux, et des plantations toutes récentes. Qu’ils n’aient pas fait au moins, tout ce long voyage pour rien. Les moines se laissent convaincre, après quelques conciliabules, et conduisent les deux hommes dans le dédale du couvent, à travers une galerie qui domine le cloître, puis dans des escaliers de plus en plus étroits, jusqu’à une sorte de niche aménagée près de l’orgue, où ils pourront se dissimuler et tout entendre, sinon voir. Ils se mettent là, assis sur le sol, l’oreille tendue, à travers une mince ouverture en forme de trèfle, vers la grande salle d’où leur parvient le chant latin qui se poursuit et bientôt se termine. Ils respirent un peu. L’un des deux hommes enlève une de ses bottes, qui lui fait mal. Son bas est déchiré. Son pied sent fort. L’autre ne semble pas le remarquer."
Jean-Claude Carrière (Colombières-sur-Orb, 19 september 1931)
I think of you revolving through life at 78 rpm so scruffy that the days no longer fit you any more than the little anoraks from our times at the swings I think of you amongst the brown sugardrops of memories which I admit are often black as liquorice of you when the sandpit was hollywood and the little plastic cars in the solemnity of a dream drove us into the smart homes from glossy magazine advertisements that the dentist kept in his waiting-room I owned the orange villa on snob hill
I think of you when we walked the beach shyly looking at the used condoms the broken ships that would never sail again on their oceanic bummers and were at best a refuge of smugglers and acne-faced boys who wanked in the rusty holds mentally getting their first bit and manky planks and the yellow mental asylum and the green island where the monastery still awaits the monks who have long since departed and will never return except sometimes disguised as tourists
Vertaald door Bernard Scudder
Einar Már Gudmundsson (Reykjavík, 18 september 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver, biograaf en letterkundige Gerrit Borgers werd op 18 september 1917 te Brummen geboren. Zie ook alle tags voor Gerrit Borgers op dit blog.
Uit: Nogmaals: de Vestdijk-biografie
“Tegenover de opmerking dat het Epos de schijn wekt, dat de reis met de Kota Inten een diepe indruk op Vestdijk gemaakt heeft, plaatst mevrouw Vestdijk een uitspraak van Vestdijk zelf tegenover Theun de Vries uit 1968 - iets wat trouwens de biografen óók doen. Het proefhoofdstuk beschrijft echter het leven van Vestdijk in het begin van de dertiger jaren. Is het zo onmogelijk dat die indruk - gezien ook de gedichten uit die tijd - tòen veel groter was dan ruim 35 jaar later? Bovendien ontkent Vestdijk niet zonder meer dat die reis hem heeft geïmponeerd, maar onder het voorbehoud: ‘als je bedoelt of die periode nog enige invloed gehad heeft op mijn “vorming”.’ De biografen hebben dus geen keuze gemaakt, zoals mevrouw Vestdijk denkt, tussen het Epos en Vestdijks eigen uitspraak, maar zij hebben voor de periode van december 1929 tot maart 1930 gebruik gemaakt van een eigentijds document en daarbij in een voetnoot verwezen naar wat Vestdijk hier later over dacht - hetgeen me juist een goed gebruik van de bronnen lijkt. Dan mevrouw Vestdijks verwijt dat de biografen een ‘scandaleuze interesse’ zouden hebben voor ‘de sexuele kanten van het materiaal’. Nogmaals, lezer, u kunt niet meetellen en -lezen ter controle, maar twee van de acht (niet zeven, zoals mevrouw Vestdijk schrijft) paragrafen handelen over Simone Sechez en maken allerminst op mij de indruk van een ‘chronique scandaleuse’. En het aantal bladzijden met ‘erotiek of een zinspeling daarop’ haalt bij lange na niet de ‘helft van het totale aantal bladzijden’. Dit nog geheel afgezien van de vraag of de erotiek geen belangrijke plaats in die periode van Vestdijks leven innam. Het gewraakte gedeelte over Simone Sechez is bijzonder interessant, niet zozeer om Vestdijks verhouding met haar - de gegevens hierover zijn schaars - maar vooral ook om Du Perrons houding tegenover Vestdijk op dit punt te verduidelijken. Dat er ‘feitelijke gegevens’ zouden ontbreken is echter niet juist: de biografen baseren zich voornamelijk op de gegevens die te lezen staan in de brieven van Du Perron, welke gegevens dus al lang openbaar zijn.”
Gerrit Borgers (18 september 1917 – 15 januari 1987) Hier met dichteres Ellen Warmond
Hättest du Seelenhaare fein wie die Schnurrbartspitzen von Katzen du fühltest das Zittern der Bäume wenn du zu ihnen gehst mit der Axt
Habe ein Haus
Habe ein Haus Habe ein Dach auf dem Haus Habe ein Fenster im Dach auf dem Haus Habe Schnee auf dem Haus Habe Schnee auf dem Dach auf dem Haus Habe Schnee auf dem Fenster im Dach auf dem Haus Habe es licht unterm Schnee auf dem Fenster im Dach auf dem Haus Habe es warm unterm Schnee auf dem Dach auf dem Haus Habe es still unterm Schnee auf dem Haus Habe es still unterm Schnee
“She had impressed the hour on her mind, saying to herself as she fell asleep, "You will awake precisely at six o'clock, even if something happens to the alarm"; but the alarm went off promptly, and, yawning a little, she sat up in bd. It was, she saw instantly, to be a beautiful day--the day Miss Octavia had promised. She pushed back her blond, almost flaxen, hair and went at once to the bathroom, staring at herself in the mirror for a long moment, her toothbrush held languidly in her hand, as though she were not quite decided what to do with it. Her eyes were gray, wide-set, and serene; her skin tanned and firm. She drew back her lips in that first tentative, trial smile of the day; and standing thus in front of her mirror, she listened absently to the sounds outside her window: an automobile starting in the distance, the twittering of sparrows in the live oaks that lined the quiet street, the sound of a child's voice raised suddenly and then hushed. Then, coming awake quickly, in possession once more of her usual energy, she bathed and dressed and went to her kitchen to begin breakfast. Later she went to her daughter's room to waken her. The room was empty, and it was so tidy that it gave the impression not having been used for a long time. The bed was nearly remade, the dressing-table immaculate, with each object in its accustomed place, turned at its usual angle. On a table near the window was one of the jigsaw puzzles that her daughter delighted in, a puzzle only half completed. Mrs. Penmark smiled to herself and went into the child's bathroom. The bathroom was as orderly as the bedroom had been, with the bath towel spread out precisely to dry; and Christine, seeing these things laughed softly, thinking: I never deserved such a capable child. When I was eight years old, I doubt if I could do anything. She went into the wide, elaborate hall with its elegant, old-fashioned parquetry floors of contrasting woods, and called gaily, "Rhoda! Rhoda! . . . Where are you, darling? Are you up and dressed so soon?" The child answered in her slow, cautions voice, as though the speaking of words were a perilous thing to be debated. "Here I am," she said. "Here, in the living-room." When speaking of her daughter, the adjectives that others most often used were "quaint," or "modest," or "old-fashioned"; and Mrs. Penmark, standing in the doorway, smiled in agreement and wondered from what source the child had inherited her repose, her neatness, her cool self-sufficiency. She said, coming into the room, "Were you really able to comb and plait your hair without my helping you?"
Die plattformen zwischen den waggons waren gelegentlich ganz von dampf ausgefüllt, weil irgendwo ein leck in der heizleitung oder die anschlußstutzen undicht – die an den bahnsteigen bereitgestellten züge wurden stationär mit wasserdampf beheizt, solang die lok noch nicht vorgespannt, und wie oft mußte ich mich durch diesen dunst schlagen, um in das wageninnere zu gelangen, kurz vor mitternacht, wenn ich den letzten zug nahm, der richtung r. ging, abfahrt 0.35 uhr.
Die waggons waren noch unbeleuchtet, aber schon unter dampf, der in schwaden aufstieg, es war ein rauschen zu vernehmen, ein zischen und tröpfeln, und dazwischen die stimme des zeitungsverkäufers, der durch die spärlich besetzten wagen stolperte, mit der neuesten ausgabe der azet überm arm – manchmal war unklar, ob das zischeln nicht von ihm herrührte, der dampf zwischen seinen zähnen hervordrang. Er wurde kaum eines seiner blätter los, an dieses fähnlein übernächtiger, die der dinge harrten; kurz vor abfahrt erschien dann der schaffner, der die beleuchtung einschaltete, sie wagen für wagen aufflackern ließ …
“Kleine Rosa sabbelt op een aardappelschil, zwarte vegen groezelen op het gelig gezichtje en haar blote billetjes schuren over het cement van de stoep. Een benauwde lucht van kool wasemt naar buiten. Rebecca is vroeg vanmorgen, want straks gaat ze naar het washuis en als ’t dan een beetje drogen wil, dan hebben de kinderen vanavond weer ’n schone broek om hun gat. Ja, Rebecca heeft ook liever van alles zes in d’r linnenkast, maar dan zou Maup wel reuze-mazzel moeten krijgen… ‘Ben je nóg niet op school?’ roept Rebecca tot Japie. ‘’t Is bij mijn gezond al half nege!’ ‘Half negen!’ schrikt Japie, ‘moet ik me weer ’n beroerte lopen om op tijd op school te komen!’ Hij roept een vage groet en stevent haastig, ’n boterham in z’n vuist, het Zeeburgerpad af. Bij de walgelijk-stinkende huidenopslag knijpt hij zijn neus dicht: bah, wat een stank. Er is verdriet in Japie, verdriet en verzet, verzet tegen die rotbuurt waarin ze nu wonen. Hij kan hier niet wennen, moeder kan hier niet wennen. Vader zwijgt. Het wonder, het wonder zal hem hieruit verlossen. Voor de brug bij het abattoir blijft Japie staan. Er rumoert een druk beweeg van auto’s en vrachtwagens en dof koeiengeloei slaat aan zijn oren. Een troep onwillige varkens wordt met luide vloeken de poort van het slachthuis binnen gedreven. Japie gaat even kijken op de markt, waar het vee in rijen staat opgesteld. ‘Hè jô,’ schreeuwt een veedrijver opeens tot hem, ‘hou es effe vast!’ Meteen duwt hij Japie een vettig touw in de hand. ‘Breng die koe maar effe naar de contrôle!’ Daar staat Japie, het smerige touw kleeft in zijn hand. De contrôle, Japie weet wel wat dat is, want hij zwerft hier elke dag.”
Jan Mens (18 september 1897 – 31 oktober 1967) Cover
Uit:Ces mots que l’on retient (Vertaald door Simone Biberfeld)
“L’homme, blafard, obséquieux, déférent, ouvre la porte de verre, la cale avec son pied (elle se referme automatiquement) – « Attention à la marche, ma-dame! » – s’incline un peu pour la laisser passer. Il serre contre sa poitrine le gros paquet rond, grossièrement enveloppé de papier brun, qu’il protège de sa main velue, aux ongles plats, dont l’un, celui de l’index, est jauni par le tabac. Graça lui offre en retour son sourire statique, impersonnel, quasi imperceptible, et se retrouve dans la rue, sous la pluie qui tombe, qui n’a pas cessé de tomber depuis le matin, et se demande pourquoi elle se croit toujours obligée de remercier, de payer de sourires différents – elle en a tellement, des sourires ! – amabilités et impolitesses. Celui-là, le dernier en date, est resté sur son visage, figé soudain, indissoluble dans l’air. Mais l’employé, à côté d’elle, ne s’aperçoit de rien – peu importe d’ailleurs ! –, la cliente sourit, c’est gentil de sa part. Du reste, il ne se dit rien du tout, car il lui tourne le dos, le bras droit levé. Mais le taxi ne s’arrête pas. Il est déjà pris. « C’est toujours difficile à cette heure-ci, avec toute cette circulation, c’est embêtant. Mais avec de la patience... Le pire, c’est cette pluie. Quel temps ! Ça fait quinze jours... Ces bombes atomiques, madame, ces fusées vers la Lune, on dira ce qu’on voudra... Vous ne pensez pas ? Le progrès, le progrès... mais à quoi bon, je le demande ? Si au moins on découvrait des choses utiles, la guérison du cancer, par exemple... Façon de penser, bien sûr... Mais le fait est qu’en octobre, le 10 octobre, c’est incroyable. S’il n’en passe pas, on téléphonera à la station de taxis. Peutêtre, parfois... » Il parle posément, d’une voix ni trop haute, ni trop basse. Une voix douce, nette et appliquée, qui passe d’un sujet à l’autre sans changer de ton, sans se modifier, sans réagir à leur contact, toujours égale, indépendante du reste du corps, sans rapport avec la poitrine creuse (ou concave) où s’incruste, presque jusqu’à y pénétrer, le gros paquet de papier brun."
Judite Maria de Carvalho (18 september 1921 –18 januari 1998)
Wohlauf und frisch gewandert ins unbekannte Land! Zerrissen, ach zerrissen, ist manches teure Band. Ihr heimatlichen Kreuze, wo ich oft betend lag, Ihr Bäume, ach, ihr Hügel, oh blickt mir segnend nach.
Noch schläft die weite Erde, kein Vogel weckt den Hain, Doch bin ich nicht verlassen, doch bin ich nicht allein, Denn, ach, auf meinem Herzen trag' ich ihr teures Band, Ich fühl's, und Erd und Himmel sind innig mir verwandt.
Lust der Sturmnacht
Wenn durch Berg und Tale draußen Regen schauert, Stürme brausen, Schild und Fenster hell erklirren, Und in Nacht die Wandrer irren, Ruht es sich so süß hier innen, Aufgelöst in sel'ges Minnen; All der goldne Himmelsschimmer Flieht herein ins stille Zimmer: Reiches Leben, hab Erbarmen! Halt mich fest in linden Armen! Lenzesblumen aufwärts dringen, Wölklein ziehn und Vöglein singen. Ende nie, du Sturmnacht, wilde! Klirrt, ihr Fenster, schwankt, ihr Schilde, Bäumt euch, Wälder, braus, o Welle, Mich umfängt des Himmels Helle!
Justinus Kerner (18 september 1786 - 21 februari 1862) Portret Carl Rahl, voor 1864-65
Alas! with swift and silent pace, Impatient time rolls on the year; The Seasons change, and Nature's face Now sweetly smiles, now frowns severe.
'Twas Spring, 'twas Summer, all was gay, Now Autumn bends a cloudy brow; The flowers of Spring are swept away, And Summer fruits desert the bough.
The verdant leaves that play'd on high, And wanton'd on the western breeze, Now trod in dust neglected lie, As Boreas strips the bending trees.
The fields that waved with golden grain, As russet heaths are wild and bare; Not moist with dew, but drench'd in rain, Nor health nor pleasure wanders there.
No more, while through the midnight shade Beneath the moon's pale orb I stray, Soft pleasing woes my heart invade, As Progne pours the melting lay.
From this capricious clime she soars, O! would some god but wings supply! To where each morn the Spring restores, Companion of her flight I'd try.
Vain wish! me fate compels to bear The downward season's iron reign, Compels to breathe the polluted air, And shiver on a blasted plain.
What bliss to life can Autumn yield, If glooms, and showers,and storms prevail; And Ceres flies the naked field, And flowers and fruits, and Phoebus fail.
Oh! what remains, what lingers yet, To cheer me in the darkening hour! The grape remains! the friend of wit, In love, and mirth, of mighty power.
Haste - press the clusters, fill the bowl; Apollo! shoot thy parting ray: This gives the sunshine of the soul, This god of health, and verse, and day.
Still - still the jocund train shall flow, The pulse with vigorous rapture beat; My Stella with new charms shall glow, And every bliss in wine shall meet.
Samuel Johnson (18 september 1709 – 13 december 1784) Portret door Joshua Reynolds, ca. 1756
The fable which I now present, Occurred to me by accident: And whether bad or excellent, Is merely so by accident.
A stupid ass this morning went Into a field by accident: And cropped his food, and was content, Until he spied by accident A flute, which some oblivious gent Had left behind by accident; When, sniffling it with eager scent, He breathed on it by accident, And made the hollow instrument Emit a sound by accident. 'Hurrah, hurrah! exclaimed the brute, 'How cleverly I play the flute!'
A fool, in spite of Nature's bent, May shine for once - by accident.
Tomás de Iriarte (18 september 1750 - 17 september 1791) Cover
Uit:Sterben in biblischer Wüste (Bespreking van “Nichts in Sicht” door Ursula März in de Frankfurter Rundschau, 2003))
“Jens Rehn hat vielmehr ein Buch hinterlassen. Ein bedeutsames Buch, seinen Erstlingsroman, ein 150-Seiten-Stück, das mit seinem Namen verbunden ist und ihn als (be)merkenswerten Schriftsteller ausweist; so als hätte Thomas Mann die Venedig-Novelle verfasst, nichts davor und nichts danach. Nichts in Sicht erschien zuerst 1954, dann noch einmal 1978 und die Namen seiner sehr unterschiedlichen Kritiker, die es schon damals lobten, analysierten und der Öffentlichkeit ans Herz legten, spricht für sich: Gottfried Benn, Martin Walser, Marcel Reich-Ranicki. Sie alle schrieben Aufsätze und Rezensionen über den Roman, was vor allem bei Gottfried Benn erstaunt, der sich selten zu zeitgenössischer Literatur äußerte. Dennoch: Der Roman Nichts in Sicht ist weder im Lese- noch im Erinnerungskanon der deutschen Nachkriegsliteratur heimisch geworden, und er ist ihr auch, denkt man an Böll oder Borchert, eher wesensfremd. Man denkt bei der Lektüre dieses Buches, das nun zum dritten Mal veröffentlicht wird, vielmehr an Beckett und Camus. Den Werken des ersteren ähnelt es in der minimalistischen Szenerie mit radikal reduziertem Personal. Mit den Romanen des französischen Nachkriegsphilosophen teilt es die existentielle Fragestellung, das heißt auch den Gottesdiskurs, den sie einschließt.“
Jens Rehn (18 september 1918 - 3 januari 1983) Flensburg
Uit: Aan mijn voormalig vaderland (Ludwig Wittgenstein op het damestoilet)
“Bruce Duffy is een 40-jarige Amerikaanse anglist en filosoof, die een nieuw en huiveringwekkend literair genre heeft uitgevonden: de intellectuele streekroman. Dat is een genre dat enigszins doet denken aan de negentiende-eeuwse professorenroman. Toentertijd had je historici die hun machtige kennis van een bepaalde periode niet systematisch onderbrachten in een monografie, maar hun materiaal gebruikten om slopend informatieve romans te schrijven. Al die feiten, speculaties en wetenschapswaardigheden werden ondergebracht in een toneel waarop zich deels verzonnen, deels vrijelijk geordende historische gebeurtenissen afspeelden. Wat Bruce Duffy in zijn eerste roman, De wereld die ik aantref, heeft gedaan, lijkt daarop. Zijn held is Ludwig Wittgenstein: dan zit je goed, want die is inmiddels al twintig jaar in de mode, moet hij gedacht hebben. Wittgensteins levensgeschiedenis en de levensverhalen van een touringcar vol tijdgenoten vormden de stof voor Duffy’s roman. Omdat Wittgenstein aan de rand van de Bloomsbury Group en de directe voorloper daarvan, de Cambridge Apostles, stond, en al die hyper-Britse apostelen en Bloomsburianen als een gek brieven en dagboeken hebben zitten schrijven, was er voor een roman materiaal te over. En interessant materiaal: Bloomsbury staat voor een prikkelende mengeling van brille en verslaving aan achterklap - wat wil je nog meer. Bovendien is ook de geschiedenis van de Bloomsbury Group al meer dan vijftien jaar in de mode en heeft zich gedurende die tijd een heel leger van beroepsvoyeurs gestort op de uitgave van al hetgeen er aan brieven, dagboeken, aantekeningen en boodschappenbriefjes te vinden was. Van het overzicht van de menstruatiecyclus van Virginia Woolf tot en met de tabaksrekening van de zwarte pijproker G.E. Moore is het allemaal in elke enigszins geoutilleerde dorpsbibliotheek te vinden. Van iedereen die enige originaliteit of esprit bezat en in de periode 1890-1940 met de universiteit van Cambridge of het artistieke leven in Londen te maken had weten we tamelijk nauwkeurig met wie hij of zij het deed, hoe, hoe vaak en met welk resultaat.”
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009) Hier tijdens een podiumgesprek
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Omdat
Het kwam omdat de vleugels zijn getroffen.
Het kwam omdat de oogopslag achterwege bleef.
Omdat het voorover viel en nooit werd opgeraapt.
Armando: Blätter, 2012
Paniek
Gedichten schrijven tegen de kou in paniek brieven sturen, een regel op het strijdbare papier, letters met een stramme hand.
Gulzig naar berichten, afwezig bij de ontvangst.
Bij gebrek aan voedsel komt het steeds dichterbij.
“Als op 6 april 648 voor Christus een zonsverduistering plaatsvindt, denkt de dichter Archilochos: nu is alles mogelijk. ‘Want,’ schrijft hij, ‘als Zeus de zon kan blussen, dan zullen ook de dieren des velds met de dolfijnen van weide kunnen wisselen.’ Dit is mogelijk de vroegste plaats waar een motief opduikt dat eeuwenlang dichters zal blijven boeien: de verkeerde wereld. Soms wordt het beeld gebruikt om een toestand van totale geestelijke verwarring aan te duiden. Bij Vergilius staat voor de herder die door zijn geliefde verlaten is de hele wereld op zijn kop: laat nu de wolf ook maar voor het schaap vluchten, eiken gouden appels dragen en uilen een zangwedstrijd houden met zwanen (die golden in de oudheid als de beste zangers). Zo wordt het motief meer dan eens gebruikt om lucht te geven aan een teleurgestelde liefde. Een zestiende-eeuwse Franse dichter klaagt bitter: ‘De zomer zal winter zijn en de lente herfst, / De lucht zwaar en lood licht, / Vissen zullen door de lucht reizen, / Stenen zullen met stemmen spreken, / Water zal vuur en vuur water worden / Voor ik me opnieuw laat verleiden tot verliefdheid.’ Het motief van de verkeerde wereld (mundus inversus) heeft eeuwenlang vele geesten geïnspireerd. Soms ging het dan louter om het spel van de omkering, zoals bij een middeleeuwse dichter die Vergilius wilde overtreffen door een uitputtende reeks onmogelijkheden op te sommen. Ook beeldende kunstenaars werden er door gefascineerd. Het bekende schilderij van Bruegel met de Vlaamse spreekwoorden laat onder meer de omgekeerde wereld zien. Op een mozaïek in de San Marco in Venetië dragen twee hazen een buitgemaakte vos weg. In het hout van kerkbanken en in de marges van manuscripten kan men de absurde voorstellingen ontdekken die de wereld op zijn kop zetten. Volgens sommige oude bronnen bestaat de verkeerde wereld ook echt, namelijk als het rijk van de geheimzinnige antipoden, waar mogelijk de Anti-Christ regeert. Hier verbindt zich het motief van de mundus inversus dan met de hel of het dodenrijk.”
Das Flüstern im Wald unter dem Tannengeäst, wo das Dunkel der Nacht uns erschaudern läßt, wo in tiefster Stille kein Laut mehr verhallt, als der Hauch unseres Atems und das Flüstern im Wald.
Längst können wir den Weg nicht mehr sehen, woher wir kamen, wohin wir gehen. Im Dunkel der Nacht, wo das Auge versagt, wo Unvertrautes uns Schrecken einjagt, da schlägt uns das Herz, da schnürt uns die Brust, und wir werden uns unserer Ängste bewußt. Und fürchten das Rascheln der Tannen, die kalt, und bedrohlich raunen und flüstern im Wald.
Die Kraft, die wir waren, der Mut, den wir hatten, verschwunden - und selbst unser Schatten verschwand, und schon bald, da zeichnet uns das Flüstern im Wald, in das Dunkel der Nacht manch düst're Gestalt.
Und wir kauern nieder, verwundbar und blind, wund und verwundert und sind, den Ängsten wehrlos überlassen, die mit gierigen Fingern nach uns fassen, uns in schreckliche Tiefen hinab zu zieh'n, was gäben wir drum, diese Ängste zu flieh'n.
Doch wir hocken im Dunkel unter dem Tannengeäst, wo das Flüstern im Wald uns erschaudern läßt. Wie gern würden wir jetzt mit den Sorglosen tauschen und können doch nichts tun, bis auf eins vielleicht - lauschen!
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Berlijn
Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n ogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit.
Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog.
Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien.
Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan de grond.
In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n rode kreefte, tussen heure benen neep.
En hij kleunde, met de moker, op de hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door de daver, van de zolderribben viel.
Omer Karel De Laey (18 september 1876 - 16 december 1909) Hooglede
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Michael Deak is op 5 september op 95-jarige leeftijd overleden. Zie ook alle tags voor Michael Deak op dit blog.
Lied en liefde
Vertolk het lied der late nachtegalen, en leer de taal der tederheid verstaan wanneer de vogelen der minne slaan en onder ’t lover de gelieven dwalen.
Hun liederen zijn simpel te vertalen: ’t gefluit vangt luid met jubileren aan; het klaagt zo traag van treurigheid en traan, en ’t fluistert vaag verlangens ademhalen.
Maar wie de liefde vond en haar ontvlood die laat zich zelden tot haar lied bepalen en die geneest wel nimmer van haar malen haar rode mond, haar borsten en haar schoot; die zal een lief ter helle overhalen onder het oog van Charoon en de dood.
Michael Deak (18 september 1920 – 5 september 2016)
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd, Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.
Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen; toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.
Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op, boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.
Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens die alles verlichten! Wij staken de koppen bij elkaar.
Doods Droom Doos
Wat je niet denkt of raadt Wat niet op je afrijdt Op weg of straat, slaapt nog In de Doods Droom Doos
Wat je niet zegt of vermoedt Wat je niet overpeinst Schenkt je zoeter dan room Doods, Doods Droom Doos
Genadige hoop, concreter Dan windroos en hondsroos Verlaat ons niet, blijf weg Van Doods, Doods Droom Doos.
Erger nog
'Erger nog, Nederland begint zijn kracht te verliezen,’ karmiakt een manifest uit Nul 4; koude wind over de waterzuivering aan de Zwartewaterallee bij de nertsfarm.
Chichele de aartsbisschop die de koning de expeditie naar Frankrijk aanried, rust oorlogen ten spijt in vol ornaat en ook zonder, op zijn tombe in Canterbury en ja
het mooie oog van de maanvis trok van zee naar koude zee, bij Katwijk; maar zijn oog dat niet langer leefde bleef, wijdgeopend nog altijd menselijk en bijna levend kijken.
My townspeople, beyond in the great world, are many with whom it were far more profitable for me to live than here with you. These whirr about me calling, calling! and for my own part I answer them, loud as I can, but they, being free, pass! I remain! Therefore, listen! For you will not soon have another singer.
First I say this: you have seen the strange birds, have you not, that sometimes rest upon our river in winter? Let them cause you to think well then of the storms that drive many to shelter. These things do not happen without reason.
And the next thing I say is this: I saw an eagle once circling against the clouds over one of our principal churches— Easter, it was—a beautiful day! three gulls came from above the river and crossed slowly seaward! Oh, I know you have your own hymns, I have heard them— and because I knew they invoked some great protector I could not be angry with you, no matter how much they outraged true music—
You see, it is not necessary for us to leap at each other, and, as I told you, in the end the gulls moved seaward very quietly.
Postlude
Now that I have cooled to you Let there be gold of tarnished masonry, Temples soothed by the sun to ruin That sleep utterly. Give me hand for the dances, Ripples at Philae, in and out, And lips, my Lesbian, Wall flowers that once were flame.
Your hair is my Carthage And my arms the bow, And our words arrows To shoot the stars Who from that misty sea Swarm to destroy us.
But you there beside me— Oh, how shall I defy you, Who wound me in the night With breasts shining Like Venus and like Mars? The night that is shouting Jason When the loud eaves rattle As with waves above me Blue at the prow of my desire.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963) Borstbeeld door Frances Hulmes in het Meadowlands Museum in Rutherford, z.j.
“He walks to one of the card games, tips an Acute’s cards up with a thick, heavy finger, and squints at the hand and shakes his head. “Yessir, that’s what I came to this establishment for, to bring you birds fun an’ entertainment around the gamin’ table. Nobody left in that Pendleton Work Farm to make my days interesting any more, so I requested a transfer, ya see. Needed some new blood. Hooee, look at the way this bird holds his cards, showin’ to everybody in a block; man! I’ll trim you babies like little lambs.” Cheswick gathers his cards together. The redheaded man sticks his hand out for Cheswick to shake. “Hello, buddy; what’s that you’re playin’? Pinochle? Jesus, no wonder you don’t care nothin’ about showing your hand. Don’t you have a straight deck around here? Well say, here we go, I brought along my own deck, just in case, has something in it other than face cards—and check the pictures, huh? Every one different. Fifty-two positions.” Cheswick is pop-eyed already, and what he sees on those cards don’t help his condition. “Easy now, don’t smudge ‘em; we got lots of time, lots of games ahead of us. I like to use my deck here because it takes at least a week for the other players to get to where they can even see the suit. ...” He’s got on work-farm pants and shirt, sunned out till they’re the color of watered milk. His face and neck and arms are the color of oxblood leather from working long in the fields. He’s got a primer-black motorcycle cap stuck in his hair and a leather jacket over one arm, and he’s got on boots gray and dusty and heavy enough to kick a man half in two. He walks away from Cheswick and takes off the cap and goes to beating a dust storm out of his thigh. One of the black boys circles him with the thermometer, but he’s too quick for them; he slips in among the Acutes and starts moving around shaking hands before the black boy can take good aim.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Scene uit de film uit 1975 met o.a. Jack Nicholson en Will Sampson
‘Ja, nou je 't zegt, herinner ik me, dat de Levies uit de Breestraat - 't waren nette mensen, dáár niet van, al waren 't Joden- op 'n goeie dag langs ons huis gekomen zijn, allemaal met rugzakken op. M'n vrouw zegt nog: “waar gaan die naar toe?” Ik zeg: “mens, heb je 't niet gehoord? Die rotmoffen lusten ze niet”. Ze zijn nooit teruggekomen. En die Levie was een beste manufacturier. We missen hem echt.’ Is dat overdreven? Welnu, ik heb het zelf zo gehoord. En het is in elk geval de stijl van ‘de gewone man zegt er het zijne van’, of van ‘even afrekenen, heren’, of van ‘de familie Doorsnee’, kortom, van al die programma's, waarmede onze omroepverenigingen elkander een vlieg pogen af te vangen, en ons de dampen aandoen. Of een omroepvereniging ‘goed’ wordt gevonden, of een krant populair is, of een weekblad een grote oplage heeft, hangt af van de mate, waarin hij in de dorpsheid slaagt. In heel Nederland is nauwelijks één litterair-politiek maandblad te vinden, dat zich staande kan houden. En nu moet ik voor zo een uitermate gecompliceerd geval als het Joodse vraagstuk belangstelling zoeken. Verleden jaar is er een boek verschenen over de concentratiekampen. Het was een heel goed boek, met een vrij volledig relaas van wat er gebeurd is. Maar er stond geen woord nieuws in. Alle kranten schreven kolommen lange artikelen. En uit al die artikelen bleek hetzelfde. Al onze journalisten hadden zich doodgeschrokken. 't Was net, of ze nog nooit van de zaak hadden gehoord. En hoeveel mensen hebben die artikelen gelezen? Als 't vijf procent van de abonné's is, dan is 't veel. De eerste druk van het boek, zegt men, is uitverkocht. Kunststuk! Kunt U mij ook vertellen, hoe groot de oplage was? 2000 exemplaren of 2500? Of 1500? Zes millioen mensen zijn vermoord, zo maar, om niets, of volgens nadere berekening ‘maar’ vier en een half millioen. Tragedies genoeg, zou je zo zeggen. Interessant genoeg voor een tijd en een wereld, waarin zo iets kan gebeuren. 't Is onze tijd en onze wereld. Nou, en wat dan nog? Was tante Sijtje of oom Guus of neef Janus, of nicht Loesje daar soms bij? Dat is het wat me kan schelen. Dit alles is niet als verwijt bedoeld. Men kan niet anders verwachten.“
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Prophets have light Screwed tight in their eyes. They cannot see the darkness Inside their own loincloth. Their speech has grace And their voice tenderness. When prophets arrive Dogs do not bark. They only wag their tails Like newspaper reporters. Their tongues hang out And drool as profusely As editorials. Crowds in the street Split up like watermelons When prophets arrive.
But there are times when even the fuse of heavenly stars is blown Space boils like a forgotten kettle The screw comes off from the eyes And the blinded prophet is stunned It is then that he comprehends the spiral staircase of heaven made of iron The complexity of its architecture.
It is the first time that he apprehends God's inhuman boredom And the size of His shoes. The weight of His foot. And the total monopoly reflected In His every movement. It is then that he realises that His journey so far is only The space and time of His almighty yawn.
Vertaald door Shesha
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009) Portret door Amitabh Mitra, 2009
“Man kann mit Fug und Recht behaupten, dass England das Mutterland der Alltagsregulation ist. Alles und jedes wird reguliert und durch entsprechende Vorschriften definiert, deren Sinn die Mehrheit der Untertanen Ihrer Majestät zwar nicht kennt, die er aber ohne nachzudenken befolgt, weil es üblich ist. Üblich stammt im Deutschen aus der gleichen Wortwurzel wie übel. Der Sprecher des Deutschen tut daher wohl oder übel das Übliche. Die englischen Entsprechungen customary und habitually gestatten keine vergleichbare Ableitung, weshalb es für den Engländer viel leichter ist, das Übliche durchaus ungezwungen als das Gute anzusehen.Denken wir etwa an die segensreichen Folgewirkungen der übrigens aus der sehr kurzlebigen republikanisch-puritanischen Ära stammenden Sperrstundenregulation der englischen Pubs: Es ist ein unschätzbarer Vorteil der Insel gegenüber dem Kontinent, dass um zwanzig vor elf die Glocke ertönt, die last orders eingefordert werden. Sofort stürzen alle Gäste zur Bar, ergattern noch schnell zwei Pinten Bier, stürzen diese noch schneller hinunter, stürmen sodann ihre Automobile und fahren damit heimwärts. Alle gleichzeitig, wohlgemerkt! Dies erleichtert der Polizei in hohem Maße die nächtliche Verkehrsüberwachung. Eine kurze, heftige rush-home hour erfordert bedeutend weniger Aufwand als ein über die ganze Nacht ausgedünntes Verkehrsaufkommen unter Alkoholeinfluss. Planquadrat, Alkomatapplikation und Röhrlblasen erbringen weit bessere Trefferquoten als in Europa. Auch Rettungsdienste, Krankenhäuser und Ärzte profitieren: Nach einer relativ kurzen Phase intensiver, gezielter und effizienter Akkordarbeit kehrt ab etwa ein Uhr früh wieder Ruhe ein, was man zum Karten- und Würfelspiel, einer Runde Scrabble oder einem Nickerchen nützt.‘
“Myhometown, Swan River, could have been known for murder the way Chicago is known for pizza, Roswell for aliens. It was our thing, our trivia fact, and it occurs to me now that if the Chamber of Commerce had known what they were doing, people could have come to us the way they go to the Massachusetts town where Lizzie Borden axed her parents. Not that we had any murderers who were as famous as Lizzie Borden, but we did have a pattern: teenage girls, usually between the ages of sixteen and eighteen, who killed and pillaged with the abandon of lifelong criminals. There was Margaret Reid, burning her parents’ farm in the 1890 ’s; Angie Davenport, rolling a car full of her high school classmates into a ravine; Misty Greco, smashing up the hardware store in the heat of a midsummer day. You never knew when a teenage girl would take it into her head to shove a shiv into somebody’s stomach, or cave in the back of their skull with a well-tossed brick. In Swan River, we called these hellions the wild girls. I heard about them first from other kids, on the playground and at Girl Scout camp in the summer. With the hoods of sleeping bags pulled up over their heads, the older girls whispered about our homegrown terrors. The wild girls were reported to be able to fly. It was said that though their preferred weapon was fire, they could kill in any way they chose; some had strangled or drowned their victims, or bitten and torn their skin until they bled to death. Since people rarely saw a wild girl and survived, it wasn’t exactly clear what they looked like, and no one knew what triggered the change of an ordinary teenager to one of these fierce creatures. There was no clear cause, no toxic sludge in the drinking water. It was just something about our town-the high wooded ridges, the valleys where abandoned farms slowly decayed to the earth. There was a spirit here, dark and uncontainable, and once it got into you it wouldn’t let you go. You had to talk to other kids about the wild girls, because the institutions of our town-the sheriff, the newspaper-preferred to act like they didn’t exist. They pretended that when Misty Greco killed four people in half an hour, it was just a regular murder, comparable to a school shoofing spree. But we knew that adults understood what was really happening, even if they never said so. As my sister Maggie said, when you turned sixteen everybody started to look at you as if you were the suicide bomber at the checkpoint, the enemy in disguise”.
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
„GEORGE. Well. just stay on your feet, that’s all These people are your guess, you know, and… MARTHA. I can’t even see you I haven’t been able to see you for years… GEORGE. if you pass out, or throw up, or something… MARTHA. I mean, you’re a blank, a cipher… GEORGE. and try to keep your clothes on. too. There aren’t many more sickening sights than you with a couple of drinks in you and your skirt up over your head… MARTHA : …..a zero……… GEORGE. . . . your heads I should say . .. (The fiontdoorbell chimes.) MARTHA: Party! Party! GEORGE. Murderously) I’m really looking forward to this, Martha… MARTHA. (Same) Go answer the door. GEORGE. (Not moving.) You answer it. MARTHA. Get to that door, you. (He does not move.) I'll fix you, you… GEORGE. (Fake-spits.) To you (Door chime again.) MARTHA. (Shouting… to the door.) C’MON IN! (To George, between her teeth.) I said, get over there! GEORGE. (Moving toward the door.) All right, love whatever love wants. Isn’t it nice the way some people have manners, though, even in this day and age? Isn’t it nice that some people won’t just come braking into other people’s house: even if they do hear some subhuman monster yowling at ’em from inside…?
Scene uit de film van Mike Nichols met o.a. Richard Burton en Elizabeth Taylor (1966)
MARTHA. FUCK YOU! (Simultaneously with Martha’s last remark, George flings open the font door. Honey and Nick are framed in the entrance. There is a brief silence then…) GEORGE. (Ostensibly a pleased recognition of Honey and Nick, but really satifaction at having Martha’s explosion overheard) Ahhhhhhhhh! MARTHA. (A little too loud... to cover) HI! Hi, there…c’mon in! HONEY and NICK. (Ad lib.) Hello, here we are hi… (Etc.) GEORGE. (Very matter-off-factky) You must be our little guests. MARTHA. Ha, ha, ha, HA! Just ignore old sour-puss over there. C’mon in, kids give your coats and stuff to sour-puss. NICK. (Without expression.) Well, now, perhaps we shouldn’t have come. HONEY. Yes… it is late, …and… MARTHA. Late! Are you kidding? Throw your stuff down anywhere and c’mon in. GEORGE. (Vaguely walking away) Anywhere . .. furniture, floor doesn’t make any difference around this place. NICK. (To Honey) I told you we shouldn’t have come. MARTHA. (Stentorian) I said c’mon in! Now c’mon!”
Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp
Dolce far niente
Sand Dunes at Sunset door Henry Ossawa Tanner, ca 1885 Dit schilderij hangt in de Green Room van het Witte Huis
Laatste zomerdag
Al de gouden middaguren Van de zonnen die verzonken, Stralen door dit blankdoorblonken Blindend dak van blauwe muren Op den stervensstillen lach Van den laatsten zomerdag.
In de dalen van de duinen Huivren wondre schemeringen Om de helderheid der dingen; En geen aêm vleugt langs de kruinen; Dieper dan de middagvreê Hijgt de stilte van de zee.
Als verwaasde glanzen dalen Door de sidderende luchten Vlakker al de breede vluchten Van verzilverd gouden stralen, Tot de glans in gloed ontblaakt Waar hij Zomers peluw raakt. . .
Mogen liefdes gouden uren Die uw oogen zijn vergeten Tot éen glans van hemelsch weten, Zóo uw witte peluw vuren, Ziel mijn ziel, waar uw gezicht In zijn laatsten glimlach ligt!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Middelburg, haven. Boutens werd geboren in Middelburg.
Waarom schrijf je altijd over de dood? Omdat ik een vriend zoek die de moeite loont om voor te sterven. – Daigu
een wind stilte waait om het huis de vrouw zegt dat ze kruimels strooit op het balkon voor de mussen en later is alles opgevreten maar je hebt nooit een vogel gezien pa is dood
wolken strooien een vlucht schaduwen voor de zon je zusters gebroken stem overbrugt een afstand van vele jaren: ‘huil maar zodat het binnenste ook weer kan genezen' de stadsklokken gal men opeens een ijskoud blauw gebeier dat slechts dood eeuwig is
hoe schrijf je een afwezigheid vast in het vers? mijn vader is vandaag overleden zaterdag negen december 1989 Johannes Stephanus Breytenbach om halftien 's morgens ik breek mijn woorden als kruimels om te vluchten of te begrijpen
witte vriessuiker over de blaren in het park onverwachts een snik in de borst opgeschrikt als een vogel gewekt uit zijn winterslaap hij was toch zo’n trotse man niemand tot overlast al die jaren geruïneerd grijs lichaam in een zaal vol oude grijze gedoofde lichte lijven
gisteren besefte hij pas goed dat zijn koudvuurbeen was afgezet en vanmorgen was hij nog kwaad want gebit en bril waren kwijt en toen draaide hij zijn hoofd weg van het licht en zuchtte en was hij dood en nu wacht de aarde
toch een verleden opengerukt zo oud als klokken die voor de dood zingen ik zit op mijn vaders schouders onder de koepel van een zoele nacht oud van sterren we gaan naar huis
vaarwel mijn haan mijn luipaard mijn gewroet in de bomen mijn trotse lichtwaaier over de kuif van de berg: en nu plukken we de sterren en zo begint mijn sterven
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Babygekrijs, dat de haren overeind laat staan. Daar weer bovenop de trage voetstappen die steeds luider klinken, een toilet dat alles schoonspoelt, met een reuzevaart, bij wijze van een geurig intermezzo. En op de achtergrond een prettig kwetterkoor van vogeltjes, de naklank van een schot, midden in de roos (of kraakbeen van een vluchtend dier), een juichend stadion plus het voortdurend beuken van de golven op de rotsen. Pak aan hier is je partituur, begin maar waar je in kunt vallen.
Een traditioneel gedicht
Het braakland in de verte. Een woord oud als de weg naar Rome, we hebben de verleiding niet weerstaan. Lijnen en plannen maken dit uitdijende weiland. We zijn aangekondigd - houd je mond toch, je ziet ons spoken, zoek een betrouwbare bron, huiverig voor iets
dat maar voorbij blijft gaan. Dan sta je recht en grijpt me beet. Nee, het was andersom, je viel zelfs in het slootje. ‘Klaar,’ sta je te gapen naderhand - je sopt terug je kleren in en niets en alles is veranderd, om vrolijk van te worden. We haperen, het lange gras gesmolten,
we konden erop wachten: een van ons raakt achterop. Jij was er al, jij ploetert voort. Tot uit het zicht. Wind. Een formatie trekvogels. Was dit volgens afspraak, dan hebben we elkaar niet goed begrepen, we zouden voor het donker thuis. Ik roep nog iets, en haak dan af.
“En de mensen - dat was afschuwelijk - hadden het niet eens in de gaten of het zou hun een rotzorg wezen. Zolang ze de metalen karretjes in de supermarkt konden volstouwen en het beeldscherm voldoende lolbroekerij van eigen bodem en de nieuwste ontwikkelingen in Peyton Place vertoonde, en doelpunten, niet te vergeten, zou alles hun een rotzorg wezen en hadden ze niets in de gaten. Ja, tenzij de buren gebeitste schrootjes achter het wandmeubel hadden en zij niet, of wanneer de voor duur geld gekochte kleren niet zo strak om het lichaam bleken te sluiten als de advertentie had beloofd. En wie de leeftijd van Cliff Richard had geraden kreeg van de omroeper een lichtgevende wekkerradio ten geschenke en na een goed antwoord op de vraag waar De Nachtwacht hing een zindelijke bak- en braadgrill daarbij. (Wij konden bewijzen dat Cliff Richard in het geheel niet bestond). En de gediplomeerde kenners van mens en maatschappij kweekten in de vrije tijd radijs, radijs en vleestomaten, volgden metselcursussen, bladerden fotoboeken over verantwoord bedgedrag door en verkondigden tijdens kantooruren dat die bezigheden eigenlijk veel meer waarachtigheid bezaten dan het werk waarvoor zij werden betaald. Maar misschien viel dat deze welvaartstelgen niet eens kwalijk te nemen en moest je de fout bij hun leermeesters zoeken, de heersers van de deelterreinen, die het samenvatten van uittreksels hoe langer hoe vaker onderbraken om zich de orang-oetan-roffel op het borstbeen toe te dienen, liefst op commando van een of andere waan van de dag, want dan bestond de kans dat ze de krant haalden en, wie weet, het televisiescherm. Op aandringen van Bertels waren wij naar het zolderzaaltje van ‘Huize Ditsel’ gegaan, de dansschool aan de Van der Brugghenstraat, waar de toenmalige rectormagnificus alsnog in eigen persoon zijn duit zou laten rinkelen in het zakje gekrakeel dat de aan de overzijde van de oceaan geslaakte kreet ‘God is dood’ in theologische kringen ooit had weten te wekken. De plaatselijke afdeling van het Thijmgenootschap organiseerde de avond, maar omdat wij van de veertien belangstellenden die de klim tot een goed einde hadden gebracht de enige mannen waren, had het er veel van weg dat we bij de V.V.A.O. op bezoek waren, de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding, wier lezingen we eveneens slechts bij uitzondering oversloegen.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“He was arrested for being under the influence of PCP, possession of PCP, resisting arrest and battery on an officer. Geez, did the arresting officer go through the penal code at random? Novack scowled at me. Was anyone hurt? Just scuff marks, counsel. Was he examined by a doctor to determine whether he was under the influence? Did you ask him to submit to a urine test? Then all you can really prove against him is drug possession. Well, Novack said, I guess thats a matter of interpretation between you and the D.A. Are you going to want to see the guy? I'll talk to him, I replied, but first Ill want to interview these two, and I read him the names of the burglars. I interviewed the burglary suspects separately. They were bored but cooperative. They knew the system as well as I did. They had nothing by way of defense so the best I could do for them was try to plead them to something less serious than burglary. Id observed that repeat offenders were the easiest to deal with, treating their lawyers with something akin to professional courtesy. All they wanted was a deal. It was only the first timers who bothered to tell you they were innocent. After the interviews ended, I walked back to the booking office and poured myself a cup of Novacks coffee. I flipped him a quarter and asked to see Hugh Paris. They brought him in in handcuffs and a pair of jail blues so big that they fell from his shoulders and nearly covered his bare feet. His eyes were focused but he still looked disheveled. I thought, irrelevantly, of a picture of a saint I had seen as a boy, as he was being led off to his martyrdom. There was a glint of purity in Hugh Pariss eyes completely at odds with everything that was happening around him. The guard sat him down in the chair across from mine. I took out a legal pad and set it down on the table between us. I introduced myself as Henry Rios, from the public defenders office“.
“A moment later, Maureen appeared in the hallway behind her. She held a pen in one hand, a cigarette in the other. 'Claudia,' she said. 'I didn't hear you come in.' Claudia turned and faced Maureen. 'You're still in your pyjamas,' Maureen laughed. 'It's the middle of the afternoon!' Claudia looked down at herself thoughtfully. 'Are you just getting up?' asked Maureen. 'I don't blame you with this never-ending rain ... Have you heard from your father? I have some mail. The envelopes look important. You can take them.' She turned away. 'I was going to make tea,' she said, and disappeared into the kitchen. Claudia stepped out of her shoes, leaned over and arranged them neatly against the wall. We did not say anything to one another, which was not unusual. I believed that we had an understanding. One night, when I was almost asleep, I had heard her on the phone, weeping instead of laughing. Street light came through the piece of coloured glass she had hung at the window of her old bedroom. Claudia came into the room without turning on the lights. After a moment's hesitation, she lay down on top of the covers beside me. I felt her legs and her breathing, the weight of her grown body. I watched her face soften into sleep. I reached out my hand and laid it over hers. I thought that one of us should stay awake in case my mother returned and discovered us there together, but soon I fell asleep as well. To my great relief when I awoke the next morning she had gone. Maureen came back with a small pitcher of milk in one hand and a plate of inexpensive petits fours in the other. She put them down on the table and switched on a lamp. The light made the sky seem darker still. 'Perhaps you can tell me if we should send any mail on to him directly ... How do you feel? You look pale.' She put her hand to Claudia's cheek. 'Petal,' she said. Claudia leaned forward and gave Maureen a kiss. 'Oh,' said Maureen, obviously surprised. 'Thank you.' Maureen looked old beside Claudia for the first time. Petal was my mother's name for me and Claudia was, in my eyes, a grown woman. Maureen returned to the kitchen for the tea tray. Claudia crossed the room and stood beside me, looking out. She opened the French doors and went out onto the patio as if she wanted a closer look. She stepped over the potted plants and from the railing she stepped into the sky. She had come to us for the height.“
“I went to the territory to renew my supply of stories. There were no new ones in the East at the time I left. Ideas and manners had coalesced into old and cobwebbed conventions. The old stories were still being told, but their tellers seemed to lack confidence in them. Words seemed to have become detached from emotion and no longer flowed on the rhythm of passion. Even the great myths floated apart from their rituals. Cynical salesmen hawked them as folklore. There was no more bite in humor. And language, mother language, was being whored by her best sons to suit the appetites of wealthy patrons. The were no new stories. Great energy was spent describing the technology of fucking. Black folk were back into entertaining with time-tested acts. Maupassant's whores bristled wtih the muscle of union organizers. The life-affirming peasants of Chekov and Babel sat wasted and listless on their porches, oblivious to the beats in their own blood. Even Pushkin's firebrands and noble brigands seemed content with the lackluster: mugging old ladies, killing themselves, snatching small change from dollar-and-dime grocers. During this time little men became afflicted with spells of swaggering. Men with greatness in them spoke on the telephone, and in private, as if bouncing safe clichés off the ear of a listener into an expectant and proprietary tape recorder. Everywhere there was this feeling of grotesque sadness, far, far past honest tears.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943) Cover
Wir zogen hell durch Glanz und Duft. Nun tut das Licht mir weh und niemand ruft und zeigt mir eine Blume oder einen Stern.
Es blüht im Himmelsgrund zwischen Dunkelheit und Licht strahlend wie ein Stern dein gütiges Gesicht.
Du bist ein Stern und träumst in Gottes lichter Blume. Ich mag nicht weitergehen. Ich will auch schlafen. So wie du schläfst in Gold und tiefer Ferne in einem reinen Wiegen.
Verloren wie der alte Mond, der schon viel tausend Jahre stirbt, ist dieser arme Tränenmensch, der um die tote Rose wirbt.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Hans Arp: Horloge, 1924
Tags:Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp, Romenu
Dolce far niente, Alfred Tomlinson, Lucebert, Jan Slauerhoff, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal, Gunnar Ekelöf
Dolce far niente
Gustavo Silva Nuñez poseert voor een door hem geschilderde zwemmer, 2015.
Swimming Chenango Lake
Winter will bar the swimmer soon. He reads the water’s autumnal hestitations A wealth of ways: it is jarred, It is astir already despite its steadiness, Where the first leaves at the first Tremor of the morning air have dropped Anticipating him, launching their imprints Outwards in eccentric, overlapping circles. There is a geometry of water, for this Squares off the clouds’ redundances And sets them floating in a nether atmosphere All angles and elongations: every tree Appears a cypress as it stretches there And every bush that shows the season, A shaft of fire. It is a geometry and not A fantasia of distorting forms, but each Liquid variation answerable to the theme It makes away from, plays before: It is a consistency, the grain of the pulsating flow. But he has looked long enough, and now Body must recall the eye to its dependence As he scissors the waterscape apart And sways it to tatters. Its coldness Holding him to itself, he grants the grasp, For to swim is also to take hold On water’s meaning, to move in its embrace And to be, between grasp and grasping, free. He reaches in-and-through to that space The body is heir to, making a where In water, a possession to be relinquished Willingly at each stroke. The image he has torn Flows-to behind him, healing itself, Lifting and lengthening, splayed like the feathers Down an immense wing whose darkening spread Shadows his solitariness: alone, he is unnamed By this baptism, where only Chenango bears a name In a lost language he begins to construe — A speech of densities and derisions, of half- Replies to the questions his body must frame Frogwise across the all but penetrable element. Human, he fronts it and, human, he draws back From the interior cold, the mercilessness That yet shows a kind of mercy sustaining him. The last sun of the year is drying his skin Above a surface a mere mosaic of tiny shatterings, Where a wind is unscaping all images in the flowing obsidian, The going-elsewhere of ripples incessantly shaping.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 augustus 2015) Stoke-on-Trent, Old Town Hall. Alfred Tomlinson werd geboren in Stoke-on-Trent.
noodweer weerlicht de noodklep open het sluimerraam dicht dromen dromen zich dood dodekop tooit zich
in het zwarte zwerk vlekken bleekmiddel het skelet kraakt een aangebrande wolk een blaar een sudderlap aan de slapen druif van droefenis
de versteende vissen beitel die uit de bedding terwijl gier fluistert blaas op de holle blik met het laatste zoeklicht de stilte stilt het tempeesten
Lucebert: Hond & Kat III, 1988
arp
tegen de polsslag van het steen klopt de gedachte van de hand ritselt de rokzoom van trottoirs ademen rotsen over mij heen staat de oxyde der zee op de brandbreekbare ogen der aarde
dwars door mijn mond door breekt het harde gat van gebaar en mijn stem wenkt stilte galoppeer maar geen gewicht dat meer denkt
zo ben ik tot over mijn oren verloofd met het licht het licht koopt mij op loopt op mijn tred mijn hals mijn haar een mars van mens de echte mens die wenst
Soms weent zij uit: dat zij niet meer kan blijven Onbevlekte in verblijven, waar bedreigen Haar offerpijn en floers, waaronder lijven Den Dienst der wrede liefkozing bedrijven.
'k Geloof haar niet, maar neem haar lijfsgewaden. Nog naakt vernederd, smeekt zij de genade Te mogen gaan. Ik spot: ‘Ga zo, mijn gade!’ En sliep in zekerheid... Zij is gaan waden
Door diepe sneeuw en zich aan kuis ijs wonden. Zij dacht rechtuit te vluchten, liep een ronde: Des morgens aan een muur is zij gevonden,
Teruggedragen binnen mijn verblijven, Waar maagden haar bevrozen leden wrijven, Hervoorbereiden voor het feest der lijven.
De dagen gaan
De dagen gaan langs de aarde, lange horden - Nooit is de zon 't vermeêren moe geworden. Een koning sterft, godslasterend, meinedig - Nooit bleef een onbezette zetel ledig. Volksplantingen geraken in versterf - Reeds bloeien schonere uit hun bederf, Weer ondergaand met zinkende getijen. Nu is de tijd voor oude heerschappijen; Vermolmde staten wanklen - de Commune Zal rustig rijzen uit de roeste ruïne En zal een rijk zijn van de ganse aarde: Herberg voor volkeren, verlost van wallen, Bewoners van de veilge hemelhallen En in de ogen Gods gelijk van waarde.
Herfstwind
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Cover biografie
“It’s too tight,” Ifemelu said. “Don’t make it tight.” Because Aisha kept twisting to the end, Ifemelu thought that perhaps she had not understood, and so Ifemelu touched the offending braid and said, “Tight, tight.” Aisha pushed her hand away. “No. No. Leave it. It good.” “It’s tight!” Ifemelu said. “Please loosen it.” Mariama was watching them. A flow of French came from her. Aisha loosened the braid. “Sorry,” Mariama said. “She doesn’t understand very well.” But Ifemelu could see, from Aisha’s face, that she understood very well. Aisha was simply a true market woman, immune to the cosmetic niceties of American customer service. Ifemelu imagined her working in a market in Dakar, like the braiders in Lagos who would blow their noses and wipe their hands on their wrappers, roughly jerk their customers’ heads to position them better, complain about how full or how hard or how short the hair was, shout out to passing women, while all the time conversing too loudly and braiding too tightly. “You know her?” Aisha asked, glancing at the television screen. “What?” Aisha repeated herself, and pointed at the actress on the screen. “No,” Ifemelu said. “But you Nigerian.” “Yes, but I don’t know her.” Aisha gestured to the pile of DVDs on the table. “Before, too much voodoo. Very bad. Now Nigeria film is very good. Big nice house!” Ifemelu thought little of Nollywood ɹlms, with their exaggerated histrionics and their improbable plots, but she nodded in agreement because to hear “Nigeria” and “good” in the same sentence was a luxury, even coming from this strange Senegalese woman, and she chose to see in this an augury of her return home.”
Chimamanda Ngozi Adichi (Enugu, 15 september 1977)
'Unsolved mysteries.' Raymond West repeated the words with a kind of deliberate self-conscious pleasure. 'Unsolved mysteries.' He looked round him with satisfaction. The room was an old one with broad black beams across the ceiling and it was furnished with good old furniture that belonged to it. Hence Raymond West's approving glance. By profession he was a writer and he liked the atmosphere to be flawless. His Aunt Jane's house always pleased him as the right setting for her personality. He looked across the hearth to where she sat erect in the big grandfather chair. 'That's not what I mean. I was not talking philosophy,' Raymond said. 'I was thinking of actual bare prosaic facts, things that have happened and that no one has ever explained.' 'I know just the sort of thing you mean, dear,' said Miss Marple. 'For instance, Mrs. Carruthers had a very strange experience yesterday morning. She bought two gills of pickled shrimps at Elliot's. She called at two other shops and when she got home she found she had not got the shrimps with her. She went back to the two shops she had visited but these shrimps had completely disappeared. Now that seems to me very remarkable.' 'My dear Aunt,' said Raymond West with some amusement, 'I didn't mean that sort of village incident. I was thinking of murders and disappearances - the kind of thing that Sir Henry could tell us about by the hour if he liked.'
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Geraldine McEwan als Miss Marple in de serie “Agatha Christie’s Marple”, 2007 - 2009
“I thought they were wonderful people, particularly the father. He talked about various matters, smoothed his thick moustache in an authoritative manner and swore frequently. Meanwhile Nejip’s sister laid out a dining-cloth across the floor, laid a chopping-board down on it, set down little flannels we would be using as napkins and brought in the bread-box. She did all this as if playing a little game, smiling now and then and revealing a sparkling gold tooth whenever she did so. I wondered who she was smiling for: me or Gazi? After we had eaten our meal, drunk our coffees and chatted about things of no consequence, we retired to the beds Nejip’s sister had made up for us. Our beds had been laid out side by side. All the bedding was spotlessly clean, expertly patched here and there and smelling of soap. We climbed into our beds. ‘Ahhh…’ I sighed. ‘This is great!’ Gazi lifted his head up. ‘What? You mean the girl? I could get engaged to her immediately!’ I got very cross with him. ‘You unscrupulous…’ ‘No, that’s what you are! Now, I know that if I don’t beat you to it…’ ‘What?’ ‘Come on, I saw you. Giving her all those leery looks.’ The next morning we had a marvellous breakfast and wandered down to Galata. The day passed. ‘Once the money from your aunt comes through,’ said Gazi the next day, ‘we can invite Nejip out.’ ‘Yes, that’ll be good. We can take him out for a meal.’ ‘To a decent place. With raki and proper meze.’ ‘We’ll pay back Nevzat, too.’
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) Cover Turkse uitgave
Everyone is a world, peopled by blind beings in dark commotion against the self the king who rules them. In every soul thousands of souls are trapped, in every world thousands of worlds are hidden and these blind, these underworlds are real and living, though incomplete, as true as I am real. And we kings and princes of the thousand possibilities in us are ourselves servants, trapped in some greater creature, whose self and being we grasp as little as our own superior his superior. Our own feelings have taken the color of their love and death. As when a mighty steamship passes far out, under the horizon, lying in the evening glitter- - And we don’t know about it until the swell reaches us on the shore, first one, then another, and then many which strike and boom until everything has become as before. – Yet everything is different. So we shades are troubled by a strange unease When something tells us that others have gone ahead, That some of the possibilities have been released.
De Colombiaanse dichter, schrijver, hoogleraar en journalist Sergio Esteban Vélez Peláezwerd geboren op 15 september 1983 in Medellín. Hij publiceerde zijn eerste gedichtenbundel, "Destellos nocturnos" in 1996, toen hij 12 jaar oud was. Vélez studeerde rechten en politieke wetenschappen aan de Bolivariaanse Pontificale Universiteit en studeerde moderne talen aan Sherbrooke University, Hij is wekelijkse columnist voor de krant El Mundo. Hij was de oprichter van de Academia Antioqueña de Letras, samen met Octavio Arizmendi Posada, voormalig minister van Onderwijs van Colombia. In 2002 werd Vélez aangesteld als cultuurdirecteur van de Colegio Altos Estudios de Quirama. Hij won de Premio Nacional de Periodismo Simón Bolívar 2010 (de nationale journalistiekprijs Simon Bolivar), de Premio Internacional de Periodismo José María Heredia 2010 (Internationale prijs voor journalistiek Jose Maria Heredia 2010).) en de Premio Cipa a La Excelencia Periodística 2012. De dichter Olga Elena Mattei zegt dat Vélez het Andes-aspect van de huidige Colombiaanse poëzie vertegenwoordigt. Vélez werkt aan de Universiteit van Antioquia, Colombia.
Interior Orbit
In the center of the sacred enclosure, the genius, imprisoned in the orbit of himself, was lost in the night of time and insisted on seeking the theory of the liquid abysses immense in the confusing layers of the intimate nature of his ego
Theology Of Man
Image and likeness of God say the Scriptures that we were made. And I wonder if we have, the radiance of the divinity, the universal rhythm of balance, the existential transparency, the perfect metaphysical calligraphy, the rational power, the dimensional knowledge, in the theological measure of God
De Amerikaanse schrijverJames Fenimore Cooper werd geboren in Burlington, New Jersey op 15 september 1789 als zoon van een Congreslid van de Verenigde Staten. Nog voor zijn eerste verjaardag verhuisde het gezin naar Westchester County, New York. Reeds op veertienjarige leeftijd vatte hij zijn studies aan op Yale, maar behaalde daar uiteindelijk geen universitaire graad. Hij werd matroos op de koopvaardij en ging op negentienjarige leeftijd bij de marine. Daar behaalde hij de graad van adelborst nog voor zijn vertrek in 1811. Toen hij 22 was huwde hij met Susan DeLancey. Samen hadden ze 7 kinderen. Zijn eerste boek “Precaution” (1820) publiceerde hij anoniem, daarop verschenen er verschillende andere van zijn hand. In 1823 publiceerde hij “The Pioneers”, de eerste uit de Leatherstocking-reeks met de woudloper Natty Bumppo (deze figuur is gebaseerd op het leven en de avonturen van Daniel Boone) in de hoofdrol, waarin hij deze volgt in zijn vriendschap met de Delaware indianen en opperhoofd Chingachgook. Coopers beroemdste roman zou echter “The Last of the Mohicans” (1826) worden, een van de meest gelezen boeken uit de 19e eeuw. In 1826 verhuisde Cooper met zijn gezin naar Europa, om daar als vertegenwoordiger van de regering van de Verenigde Staten te gaan werken. Tijdens zijn verblijf daar schreef hij het in Parijs gepubliceerde “The Red Rover”, “The Waterwitch—one” en andere zeeverhalen. Hij raakte ook erg betrokken in politieke discussies over de Verenigde Staten en publiceerde daarover onder meer in Le National. In zijn drie volgende romans “The Bravo” (1831), “The Heidenmauer” (1832) en “The Headsman: or the Abbaye of Vigneron” (1833) verwerkte hij ook zijn republikeinse overtuigingen. In 1833 keerde hij terug naar Amerika, waar hij onmiddellijk “A Letter to My Countrymen” publiceerde, waarin hij scherp uithaalde naar de betrokkenheid van de Verenigde Staten in een aantal controversiële zaken waar hij in Europa mee te maken had gekregen.
Uit: The Last of the Mohicans
“It was a feature peculiar to the colonial wars of North America, that the toils and dangers of the wilderness were to be encountered before the adverse hosts could meet. A wide and apparently an impervious boundary of forests severed the possessions of the hostile provinces of France and England. The hardy colonist, and the trained European who fought at his side, frequently expended months in struggling against the rapids of the streams, or in effecting the rugged passes of the mountains, in quest of an opportunity to exhibit their courage in a more martial conflict. But, emulating the patience and self-denial of the practiced native warriors, they learned to overcome every difficulty; and it would seem that, in time, there was no recess of the woods so dark, nor any secret place so lovely, that it might claim exemption from the inroads of those who had pledged their blood to satiate their vengeance, or to uphold the cold and selfish policy of the distant monarchs of Europe. Perhaps no district throughout the wide extent of the intermediate frontiers can furnish a livelier picture of the cruelty and fierceness of the savage warfare of those periods than the country which lies between the head waters of the Hudson and the adjacent lakes. The facilities which nature had there offered to the march of the combatants were too obvious to be neglected. The lengthened sheet of the Champlain stretched from the frontiers of Canada, deep within the borders of the neighboring province of New York, forming a natural passage across half the distance that the French were compelled to master in order to strike their enemies. Near its southern termination, it received the contributions of another lake, whose waters were so limpid as to have been exclusively selected by the Jesuit missionaries to perform the typical purification of baptism, and to obtain for it the title of lake “du Saint Sacrement.” The less zealous English thought they conferred a sufficient honor on its unsullied fountains, when they bestowed the name of their reigning prince, the second of the house of Hanover. The two united to rob the untutored possessors of its wooded scenery of their native right to perpetuate its original appellation of “Horican.” Winding its way among countless islands, and imbedded in mountains, the “holy lake” extended a dozen leagues still further to the south. With the high plain that there interposed itself to the further passage of the water, commenced a portage of as many miles, which conducted the adventurer to the banks of the Hudson, at a point where, with the usual obstructions of the rapids, or rifts, as they were then termed in the language of the country, the river became navigable to the tide.”
James Fenimore Cooper (15 september 1789 - 14 september 1851) Portret door John Wesley Jarvis, 1822
Dolce far niente, Algernon Swinburne, Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Bernard MacLaverty, Ivan Klíma
Dolce far niente
Hot Day door Sergej Sovkov, 2014
A Swimmer's Dream
V. A dream, a dream is it all — the season, The sky, the water, the wind, the shore? A day-born dream of divine unreason, A marvel moulded of sleep — no more? For the cloudlike wave that my limbs while cleaving Feel as in slumber beneath them heaving Soothes the sense as to slumber, leaving Sense of nought that was known of yore.
A purer passion, a lordlier leisure, A peace more happy than lives on land, Fulfils with pulse of diviner pleasure The dreaming head and the steering hand. I lean my cheek to the cold grey pillow, The deep soft swell of the full broad pillow, And close mine eyes for delight past measure, And wish the wheel of the world would stand.
The wild-winged hour that we fain would capture Falls as from heaven that its light feet clomb, So brief, so soft, and so full the rapture Was felt that soothed me with sense of home. To sleep, to swim, and to dream, for ever — Such joy the vision of man saw never; For here too soon will a dark day sever The sea-bird's wing from the sea-wave's foam.
A dream, and more than a dream, and dimmer At once and brighter than dreams that flee, The moment's joy of the seaward swimmer Abides, remembered as truth may be. Not all the joy and not all the glory Must fade as leaves when the woods wax hoary; For there the downs and the sea-banks glimmer, And here to south of them swells the sea.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Een zomers Londen. Swinburne werd geboren in Londen.
beklimt, desnoods: bestijgt een olifant (de olifant).
Zo gooide iemand eens een bal op. Deze stuiterde nog enige malen, bleef toen zo goed als stil liggen.
Het is net of het zo stil is
Het is net of het zo stil is;
zo heb ik mij aangetroffen.
Ik ga rechtstaan en rek mij uit. Ik draai mij om. Blijf roerloos staan.
Ik hoor hoe het wiel stil valt. Ik blijf zo staan.
Dat zachte gesuis
hindert niet: uit mijzelf komt het voort.
Denk iets dat je goed kent
Denk iets dat je goed kent.
Zeg: ze kamt haar haar. Herhaal het: zij haar haar kamt. Doe er een spiegel bij. Maak het vertrouwder dan je waarmaakt: de eerste sneeuw/het eerste riet. Hoe ze plotseling haar hoofd naar voren of naar achteren wierp. Zeg dat ze haar haar kamde; zich naar voren of naar achteren werpt. Terwijl het sneeuwde of riet werd; zich de eenbes verzwartte; en zij haar haar kamt.
„Mein Pferd war schon von selbst auf den Weg am Deich hinabgeschritten, der mich vor die Tür des Hauses führte. Ich sah wohl, daß es ein Wirtshaus war; denn vor den Fenstern gewahrte ich die sogenannten »Ricks«, das heißt auf zwei Ständern ruhende Balken mit großen eisernen Ringen, zum Anbinden des Viehes und der Pferde, die hier haltmachten. Ich band das meine an einen derselben und überwies es dann dem Knechte, der mir beim Eintritt in den Flur entgegenkam: »Ist hier Versammlung?« frug ich ihn, da mir jetzt deutlich ein Geräusch von Menschenstimmen und Gläserklirren aus der Stubentür entgegendrang. »Is wull so wat«, entgegnete der Knecht auf plattdeutsch – und ich erfuhr nachher, daß dieses neben dem Friesischen hier schon seit über hundert Jahren im Schwange gewesen sei –, »Diekgraf und Gevollmächtigten un wecke von de annern Interessenten! Dat is um 't hoge Water!« Als ich eintrat, sah ich etwa ein Dutzend Männer an einem Tische sitzen, der unter den Fenstern entlanglief, eine Punschbowle stand darauf, und ein besonders stattlicher Mann schien die Herrschaft über sie zu führen. Ich grüßte und bat, mich zu ihnen setzen zu dürfen, was bereitwillig gestattet wurde. »Sie halten hier die Wacht!« sagte ich, mich zu jenem Mann wendend, »es ist bös Wetter draußen; die Deiche werden ihre Not haben!« »Gewiß«, erwiderte er; »wir, hier an der Ostseite, aber glauben, jetzt außer Gefahr zu sein; nur drüben an der andern Seite ist's nicht sicher, die Deiche sind dort meist noch mehr nach altem Muster; unser Hauptdeich ist schon im vorigen Jahrhundert umgelegt. – Uns ist vorhin da draußen kalt geworden, und Ihnen«, setzte er hinzu, »wird es ebenso gegangen sein; aber wir müssen hier noch ein paar Stunden aushalten; wir haben sichere Leute draußen, die uns Bericht erstatten.« Und ehe ich meine Bestellung bei dem Wirte machen konnte, war schon ein dampfendes Glas mir hingeschoben. Ich erfuhr bald, daß mein freundlicher Nachbar der Deichgraf sei; wir waren ins Gespräch gekommen, und ich hatte begonnen, ihm meine seltsame Begegnung auf dem Deiche zu erzählen. Er wurde aufmerksam, und ich bemerkte plötzlich, daß alles Gespräch umher verstummt war. »Der Schimmelreiter!« rief einer aus der Gesellschaft, und eine Bewegung des Erschreckens ging durch die übrigen. Der Deichgraf war aufgestanden. »Ihr braucht nicht zu erschrecken«, sprach er über den Tisch hin; »das ist nicht bloß für uns; Anno 17 hat es auch denen drüben gegolten; mögen sie auf alles vorgefaßt sein!«
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Cover
“Ze is direkt anders tegen mij. Ik ben geen Hindostaans kind meer uit het distrikt. Ze hoeft het gevaar in mij niet meer te bezweren. Ze let nu beter op mij. Zij rekent mij niet meer tot de Hindostanen. Ook niet tot de Creoolse kinderen met kroeshaar en een donkere huid. Maar weer tot die groep, die anderen zijn. Die het dichtst bij de Hollanders horen en worden gerekend. Een ongedefinieerde elite. Lichtgekleurden, met glad of bijna glad haar, kinderen van hoge functionarissen, voor wie het niet meer uitmaakt of zij glad of kroeshaar, een donkere of lichte huid hebben. Zij hebben een status. (…)
Dit verleden heeft mij gevormd. Mijn studie hervormd, tot wat het nu is. Eenmaal in Holland was het deze kracht, welke mijn westerse conceptie als concertpianist deed exploderen. [...] Mijn geest werd zuiverder, ik kon beter begrijpen en enthousiaster zoeken. Het huis waarin ik werd grootgebracht, geen bedrog, maar een verleden waarin ik werd gevormd. Ik was geen verrader onder de Hindostanen. Ik rook de Neger zijn zweet en ik wist dat Javaanse vrouwen soms op sirih pruimden.”
Daar vloeit van de zon het schoonste licht af het licht van Suriname ik meet in het woud het beste hout het hout van Suriname
bouw dan een huis van licht en hout voor de beste vrouw de vrouw van Suriname hang in de prilste dauw de mooiste vlag uit de vlag van Suriname laat alle fiere kinderen het schoonste volkslied zingen het lied van Suriname!
Dit wankel huis
Hindostanen en Creolen hebben het gezegd de laatsten het bevolen er is een avontuur te vondeling gelegd.
en wij staan onbehulpzaam toe te zien hoe het bederf invreet in de huid van 't jonge kind
God had ik maar de macht een lied te zingen waarnaar men luistert in dit wankel huis dat zo gebarsten is en dreigt omver te vallen in een onverhoedse nacht.
“She was always shouting. Last night, for instance, she had started into him for watching T.V. From the side. She had dragged him round to the chair in front of it. ‘That’s the way the manufacturers make the sets. They put the picture on the front. But oh no, that’s not good enough for our Nelson. He has to watch it from the side. Squint, my arse, you’ll just go blind – stark, staring blind.’ Nelson had then turned his head and watched it from the front. She had never mentioned the blindness before. Up until now all she had said was, ‘If you don’t wear them patches that eye of yours will turn in till it’s looking at your brains. God knows, not that it’ll have much to look at.’ His mother was Irish. That was why she had a name like Skelly. That was why she talked funny. But she was proud of the way she talked and nothing angered her more than to hear Nelson saying ‘Ah ken’ and ‘What like is it? ’ She kept telling him that someday they were going back, when she had enough ha’pence scraped together. ‘Until then I’ll not let them make a Scotchman out of you.’ But Nelson talked the way he talked. His mother had called him Nelson because she said that she thought his father had been a seafaring man. The day the boy was born she had read an article in the Reader’s Digest about Nelson Rockefeller, one of the richest men in the world. It seemed only right to give the boy a good start. She thought it also had the advantage that it couldn’t be shortened, but she was wrong. Most of the boys in the scheme called him Nelly Skelly.”
Bernard MacLaverty (Belfast, 14 september 1942) Cover
Uit: Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
'Well take good care of yourself 'Why don't you believe me?' 'Don't cause me grief, Kateřina.' The door opens. The witch with the coffee pot lets out some of the pale blue light and typewriter din. Is that you, Kateřina — how are you — fine thanks — it suits you, every inch the young lady, where did you buy the skirt, and you're bigger than your Mum, come on show me, you really are — it's my hair that does it, I tease it. 'You're not up to something are you, Kateřina?' 'No, I'm not, really Mum.' She has powdered the wrinkles round her eyes — for that slob, but what's she supposed to do, now that Daddy avoids her? 'No, really, Mum. It's lovely out.' 'What's up, Kateřina? You're being distant, somehow. Don't stay out late.' 'No, I won't.' She says goodbye to the one-armed watchman. Outside it is bright and sunny and oddly deserted. The rush hour is over. He's probably just getting up. They get up late in student residences. If only I'd been able to study too. I'd have enjoyed it: preferably biology or literature. But those two would have had to keep me for the four years and 'where would they have found the money, those penniless pen-pushers? He has to pay for his tart and she has to keep her slob, if she's going to have any fun any more — I'd sooner hang myself.”
De Tsjechische dichter Otokar Březinawerd geboren op 13 september 1868 in Počátky, Bohemen. Březina was de tweede zoon van Ignaz Jebavy en zijn derde vrouw Catherine Fáková. Na zijn eindexamen aan de middelbare school in Telč was hij 1887-1888 docent in Jinošov. In 1888 behaalde hij zijn lerarendiploma en werkte vervolgens als basisschoolleraar tot 1901 in Nová, vervolgens tot 1925 in Jaroměřice. In 1919 ontving hij een eredoctoraat van de Karelsuniversiteit en in hetzelfde jaar werd hij lid van de Tsjechische Academie. In 1925 gaf hij het beroep van leraar op, dat hij als een noodzakelijk kwaad beschouwde. In 1928 ontving hij de Nationale Prijs voor Literatuur, schreef voor de Moderne Revue en studeerde daarnaast filosofie en moderne natuurwetenwetenschappen. Hij stierf aan een aangeboren hartafwijking. Březina werd twee keer (1924, 1928) genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Březina behoorde tot de literaire kring Česká Moderna. Hij begon onder de invloed van Baudelaire als symbolist, en gaf een specifiek Tsjechisch tintje aan deze internationale kunstbeweging. Maar hij overwon snel zijn eerste pessimisme en wendde zich tot een metafysische idealisme, uitgedrukt in mystieke-extatische hymnen. Naast zijn poëzie schreef Březina ook filosofische essays, die hij introduceerde als nieuw genre in de Tsjechische literatuur.
Es sangen die brennenden Sterne
Jede Sekunde, stets treu unserem Posten Im mystischen Tanze der Welten Kreisen wir im Kosmos. In die strahlenden Sphären der Geister hauchen wir verführerisch Schönheit. Um unsere Häupter, In Aureolen Funkeln goldene Haare Gespannt wie klingende Lassos Von der Windsbraut des Fluges.
Auf unsere Wangen, extatisch erglühend, Kühlende Zeiten uns wehen Und ermattet vom Glücke unseres Fluges, Vom Glanze schmerzlicher Wonne entkräftet, Mit einem Aufschrei, der fliegt durch das Weltall, Harmonisch und jauchzend, Sinken wir, mystische Tänzerinnen, Und in unserem Blute, wie in Rosen begraben, Sterben wir.
Eintreten Schwestern auf unsere Plätze, Glanzumflossene, Und in dem Liede, das durch der Ewigkeit Zwielicht dahinströmt, In stets wachsenden Wogen, In neue, stets neue Räume, dringt vorwärts, In der Nebelgestirne erhobenem Staube, Der strahlende Vortrab des Mysterium.
Vertaald door Emil Saudek
Illusion
I lit a cigarette, by window sitting, lost in my thoughts my gaze before me drifted, around my head smoke clouds to dusk retreating, my soul by florid reminiscence wafted.
When – maybe by the flight of thought uplifted or with the rising blue smoke tide abetting – a young girl’s form my far off gaze was greeting, pouting, a pair of smiling lips she shifted…
How beauty charmed her locks forever sable! To kiss, to kiss, to kiss, her sensual calling – what strained in twain beneath lace braiding able.
How in a joyful dream the head spins, reeling… I blew the smoke… Oh woe, oh woe apalling! Dusk coldly barren squinted back, unfeeling.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Otokar Březina (13 september 1868 - 25 maart 1929)
Dolce far niente, Novalis, Tõnu Õnnepalu, Roald Dahl, Janusz Glowacki, Jac. van Looy, Nicolaas Beets, Marie von Ebner-Eschenbach
Dolce far niente
Baigneurs sur les rives de la Cure door Maximilien Luce, z.j.
Badelied
Auf Freunde, herunter das heiße Gewand Und tauchet in kühlende Flut Die Glieder, die matt von der Sonne gebrannt, Und holet von neuem euch Mut.
Die Hitze erschlaffet, macht träge uns nur, Nicht munter und tätig und frisch, Doch Leben gibt uns und der ganzen Natur Die Quelle im kühlen Gebüsch.
Vielleicht daß sich hier auch ein Mädchen gekühlt Mit rosichten Wangen und Mund, Am niedlichen Leibe dies Wellchen gespielt, Am Busen so weiß und so rund.
Und welches Entzücken! dies Wellchen bespült Auch meine entkleidete Brust. O! wahrlich, wer diesen Gedanken nur fühlt, Hat süße entzückende Lust.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Schloss Oberwiederstedt, geboortehuis van Novalis
There is no freedom spring air glowing and surging around us on this festival of the last melting snow when the alder catkins are heavy with yellow dust and the earth is heavy with water and the eyes feel heavy wwith the beauty of light when joy comes and races hands free down the hill the lark falls through the air when the sky enfolds us into its perfect void whose colours have no name blue blue blue a thousand times everything with different meanings but the dead grass and the earth smell as for the first time in my life and the pines begin to rustle when suddenly an icy cold damp gust of wind from the sea and the pinetops swaying in the sky as if in the midst of a great sadness for there is no freedom
“My four friends and I had come across a loose floor-board at the back of the classroom, and when we prised it up with the blade of a pocket-knife, we discovered a big hollow space underneath. This, we decided, would be our secret hiding-place for sweets and other small treasures such as conkers and monkey-nuts and birds’ eggs. Every afternoon, when the last lesson was over, the five of us would wait until the classroom had emptied, then we would lift up the floor-board and examine our secret hoard, perhaps adding to it or taking something away. One day, when we lifted it up, we found a dead mouse lying among our treasures. It was an exciting discovery. Thwaites took it out by its tail and waved it in front of our faces. ‘What shall we do with it?’ he cried. ‘It stinks!’ someone shouted. ‘Throw it out of the window quick!’ ‘Hold on a tick,’ I said. ‘Don’t throw it away.’ Thwaites hesitated. They all looked at me. When writing about oneself, one must strive to be truthful. Truth is more important than modesty. I must tell you, therefore, that it was I and I alone who had the idea for the great and daring Mouse Plot. We all have our moments of brilliance and glory, and this was mine. ‘Why don’t we,’ I said, ‘slip it into one of Mrs. Pratchett’s jars of sweets? Then when she puts her dirty hands into grab a handful, she’ll grab a stinky dead mouse instead.’ The other four stared at me in wonder. Then, as the sheer genius of the plot began to sink in, they all started grinning. They slapped me on the back. They cheered me and danced around the classroom. ‘We’ll do it today!’ they cried. ‘We’ll do it on the way home! You had the idea,’ they said to me, ‘so you can be the one to put the mouse in the jar.’ Thwaites handed me the mouse. I put it into my trouser pocket. Then the five of us left the school, crossed the village green and headed for the sweet-shop. We were tremendously jazzed up. We felt like a gang of desperados setting out to rob a train or blow up the sheriff’s office. ‘Make sure you put it into a jar that is used often,’ somebody said. ‘I’m putting it in Gobstoppers,’ I said. ‘The Gobstopper jar is never behind the counter.’
Roald Dahl (13 september 1916 – 23 november 1990) Hier met zijn moeder in de tuin van hun huis in Ty Mynydd, circa 1919.
Uit: Good night, Jerzy (Vertaald door David Frick)
““oger nodded. “Either way, we wish you success. Of course, a crowd of people will immediately gather to attack you, screaming that they knew him better, and that that wasn’t how it was at all. But that shouldn’t bother you, since you screwed first. But just don’t count on us. Because we aren’t all that certain there’s anyone left in New York, apart from us, who still remembers who Jerzy was in the first place.” “Well, now you’re exaggerating,” I said. Raul uncorked another bottle; the three cats joined the black one at our feet and formed a teeming mass of meowing and howling, scratching and biting. The orgy of the castrates was beginning. The next day the weather turned bad, and it suddenly began to pour. Still, I went to Barnes & Noble, a huge bookstore of several stories on Broadway, across from Lincoln Center, and asked for a book on Kosiński. “Who? Could you spell the name?” the young salesperson asked me. I spelled it once, then once again, then again, but now through clenched teeth. He tapped on the computer keyboard, shook his head, and said: “Nothing here.” “Nothing? “Nothing. I sagged, was filled with doubt, and gave up on Jerzy.”
Janusz Glowacki (Poznań, 13 september 1938) Hier op het strand in Chałupy met de schilderzusjes Wahl, 1970
Hij komt met geruisloze vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende ogen mij aan, De dromen-brengende Slaap.
Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.
Dan aan mijn legerstee zet hij zich neer, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teer, Hebben zijn lippen gekreund:
‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de ogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdoving en rust In eindeloos zelfbeklag.
Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’
Zo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.
Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.
Als iemand die schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruist en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) Zelfportret met blauwe schilderskiel, 1896
“Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt ‘groote zes’ op zijn geweer in plaats van ‘kleine’, want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan, en als hij tot den donker toe de 30 weitasch over den rechter- en den hagelzak over den linkerschouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijn vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en wèl zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is hij veel te moe om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in ‘den looper’ schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de ‘kamer’ schoot, en morsdood lag; en het haas, daar hij ‘de wol’ heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk over den ‘bol’ buitelde, maar toen de beenen weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan ‘drukken’, dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neergevallen, daar zijn geweer op geketst heeft.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Beets in zijn studeervertrek. Tekening door P. A. Schipperus, 1885
Auf Bergeshöhen schneebedeckt, Auf grünen Hügeln weitgestreckt Erglänzt die Morgensonne; Die tauerfrischten Zweige hebt Der junge Buchenwald und bebt Und bebt in Daseinswonne.
Es stürzt in ungestümer Lust Herab aus dunkler Felsenbrust Der Gießbach mit Getose, Und blühend Leben weckt sein Hauch Im stolzen Baum, im niedren Strauch, In jedem zarten Moose.
Und drüben wo die Wiese liegt, Im Blütenschmuck, da schwirrt und fliegt Der Mücken Schwarm und Immen. Wie sich's im hohen Grase regt Und froh geschäftig sich bewegt, Und summt mit feinen Stimmen.
Es steigt die junge Lerche frei Empor gleich einem Jubelschrei Im Wirbel ihrer Lieder. Im nahen Holz der Kuckuck ruft, Die Amsel segelt durch die Luft Auf goldenem Gefieder.
O Welt voll Glanz und Sonnenschein, O rastlos Werden, holdes Sein, O höchsten Reichtums Fülle! Und dennoch, ach - vergänglich nur Und todgeweiht, und die Natur Ist Schmerz in Schönheitshülle.
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 - 12 maart 1916) Portret door Julius Schmidt, 189
De Nederlandse dichter en tekenaar Christiaan Johannes van Geelwerd geboren in Amsterdam. In de oorlogsjaren leverde hij bijdragen aan het baldadige en surrealistische maandblad met een oplage van één exemplaar De Schone Zakdoek. Pas in 1958, dus op 40-jarige leeftijd, verscheen zijn eerste bundel, “Spinroc en andere verzen”. Zijn werk wordt door sommigen tot het beste van de naoorlogse poëzie gerekend. Van Geel was een bevlogen redactielid van het tijdschrift Barbarber. Hij werkte ook mee aan literaire bladen als Tirade en Hollands Maandblad. Pas na de publicatie van de bundel “Enkele gedichten” (1973) kreeg hij ruimere bekendheid. Van Geel richtte zijn aandacht op het Noord-Hollandse duinlandschap waarin hij woonde. Van deze intieme beschouwing deed hij verslag in zijn gedichten. Vóór 1940 maakte hij surrealistische objecten; daarna schilderijen en tekeningen. Veel van zijn tekeningen verschenen in het tijdschrift Barbarber. Tot begin jaren zestig was Van Geel gehuwd met de later als Proust-vertaalster bekend geworden Thérèse Cornips. Later woonde hij samen met de dichteres Elly de Waard.
Pad
Kaal als wat jong is, ouder dan de eiken, zijn keel gespikkeld hulstblad waar zijn hart in klopt, dat ook na jaren niet zijn nerf laat zien, maar grijs werd en zo zacht als verse blaadjes die geleerden vergelijken.
Zijn rug chinees, zijn poten tand des tijds, voor liefde ongeschikte korte armen, een vleugel van geduld, een ster van spijt, een ruiterlijke veinzer stil te zitten,
een vikingschip, een put, een gouden stoel.
Ik buk, hij maakt zich breder om te spreken. Hij springt over mijn vinger op een teken van mij, en vreemd, ik denk, dat is geluk.
Polder
Een tekst zo mooi en helder als in een juninacht de polder door in de grond begraven mensen uitgedacht, door schrikdraad en door sloot omheind.
Een reiger langs de waterkant. Een lange slak met uitgestoken horens. Overal onzichtbare nesten in het gras. De nacht valt nooit in slaap.
Mei
Prachtig en langzaam bloeit de tuin, in jong gras ligt de stilte, een handvol bloesem, een handschoen groen om takken van de winter.
Het raam staat open, het gordijn beweegt, de wind gluurt binnen, zijn armen om de schaduw van de nacht die hem moet tillen.
Zij slaapt, een zwaan, een vlinder door blad hoor ik zijn voeten gaan.
“At night he is never tired enough to sleep. She reads to him from whatever book she is able to find in the library downstairs. The candle flickers over the page and over the young nurse’s talking face, barely revealing at this hour the trees and vista that decorate the walls. He listens to her, swallowing her words like water. If it is cold she moves carefully into the bed and lies beside him. She can place no weight upon him without giving him pain, not even her thin wrist. Sometimes at two a.m. he is not yet asleep, his eyes open in the darkness. He could smell the oasis before he saw it. The liquid in the air. The rustle of things. Palms and bridles. The banging of tin cans whose deep pitch revealed they were full of water. They poured oil onto large pieces of soft cloth and placed them on him. He was anointed. He could sense the one silent man who always remained beside him, the flavour of his breath when he bent down to unwrap him every twenty-four hours at nightfall, to examine his skin in the dark. Unclothed he was once again the man naked beside the blazing aircraft. They spread the layers of grey felt over him. What great nation had found him, he wondered. What country invented such soft dates to be chewed by the man beside him and then passed from that mouth into his. During this time with these people, he could not remember where he was from. He could have been, for all he knew, the enemy he had been fighting from the air. Later, at the hospital in Pisa, he thought he saw beside him the face that had come each night and chewed and softened the dates and passed them down into his mouth. There was no colour during those nights. No speech or song. The Bedouin silenced themselves when he was awake. He was on an altar of hammock and he imagined in his vanity hundreds of them around him and there may have been just two who had found him, plucked the antlered hat of fire from his head. Those two he knew only by the taste of saliva that entered him along with the date or by the sound of their feet running.”
Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943) Juliette Binoche als Hana en Willem Dafoe als David Caravaggio in de gelijknamige film uit 1996
« Chopra Residence, Gangtok, Sikkim, India “Tarki, Tarki, Tarki . . .” Clouds drift over the tips of the Himalayas, sun reflecting off the snow on their slopes. Kanchenjunga, the world’s 3rd highest peak, looms over Gangtok. The city’s residents go about their day—working, shopping, eating, drinking, teaching, learning, laughing, smiling. One hundred thousand peaceful, unknowing souls. Little Alice struts across her home’s back lawn, blades of grass tickling her toes, the smell of a brushfire rising from the valley. Her fists are at her hips and her elbows jut behind her like wings. Her knees are bent, her head forward. She moves her elbows together, apart, together, apart, clacking and cawing like a peacock. She calls, “Tarki, Tarki, Tarki,” which is what they call the old peacock that’s lived with her family for the last 13 years. Tarki eyes the girl and does a half turn and ruffles his bright neck feathers and clacks back. His tail fans, and Little Alice dances with glee. She runs to Tarki. He takes off, Little Alice chasing. The hard lines of Kanchenjunga are in the distance, hiding the Valley of Eternal Life below its frozen slopes, and keeping somewhere on its peak the five repositories of God. Little Alice knows nothing of these, though her mother, Shari, knows the hidden valley intimately. One repository belongs to her line. Little Alice follows Tarki to a rhododendron bush. She is less than a meter from the brilliant bird when he bows his head and blinks his eyes and scratches at something under the bush. The bird pushes into the leaves. Little Alice leans closer. “What is it, Tarki?” The bird pecks the dirt. “What is it?” The bird freezes like a statue, its head low but cocked, stares at the ground with one wide eye. Little Alice cranes forward. Something is there. Something small and round and dark. The bird makes a horrible sound—Creeeeaaaaaak—and bolts toward the house. Little Alice is startled but doesn’t follow. She holds out her hands and pushes the waxy leaves aside and wriggles into the bush, kneels, puts her hands on the ground, finds.”
I do not want to be reflective any more Envying and despising unreflective things Finding pathos in dogs and undeveloped handwriting And young girls doing their hair and all the castles of sand Flushed by the childrenæs bedtime, level with the shore.
The tide comes in and goes out again, I do not want To be always stressing either its flux or its permanence, I do not want to be a tragic or philosophic chorus But to keep my eye only on the nearer future And after that let the sea flow over us.
Come then all of you, come closer, form a circle, Join hands and make believe that joined Hands will keep away the wolves of water Who howl along our coast. And be it assumed That no one hears them among the talk and laughter.
Epilogue
Rows of books around me stand, Fence me in on either hand; Through that forest of dead words I would hunt the living birds - So I write these lines for you Who have felt the death-wish too, All the wires are cut, my friends Live beyond the severed ends.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963)
‘Hallo’, zegt ze, en verder even niets terwijl Beertje haar jas ophangt. Vandaag kordaat, zakelijk, snelle bewegingen met haar kleine lijfje (Ada voelt dus weer alle centimeters van haar te groot lichaam alle kanten opgaan). Beertjes haar zit anders, achter haar oortjes gekamd. Iets te ordinair naar haar smaak. Een teleurstelling, denkt Ada. ‘Hoe vind je mijn haar?’ vraagt Beertje die ziet dat ze staat te kijken. ‘Een beetje ordinair.’ zegt Ada. Beertje en zij zeggen altijd alles tegen elkaar. ‘Ja hè, dat vind ik zelf nou ook.’ Helemaal niet agressief hoor of verdedigend of zo, maar gewoon kalm zegt ze dat. Teleurstelling maakt plaats voor bewondering. Ze zegt: ‘Wil je koffie?’ en loopt naar de keuken om het te zetten. Nee, ze is niets van dat alles, voelt Ada. Beerje heeft zo'n bui waarin ze onbereikbaar is, waarin alle woorden en probeersels haar niet raken, dat weet ze van te voren, haar niet zullen raken maar daarentegen op korte afstand van haar huid tot stilstand zullen komen en onbeweeglijk blijven hangen. Ongetwijfeld, denkt Ada, zal ook deze morgen weer een vergeefse morgen zijn. Maar we maken er het beste van, verdomd, we geven de hoop niet op. ‘Zeg luister eens,’ zegt Beertje, ‘ik kom je eigenlijk iets vragen, of je iets voor me wilt doen.’ ‘Wat je maar wilt,’ zegt ze terug, ze meent het nog ook, jawel, voor Beertje zou ze alles willen doen. Even merkt ze hoe haar gevoel van verstarring een beetje een klein beetje los gaat zitten, een puntje licht tussen haar ribben, zo van: misschien komt alles nog goed. ‘Wat is het?’ vraagt ze. ‘Nou, ik vind het echt een beetje lullig hoor, het lijkt wel of ik steeds van die karweitjes op je afschuif, maar ik heb het echt eerst zelf geprobeerd en het lukte gewoon niet.’ Ze weet het al, en valt Beertje in de rede (say no more, say no more): ‘Moet ik iets voor je verstellen soms?’
“Wat of ik het liefste doe. behalve doelverdedigen, vraagt u? ‘Taartjes eten en mijn nagels laten manicuren, meneer Mulder. vooral slagroomtaartjes, vooral slagroomsoeten. die smaken zo heerlijk bij plomb!ère, weet u - u schrijft het toch op, meneer Mulder? Ik zou niet graag willen, dat dat niet in de krant kwam. Hebt u die slagroomsoezen, meneer Mulder? Bn verder ben ik dòl op appetite-sild, eau de cologme en ping-pong. Plngpong is zo uitmuntend voor de nieren, pingpong en een glas kummel, dan hoef je niet bang te zijn voor je nieren – zet u dat vooral in den kop van uw artikel, meneer Mulder en nu moet ik ml] verder aan mijn famille wijden, mijnheer Mulder. O ja, ik heb een schoonmoeder van 64 jaar, sinds 9 jaar weduwe, niet ongefortuneerd, inkomen pl. m. F 3200,-, is geboortlg ult Baardwijk, huwde reeds op vrij jeugdigen leeftijd met wijlen mijnn schoonvader en schonk hem zeven kinderen. het oudste is thans de 41-jarige heer Van der Loo, inspecteur van de rijkspisang centrale, gehuwd met een baronesse van Munnikhulzen.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Cover
Zij speelt vandaag een spel met andre namen: Ik ben niet ik, maar ik ben die en die en jij bent ook een ander. Op mijn knie zit zij te praten, ik het te beamen
dat heel het leven maar toneelspel is. Wij wonen in de trein of in de bomen of soms in Amsterdam, en zij vergist zich zelden in die duidelijke dromen.
Ook is zij vaak de moeder, ik het kind. Dan laat zij mij haar platenboeken lezen en kijkt of ik de dieren daarin ken.
O leven dat altijd opnieuw begint, ik ben gelukkig weer een kind te wezen en maar te zijn wie zij wil dat ik ben.
Italië
Het morgenlicht staat als een hand geheven tussen de witte huizen van het plein En door de ademende hemel zweven vogels en dalen neer bij de fontein van 't ruisende, onsterfelijke leven.
Wat zwarte kind'ren spelen bij het water als eeuwen eerder. De verleden tijd, Rome, de wereld, 't wordt in dit geklater heden en toekomst, het wordt eeuwigheid.
Sta op, sta op en schrijd de morgen in. Als marmer zult gij in het zonlicht blinken schoon als een god, voorgoed aan het begin.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995)
Tags:Dolce far niente, Vachel Lindsay, Michael Ondaatje, James Frey, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Romenu