Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-09-2016
Michaël Zeeman, Armando, Ton Anbeek, Stephan Sarek, Omer Karel De Laey, Michael Deak
Uit: Aan mijn voormalig vaderland (Ludwig Wittgenstein op het damestoilet)
“Bruce Duffy is een 40-jarige Amerikaanse anglist en filosoof, die een nieuw en huiveringwekkend literair genre heeft uitgevonden: de intellectuele streekroman. Dat is een genre dat enigszins doet denken aan de negentiende-eeuwse professorenroman. Toentertijd had je historici die hun machtige kennis van een bepaalde periode niet systematisch onderbrachten in een monografie, maar hun materiaal gebruikten om slopend informatieve romans te schrijven. Al die feiten, speculaties en wetenschapswaardigheden werden ondergebracht in een toneel waarop zich deels verzonnen, deels vrijelijk geordende historische gebeurtenissen afspeelden. Wat Bruce Duffy in zijn eerste roman, De wereld die ik aantref, heeft gedaan, lijkt daarop. Zijn held is Ludwig Wittgenstein: dan zit je goed, want die is inmiddels al twintig jaar in de mode, moet hij gedacht hebben. Wittgensteins levensgeschiedenis en de levensverhalen van een touringcar vol tijdgenoten vormden de stof voor Duffy’s roman. Omdat Wittgenstein aan de rand van de Bloomsbury Group en de directe voorloper daarvan, de Cambridge Apostles, stond, en al die hyper-Britse apostelen en Bloomsburianen als een gek brieven en dagboeken hebben zitten schrijven, was er voor een roman materiaal te over. En interessant materiaal: Bloomsbury staat voor een prikkelende mengeling van brille en verslaving aan achterklap - wat wil je nog meer. Bovendien is ook de geschiedenis van de Bloomsbury Group al meer dan vijftien jaar in de mode en heeft zich gedurende die tijd een heel leger van beroepsvoyeurs gestort op de uitgave van al hetgeen er aan brieven, dagboeken, aantekeningen en boodschappenbriefjes te vinden was. Van het overzicht van de menstruatiecyclus van Virginia Woolf tot en met de tabaksrekening van de zwarte pijproker G.E. Moore is het allemaal in elke enigszins geoutilleerde dorpsbibliotheek te vinden. Van iedereen die enige originaliteit of esprit bezat en in de periode 1890-1940 met de universiteit van Cambridge of het artistieke leven in Londen te maken had weten we tamelijk nauwkeurig met wie hij of zij het deed, hoe, hoe vaak en met welk resultaat.”
Michaël Zeeman (18 september 1958 - 27 juli 2009) Hier tijdens een podiumgesprek
De Nederlandse kunstschilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker Armando werd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 18 september 2010en eveneens alle tags voor Armando op dit blog.
Omdat
Het kwam omdat de vleugels zijn getroffen.
Het kwam omdat de oogopslag achterwege bleef.
Omdat het voorover viel en nooit werd opgeraapt.
Armando: Blätter, 2012
Paniek
Gedichten schrijven tegen de kou in paniek brieven sturen, een regel op het strijdbare papier, letters met een stramme hand.
Gulzig naar berichten, afwezig bij de ontvangst.
Bij gebrek aan voedsel komt het steeds dichterbij.
“Als op 6 april 648 voor Christus een zonsverduistering plaatsvindt, denkt de dichter Archilochos: nu is alles mogelijk. ‘Want,’ schrijft hij, ‘als Zeus de zon kan blussen, dan zullen ook de dieren des velds met de dolfijnen van weide kunnen wisselen.’ Dit is mogelijk de vroegste plaats waar een motief opduikt dat eeuwenlang dichters zal blijven boeien: de verkeerde wereld. Soms wordt het beeld gebruikt om een toestand van totale geestelijke verwarring aan te duiden. Bij Vergilius staat voor de herder die door zijn geliefde verlaten is de hele wereld op zijn kop: laat nu de wolf ook maar voor het schaap vluchten, eiken gouden appels dragen en uilen een zangwedstrijd houden met zwanen (die golden in de oudheid als de beste zangers). Zo wordt het motief meer dan eens gebruikt om lucht te geven aan een teleurgestelde liefde. Een zestiende-eeuwse Franse dichter klaagt bitter: ‘De zomer zal winter zijn en de lente herfst, / De lucht zwaar en lood licht, / Vissen zullen door de lucht reizen, / Stenen zullen met stemmen spreken, / Water zal vuur en vuur water worden / Voor ik me opnieuw laat verleiden tot verliefdheid.’ Het motief van de verkeerde wereld (mundus inversus) heeft eeuwenlang vele geesten geïnspireerd. Soms ging het dan louter om het spel van de omkering, zoals bij een middeleeuwse dichter die Vergilius wilde overtreffen door een uitputtende reeks onmogelijkheden op te sommen. Ook beeldende kunstenaars werden er door gefascineerd. Het bekende schilderij van Bruegel met de Vlaamse spreekwoorden laat onder meer de omgekeerde wereld zien. Op een mozaïek in de San Marco in Venetië dragen twee hazen een buitgemaakte vos weg. In het hout van kerkbanken en in de marges van manuscripten kan men de absurde voorstellingen ontdekken die de wereld op zijn kop zetten. Volgens sommige oude bronnen bestaat de verkeerde wereld ook echt, namelijk als het rijk van de geheimzinnige antipoden, waar mogelijk de Anti-Christ regeert. Hier verbindt zich het motief van de mundus inversus dan met de hel of het dodenrijk.”
Das Flüstern im Wald unter dem Tannengeäst, wo das Dunkel der Nacht uns erschaudern läßt, wo in tiefster Stille kein Laut mehr verhallt, als der Hauch unseres Atems und das Flüstern im Wald.
Längst können wir den Weg nicht mehr sehen, woher wir kamen, wohin wir gehen. Im Dunkel der Nacht, wo das Auge versagt, wo Unvertrautes uns Schrecken einjagt, da schlägt uns das Herz, da schnürt uns die Brust, und wir werden uns unserer Ängste bewußt. Und fürchten das Rascheln der Tannen, die kalt, und bedrohlich raunen und flüstern im Wald.
Die Kraft, die wir waren, der Mut, den wir hatten, verschwunden - und selbst unser Schatten verschwand, und schon bald, da zeichnet uns das Flüstern im Wald, in das Dunkel der Nacht manch düst're Gestalt.
Und wir kauern nieder, verwundbar und blind, wund und verwundert und sind, den Ängsten wehrlos überlassen, die mit gierigen Fingern nach uns fassen, uns in schreckliche Tiefen hinab zu zieh'n, was gäben wir drum, diese Ängste zu flieh'n.
Doch wir hocken im Dunkel unter dem Tannengeäst, wo das Flüstern im Wald uns erschaudern läßt. Wie gern würden wir jetzt mit den Sorglosen tauschen und können doch nichts tun, bis auf eins vielleicht - lauschen!
Stephan Sarek (Berlijn, 18 september 1957) Berlijn
Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n ogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit.
Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog.
Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien.
Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan de grond.
In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n rode kreefte, tussen heure benen neep.
En hij kleunde, met de moker, op de hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door de daver, van de zolderribben viel.
Omer Karel De Laey (18 september 1876 - 16 december 1909) Hooglede
De Nederlandse dichter, journalist en docent Michael Deak (pseudoniem van Simon Kapteijn) werd geboren op 18 september 1920 in Alkmaar. Michael Deak is op 5 september op 95-jarige leeftijd overleden. Zie ook alle tags voor Michael Deak op dit blog.
Lied en liefde
Vertolk het lied der late nachtegalen, en leer de taal der tederheid verstaan wanneer de vogelen der minne slaan en onder ’t lover de gelieven dwalen.
Hun liederen zijn simpel te vertalen: ’t gefluit vangt luid met jubileren aan; het klaagt zo traag van treurigheid en traan, en ’t fluistert vaag verlangens ademhalen.
Maar wie de liefde vond en haar ontvlood die laat zich zelden tot haar lied bepalen en die geneest wel nimmer van haar malen haar rode mond, haar borsten en haar schoot; die zal een lief ter helle overhalen onder het oog van Charoon en de dood.
Michael Deak (18 september 1920 – 5 september 2016)
H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart
Bosranden; belynxte daken. Veestapel mild bestierd, Magusanus vereerd, en in de braamstruiken dropen bij tijd en wijle wolven, everzwijnen af; rook trouw baken wanneer je verdwaald was; runen wezen altijd de weg.
Toen dreunde, een dag, intocht van de taal, beelden op munten verstomd, bliksemend weerlicht op mijlpalen; toen bestonden wij pas: geschiedenis nam ons in, met heldere weefsels, citroenen, ingekrastheid en wijn.
Intocht wees onze plaats aan: rebellie! Maar eerst vervaardigden wij nog bakstenen, bouwden kazernes op, boden onze rogge aan, wildbraad; langs hun straatweg.
Overwonnenen. Maar nu bestonden wij pas. Hoe machtig hun wereld waarin bliksems heersten, getemde tekens die alles verlichten! Wij staken de koppen bij elkaar.
Doods Droom Doos
Wat je niet denkt of raadt Wat niet op je afrijdt Op weg of straat, slaapt nog In de Doods Droom Doos
Wat je niet zegt of vermoedt Wat je niet overpeinst Schenkt je zoeter dan room Doods, Doods Droom Doos
Genadige hoop, concreter Dan windroos en hondsroos Verlaat ons niet, blijf weg Van Doods, Doods Droom Doos.
Erger nog
'Erger nog, Nederland begint zijn kracht te verliezen,’ karmiakt een manifest uit Nul 4; koude wind over de waterzuivering aan de Zwartewaterallee bij de nertsfarm.
Chichele de aartsbisschop die de koning de expeditie naar Frankrijk aanried, rust oorlogen ten spijt in vol ornaat en ook zonder, op zijn tombe in Canterbury en ja
het mooie oog van de maanvis trok van zee naar koude zee, bij Katwijk; maar zijn oog dat niet langer leefde bleef, wijdgeopend nog altijd menselijk en bijna levend kijken.
My townspeople, beyond in the great world, are many with whom it were far more profitable for me to live than here with you. These whirr about me calling, calling! and for my own part I answer them, loud as I can, but they, being free, pass! I remain! Therefore, listen! For you will not soon have another singer.
First I say this: you have seen the strange birds, have you not, that sometimes rest upon our river in winter? Let them cause you to think well then of the storms that drive many to shelter. These things do not happen without reason.
And the next thing I say is this: I saw an eagle once circling against the clouds over one of our principal churches— Easter, it was—a beautiful day! three gulls came from above the river and crossed slowly seaward! Oh, I know you have your own hymns, I have heard them— and because I knew they invoked some great protector I could not be angry with you, no matter how much they outraged true music—
You see, it is not necessary for us to leap at each other, and, as I told you, in the end the gulls moved seaward very quietly.
Postlude
Now that I have cooled to you Let there be gold of tarnished masonry, Temples soothed by the sun to ruin That sleep utterly. Give me hand for the dances, Ripples at Philae, in and out, And lips, my Lesbian, Wall flowers that once were flame.
Your hair is my Carthage And my arms the bow, And our words arrows To shoot the stars Who from that misty sea Swarm to destroy us.
But you there beside me— Oh, how shall I defy you, Who wound me in the night With breasts shining Like Venus and like Mars? The night that is shouting Jason When the loud eaves rattle As with waves above me Blue at the prow of my desire.
William Carlos Williams (17 september 1883 - 4 maart 1963) Borstbeeld door Frances Hulmes in het Meadowlands Museum in Rutherford, z.j.
“He walks to one of the card games, tips an Acute’s cards up with a thick, heavy finger, and squints at the hand and shakes his head. “Yessir, that’s what I came to this establishment for, to bring you birds fun an’ entertainment around the gamin’ table. Nobody left in that Pendleton Work Farm to make my days interesting any more, so I requested a transfer, ya see. Needed some new blood. Hooee, look at the way this bird holds his cards, showin’ to everybody in a block; man! I’ll trim you babies like little lambs.” Cheswick gathers his cards together. The redheaded man sticks his hand out for Cheswick to shake. “Hello, buddy; what’s that you’re playin’? Pinochle? Jesus, no wonder you don’t care nothin’ about showing your hand. Don’t you have a straight deck around here? Well say, here we go, I brought along my own deck, just in case, has something in it other than face cards—and check the pictures, huh? Every one different. Fifty-two positions.” Cheswick is pop-eyed already, and what he sees on those cards don’t help his condition. “Easy now, don’t smudge ‘em; we got lots of time, lots of games ahead of us. I like to use my deck here because it takes at least a week for the other players to get to where they can even see the suit. ...” He’s got on work-farm pants and shirt, sunned out till they’re the color of watered milk. His face and neck and arms are the color of oxblood leather from working long in the fields. He’s got a primer-black motorcycle cap stuck in his hair and a leather jacket over one arm, and he’s got on boots gray and dusty and heavy enough to kick a man half in two. He walks away from Cheswick and takes off the cap and goes to beating a dust storm out of his thigh. One of the black boys circles him with the thermometer, but he’s too quick for them; he slips in among the Acutes and starts moving around shaking hands before the black boy can take good aim.”
Ken Kesey(17 september 1935 – 10 november 2001) Scene uit de film uit 1975 met o.a. Jack Nicholson en Will Sampson
‘Ja, nou je 't zegt, herinner ik me, dat de Levies uit de Breestraat - 't waren nette mensen, dáár niet van, al waren 't Joden- op 'n goeie dag langs ons huis gekomen zijn, allemaal met rugzakken op. M'n vrouw zegt nog: “waar gaan die naar toe?” Ik zeg: “mens, heb je 't niet gehoord? Die rotmoffen lusten ze niet”. Ze zijn nooit teruggekomen. En die Levie was een beste manufacturier. We missen hem echt.’ Is dat overdreven? Welnu, ik heb het zelf zo gehoord. En het is in elk geval de stijl van ‘de gewone man zegt er het zijne van’, of van ‘even afrekenen, heren’, of van ‘de familie Doorsnee’, kortom, van al die programma's, waarmede onze omroepverenigingen elkander een vlieg pogen af te vangen, en ons de dampen aandoen. Of een omroepvereniging ‘goed’ wordt gevonden, of een krant populair is, of een weekblad een grote oplage heeft, hangt af van de mate, waarin hij in de dorpsheid slaagt. In heel Nederland is nauwelijks één litterair-politiek maandblad te vinden, dat zich staande kan houden. En nu moet ik voor zo een uitermate gecompliceerd geval als het Joodse vraagstuk belangstelling zoeken. Verleden jaar is er een boek verschenen over de concentratiekampen. Het was een heel goed boek, met een vrij volledig relaas van wat er gebeurd is. Maar er stond geen woord nieuws in. Alle kranten schreven kolommen lange artikelen. En uit al die artikelen bleek hetzelfde. Al onze journalisten hadden zich doodgeschrokken. 't Was net, of ze nog nooit van de zaak hadden gehoord. En hoeveel mensen hebben die artikelen gelezen? Als 't vijf procent van de abonné's is, dan is 't veel. De eerste druk van het boek, zegt men, is uitverkocht. Kunststuk! Kunt U mij ook vertellen, hoe groot de oplage was? 2000 exemplaren of 2500? Of 1500? Zes millioen mensen zijn vermoord, zo maar, om niets, of volgens nadere berekening ‘maar’ vier en een half millioen. Tragedies genoeg, zou je zo zeggen. Interessant genoeg voor een tijd en een wereld, waarin zo iets kan gebeuren. 't Is onze tijd en onze wereld. Nou, en wat dan nog? Was tante Sijtje of oom Guus of neef Janus, of nicht Loesje daar soms bij? Dat is het wat me kan schelen. Dit alles is niet als verwijt bedoeld. Men kan niet anders verwachten.“
Abel Herzberg (17 september 1893 - Amsterdam, 19 mei 1989)
Prophets have light Screwed tight in their eyes. They cannot see the darkness Inside their own loincloth. Their speech has grace And their voice tenderness. When prophets arrive Dogs do not bark. They only wag their tails Like newspaper reporters. Their tongues hang out And drool as profusely As editorials. Crowds in the street Split up like watermelons When prophets arrive.
But there are times when even the fuse of heavenly stars is blown Space boils like a forgotten kettle The screw comes off from the eyes And the blinded prophet is stunned It is then that he comprehends the spiral staircase of heaven made of iron The complexity of its architecture.
It is the first time that he apprehends God's inhuman boredom And the size of His shoes. The weight of His foot. And the total monopoly reflected In His every movement. It is then that he realises that His journey so far is only The space and time of His almighty yawn.
Vertaald door Shesha
Dilip Chitre (17 september 1938 – 10 december 2009) Portret door Amitabh Mitra, 2009
“Man kann mit Fug und Recht behaupten, dass England das Mutterland der Alltagsregulation ist. Alles und jedes wird reguliert und durch entsprechende Vorschriften definiert, deren Sinn die Mehrheit der Untertanen Ihrer Majestät zwar nicht kennt, die er aber ohne nachzudenken befolgt, weil es üblich ist. Üblich stammt im Deutschen aus der gleichen Wortwurzel wie übel. Der Sprecher des Deutschen tut daher wohl oder übel das Übliche. Die englischen Entsprechungen customary und habitually gestatten keine vergleichbare Ableitung, weshalb es für den Engländer viel leichter ist, das Übliche durchaus ungezwungen als das Gute anzusehen.Denken wir etwa an die segensreichen Folgewirkungen der übrigens aus der sehr kurzlebigen republikanisch-puritanischen Ära stammenden Sperrstundenregulation der englischen Pubs: Es ist ein unschätzbarer Vorteil der Insel gegenüber dem Kontinent, dass um zwanzig vor elf die Glocke ertönt, die last orders eingefordert werden. Sofort stürzen alle Gäste zur Bar, ergattern noch schnell zwei Pinten Bier, stürzen diese noch schneller hinunter, stürmen sodann ihre Automobile und fahren damit heimwärts. Alle gleichzeitig, wohlgemerkt! Dies erleichtert der Polizei in hohem Maße die nächtliche Verkehrsüberwachung. Eine kurze, heftige rush-home hour erfordert bedeutend weniger Aufwand als ein über die ganze Nacht ausgedünntes Verkehrsaufkommen unter Alkoholeinfluss. Planquadrat, Alkomatapplikation und Röhrlblasen erbringen weit bessere Trefferquoten als in Europa. Auch Rettungsdienste, Krankenhäuser und Ärzte profitieren: Nach einer relativ kurzen Phase intensiver, gezielter und effizienter Akkordarbeit kehrt ab etwa ein Uhr früh wieder Ruhe ein, was man zum Karten- und Würfelspiel, einer Runde Scrabble oder einem Nickerchen nützt.‘
“Myhometown, Swan River, could have been known for murder the way Chicago is known for pizza, Roswell for aliens. It was our thing, our trivia fact, and it occurs to me now that if the Chamber of Commerce had known what they were doing, people could have come to us the way they go to the Massachusetts town where Lizzie Borden axed her parents. Not that we had any murderers who were as famous as Lizzie Borden, but we did have a pattern: teenage girls, usually between the ages of sixteen and eighteen, who killed and pillaged with the abandon of lifelong criminals. There was Margaret Reid, burning her parents’ farm in the 1890 ’s; Angie Davenport, rolling a car full of her high school classmates into a ravine; Misty Greco, smashing up the hardware store in the heat of a midsummer day. You never knew when a teenage girl would take it into her head to shove a shiv into somebody’s stomach, or cave in the back of their skull with a well-tossed brick. In Swan River, we called these hellions the wild girls. I heard about them first from other kids, on the playground and at Girl Scout camp in the summer. With the hoods of sleeping bags pulled up over their heads, the older girls whispered about our homegrown terrors. The wild girls were reported to be able to fly. It was said that though their preferred weapon was fire, they could kill in any way they chose; some had strangled or drowned their victims, or bitten and torn their skin until they bled to death. Since people rarely saw a wild girl and survived, it wasn’t exactly clear what they looked like, and no one knew what triggered the change of an ordinary teenager to one of these fierce creatures. There was no clear cause, no toxic sludge in the drinking water. It was just something about our town-the high wooded ridges, the valleys where abandoned farms slowly decayed to the earth. There was a spirit here, dark and uncontainable, and once it got into you it wouldn’t let you go. You had to talk to other kids about the wild girls, because the institutions of our town-the sheriff, the newspaper-preferred to act like they didn’t exist. They pretended that when Misty Greco killed four people in half an hour, it was just a regular murder, comparable to a school shoofing spree. But we knew that adults understood what was really happening, even if they never said so. As my sister Maggie said, when you turned sixteen everybody started to look at you as if you were the suicide bomber at the checkpoint, the enemy in disguise”.
Tags:H.H. ter Balkt, Piet Gerbrandy, William Carlos Williams, Ken Kesey, Abel Herzberg, Dilip Chitre, Ludwig Roman Fleischer, Albertine Sarrazin, Mary Stewart, Romenu
„GEORGE. Well. just stay on your feet, that’s all These people are your guess, you know, and… MARTHA. I can’t even see you I haven’t been able to see you for years… GEORGE. if you pass out, or throw up, or something… MARTHA. I mean, you’re a blank, a cipher… GEORGE. and try to keep your clothes on. too. There aren’t many more sickening sights than you with a couple of drinks in you and your skirt up over your head… MARTHA : …..a zero……… GEORGE. . . . your heads I should say . .. (The fiontdoorbell chimes.) MARTHA: Party! Party! GEORGE. Murderously) I’m really looking forward to this, Martha… MARTHA. (Same) Go answer the door. GEORGE. (Not moving.) You answer it. MARTHA. Get to that door, you. (He does not move.) I'll fix you, you… GEORGE. (Fake-spits.) To you (Door chime again.) MARTHA. (Shouting… to the door.) C’MON IN! (To George, between her teeth.) I said, get over there! GEORGE. (Moving toward the door.) All right, love whatever love wants. Isn’t it nice the way some people have manners, though, even in this day and age? Isn’t it nice that some people won’t just come braking into other people’s house: even if they do hear some subhuman monster yowling at ’em from inside…?
Scene uit de film van Mike Nichols met o.a. Richard Burton en Elizabeth Taylor (1966)
MARTHA. FUCK YOU! (Simultaneously with Martha’s last remark, George flings open the font door. Honey and Nick are framed in the entrance. There is a brief silence then…) GEORGE. (Ostensibly a pleased recognition of Honey and Nick, but really satifaction at having Martha’s explosion overheard) Ahhhhhhhhh! MARTHA. (A little too loud... to cover) HI! Hi, there…c’mon in! HONEY and NICK. (Ad lib.) Hello, here we are hi… (Etc.) GEORGE. (Very matter-off-factky) You must be our little guests. MARTHA. Ha, ha, ha, HA! Just ignore old sour-puss over there. C’mon in, kids give your coats and stuff to sour-puss. NICK. (Without expression.) Well, now, perhaps we shouldn’t have come. HONEY. Yes… it is late, …and… MARTHA. Late! Are you kidding? Throw your stuff down anywhere and c’mon in. GEORGE. (Vaguely walking away) Anywhere . .. furniture, floor doesn’t make any difference around this place. NICK. (To Honey) I told you we shouldn’t have come. MARTHA. (Stentorian) I said c’mon in! Now c’mon!”
Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp
Dolce far niente
Sand Dunes at Sunset door Henry Ossawa Tanner, ca 1885 Dit schilderij hangt in de Green Room van het Witte Huis
Laatste zomerdag
Al de gouden middaguren Van de zonnen die verzonken, Stralen door dit blankdoorblonken Blindend dak van blauwe muren Op den stervensstillen lach Van den laatsten zomerdag.
In de dalen van de duinen Huivren wondre schemeringen Om de helderheid der dingen; En geen aêm vleugt langs de kruinen; Dieper dan de middagvreê Hijgt de stilte van de zee.
Als verwaasde glanzen dalen Door de sidderende luchten Vlakker al de breede vluchten Van verzilverd gouden stralen, Tot de glans in gloed ontblaakt Waar hij Zomers peluw raakt. . .
Mogen liefdes gouden uren Die uw oogen zijn vergeten Tot éen glans van hemelsch weten, Zóo uw witte peluw vuren, Ziel mijn ziel, waar uw gezicht In zijn laatsten glimlach ligt!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Middelburg, haven. Boutens werd geboren in Middelburg.
Waarom schrijf je altijd over de dood? Omdat ik een vriend zoek die de moeite loont om voor te sterven. – Daigu
een wind stilte waait om het huis de vrouw zegt dat ze kruimels strooit op het balkon voor de mussen en later is alles opgevreten maar je hebt nooit een vogel gezien pa is dood
wolken strooien een vlucht schaduwen voor de zon je zusters gebroken stem overbrugt een afstand van vele jaren: ‘huil maar zodat het binnenste ook weer kan genezen' de stadsklokken gal men opeens een ijskoud blauw gebeier dat slechts dood eeuwig is
hoe schrijf je een afwezigheid vast in het vers? mijn vader is vandaag overleden zaterdag negen december 1989 Johannes Stephanus Breytenbach om halftien 's morgens ik breek mijn woorden als kruimels om te vluchten of te begrijpen
witte vriessuiker over de blaren in het park onverwachts een snik in de borst opgeschrikt als een vogel gewekt uit zijn winterslaap hij was toch zo’n trotse man niemand tot overlast al die jaren geruïneerd grijs lichaam in een zaal vol oude grijze gedoofde lichte lijven
gisteren besefte hij pas goed dat zijn koudvuurbeen was afgezet en vanmorgen was hij nog kwaad want gebit en bril waren kwijt en toen draaide hij zijn hoofd weg van het licht en zuchtte en was hij dood en nu wacht de aarde
toch een verleden opengerukt zo oud als klokken die voor de dood zingen ik zit op mijn vaders schouders onder de koepel van een zoele nacht oud van sterren we gaan naar huis
vaarwel mijn haan mijn luipaard mijn gewroet in de bomen mijn trotse lichtwaaier over de kuif van de berg: en nu plukken we de sterren en zo begint mijn sterven
Breyten Breytenbach (Bonnievale, 16 september 1936)
Babygekrijs, dat de haren overeind laat staan. Daar weer bovenop de trage voetstappen die steeds luider klinken, een toilet dat alles schoonspoelt, met een reuzevaart, bij wijze van een geurig intermezzo. En op de achtergrond een prettig kwetterkoor van vogeltjes, de naklank van een schot, midden in de roos (of kraakbeen van een vluchtend dier), een juichend stadion plus het voortdurend beuken van de golven op de rotsen. Pak aan hier is je partituur, begin maar waar je in kunt vallen.
Een traditioneel gedicht
Het braakland in de verte. Een woord oud als de weg naar Rome, we hebben de verleiding niet weerstaan. Lijnen en plannen maken dit uitdijende weiland. We zijn aangekondigd - houd je mond toch, je ziet ons spoken, zoek een betrouwbare bron, huiverig voor iets
dat maar voorbij blijft gaan. Dan sta je recht en grijpt me beet. Nee, het was andersom, je viel zelfs in het slootje. ‘Klaar,’ sta je te gapen naderhand - je sopt terug je kleren in en niets en alles is veranderd, om vrolijk van te worden. We haperen, het lange gras gesmolten,
we konden erop wachten: een van ons raakt achterop. Jij was er al, jij ploetert voort. Tot uit het zicht. Wind. Een formatie trekvogels. Was dit volgens afspraak, dan hebben we elkaar niet goed begrepen, we zouden voor het donker thuis. Ik roep nog iets, en haak dan af.
“En de mensen - dat was afschuwelijk - hadden het niet eens in de gaten of het zou hun een rotzorg wezen. Zolang ze de metalen karretjes in de supermarkt konden volstouwen en het beeldscherm voldoende lolbroekerij van eigen bodem en de nieuwste ontwikkelingen in Peyton Place vertoonde, en doelpunten, niet te vergeten, zou alles hun een rotzorg wezen en hadden ze niets in de gaten. Ja, tenzij de buren gebeitste schrootjes achter het wandmeubel hadden en zij niet, of wanneer de voor duur geld gekochte kleren niet zo strak om het lichaam bleken te sluiten als de advertentie had beloofd. En wie de leeftijd van Cliff Richard had geraden kreeg van de omroeper een lichtgevende wekkerradio ten geschenke en na een goed antwoord op de vraag waar De Nachtwacht hing een zindelijke bak- en braadgrill daarbij. (Wij konden bewijzen dat Cliff Richard in het geheel niet bestond). En de gediplomeerde kenners van mens en maatschappij kweekten in de vrije tijd radijs, radijs en vleestomaten, volgden metselcursussen, bladerden fotoboeken over verantwoord bedgedrag door en verkondigden tijdens kantooruren dat die bezigheden eigenlijk veel meer waarachtigheid bezaten dan het werk waarvoor zij werden betaald. Maar misschien viel dat deze welvaartstelgen niet eens kwalijk te nemen en moest je de fout bij hun leermeesters zoeken, de heersers van de deelterreinen, die het samenvatten van uittreksels hoe langer hoe vaker onderbraken om zich de orang-oetan-roffel op het borstbeen toe te dienen, liefst op commando van een of andere waan van de dag, want dan bestond de kans dat ze de krant haalden en, wie weet, het televisiescherm. Op aandringen van Bertels waren wij naar het zolderzaaltje van ‘Huize Ditsel’ gegaan, de dansschool aan de Van der Brugghenstraat, waar de toenmalige rectormagnificus alsnog in eigen persoon zijn duit zou laten rinkelen in het zakje gekrakeel dat de aan de overzijde van de oceaan geslaakte kreet ‘God is dood’ in theologische kringen ooit had weten te wekken. De plaatselijke afdeling van het Thijmgenootschap organiseerde de avond, maar omdat wij van de veertien belangstellenden die de klim tot een goed einde hadden gebracht de enige mannen waren, had het er veel van weg dat we bij de V.V.A.O. op bezoek waren, de Vereniging van Vrouwen met Academische Opleiding, wier lezingen we eveneens slechts bij uitzondering oversloegen.”
Frans Kusters (16 september 1949 - 20 november 2012)
“He was arrested for being under the influence of PCP, possession of PCP, resisting arrest and battery on an officer. Geez, did the arresting officer go through the penal code at random? Novack scowled at me. Was anyone hurt? Just scuff marks, counsel. Was he examined by a doctor to determine whether he was under the influence? Did you ask him to submit to a urine test? Then all you can really prove against him is drug possession. Well, Novack said, I guess thats a matter of interpretation between you and the D.A. Are you going to want to see the guy? I'll talk to him, I replied, but first Ill want to interview these two, and I read him the names of the burglars. I interviewed the burglary suspects separately. They were bored but cooperative. They knew the system as well as I did. They had nothing by way of defense so the best I could do for them was try to plead them to something less serious than burglary. Id observed that repeat offenders were the easiest to deal with, treating their lawyers with something akin to professional courtesy. All they wanted was a deal. It was only the first timers who bothered to tell you they were innocent. After the interviews ended, I walked back to the booking office and poured myself a cup of Novacks coffee. I flipped him a quarter and asked to see Hugh Paris. They brought him in in handcuffs and a pair of jail blues so big that they fell from his shoulders and nearly covered his bare feet. His eyes were focused but he still looked disheveled. I thought, irrelevantly, of a picture of a saint I had seen as a boy, as he was being led off to his martyrdom. There was a glint of purity in Hugh Pariss eyes completely at odds with everything that was happening around him. The guard sat him down in the chair across from mine. I took out a legal pad and set it down on the table between us. I introduced myself as Henry Rios, from the public defenders office“.
“A moment later, Maureen appeared in the hallway behind her. She held a pen in one hand, a cigarette in the other. 'Claudia,' she said. 'I didn't hear you come in.' Claudia turned and faced Maureen. 'You're still in your pyjamas,' Maureen laughed. 'It's the middle of the afternoon!' Claudia looked down at herself thoughtfully. 'Are you just getting up?' asked Maureen. 'I don't blame you with this never-ending rain ... Have you heard from your father? I have some mail. The envelopes look important. You can take them.' She turned away. 'I was going to make tea,' she said, and disappeared into the kitchen. Claudia stepped out of her shoes, leaned over and arranged them neatly against the wall. We did not say anything to one another, which was not unusual. I believed that we had an understanding. One night, when I was almost asleep, I had heard her on the phone, weeping instead of laughing. Street light came through the piece of coloured glass she had hung at the window of her old bedroom. Claudia came into the room without turning on the lights. After a moment's hesitation, she lay down on top of the covers beside me. I felt her legs and her breathing, the weight of her grown body. I watched her face soften into sleep. I reached out my hand and laid it over hers. I thought that one of us should stay awake in case my mother returned and discovered us there together, but soon I fell asleep as well. To my great relief when I awoke the next morning she had gone. Maureen came back with a small pitcher of milk in one hand and a plate of inexpensive petits fours in the other. She put them down on the table and switched on a lamp. The light made the sky seem darker still. 'Perhaps you can tell me if we should send any mail on to him directly ... How do you feel? You look pale.' She put her hand to Claudia's cheek. 'Petal,' she said. Claudia leaned forward and gave Maureen a kiss. 'Oh,' said Maureen, obviously surprised. 'Thank you.' Maureen looked old beside Claudia for the first time. Petal was my mother's name for me and Claudia was, in my eyes, a grown woman. Maureen returned to the kitchen for the tea tray. Claudia crossed the room and stood beside me, looking out. She opened the French doors and went out onto the patio as if she wanted a closer look. She stepped over the potted plants and from the railing she stepped into the sky. She had come to us for the height.“
“I went to the territory to renew my supply of stories. There were no new ones in the East at the time I left. Ideas and manners had coalesced into old and cobwebbed conventions. The old stories were still being told, but their tellers seemed to lack confidence in them. Words seemed to have become detached from emotion and no longer flowed on the rhythm of passion. Even the great myths floated apart from their rituals. Cynical salesmen hawked them as folklore. There was no more bite in humor. And language, mother language, was being whored by her best sons to suit the appetites of wealthy patrons. The were no new stories. Great energy was spent describing the technology of fucking. Black folk were back into entertaining with time-tested acts. Maupassant's whores bristled wtih the muscle of union organizers. The life-affirming peasants of Chekov and Babel sat wasted and listless on their porches, oblivious to the beats in their own blood. Even Pushkin's firebrands and noble brigands seemed content with the lackluster: mugging old ladies, killing themselves, snatching small change from dollar-and-dime grocers. During this time little men became afflicted with spells of swaggering. Men with greatness in them spoke on the telephone, and in private, as if bouncing safe clichés off the ear of a listener into an expectant and proprietary tape recorder. Everywhere there was this feeling of grotesque sadness, far, far past honest tears.”
James Alan McPherson (Savannah, 16 september 1943) Cover
Wir zogen hell durch Glanz und Duft. Nun tut das Licht mir weh und niemand ruft und zeigt mir eine Blume oder einen Stern.
Es blüht im Himmelsgrund zwischen Dunkelheit und Licht strahlend wie ein Stern dein gütiges Gesicht.
Du bist ein Stern und träumst in Gottes lichter Blume. Ich mag nicht weitergehen. Ich will auch schlafen. So wie du schläfst in Gold und tiefer Ferne in einem reinen Wiegen.
Verloren wie der alte Mond, der schon viel tausend Jahre stirbt, ist dieser arme Tränenmensch, der um die tote Rose wirbt.
Hans Arp (16 september 1886 - 7 juni 1966) Hans Arp: Horloge, 1924
Tags:Dolce far niente, P. C. Boutens, Breyten Breytenbach, Alfred Schaffer, Frans Kusters, Michael Nava, Justin Haythe, James Alan McPherson, Hans Arp, Romenu
Dolce far niente, Alfred Tomlinson, Lucebert, Jan Slauerhoff, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal, Gunnar Ekelöf
Dolce far niente
Gustavo Silva Nuñez poseert voor een door hem geschilderde zwemmer, 2015.
Swimming Chenango Lake
Winter will bar the swimmer soon. He reads the water’s autumnal hestitations A wealth of ways: it is jarred, It is astir already despite its steadiness, Where the first leaves at the first Tremor of the morning air have dropped Anticipating him, launching their imprints Outwards in eccentric, overlapping circles. There is a geometry of water, for this Squares off the clouds’ redundances And sets them floating in a nether atmosphere All angles and elongations: every tree Appears a cypress as it stretches there And every bush that shows the season, A shaft of fire. It is a geometry and not A fantasia of distorting forms, but each Liquid variation answerable to the theme It makes away from, plays before: It is a consistency, the grain of the pulsating flow. But he has looked long enough, and now Body must recall the eye to its dependence As he scissors the waterscape apart And sways it to tatters. Its coldness Holding him to itself, he grants the grasp, For to swim is also to take hold On water’s meaning, to move in its embrace And to be, between grasp and grasping, free. He reaches in-and-through to that space The body is heir to, making a where In water, a possession to be relinquished Willingly at each stroke. The image he has torn Flows-to behind him, healing itself, Lifting and lengthening, splayed like the feathers Down an immense wing whose darkening spread Shadows his solitariness: alone, he is unnamed By this baptism, where only Chenango bears a name In a lost language he begins to construe — A speech of densities and derisions, of half- Replies to the questions his body must frame Frogwise across the all but penetrable element. Human, he fronts it and, human, he draws back From the interior cold, the mercilessness That yet shows a kind of mercy sustaining him. The last sun of the year is drying his skin Above a surface a mere mosaic of tiny shatterings, Where a wind is unscaping all images in the flowing obsidian, The going-elsewhere of ripples incessantly shaping.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 – 22 augustus 2015) Stoke-on-Trent, Old Town Hall. Alfred Tomlinson werd geboren in Stoke-on-Trent.
noodweer weerlicht de noodklep open het sluimerraam dicht dromen dromen zich dood dodekop tooit zich
in het zwarte zwerk vlekken bleekmiddel het skelet kraakt een aangebrande wolk een blaar een sudderlap aan de slapen druif van droefenis
de versteende vissen beitel die uit de bedding terwijl gier fluistert blaas op de holle blik met het laatste zoeklicht de stilte stilt het tempeesten
Lucebert: Hond & Kat III, 1988
arp
tegen de polsslag van het steen klopt de gedachte van de hand ritselt de rokzoom van trottoirs ademen rotsen over mij heen staat de oxyde der zee op de brandbreekbare ogen der aarde
dwars door mijn mond door breekt het harde gat van gebaar en mijn stem wenkt stilte galoppeer maar geen gewicht dat meer denkt
zo ben ik tot over mijn oren verloofd met het licht het licht koopt mij op loopt op mijn tred mijn hals mijn haar een mars van mens de echte mens die wenst
Soms weent zij uit: dat zij niet meer kan blijven Onbevlekte in verblijven, waar bedreigen Haar offerpijn en floers, waaronder lijven Den Dienst der wrede liefkozing bedrijven.
'k Geloof haar niet, maar neem haar lijfsgewaden. Nog naakt vernederd, smeekt zij de genade Te mogen gaan. Ik spot: ‘Ga zo, mijn gade!’ En sliep in zekerheid... Zij is gaan waden
Door diepe sneeuw en zich aan kuis ijs wonden. Zij dacht rechtuit te vluchten, liep een ronde: Des morgens aan een muur is zij gevonden,
Teruggedragen binnen mijn verblijven, Waar maagden haar bevrozen leden wrijven, Hervoorbereiden voor het feest der lijven.
De dagen gaan
De dagen gaan langs de aarde, lange horden - Nooit is de zon 't vermeêren moe geworden. Een koning sterft, godslasterend, meinedig - Nooit bleef een onbezette zetel ledig. Volksplantingen geraken in versterf - Reeds bloeien schonere uit hun bederf, Weer ondergaand met zinkende getijen. Nu is de tijd voor oude heerschappijen; Vermolmde staten wanklen - de Commune Zal rustig rijzen uit de roeste ruïne En zal een rijk zijn van de ganse aarde: Herberg voor volkeren, verlost van wallen, Bewoners van de veilge hemelhallen En in de ogen Gods gelijk van waarde.
Herfstwind
Herfstwind verdrijft de witte wolken, Ganzen trekken langs het lege zwerk, Nog geuren chrysanten en bloeien orchideeën, Kon ik mijn vroeger lief nu vergeten, Bijna was ik gelukkig, Met mijn bloemenboot op de Fen-rivier, Wit schuimt de stroom langs de boeg, Fluit en trom houden maat met de riemslag, Onder 't rumoer broeden sombre gedachten, Jeugd jaagt voorbij, dood staat onwrikbaar.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Cover biografie
“It’s too tight,” Ifemelu said. “Don’t make it tight.” Because Aisha kept twisting to the end, Ifemelu thought that perhaps she had not understood, and so Ifemelu touched the offending braid and said, “Tight, tight.” Aisha pushed her hand away. “No. No. Leave it. It good.” “It’s tight!” Ifemelu said. “Please loosen it.” Mariama was watching them. A flow of French came from her. Aisha loosened the braid. “Sorry,” Mariama said. “She doesn’t understand very well.” But Ifemelu could see, from Aisha’s face, that she understood very well. Aisha was simply a true market woman, immune to the cosmetic niceties of American customer service. Ifemelu imagined her working in a market in Dakar, like the braiders in Lagos who would blow their noses and wipe their hands on their wrappers, roughly jerk their customers’ heads to position them better, complain about how full or how hard or how short the hair was, shout out to passing women, while all the time conversing too loudly and braiding too tightly. “You know her?” Aisha asked, glancing at the television screen. “What?” Aisha repeated herself, and pointed at the actress on the screen. “No,” Ifemelu said. “But you Nigerian.” “Yes, but I don’t know her.” Aisha gestured to the pile of DVDs on the table. “Before, too much voodoo. Very bad. Now Nigeria film is very good. Big nice house!” Ifemelu thought little of Nollywood ɹlms, with their exaggerated histrionics and their improbable plots, but she nodded in agreement because to hear “Nigeria” and “good” in the same sentence was a luxury, even coming from this strange Senegalese woman, and she chose to see in this an augury of her return home.”
Chimamanda Ngozi Adichi (Enugu, 15 september 1977)
'Unsolved mysteries.' Raymond West repeated the words with a kind of deliberate self-conscious pleasure. 'Unsolved mysteries.' He looked round him with satisfaction. The room was an old one with broad black beams across the ceiling and it was furnished with good old furniture that belonged to it. Hence Raymond West's approving glance. By profession he was a writer and he liked the atmosphere to be flawless. His Aunt Jane's house always pleased him as the right setting for her personality. He looked across the hearth to where she sat erect in the big grandfather chair. 'That's not what I mean. I was not talking philosophy,' Raymond said. 'I was thinking of actual bare prosaic facts, things that have happened and that no one has ever explained.' 'I know just the sort of thing you mean, dear,' said Miss Marple. 'For instance, Mrs. Carruthers had a very strange experience yesterday morning. She bought two gills of pickled shrimps at Elliot's. She called at two other shops and when she got home she found she had not got the shrimps with her. She went back to the two shops she had visited but these shrimps had completely disappeared. Now that seems to me very remarkable.' 'My dear Aunt,' said Raymond West with some amusement, 'I didn't mean that sort of village incident. I was thinking of murders and disappearances - the kind of thing that Sir Henry could tell us about by the hour if he liked.'
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Geraldine McEwan als Miss Marple in de serie “Agatha Christie’s Marple”, 2007 - 2009
“I thought they were wonderful people, particularly the father. He talked about various matters, smoothed his thick moustache in an authoritative manner and swore frequently. Meanwhile Nejip’s sister laid out a dining-cloth across the floor, laid a chopping-board down on it, set down little flannels we would be using as napkins and brought in the bread-box. She did all this as if playing a little game, smiling now and then and revealing a sparkling gold tooth whenever she did so. I wondered who she was smiling for: me or Gazi? After we had eaten our meal, drunk our coffees and chatted about things of no consequence, we retired to the beds Nejip’s sister had made up for us. Our beds had been laid out side by side. All the bedding was spotlessly clean, expertly patched here and there and smelling of soap. We climbed into our beds. ‘Ahhh…’ I sighed. ‘This is great!’ Gazi lifted his head up. ‘What? You mean the girl? I could get engaged to her immediately!’ I got very cross with him. ‘You unscrupulous…’ ‘No, that’s what you are! Now, I know that if I don’t beat you to it…’ ‘What?’ ‘Come on, I saw you. Giving her all those leery looks.’ The next morning we had a marvellous breakfast and wandered down to Galata. The day passed. ‘Once the money from your aunt comes through,’ said Gazi the next day, ‘we can invite Nejip out.’ ‘Yes, that’ll be good. We can take him out for a meal.’ ‘To a decent place. With raki and proper meze.’ ‘We’ll pay back Nevzat, too.’
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) Cover Turkse uitgave
Everyone is a world, peopled by blind beings in dark commotion against the self the king who rules them. In every soul thousands of souls are trapped, in every world thousands of worlds are hidden and these blind, these underworlds are real and living, though incomplete, as true as I am real. And we kings and princes of the thousand possibilities in us are ourselves servants, trapped in some greater creature, whose self and being we grasp as little as our own superior his superior. Our own feelings have taken the color of their love and death. As when a mighty steamship passes far out, under the horizon, lying in the evening glitter- - And we don’t know about it until the swell reaches us on the shore, first one, then another, and then many which strike and boom until everything has become as before. – Yet everything is different. So we shades are troubled by a strange unease When something tells us that others have gone ahead, That some of the possibilities have been released.
De Colombiaanse dichter, schrijver, hoogleraar en journalist Sergio Esteban Vélez Peláezwerd geboren op 15 september 1983 in Medellín. Hij publiceerde zijn eerste gedichtenbundel, "Destellos nocturnos" in 1996, toen hij 12 jaar oud was. Vélez studeerde rechten en politieke wetenschappen aan de Bolivariaanse Pontificale Universiteit en studeerde moderne talen aan Sherbrooke University, Hij is wekelijkse columnist voor de krant El Mundo. Hij was de oprichter van de Academia Antioqueña de Letras, samen met Octavio Arizmendi Posada, voormalig minister van Onderwijs van Colombia. In 2002 werd Vélez aangesteld als cultuurdirecteur van de Colegio Altos Estudios de Quirama. Hij won de Premio Nacional de Periodismo Simón Bolívar 2010 (de nationale journalistiekprijs Simon Bolivar), de Premio Internacional de Periodismo José María Heredia 2010 (Internationale prijs voor journalistiek Jose Maria Heredia 2010).) en de Premio Cipa a La Excelencia Periodística 2012. De dichter Olga Elena Mattei zegt dat Vélez het Andes-aspect van de huidige Colombiaanse poëzie vertegenwoordigt. Vélez werkt aan de Universiteit van Antioquia, Colombia.
Interior Orbit
In the center of the sacred enclosure, the genius, imprisoned in the orbit of himself, was lost in the night of time and insisted on seeking the theory of the liquid abysses immense in the confusing layers of the intimate nature of his ego
Theology Of Man
Image and likeness of God say the Scriptures that we were made. And I wonder if we have, the radiance of the divinity, the universal rhythm of balance, the existential transparency, the perfect metaphysical calligraphy, the rational power, the dimensional knowledge, in the theological measure of God
De Amerikaanse schrijverJames Fenimore Cooper werd geboren in Burlington, New Jersey op 15 september 1789 als zoon van een Congreslid van de Verenigde Staten. Nog voor zijn eerste verjaardag verhuisde het gezin naar Westchester County, New York. Reeds op veertienjarige leeftijd vatte hij zijn studies aan op Yale, maar behaalde daar uiteindelijk geen universitaire graad. Hij werd matroos op de koopvaardij en ging op negentienjarige leeftijd bij de marine. Daar behaalde hij de graad van adelborst nog voor zijn vertrek in 1811. Toen hij 22 was huwde hij met Susan DeLancey. Samen hadden ze 7 kinderen. Zijn eerste boek “Precaution” (1820) publiceerde hij anoniem, daarop verschenen er verschillende andere van zijn hand. In 1823 publiceerde hij “The Pioneers”, de eerste uit de Leatherstocking-reeks met de woudloper Natty Bumppo (deze figuur is gebaseerd op het leven en de avonturen van Daniel Boone) in de hoofdrol, waarin hij deze volgt in zijn vriendschap met de Delaware indianen en opperhoofd Chingachgook. Coopers beroemdste roman zou echter “The Last of the Mohicans” (1826) worden, een van de meest gelezen boeken uit de 19e eeuw. In 1826 verhuisde Cooper met zijn gezin naar Europa, om daar als vertegenwoordiger van de regering van de Verenigde Staten te gaan werken. Tijdens zijn verblijf daar schreef hij het in Parijs gepubliceerde “The Red Rover”, “The Waterwitch—one” en andere zeeverhalen. Hij raakte ook erg betrokken in politieke discussies over de Verenigde Staten en publiceerde daarover onder meer in Le National. In zijn drie volgende romans “The Bravo” (1831), “The Heidenmauer” (1832) en “The Headsman: or the Abbaye of Vigneron” (1833) verwerkte hij ook zijn republikeinse overtuigingen. In 1833 keerde hij terug naar Amerika, waar hij onmiddellijk “A Letter to My Countrymen” publiceerde, waarin hij scherp uithaalde naar de betrokkenheid van de Verenigde Staten in een aantal controversiële zaken waar hij in Europa mee te maken had gekregen.
Uit: The Last of the Mohicans
“It was a feature peculiar to the colonial wars of North America, that the toils and dangers of the wilderness were to be encountered before the adverse hosts could meet. A wide and apparently an impervious boundary of forests severed the possessions of the hostile provinces of France and England. The hardy colonist, and the trained European who fought at his side, frequently expended months in struggling against the rapids of the streams, or in effecting the rugged passes of the mountains, in quest of an opportunity to exhibit their courage in a more martial conflict. But, emulating the patience and self-denial of the practiced native warriors, they learned to overcome every difficulty; and it would seem that, in time, there was no recess of the woods so dark, nor any secret place so lovely, that it might claim exemption from the inroads of those who had pledged their blood to satiate their vengeance, or to uphold the cold and selfish policy of the distant monarchs of Europe. Perhaps no district throughout the wide extent of the intermediate frontiers can furnish a livelier picture of the cruelty and fierceness of the savage warfare of those periods than the country which lies between the head waters of the Hudson and the adjacent lakes. The facilities which nature had there offered to the march of the combatants were too obvious to be neglected. The lengthened sheet of the Champlain stretched from the frontiers of Canada, deep within the borders of the neighboring province of New York, forming a natural passage across half the distance that the French were compelled to master in order to strike their enemies. Near its southern termination, it received the contributions of another lake, whose waters were so limpid as to have been exclusively selected by the Jesuit missionaries to perform the typical purification of baptism, and to obtain for it the title of lake “du Saint Sacrement.” The less zealous English thought they conferred a sufficient honor on its unsullied fountains, when they bestowed the name of their reigning prince, the second of the house of Hanover. The two united to rob the untutored possessors of its wooded scenery of their native right to perpetuate its original appellation of “Horican.” Winding its way among countless islands, and imbedded in mountains, the “holy lake” extended a dozen leagues still further to the south. With the high plain that there interposed itself to the further passage of the water, commenced a portage of as many miles, which conducted the adventurer to the banks of the Hudson, at a point where, with the usual obstructions of the rapids, or rifts, as they were then termed in the language of the country, the river became navigable to the tide.”
James Fenimore Cooper (15 september 1789 - 14 september 1851) Portret door John Wesley Jarvis, 1822
Dolce far niente, Algernon Swinburne, Hans Faverey, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Bernard MacLaverty, Ivan Klíma
Dolce far niente
Hot Day door Sergej Sovkov, 2014
A Swimmer's Dream
V. A dream, a dream is it all — the season, The sky, the water, the wind, the shore? A day-born dream of divine unreason, A marvel moulded of sleep — no more? For the cloudlike wave that my limbs while cleaving Feel as in slumber beneath them heaving Soothes the sense as to slumber, leaving Sense of nought that was known of yore.
A purer passion, a lordlier leisure, A peace more happy than lives on land, Fulfils with pulse of diviner pleasure The dreaming head and the steering hand. I lean my cheek to the cold grey pillow, The deep soft swell of the full broad pillow, And close mine eyes for delight past measure, And wish the wheel of the world would stand.
The wild-winged hour that we fain would capture Falls as from heaven that its light feet clomb, So brief, so soft, and so full the rapture Was felt that soothed me with sense of home. To sleep, to swim, and to dream, for ever — Such joy the vision of man saw never; For here too soon will a dark day sever The sea-bird's wing from the sea-wave's foam.
A dream, and more than a dream, and dimmer At once and brighter than dreams that flee, The moment's joy of the seaward swimmer Abides, remembered as truth may be. Not all the joy and not all the glory Must fade as leaves when the woods wax hoary; For there the downs and the sea-banks glimmer, And here to south of them swells the sea.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Een zomers Londen. Swinburne werd geboren in Londen.
beklimt, desnoods: bestijgt een olifant (de olifant).
Zo gooide iemand eens een bal op. Deze stuiterde nog enige malen, bleef toen zo goed als stil liggen.
Het is net of het zo stil is
Het is net of het zo stil is;
zo heb ik mij aangetroffen.
Ik ga rechtstaan en rek mij uit. Ik draai mij om. Blijf roerloos staan.
Ik hoor hoe het wiel stil valt. Ik blijf zo staan.
Dat zachte gesuis
hindert niet: uit mijzelf komt het voort.
Denk iets dat je goed kent
Denk iets dat je goed kent.
Zeg: ze kamt haar haar. Herhaal het: zij haar haar kamt. Doe er een spiegel bij. Maak het vertrouwder dan je waarmaakt: de eerste sneeuw/het eerste riet. Hoe ze plotseling haar hoofd naar voren of naar achteren wierp. Zeg dat ze haar haar kamde; zich naar voren of naar achteren werpt. Terwijl het sneeuwde of riet werd; zich de eenbes verzwartte; en zij haar haar kamt.
„Mein Pferd war schon von selbst auf den Weg am Deich hinabgeschritten, der mich vor die Tür des Hauses führte. Ich sah wohl, daß es ein Wirtshaus war; denn vor den Fenstern gewahrte ich die sogenannten »Ricks«, das heißt auf zwei Ständern ruhende Balken mit großen eisernen Ringen, zum Anbinden des Viehes und der Pferde, die hier haltmachten. Ich band das meine an einen derselben und überwies es dann dem Knechte, der mir beim Eintritt in den Flur entgegenkam: »Ist hier Versammlung?« frug ich ihn, da mir jetzt deutlich ein Geräusch von Menschenstimmen und Gläserklirren aus der Stubentür entgegendrang. »Is wull so wat«, entgegnete der Knecht auf plattdeutsch – und ich erfuhr nachher, daß dieses neben dem Friesischen hier schon seit über hundert Jahren im Schwange gewesen sei –, »Diekgraf und Gevollmächtigten un wecke von de annern Interessenten! Dat is um 't hoge Water!« Als ich eintrat, sah ich etwa ein Dutzend Männer an einem Tische sitzen, der unter den Fenstern entlanglief, eine Punschbowle stand darauf, und ein besonders stattlicher Mann schien die Herrschaft über sie zu führen. Ich grüßte und bat, mich zu ihnen setzen zu dürfen, was bereitwillig gestattet wurde. »Sie halten hier die Wacht!« sagte ich, mich zu jenem Mann wendend, »es ist bös Wetter draußen; die Deiche werden ihre Not haben!« »Gewiß«, erwiderte er; »wir, hier an der Ostseite, aber glauben, jetzt außer Gefahr zu sein; nur drüben an der andern Seite ist's nicht sicher, die Deiche sind dort meist noch mehr nach altem Muster; unser Hauptdeich ist schon im vorigen Jahrhundert umgelegt. – Uns ist vorhin da draußen kalt geworden, und Ihnen«, setzte er hinzu, »wird es ebenso gegangen sein; aber wir müssen hier noch ein paar Stunden aushalten; wir haben sichere Leute draußen, die uns Bericht erstatten.« Und ehe ich meine Bestellung bei dem Wirte machen konnte, war schon ein dampfendes Glas mir hingeschoben. Ich erfuhr bald, daß mein freundlicher Nachbar der Deichgraf sei; wir waren ins Gespräch gekommen, und ich hatte begonnen, ihm meine seltsame Begegnung auf dem Deiche zu erzählen. Er wurde aufmerksam, und ich bemerkte plötzlich, daß alles Gespräch umher verstummt war. »Der Schimmelreiter!« rief einer aus der Gesellschaft, und eine Bewegung des Erschreckens ging durch die übrigen. Der Deichgraf war aufgestanden. »Ihr braucht nicht zu erschrecken«, sprach er über den Tisch hin; »das ist nicht bloß für uns; Anno 17 hat es auch denen drüben gegolten; mögen sie auf alles vorgefaßt sein!«
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Cover
“Ze is direkt anders tegen mij. Ik ben geen Hindostaans kind meer uit het distrikt. Ze hoeft het gevaar in mij niet meer te bezweren. Ze let nu beter op mij. Zij rekent mij niet meer tot de Hindostanen. Ook niet tot de Creoolse kinderen met kroeshaar en een donkere huid. Maar weer tot die groep, die anderen zijn. Die het dichtst bij de Hollanders horen en worden gerekend. Een ongedefinieerde elite. Lichtgekleurden, met glad of bijna glad haar, kinderen van hoge functionarissen, voor wie het niet meer uitmaakt of zij glad of kroeshaar, een donkere of lichte huid hebben. Zij hebben een status. (…)
Dit verleden heeft mij gevormd. Mijn studie hervormd, tot wat het nu is. Eenmaal in Holland was het deze kracht, welke mijn westerse conceptie als concertpianist deed exploderen. [...] Mijn geest werd zuiverder, ik kon beter begrijpen en enthousiaster zoeken. Het huis waarin ik werd grootgebracht, geen bedrog, maar een verleden waarin ik werd gevormd. Ik was geen verrader onder de Hindostanen. Ik rook de Neger zijn zweet en ik wist dat Javaanse vrouwen soms op sirih pruimden.”
Daar vloeit van de zon het schoonste licht af het licht van Suriname ik meet in het woud het beste hout het hout van Suriname
bouw dan een huis van licht en hout voor de beste vrouw de vrouw van Suriname hang in de prilste dauw de mooiste vlag uit de vlag van Suriname laat alle fiere kinderen het schoonste volkslied zingen het lied van Suriname!
Dit wankel huis
Hindostanen en Creolen hebben het gezegd de laatsten het bevolen er is een avontuur te vondeling gelegd.
en wij staan onbehulpzaam toe te zien hoe het bederf invreet in de huid van 't jonge kind
God had ik maar de macht een lied te zingen waarnaar men luistert in dit wankel huis dat zo gebarsten is en dreigt omver te vallen in een onverhoedse nacht.
“She was always shouting. Last night, for instance, she had started into him for watching T.V. From the side. She had dragged him round to the chair in front of it. ‘That’s the way the manufacturers make the sets. They put the picture on the front. But oh no, that’s not good enough for our Nelson. He has to watch it from the side. Squint, my arse, you’ll just go blind – stark, staring blind.’ Nelson had then turned his head and watched it from the front. She had never mentioned the blindness before. Up until now all she had said was, ‘If you don’t wear them patches that eye of yours will turn in till it’s looking at your brains. God knows, not that it’ll have much to look at.’ His mother was Irish. That was why she had a name like Skelly. That was why she talked funny. But she was proud of the way she talked and nothing angered her more than to hear Nelson saying ‘Ah ken’ and ‘What like is it? ’ She kept telling him that someday they were going back, when she had enough ha’pence scraped together. ‘Until then I’ll not let them make a Scotchman out of you.’ But Nelson talked the way he talked. His mother had called him Nelson because she said that she thought his father had been a seafaring man. The day the boy was born she had read an article in the Reader’s Digest about Nelson Rockefeller, one of the richest men in the world. It seemed only right to give the boy a good start. She thought it also had the advantage that it couldn’t be shortened, but she was wrong. Most of the boys in the scheme called him Nelly Skelly.”
Bernard MacLaverty (Belfast, 14 september 1942) Cover
Uit: Lovers for a Day (Vertaald door Gerald Turner)
'Well take good care of yourself 'Why don't you believe me?' 'Don't cause me grief, Kateřina.' The door opens. The witch with the coffee pot lets out some of the pale blue light and typewriter din. Is that you, Kateřina — how are you — fine thanks — it suits you, every inch the young lady, where did you buy the skirt, and you're bigger than your Mum, come on show me, you really are — it's my hair that does it, I tease it. 'You're not up to something are you, Kateřina?' 'No, I'm not, really Mum.' She has powdered the wrinkles round her eyes — for that slob, but what's she supposed to do, now that Daddy avoids her? 'No, really, Mum. It's lovely out.' 'What's up, Kateřina? You're being distant, somehow. Don't stay out late.' 'No, I won't.' She says goodbye to the one-armed watchman. Outside it is bright and sunny and oddly deserted. The rush hour is over. He's probably just getting up. They get up late in student residences. If only I'd been able to study too. I'd have enjoyed it: preferably biology or literature. But those two would have had to keep me for the four years and 'where would they have found the money, those penniless pen-pushers? He has to pay for his tart and she has to keep her slob, if she's going to have any fun any more — I'd sooner hang myself.”
De Tsjechische dichter Otokar Březinawerd geboren op 13 september 1868 in Počátky, Bohemen. Březina was de tweede zoon van Ignaz Jebavy en zijn derde vrouw Catherine Fáková. Na zijn eindexamen aan de middelbare school in Telč was hij 1887-1888 docent in Jinošov. In 1888 behaalde hij zijn lerarendiploma en werkte vervolgens als basisschoolleraar tot 1901 in Nová, vervolgens tot 1925 in Jaroměřice. In 1919 ontving hij een eredoctoraat van de Karelsuniversiteit en in hetzelfde jaar werd hij lid van de Tsjechische Academie. In 1925 gaf hij het beroep van leraar op, dat hij als een noodzakelijk kwaad beschouwde. In 1928 ontving hij de Nationale Prijs voor Literatuur, schreef voor de Moderne Revue en studeerde daarnaast filosofie en moderne natuurwetenwetenschappen. Hij stierf aan een aangeboren hartafwijking. Březina werd twee keer (1924, 1928) genomineerd voor de Nobelprijs voor de Literatuur. Březina behoorde tot de literaire kring Česká Moderna. Hij begon onder de invloed van Baudelaire als symbolist, en gaf een specifiek Tsjechisch tintje aan deze internationale kunstbeweging. Maar hij overwon snel zijn eerste pessimisme en wendde zich tot een metafysische idealisme, uitgedrukt in mystieke-extatische hymnen. Naast zijn poëzie schreef Březina ook filosofische essays, die hij introduceerde als nieuw genre in de Tsjechische literatuur.
Es sangen die brennenden Sterne
Jede Sekunde, stets treu unserem Posten Im mystischen Tanze der Welten Kreisen wir im Kosmos. In die strahlenden Sphären der Geister hauchen wir verführerisch Schönheit. Um unsere Häupter, In Aureolen Funkeln goldene Haare Gespannt wie klingende Lassos Von der Windsbraut des Fluges.
Auf unsere Wangen, extatisch erglühend, Kühlende Zeiten uns wehen Und ermattet vom Glücke unseres Fluges, Vom Glanze schmerzlicher Wonne entkräftet, Mit einem Aufschrei, der fliegt durch das Weltall, Harmonisch und jauchzend, Sinken wir, mystische Tänzerinnen, Und in unserem Blute, wie in Rosen begraben, Sterben wir.
Eintreten Schwestern auf unsere Plätze, Glanzumflossene, Und in dem Liede, das durch der Ewigkeit Zwielicht dahinströmt, In stets wachsenden Wogen, In neue, stets neue Räume, dringt vorwärts, In der Nebelgestirne erhobenem Staube, Der strahlende Vortrab des Mysterium.
Vertaald door Emil Saudek
Illusion
I lit a cigarette, by window sitting, lost in my thoughts my gaze before me drifted, around my head smoke clouds to dusk retreating, my soul by florid reminiscence wafted.
When – maybe by the flight of thought uplifted or with the rising blue smoke tide abetting – a young girl’s form my far off gaze was greeting, pouting, a pair of smiling lips she shifted…
How beauty charmed her locks forever sable! To kiss, to kiss, to kiss, her sensual calling – what strained in twain beneath lace braiding able.
How in a joyful dream the head spins, reeling… I blew the smoke… Oh woe, oh woe apalling! Dusk coldly barren squinted back, unfeeling.
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Otokar Březina (13 september 1868 - 25 maart 1929)
Dolce far niente, Novalis, Tõnu Õnnepalu, Roald Dahl, Janusz Glowacki, Jac. van Looy, Nicolaas Beets, Marie von Ebner-Eschenbach
Dolce far niente
Baigneurs sur les rives de la Cure door Maximilien Luce, z.j.
Badelied
Auf Freunde, herunter das heiße Gewand Und tauchet in kühlende Flut Die Glieder, die matt von der Sonne gebrannt, Und holet von neuem euch Mut.
Die Hitze erschlaffet, macht träge uns nur, Nicht munter und tätig und frisch, Doch Leben gibt uns und der ganzen Natur Die Quelle im kühlen Gebüsch.
Vielleicht daß sich hier auch ein Mädchen gekühlt Mit rosichten Wangen und Mund, Am niedlichen Leibe dies Wellchen gespielt, Am Busen so weiß und so rund.
Und welches Entzücken! dies Wellchen bespült Auch meine entkleidete Brust. O! wahrlich, wer diesen Gedanken nur fühlt, Hat süße entzückende Lust.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Schloss Oberwiederstedt, geboortehuis van Novalis
There is no freedom spring air glowing and surging around us on this festival of the last melting snow when the alder catkins are heavy with yellow dust and the earth is heavy with water and the eyes feel heavy wwith the beauty of light when joy comes and races hands free down the hill the lark falls through the air when the sky enfolds us into its perfect void whose colours have no name blue blue blue a thousand times everything with different meanings but the dead grass and the earth smell as for the first time in my life and the pines begin to rustle when suddenly an icy cold damp gust of wind from the sea and the pinetops swaying in the sky as if in the midst of a great sadness for there is no freedom
“My four friends and I had come across a loose floor-board at the back of the classroom, and when we prised it up with the blade of a pocket-knife, we discovered a big hollow space underneath. This, we decided, would be our secret hiding-place for sweets and other small treasures such as conkers and monkey-nuts and birds’ eggs. Every afternoon, when the last lesson was over, the five of us would wait until the classroom had emptied, then we would lift up the floor-board and examine our secret hoard, perhaps adding to it or taking something away. One day, when we lifted it up, we found a dead mouse lying among our treasures. It was an exciting discovery. Thwaites took it out by its tail and waved it in front of our faces. ‘What shall we do with it?’ he cried. ‘It stinks!’ someone shouted. ‘Throw it out of the window quick!’ ‘Hold on a tick,’ I said. ‘Don’t throw it away.’ Thwaites hesitated. They all looked at me. When writing about oneself, one must strive to be truthful. Truth is more important than modesty. I must tell you, therefore, that it was I and I alone who had the idea for the great and daring Mouse Plot. We all have our moments of brilliance and glory, and this was mine. ‘Why don’t we,’ I said, ‘slip it into one of Mrs. Pratchett’s jars of sweets? Then when she puts her dirty hands into grab a handful, she’ll grab a stinky dead mouse instead.’ The other four stared at me in wonder. Then, as the sheer genius of the plot began to sink in, they all started grinning. They slapped me on the back. They cheered me and danced around the classroom. ‘We’ll do it today!’ they cried. ‘We’ll do it on the way home! You had the idea,’ they said to me, ‘so you can be the one to put the mouse in the jar.’ Thwaites handed me the mouse. I put it into my trouser pocket. Then the five of us left the school, crossed the village green and headed for the sweet-shop. We were tremendously jazzed up. We felt like a gang of desperados setting out to rob a train or blow up the sheriff’s office. ‘Make sure you put it into a jar that is used often,’ somebody said. ‘I’m putting it in Gobstoppers,’ I said. ‘The Gobstopper jar is never behind the counter.’
Roald Dahl (13 september 1916 – 23 november 1990) Hier met zijn moeder in de tuin van hun huis in Ty Mynydd, circa 1919.
Uit: Good night, Jerzy (Vertaald door David Frick)
““oger nodded. “Either way, we wish you success. Of course, a crowd of people will immediately gather to attack you, screaming that they knew him better, and that that wasn’t how it was at all. But that shouldn’t bother you, since you screwed first. But just don’t count on us. Because we aren’t all that certain there’s anyone left in New York, apart from us, who still remembers who Jerzy was in the first place.” “Well, now you’re exaggerating,” I said. Raul uncorked another bottle; the three cats joined the black one at our feet and formed a teeming mass of meowing and howling, scratching and biting. The orgy of the castrates was beginning. The next day the weather turned bad, and it suddenly began to pour. Still, I went to Barnes & Noble, a huge bookstore of several stories on Broadway, across from Lincoln Center, and asked for a book on Kosiński. “Who? Could you spell the name?” the young salesperson asked me. I spelled it once, then once again, then again, but now through clenched teeth. He tapped on the computer keyboard, shook his head, and said: “Nothing here.” “Nothing? “Nothing. I sagged, was filled with doubt, and gave up on Jerzy.”
Janusz Glowacki (Poznań, 13 september 1938) Hier op het strand in Chałupy met de schilderzusjes Wahl, 1970
Hij komt met geruisloze vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende ogen mij aan, De dromen-brengende Slaap.
Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.
Dan aan mijn legerstee zet hij zich neer, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teer, Hebben zijn lippen gekreund:
‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de ogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdoving en rust In eindeloos zelfbeklag.
Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’
Zo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.
Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.
Als iemand die schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruist en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) Zelfportret met blauwe schilderskiel, 1896
“Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt ‘groote zes’ op zijn geweer in plaats van ‘kleine’, want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan, en als hij tot den donker toe de 30 weitasch over den rechter- en den hagelzak over den linkerschouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijn vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en wèl zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is hij veel te moe om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in ‘den looper’ schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de ‘kamer’ schoot, en morsdood lag; en het haas, daar hij ‘de wol’ heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk over den ‘bol’ buitelde, maar toen de beenen weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan ‘drukken’, dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neergevallen, daar zijn geweer op geketst heeft.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Beets in zijn studeervertrek. Tekening door P. A. Schipperus, 1885
Auf Bergeshöhen schneebedeckt, Auf grünen Hügeln weitgestreckt Erglänzt die Morgensonne; Die tauerfrischten Zweige hebt Der junge Buchenwald und bebt Und bebt in Daseinswonne.
Es stürzt in ungestümer Lust Herab aus dunkler Felsenbrust Der Gießbach mit Getose, Und blühend Leben weckt sein Hauch Im stolzen Baum, im niedren Strauch, In jedem zarten Moose.
Und drüben wo die Wiese liegt, Im Blütenschmuck, da schwirrt und fliegt Der Mücken Schwarm und Immen. Wie sich's im hohen Grase regt Und froh geschäftig sich bewegt, Und summt mit feinen Stimmen.
Es steigt die junge Lerche frei Empor gleich einem Jubelschrei Im Wirbel ihrer Lieder. Im nahen Holz der Kuckuck ruft, Die Amsel segelt durch die Luft Auf goldenem Gefieder.
O Welt voll Glanz und Sonnenschein, O rastlos Werden, holdes Sein, O höchsten Reichtums Fülle! Und dennoch, ach - vergänglich nur Und todgeweiht, und die Natur Ist Schmerz in Schönheitshülle.
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 - 12 maart 1916) Portret door Julius Schmidt, 189
De Nederlandse dichter en tekenaar Christiaan Johannes van Geelwerd geboren in Amsterdam. In de oorlogsjaren leverde hij bijdragen aan het baldadige en surrealistische maandblad met een oplage van één exemplaar De Schone Zakdoek. Pas in 1958, dus op 40-jarige leeftijd, verscheen zijn eerste bundel, “Spinroc en andere verzen”. Zijn werk wordt door sommigen tot het beste van de naoorlogse poëzie gerekend. Van Geel was een bevlogen redactielid van het tijdschrift Barbarber. Hij werkte ook mee aan literaire bladen als Tirade en Hollands Maandblad. Pas na de publicatie van de bundel “Enkele gedichten” (1973) kreeg hij ruimere bekendheid. Van Geel richtte zijn aandacht op het Noord-Hollandse duinlandschap waarin hij woonde. Van deze intieme beschouwing deed hij verslag in zijn gedichten. Vóór 1940 maakte hij surrealistische objecten; daarna schilderijen en tekeningen. Veel van zijn tekeningen verschenen in het tijdschrift Barbarber. Tot begin jaren zestig was Van Geel gehuwd met de later als Proust-vertaalster bekend geworden Thérèse Cornips. Later woonde hij samen met de dichteres Elly de Waard.
Pad
Kaal als wat jong is, ouder dan de eiken, zijn keel gespikkeld hulstblad waar zijn hart in klopt, dat ook na jaren niet zijn nerf laat zien, maar grijs werd en zo zacht als verse blaadjes die geleerden vergelijken.
Zijn rug chinees, zijn poten tand des tijds, voor liefde ongeschikte korte armen, een vleugel van geduld, een ster van spijt, een ruiterlijke veinzer stil te zitten,
een vikingschip, een put, een gouden stoel.
Ik buk, hij maakt zich breder om te spreken. Hij springt over mijn vinger op een teken van mij, en vreemd, ik denk, dat is geluk.
Polder
Een tekst zo mooi en helder als in een juninacht de polder door in de grond begraven mensen uitgedacht, door schrikdraad en door sloot omheind.
Een reiger langs de waterkant. Een lange slak met uitgestoken horens. Overal onzichtbare nesten in het gras. De nacht valt nooit in slaap.
Mei
Prachtig en langzaam bloeit de tuin, in jong gras ligt de stilte, een handvol bloesem, een handschoen groen om takken van de winter.
Het raam staat open, het gordijn beweegt, de wind gluurt binnen, zijn armen om de schaduw van de nacht die hem moet tillen.
Zij slaapt, een zwaan, een vlinder door blad hoor ik zijn voeten gaan.
“At night he is never tired enough to sleep. She reads to him from whatever book she is able to find in the library downstairs. The candle flickers over the page and over the young nurse’s talking face, barely revealing at this hour the trees and vista that decorate the walls. He listens to her, swallowing her words like water. If it is cold she moves carefully into the bed and lies beside him. She can place no weight upon him without giving him pain, not even her thin wrist. Sometimes at two a.m. he is not yet asleep, his eyes open in the darkness. He could smell the oasis before he saw it. The liquid in the air. The rustle of things. Palms and bridles. The banging of tin cans whose deep pitch revealed they were full of water. They poured oil onto large pieces of soft cloth and placed them on him. He was anointed. He could sense the one silent man who always remained beside him, the flavour of his breath when he bent down to unwrap him every twenty-four hours at nightfall, to examine his skin in the dark. Unclothed he was once again the man naked beside the blazing aircraft. They spread the layers of grey felt over him. What great nation had found him, he wondered. What country invented such soft dates to be chewed by the man beside him and then passed from that mouth into his. During this time with these people, he could not remember where he was from. He could have been, for all he knew, the enemy he had been fighting from the air. Later, at the hospital in Pisa, he thought he saw beside him the face that had come each night and chewed and softened the dates and passed them down into his mouth. There was no colour during those nights. No speech or song. The Bedouin silenced themselves when he was awake. He was on an altar of hammock and he imagined in his vanity hundreds of them around him and there may have been just two who had found him, plucked the antlered hat of fire from his head. Those two he knew only by the taste of saliva that entered him along with the date or by the sound of their feet running.”
Michael Ondaatje (Colombo, 12 september 1943) Juliette Binoche als Hana en Willem Dafoe als David Caravaggio in de gelijknamige film uit 1996
« Chopra Residence, Gangtok, Sikkim, India “Tarki, Tarki, Tarki . . .” Clouds drift over the tips of the Himalayas, sun reflecting off the snow on their slopes. Kanchenjunga, the world’s 3rd highest peak, looms over Gangtok. The city’s residents go about their day—working, shopping, eating, drinking, teaching, learning, laughing, smiling. One hundred thousand peaceful, unknowing souls. Little Alice struts across her home’s back lawn, blades of grass tickling her toes, the smell of a brushfire rising from the valley. Her fists are at her hips and her elbows jut behind her like wings. Her knees are bent, her head forward. She moves her elbows together, apart, together, apart, clacking and cawing like a peacock. She calls, “Tarki, Tarki, Tarki,” which is what they call the old peacock that’s lived with her family for the last 13 years. Tarki eyes the girl and does a half turn and ruffles his bright neck feathers and clacks back. His tail fans, and Little Alice dances with glee. She runs to Tarki. He takes off, Little Alice chasing. The hard lines of Kanchenjunga are in the distance, hiding the Valley of Eternal Life below its frozen slopes, and keeping somewhere on its peak the five repositories of God. Little Alice knows nothing of these, though her mother, Shari, knows the hidden valley intimately. One repository belongs to her line. Little Alice follows Tarki to a rhododendron bush. She is less than a meter from the brilliant bird when he bows his head and blinks his eyes and scratches at something under the bush. The bird pushes into the leaves. Little Alice leans closer. “What is it, Tarki?” The bird pecks the dirt. “What is it?” The bird freezes like a statue, its head low but cocked, stares at the ground with one wide eye. Little Alice cranes forward. Something is there. Something small and round and dark. The bird makes a horrible sound—Creeeeaaaaaak—and bolts toward the house. Little Alice is startled but doesn’t follow. She holds out her hands and pushes the waxy leaves aside and wriggles into the bush, kneels, puts her hands on the ground, finds.”
I do not want to be reflective any more Envying and despising unreflective things Finding pathos in dogs and undeveloped handwriting And young girls doing their hair and all the castles of sand Flushed by the childrenæs bedtime, level with the shore.
The tide comes in and goes out again, I do not want To be always stressing either its flux or its permanence, I do not want to be a tragic or philosophic chorus But to keep my eye only on the nearer future And after that let the sea flow over us.
Come then all of you, come closer, form a circle, Join hands and make believe that joined Hands will keep away the wolves of water Who howl along our coast. And be it assumed That no one hears them among the talk and laughter.
Epilogue
Rows of books around me stand, Fence me in on either hand; Through that forest of dead words I would hunt the living birds - So I write these lines for you Who have felt the death-wish too, All the wires are cut, my friends Live beyond the severed ends.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963)
‘Hallo’, zegt ze, en verder even niets terwijl Beertje haar jas ophangt. Vandaag kordaat, zakelijk, snelle bewegingen met haar kleine lijfje (Ada voelt dus weer alle centimeters van haar te groot lichaam alle kanten opgaan). Beertjes haar zit anders, achter haar oortjes gekamd. Iets te ordinair naar haar smaak. Een teleurstelling, denkt Ada. ‘Hoe vind je mijn haar?’ vraagt Beertje die ziet dat ze staat te kijken. ‘Een beetje ordinair.’ zegt Ada. Beertje en zij zeggen altijd alles tegen elkaar. ‘Ja hè, dat vind ik zelf nou ook.’ Helemaal niet agressief hoor of verdedigend of zo, maar gewoon kalm zegt ze dat. Teleurstelling maakt plaats voor bewondering. Ze zegt: ‘Wil je koffie?’ en loopt naar de keuken om het te zetten. Nee, ze is niets van dat alles, voelt Ada. Beerje heeft zo'n bui waarin ze onbereikbaar is, waarin alle woorden en probeersels haar niet raken, dat weet ze van te voren, haar niet zullen raken maar daarentegen op korte afstand van haar huid tot stilstand zullen komen en onbeweeglijk blijven hangen. Ongetwijfeld, denkt Ada, zal ook deze morgen weer een vergeefse morgen zijn. Maar we maken er het beste van, verdomd, we geven de hoop niet op. ‘Zeg luister eens,’ zegt Beertje, ‘ik kom je eigenlijk iets vragen, of je iets voor me wilt doen.’ ‘Wat je maar wilt,’ zegt ze terug, ze meent het nog ook, jawel, voor Beertje zou ze alles willen doen. Even merkt ze hoe haar gevoel van verstarring een beetje een klein beetje los gaat zitten, een puntje licht tussen haar ribben, zo van: misschien komt alles nog goed. ‘Wat is het?’ vraagt ze. ‘Nou, ik vind het echt een beetje lullig hoor, het lijkt wel of ik steeds van die karweitjes op je afschuif, maar ik heb het echt eerst zelf geprobeerd en het lukte gewoon niet.’ Ze weet het al, en valt Beertje in de rede (say no more, say no more): ‘Moet ik iets voor je verstellen soms?’
“Wat of ik het liefste doe. behalve doelverdedigen, vraagt u? ‘Taartjes eten en mijn nagels laten manicuren, meneer Mulder. vooral slagroomtaartjes, vooral slagroomsoeten. die smaken zo heerlijk bij plomb!ère, weet u - u schrijft het toch op, meneer Mulder? Ik zou niet graag willen, dat dat niet in de krant kwam. Hebt u die slagroomsoezen, meneer Mulder? Bn verder ben ik dòl op appetite-sild, eau de cologme en ping-pong. Plngpong is zo uitmuntend voor de nieren, pingpong en een glas kummel, dan hoef je niet bang te zijn voor je nieren – zet u dat vooral in den kop van uw artikel, meneer Mulder en nu moet ik ml] verder aan mijn famille wijden, mijnheer Mulder. O ja, ik heb een schoonmoeder van 64 jaar, sinds 9 jaar weduwe, niet ongefortuneerd, inkomen pl. m. F 3200,-, is geboortlg ult Baardwijk, huwde reeds op vrij jeugdigen leeftijd met wijlen mijnn schoonvader en schonk hem zeven kinderen. het oudste is thans de 41-jarige heer Van der Loo, inspecteur van de rijkspisang centrale, gehuwd met een baronesse van Munnikhulzen.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Cover
Zij speelt vandaag een spel met andre namen: Ik ben niet ik, maar ik ben die en die en jij bent ook een ander. Op mijn knie zit zij te praten, ik het te beamen
dat heel het leven maar toneelspel is. Wij wonen in de trein of in de bomen of soms in Amsterdam, en zij vergist zich zelden in die duidelijke dromen.
Ook is zij vaak de moeder, ik het kind. Dan laat zij mij haar platenboeken lezen en kijkt of ik de dieren daarin ken.
O leven dat altijd opnieuw begint, ik ben gelukkig weer een kind te wezen en maar te zijn wie zij wil dat ik ben.
Italië
Het morgenlicht staat als een hand geheven tussen de witte huizen van het plein En door de ademende hemel zweven vogels en dalen neer bij de fontein van 't ruisende, onsterfelijke leven.
Wat zwarte kind'ren spelen bij het water als eeuwen eerder. De verleden tijd, Rome, de wereld, 't wordt in dit geklater heden en toekomst, het wordt eeuwigheid.
Sta op, sta op en schrijd de morgen in. Als marmer zult gij in het zonlicht blinken schoon als een god, voorgoed aan het begin.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995)
Tags:Dolce far niente, Vachel Lindsay, Michael Ondaatje, James Frey, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Romenu
Dolce far niente, Martinus Nijhoff, David van Reybrouck, Murat Isik, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III
Dolce far niente
Sunday Morning door Asher Brown Durand, 1839
Zondagmorgen
In 't stille, bleeke water drijven booten: Zij wachten in de oneindigheid der grijze Rivier, maar in hun buik zwelt zwaar het groote Verlangen naar den horizon te reizen.
Ver, in een dorp, begon een klok te luiden, Een carillon-lied uit den toren kwam - Een warme wind gaat waaien uit het zuiden, En ginder rijst het parallellogram Der ophaalbrug - De klokken luiden, luiden.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Den Haag. De Turfmarkt en Nieuwe Kerk rond 1900. Nijhoff werd geboren in Den Haag.
“Morgenochtend vertrek ik naar de Waterberg. ik heb alvast een auto gehuurd. maar ik wil eerst nog even naar de kapper. Het is een kleine gewoonte geworden. telkens als ik in het buitenland ben naar de kapper te gaan. Geen betere manier om de alledaagsheid van een “vreemd” land te lemn kennen dan een bezoek aan de kapperszaak. Geen geschikter souvenir van de reis dan zo’n doorgaans mislukt kapsel waarje bij thuiskomst nog een paar weken mee rondloopt. In de afgelopen jarren heb ik daarom met plezier plukken haar afgestaan aan een getatoeëerde kapper in de haven van Dublin, aan een barbier in Kairo, aan een boerin in de Dordogne, in het oudste salon van Lissabon. in het Pakistaanse getto van Parijs. Aan de voet van het Alhambra. En nu loop ik door een galerij in het centrum van Pretoria, op zoek naar een geschikte plek om mijn haar te lozen. Als er in Zuid-Afrika een domein is waar een strikte rassenscheiding na de afschaffing van de apartheid nog standhoudt. dan is het ongetwijfeld het kappersbedrijf. zo leer ik algauw. De doorsnee zwarte kapperaaak lijkt op een bouwwerf. Mensen lopen af en aan met emmertjes mortel, schedelvelden worden geplamuurrd, kabels wonden getrokken, siervlechten ingedraaid. Een radio speelt loeihard en, de bouwstiel getrouw, wordt er vooral heel veel gepalaverd. Maar als ik binnenkom. vallen de gesprekken stil. De eigenaar schiet op me af. Hij zou me graag helpen. zegt hij, maar hij kan het eenvoudigweg niet, steil haar. Beteuterd verwijst hij me door naar een blanke kapper, aan de overkant van de straat. Ik stap binnen en wordt door een blonde vrouw naar de kappersstoe! geleid. Ze vraagt hoe het moet. neemt mijn bril af en voor ik het weet. zit ik tegenover een wazig beeld dat mezelf moet zijn. Ook dat is onderdeel van de culturele onderdompeling - het letterlijk blinde vertrouwen in de handen die door het haar woelen. De schaar die langs de oren gaat, het scheermes dat over de slagaders raspt.”
“Lange tijd waren mijn ouders bang dat ik plotseling zou sterven, net als mijn tweelingbroers Salman en Muse, die twee dagen na hun geboorte kort na elkaar overleden. In ons dorp Sobyan beschikten we in die tijd niet over medicijnen, laat staan dat er een dokter in ons midden was. We waren overgeleverd aan de genade van de onbarmhartige natuur. De angst voor mijn dood hield mijn ouders in een wurggreep. Vooral mijn moeder verloor me in mijn eerste levensjaren geen ogenblik uit het oog. Als ik me verslikte, klopte ze me hysterisch op mijn rug en na een ongelukkige val kwam ze meteen aangesneld om me te troosten. Meer dan eens werd ze daarbij overvallen door huilbuien. Ik zag het hele jaar uit naar ons verblijf op het plateau. We speelden de hele dag buiten en als we kattenkwaad uithaalden, waren er geen mannen die ons streng toespraken. Op sommige avonden mochten mijn vriendjes en ik een tent delen. We bleven dan de hele nacht op om buiten naar de sterren te kijken en elkaar enge verhalen te vertellen. Het was voor mij de gelukkigste tijd van het jaar. Ik kon toen onmogelijk weten dat ik na de zomer van 1965 de yayla nooit meer zou zien. Een jaar later trof het noodlot ons en maakte voor altijd een einde aan ons geluk. *********** Ons dorp was lang geleden gesticht door Armenen die het de naam Sobyan gaven. In Oost-Turkije woonden in die tijd behalve Zaza’s en Koerden veel Armenen. Sobyan werd in mijn kinderjaren echter uitsluitend bewoond door Zaza’s en het Zazaki was tot mijn tiende jaar de enige taal die ik sprak. Mijn vader leerde me dat onze voorouders uit het noorden van het vroegere Perzië kwamen. Daar vormde de zuidkust van de Kaspische zee lange tijd hun leefgebied. Hij vertelde me dat de Zaza’s van daaruit naar Turkije trokken en zich vooral in het oosten van het huidige Anatolië vestigden. De overgrootouders van mijn moeder vestigden zich in Sobyan nadat ze na een familievete, uit hun dorp waren verbannen door de muhtar. Samen met een groep dorpelingen die hun kant had gekozen, gingen ze op zoek naar een plek om opnieuw te beginnen. Ze werden gewezen op een dorp in de buurt van Varto dat door de Armenen was verlaten. Na een dagenlange voettocht bereikten ze het dorp waar ik tientallen jaren later op de wereld zou worden gezet.”
“They had been sent to Dresden at the age of fifteen, for music among other things. And they had had a good time there. They lived freely among the students, they argued with the men over philosophical, sociological and artistic matters, they were just as good as the men themselves: only better, since they were women. And they tramped off to the forests with sturdy youths bearing guitars, twang-twang! They sang the Wandervogel songs, and they were free. Free! That was the great word. Out in the open world, out in the forests of the morning, with lusty and splendid-throated young fellows, free to do as they liked, and — above all — to say what they liked. It was the talk that mattered supremely: the impassioned interchange of talk. Love was only a minor accompaniment. Both Hilda and Constance had had their tentative love-affairs by the time they were eighteen. The young men with whom they talked so passionately and sang so lustily and camped under the trees in such freedom wanted, of course, the love connexion. The girls were doubtful, but then the thing was so much talked about, it was supposed to be so important. And the men were so humble and craving. Why couldn’t a girl be queenly, and give the gift of herself? So they had given the gift of themselves, each to the youth with whom she had the most subtle and intimate arguments. The arguments, the discussions were the great thing: the love-making and connexion were only a sort of primitive reversion and a bit of an anti-climax. One was less in love with the boy afterwards, and a little inclined to hate him, as if he had trespassed on one’s privacy and inner freedom. For, of course, being a girl, one’s whole dignity and meaning in life consisted in the achievement of an absolute, a perfect, a pure and noble freedom. What else did a girl’s life mean? To shake off the old and sordid connexions and subjections. And however one might sentimentalize it, this sex business was one of the most ancient, sordid connexions and subjections. Poets who glorified it were mostly men. Women had always known there was something better, something higher. And now they knew it more definitely than ever. The beautiful pure freedom of a woman was infinitely more wonderful than any sexual love. The only unfortunate thing was that men lagged so far behind women in the matter. They insisted on the sex thing like dogs.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Scene uit de BBC-serie uit 2015 met Holliday Grainger (Lady Chatterley) en Richard Madden (Oliver Mellors)
Onze vriend Jan Van der Borgt is een gevreesd wandelaar. Als hij tijdens het ontbijt achteloos enkele stafkaarten tussen de croissants legt, weten wij hoe laat het is. Vluchten kan niet meer. De duurtijd van de in zijn reisgids beschreven wandelingen varieert tussen twee en vijf uren. Angst. Wij kiezen voor het minste kwaad en vangen een twee uur durende tocht aan. Een bescheiden doch goed bedoeld nieuwjaarsgeschenk voor onze longen. Geen duin zal ons weerstaan, geen jager zal ons van het voorgenomen pad verjagen, hoewel het geluid van neervallende hagel ons even aan de uitvoering van dit voornemen doet twijfelen. Drie uren later staan wij opnieuw voor het hotel, waar wij door Hugo Claus, die wegens een acute en onweerstaanbare leesdrang was achtergebleven, verwelkomd worden. De hele middag worden al onze handelingen, uitspraken, blikken en bedenkingen beheerst door de pétanque. Wij spelen met een wilskracht die in staat is om de meeuwen het zwijgen op te leggen en de branding kilometers ver terug te drijven. De om onze oren en monden gewikkelde sjaals, de tot over onze wenkbrauwen hangende bontmutsen en hoofddoeken en de nauwelijks zichtbare stukjes paars gekleurde wangen geven ons het uiterlijk van Koerdische krijgers. Na het spel trekken wij opnieuw naar ‘Le Bar de la Plage’ waar wij ons onmiddellijk op een nieuw spel werpen: de Pictionary. De zandloper wordt op tafel gezet, de viltstiften worden uitgedeeld. Ik durf er niet aan denken welke indruk onze spastische gebaren, kreten en lachbuien moeten hebben achtergelaten bij de schaarse en norskijkende tooghangers.”
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002)
“She'd done it herself without asking her mother for any help. She'd felt grown-up and a little scared but strong and ready for whatever would come next. But this magazine of her father's made her feel young and stupid, ugly even, and Devon closed it and put it back on the stack. And was it later in the kitchen, dipping the eggplant slices into the milk and raw egg, then the bread crumbs, that she began to wonder about her mother? Her heavy, beautiful mother who smiled at everyone and treated them as if they were special and deserved kindness just because they were alive? Was it then, the first time Devon had helped her to bake eggplant parmigiana, that she began to feel sorry for her own mother? "Sixteen minutes, Devy," Uncle Francis calls this out from the living room. Devon stares down at the notebook. She reads what she's written, ending with my first tampon. She crosses out the small t and makes it a big one. Then she crosses out the whole paragraph because this is bullshit. All of it. The reason why she hates school in the first place. Everything so fucking fake. She can't write about her vagina or her father's magazines. They want her to write about making eggplant parmigiana with her mother so it shows how close they are; they want Devon to write that this is a precious memory for her, one that has helped her to become "the confident person I am today," and she needs to do all this in five paragraphs, her conclusion a neat echo of her introduction, which she does not have. They want her to type it up with no misspellings, all the rules obeyed, every mark of punctuation right where it should be, then they want her to solve math problems and science problems; they want her to memorize important dates from history and be able to point to any country and its capital on a map, all of this and more so that she can what? Pretend she walked up onstage in a borrowed gown with a bunch of fucking drunks and hypocrites like Trina? Get a framed piece of paper with her name on it so she can look forward to another four years of sitting in more classrooms on some campus somewhere, memorizing and writing and reading just so she can get another piece of paper with her name on it? And then what? Get some job sitting at a desk in some office in some building in some city where they'll pay her money just so she can use it to have a house of her own on a quiet street like Haven Court with a green lawn her husband will cut on the weekends when he's not sitting in the pool drinking a vodka tonic, thumbing through his iEverything for a half-naked picture of his girlfriend? »
Since early September we have been caught in the pull of the cosmos. Close your eyes, and you'll know how a leaf that brushes your face Rubs against the shutters, by mistake touches a cloud, And sticks between the rooftiles to escape the touch of our hands.
A tree drains the day. The sky is white and blind. The voice withdraws, having waded into the ebbing valley. Everything gathers within me so I would know how wearied Atreus Rejoiced at the castle's silence and the steaming waters.
Will you pass this threshold? Fate, weir, gravel, Niggardly shabby churches, triangular mires. The wide hour rushes into rot and loam, The city circles, and the twelve winds rise in a row.
Will you win me or lose me—thus far no one knows. The fallows have eroded, the constellations have been pruned. I attract misfortune, like true north the magnet, Like a magnet a magnet, misfortune attracts me.
Vertaald door Jonas Zdanys
Tomas Venclova (Klaipeda, 11 september 1937)
De Amerikaanse dichter en psychiater Merill Moore werd geboren op 11 september 1903 in Columbia, Tennessee. Zie ook alle tags voor Merill Moore op dit blog.
So Ordered
LEAVE THE TELLING OF JOKES
Leave the telling of jokes to the tellers of jokes, And tales of seduction to men whose lechery Has granted them more of virtue than yours has; And leave the lonely club-room and the smoke Of idle cigars to those who love to smell The sulphur fumes that blow from out their hell. And come (I can show you the rock whereofi' one fell Whose strong attractions made the masses weak, Masses who were strong, too strong to break Apart at the tread of a god’s advancing foot, Too strong to relinquish grasp upon the root Of evil in their cities)-come with me To where a sermon has becalmed the sea And listen with me to the dark emphatic rain.
Fidelitas
I feel sure that inexorable laws Control events for which we know no cause. I am certain that infinite gain Accrues out of the suffering of pain. I believe that the road that has no end Leads to the mansion of a certain friend.
Merill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957) Hier tussen The Fugitives Poets in 1956: Allen Tate (links), Merrill Moore, Robert Penn Warren (staande), John Crowe Ransom en Donald Davidson.
„Lange Zeit wünschte ich den Tod meiner Eltern. Ich liebte sie, und ich schämte mich für diesen Wunsch. Seine Erfüllung aber schien dem Mädchen, das ich war, die einzige Rettung für unsere Familie. Ich dachte, wenn sie tot wären, würden wir glücklich sein und ihre Sorgen hätten ein Ende. Wer sind meine Eltern gewesen, bevor sie meine Eltern wurden? Ich habe mir die Frage zu spät gestellt. Etwas stimmte mit ihnen nicht. Sie waren nicht einverstanden mit ihrem Leben. Da war diese Unruhe im Haus. Unglück in den Augen meiner Mutter. Zorn in der Stimme meines Vaters. Ihr Mund. Sein Blick. In mir ein diffuses Schuldgefühl. Etwas schien nicht zusammenzugehen. Ich spürte das. Sie quälten sich. Aber ich wusste nicht womit.« (…)
"Unser Nachbarsjunge und ich machten vor dem Spiegel im Ankleidezimmer meiner Mutter Faxen. Das Spiel hieß HuHu (ich vermute heute, es handelte sich um eine Verballhornung von Who is Who, aber keiner von uns Kindern wußte je, was es zu bedeuten hatte), und wir versuchten, wie unsere Verwandten auszusehen. Zwischendurch kam meine Mutter herein [...] und schüttelte über die bizarren Grimassen den Kopf. 'Ihr treibt es zu doll. Das Gesicht bleibt stehen, und dann seht ihr wie die Monster aus."
“Twenty-five years ago the school children used to chant their lessons. The manner of their delivery was a singsong recitative between the utterance of an Episcopal minister and the drone of a tired sawmill. I mean no disrespect. We must have lumber and sawdust. I remember one beautiful and instructive little lyric that emanated from the physiology class. The most striking line of it was this: "The shin-bone is the long-est bone in the hu-man bod-y." What an inestimable boon it would have been if all the corporeal and spiritual facts pertaining to man had thus been tunefully and logically inculcated in our youthful minds! But what we gained in anatomy, music and philosophy was meagre. The other day I became confused. I needed a ray of light. I turned back to those school days for aid. But in all the nasal harmonies we whined forth from those hard benches I could not recall one that treated of the voice of agglomerated mankind. In other words, of the composite vocal message of massed humanity. In other words, of the Voice of a Big City. Now, the individual voice is not lacking. We can understand the song of the poet, the ripple of the brook, the meaning of the man who wants $5 until next Monday, the inscriptions on the tombs of the Pharaohs, the language of flowers, the "step lively" of the conductor, and the prelude of the milk cans at 4a. m. Certain large-eared ones even assert that they are wise to the vibrations of the tympanum produced by concussion of the air emanating from Mr. H. James. But who can comprehend the meaning of the voice of the city? I went out for to see."
„Als wir – meine Frau und ich -1945 in einem kleinen Mansardenzimmer lebten, dessen Wände zwei Monate im Jahr mit einer Eiskruste überzogen waren, überbrachte uns freundlicherweise ein alliierter Soldat einen Brief aus Amerika, Antwort einer alten Freundin. Der Brief bestand nur aus einer Zeile; sie lautete: »Ich verabscheue alle Deutschen.« Jahre später zeigte ich diesen Brief meinem alten Verleger Walter Kahnert und fragte ihn, ob ich den Spieß auch umdrehen dürfte. Er sah mich ernst an und sagte: »Nein. Die Amerikaner sind im Grunde ihres Herzens gute Menschen. Sie haben uns, als wir hungerten, Care-Pakete geschickt. Vergessen Sie das niemals!« In Rom fragte ich einmal eine freundliche Anarchistin, warum sie sich Abend für Abend die Ohren mit der Musik der Amerikaner volldudele und ein Hemd mit der Aufschrift »Wrigley« trage. Sie antwortete:»Der Amerikanismus ist des Teufels, aber das amerikanische Volk ist gut.« Unmittelbar nach Kriegsende (das Beispiel gehört also eigentlich an den Anfang) lebte ich in Süddeutschland unangemeldet und incognito. Eines Tages erhielt ich ein Schreiben unter meinem vollen Namen vom amerikanischen C./.C. Man forderte mich auf, zwei Tage später in der Dienststelle zu erscheinen. Unterschrieben war der Brief von einem Leutnant. Wohlgemerkt, es kam kein Jeep, der mich einfach abholte. Man gab mir zwei Tage Zeit zu erscheinen, das heißt, zwei Tage Zeit zu verschwinden, ich begriff es sofort. Bis auf den heutigen Tag zerbreche ich mir den Kopf, warum dieser Leutnant das tat. Es gibt nur eine Erklärung: Dieser Amerikaner war ein guter Mensch. Wieder also. Sind die Amerikaner gut? Ich muß es glauben. Es ist angenehm, so etwas im voraus zu wissen. Und mit solcher Gewißheit wollen wir nun mit der Geschichte dieses guten Volkes beginnen."
Joachim Fernau (11 september 1909 - 24 november 1988)
Die Zeit ist vorüber. Die Wandervögel ziehen in hohen, langhingewellten, schwarzen Geschwadern durch die grauen Lüfte. Und bisweilen tönt aus unsichtbaren Höhen die Stimme des Herbstes, des Bußpredigers da oben, des ernsten Himmels, wie ein Anruf von dannen, ein Sammeln und ein Ziehen, herb und verhallend. Auch die Fremden zogen von dannen. Nur die Sinnigen blieben, die es gerne haben, wenn es ernster und versunkener wird in ihrer Seele wie in der großen Natur. Aber auch die Natur will allein gelassen sein, wie laut Detlev von Liliencron der Adel von Holstein. Und da ihr das zu lange dauert, eh alles geräumt ist, so greift sie selbst zu und bricht das Gerümpel ab, damit man es den Fremden in seiner unmittelbaren Nähe gemacht hat. Da schwimmt hier eine Treppe, da ein Pfahl, nun bohrt sich eine Laufplanke, mit Leinwand bezogen zum Schutz der zarten Damenfüße, mit Stürmerwucht in den tannenglatten Strand. Der rostentblätterte Anker ist fast ganz eingeschwemmt, an seinen noch freien herzförmigen Zacken hängen wie wilde, welke, vom Leben losgerissene Kränze gelber Verzweiflung, Büschel lohenden Tanges und bläulich angelaufene Stranddisteln. Das Wrack aber, das seit den Frühlingsstürmen hier festliegt, ist wieder lebendig geworden und führt den Vorgang seines Untergangs noch einmal auf: es schluckt eine Sturzsee nach der anderen und gibt sie durch die lecken Planken seines Rumpfes dem bis auf etwa zehn Minuten hinein sandgelben Strandmeer wieder. Sprühgebüsche stieben über Deck. Ganz in der Weite düstergrüne Schollen, wie aufgeworfener Kirchhofsrasen, tobende Höhen, rasender Schaum, stürmende Berge, stürzender Jubel, durcheinandergeschüttelte Winde, ein wild durchäderter Grabstein von gelbem schluchzendem Marmor.
Peter Hille (11 september 1854 - 7 mei 1904) Portret door Lovis Corinth, 1902
No, nothing happened there between us two. Confessions none, no secrets to reveal. No obligations had we to pursue, But for the springtide fancies so unreal;
But for the fragrances and colors bright That floated freely in the mirthful air, But for the singing groves by day or night, And all the green and fragrant meadows there;
But for the brooks and waterfalls up high That cheerfully sprinkled every gorge and dell, But for the clouds and rainbows in the sky, But for the nature’s of all sweetest spell.
But for the lucid fountains we did share, Wherefrom our hearts would drink delights so true, But for the primroses and bindweeds there, No, nothing happened there between us two.
Vertaald door Jarek Zawadzki
Adam Asnyk (11 september 1838 – 2 augustus 1897) Adam Asnyk en de muze, geschilderd doorJacek Malczewski
From brightening fields of ether fair disclosed, Child of the Sun, refulgent Summer comes, In pride of youth, and felt through Nature's depth: He comes attended by the sultry Hours, And ever fanning breezes, on his way; While, from his ardent look, the turning Spring Averts her blushful face; and earth, and skies, All-smiling, to his hot dominion leaves. Hence, let me haste into the mid-wood shade, Where scarce a sunbeam wanders through the gloom; And on the dark-green grass, beside the brink Of haunted stream, that by the roots of oak Rolls o'er the rocky channel, lie at large, And sing the glories of the circling year. Come, Inspiration! from thy hermit-seat, By mortal seldom found: may Fancy dare, From thy fix'd serious eye, and raptured glance Shot on surrounding Heaven, to steal one look Creative of the Poet, every power Exalting to an ecstasy of soul. And thou, my youthful Muse's early friend, In whom the human graces all unite: Pure light of mind, and tenderness of heart; Genius, and wisdom; the gay social sense, By decency chastised; goodness and wit, In seldom-meeting harmony combined; Unblemish'd honour, and an active zeal For Britain's glory, liberty, and Man: O Dodington! attend my rural song, Stoop to my theme, inspirit every line, And teach me to deserve thy just applause.
James Thomson (11 september 1700 – 27 augustus 1748) Portret door Thomas Hudson, 1735
Thou Gaudy Idle world adieu, & all thy tinsell Joys; I lovd thee dearly once tis true, But since a better choice I knew, Ive made that better choice. My wishes mount above the sky Upon the wings of faith, My soul shall follow when I dy, For much I doubt if bodys fly, What ever Asgill saith. All things are fickle here below, How ere above they be, & If I had not left thee now, Thy pleasures had left me. Count but the changes Memory Which your short time has known, This is the third King which you see Upon the English throne. The Irish who by Williams reign Were run so much aground, Do by the Trust (confound it) Gain three hundred thousand pound. & My acquaintance wonder not When you my change discover Ev'n Methwin has a prayr book bought 'Gainst Rochester comes over.
Thomas Parnell (11 september 1679 – 24 oktober 1718)
“In the hasheesh expansion of seconds into minutes, or even according to a much mightier ratio, there is an opportunity thoroughly to scrutinize the hitherto evanescent phenomena, and the truth comes out. How any more such prophecies as these may have been rejected through the gross habit of the body we may never know until spirit vindicates her claim in a court where she must have audience. At length the torture of my delirium became so great that I could no longer exist unsustained by sympathy. To Bob, as possessing, from his own experience, a better appreciation of that which I suffered, I repaired in preference to all others. “Let us walk,” said I; “it is impossible for me to remain here.” Arm-in-arm we passed down the front steps. And now all traces of the surrounding world passed away from before me like marks wiped from a slate. When we first emerged from the building, I noticed that the night was dark, but this was the last I knew of any thing external. I was beyond all troubles from earth or sky; my agonies were in the spiritual, and there all was terrific light. By the flame of my previous vision the corporeal had been entirely burned off from about the soul, and I trod its charred ruins under foot without a remembrance that they had ever been sensitive or part of me. A voice spoke to me, “By the dissolution of fire hast thou been freed, to behold all things as they are, to gaze on realities, to know principles, to understand tendencies of being.” I now perceived that I was to pass through some awful revelation. It proved to be both Heaven and Hell, the only two states in the universe which together comprehend all free-agent creatures, whether in the Here or the hereafter. Of both I drank tremendous draughts, holding the cup to my lips as may never be done again until the draught of one of them is final.”
Fitz Hugh Ludlow (11 september 1836 – 12 september 1870) Cover
„Herrn Stark waren von seinen vielen Kindern nur zwei am Leben geblieben: ein Sohn, der sich nach dem Beispiel des Vaters der Handlung gewidmet hatte, und eine Tochter. Letztere war an einen der berühmtesten Aerzte des Orts, Herrn Doctor Herbst, verheirathet: einen Mann, der nicht weniger Geschicklichkeit besaß, Leben hervorzubringen, als zu erhalten. Er hatte das ganze Haus voll Kinder und eben dies machte die Tochter zum Liebling des Alten, der ein großer Kinderfreund war. Weil der Schwiegersohn unfern der Kirche wohnte, die Herr Stark zu besuchen pflegte, so war es ausgemacht, daß er jeden Sonntag bei dem Schwiegersohn aß: und seine Frömmigkeit hätte zuweilen wol gern die Kirche versäumt, wenn nur seine Großvaterliebe den Anblick so werther Enkel und Enkelinnen hätte versäumen können. Es ging ihm immer das Herz auf, wenn ihm der kleine Schwarm, beim Hereintreten in's Haus, mit Jubelgeschrei entgegensprang, sich an seine Hände und Rockschöße hängte, und ihm die kleinen Geschenke abschmeichelte, die er für sie in den Taschen hatte. Unter dem Tischgebete schweiften zuweilen die Augen der Kleinen umher, und er pflegte ihnen dann leise zuzurufen: Andacht! Andacht! aber der gerade am wenigsten Andacht hatte, war er selbst; denn sein ganzes Herz war, wo seine Augen waren, bei seinen Enkeln. Mit seinem Sohne war dagegen Herr Stark desto unzufriedener. Auf der einen Seite war er ihm zu verschwenderisch, weil er ihm zu viel Geld verkleidete, verritt und verfuhr; insbesondere aber, weil er zu viel auf Kaffeehäuser und in Spielgesellschaften ging. Auf der andern Seite verdroß es Herrn Stark, daß der Sohn als Kaufmann zu wenig Unternehmungsgeist, und als Mensch zu wenig von der Wohlthätigkeit und Großmuth seines eigenen Charakters hatte. Er hielt ihn für ein Mittelding von einem Geizhalse und einem Verschwender; zwei Eigenschaften, die Herr Stark in gleichem Grade verabscheute.“
Johann Jakob Engel (11 september 1741 – 28 juni 1802) Portret door Ferdinand Collmann, 1789
Dolce far niente, Clara Müller-Jahnke, Andreï Makine, Franz Werfel, Paweł Huelle, Mary Oliver
Dolce far niente
Beach Scene door Aiden Lassell Ripley, ca. 1935
Spätsommer am Strand
Da weht von Süd ein sanfter Hauch aus sonnenlichten Tagen; die goldbelaubten Aeste dehnt der Ahorn voll Behagen. Kein Vogelsang, – kein Blütenduft, - die weiche, warme Sommerluft säuselt in allen Hagen.
Nun schaun sich schier verwundert an die schweigenden Zypressen; es ist, als habe der flüchtige Lenz sein Lebewohl vergessen und ginge noch einmal über das Feld, die blasse, sommermüde Welt an seine Brust zu pressen.
Durch nackte Zweige schweift der Blick auf graue Wellenpfade: die weißen Wasser tummeln sich am träumenden Gestade; sie flüstern und raunen wie Liebesgruß, sie kosen und spielen um deinen Fuß, leuchten und locken zum Bade.
Clara Müller-Jahnke (5 februari 1860 - 4 november 1905) Lenzen (Nu: Łęczno). De kerk is een monument gewijd aan de dorpelingen die in WO I zijn omgekomen.Clara Müller – Jahnke werd geboren in Lenzen
Uit: Die Frau vom Weißen Meer (Vertaald door Holger Fock und Sabine Müller)
“Ich dachte an ihr Lächeln, an das Winken, mit dem sie mich grüßte, wenn sie mich von weitem am Seeufer sah, an die Liebe, die sie so vielen Männern hätte schenken können und die sie keinem gab. »Eine Frau, die so sehr zum Glück bestimmt war ...« Ja, ich war ziemlich stolz auf meine Analyse. Ich erinnerte mich sogar, dass ein Kritiker im neunzehnten Jahrhundert von der Dialektik der Seele gesprochen hatte und damit jene Kunst bezeichnete, mit der Schriftsteller die Widersprüche der menschlichen Psyche ergründen. »... eine Frau, die zum Glück bestimmt war, die aber ...« An jenem Septemberabend klappte ich mein Notizbuch zu und betrachtete eine Handvoll kalter, gesprenkelter Heidelbeeren, die Vera auf meinem Tisch verstreut hatte, während ich weg war. Im Fenster stand der Himmel über den dunklen Kronen des Waldes und erinnerte mit seiner milchigen Blässe an das einige Wegstunden entfernt schlummernde Weiße Meer, das bereits auf den Winter wartete. Von Veras Haus führte ein Pfad durch Dickicht und über Hügel zur Küste. Ich dachte daran, wie einsam diese Frau war, wie sie in sich ruhte, ich stellte mir ihren Körper vor (ich spürte ganz körperlich die wohlige Wärme, in die diese Frau sich in einer klaren Frostnacht unter der Bettdecke eingesponnen hatte), und da begriffich plötzlich, dass keine Dialektik der Seele das Geheimnis dieses Lebens ausdrücken konnte. Dass dieses Leben für solche gelehrten Analysen viel zu eindeutig und auf schmerzliche Weise einfach war. Das Leben einer Frau, die immer auf den Mann gewartet hat, den sie liebte. Ohne jedes Geheimnis.“
Andreï Makine (Krasnojarsk, 10 september 1957) Cover
„Der Kaiser geleitet Eugénie in ihre Zimmer zurück, ohne ein Wort mehr zu verlieren.
Der Tag verläuft für ihn äußerst unbehaglich. Dieses schöne Weib besitzt eine unwiderstehliche Kraft, ihn in Unruhe zu versetzen. Sie wird kalt und immer kälter und schließlich so eisig, daß man vor ihr nach Paris fliehen möchte. Auch hat man einiges andere auf dem Kerbholz, das sie einem an solch einem Tage zu fühlen gibt. Man hat keine Freude am Bad. Man kann nicht recht arbeiten. Man kann nicht einmal die schöne Mitternachtsstunde schöpferischer Einsamkeit genießen. Am bedenklichsten aber ist der Stachel, den die Rede des Weibes im Herzen des Mannes zurückgelassen hat. Eugénie ist im Recht. Sie darf ihr Gelübde nicht brechen. Und er darf es auch nicht brechen, obwohl er's gar nicht geleistet hat. Welche Macht auch immer hinter den Erscheinungen und Heilungen von Lourdes stehe, sie kann dieselbe Macht sein, die hinter der Weltgeschichte steht und somit auch hinter dem italienischen Unternehmen. Nichtige Knirpse haben es leicht, Freidenker zu sein. Was riskieren sie dabei? Darf es aber der größte Monarch des Erdballs wagen, um die Freidenker nicht zu verstimmen, jene tausendfach reizbarere Macht zu verstimmen, die über Sieg und Niederlage der Nationen entscheidet? Schon solche kalten Überlegungen sind unvorsichtig, denkt der Kaiser, zwischen seinen Arbeitstischen spazierend, denn wer kann wissen, ob jener Macht, die überschwengliche Hingabe fordert, diese listigen Überlegungen verborgen sind? Wer Akten schmiert oder Waren verschleißt, kann sich ohne Schwierigkeiten über den Aberglauben lustig machen. Wer die Welt beherrscht, weiß aus täglicher Erfahrung, daß es in ihr nicht mit rechten Dingen zugeht, daß die Verquickungen der Geschehnisse nicht von ihm abhängen, daß er ein Spielball geheimer Kräfte und Gegenkräfte ist, die nach Anbetung und Opfer verlangen und immer wieder verlockt oder ausgesöhnt werden müssen. Ob die Kugel eines Attentäters trifft oder nicht, das hängt weniger von der Ballistik ab als von jenen Mächten, mögen sie ein dreieiniger Gott sein oder der Wille der Gestirne. Nur ein Herrscher erlebt es, wie sehr er außerhalb des erkannten Naturgesetzes steht, das heißt, inmitten des Wunders. Darum ist der Glaube der Könige und der Gewaltigen seit eh und je der Aberglaube ...“
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945) Scene uit de Amerikaanse film “The Song of Bernadette” uit 1943
Uit: The Last Supper (Vertaald door Antonia Lloyd-Jones)
“A draught came gusting through the studio, and dozens of sheets of paper were caught up by the wind, whirling between the walls and ceiling before finally coming to land on the floor like a flock of gulls. “Should someone who calls themselves an engineer be preaching on the subject of art?” Mateusz was standing at the basin, washing the blood from his face. “I know it’s a sign of the times: the city, the machine, the proletariat, but does it have to go that far?” I was listening to him and not listening all at once. I was holding a sheet of paper on which a system of circles and parallel lines formed something shaped like a Christmas tree. “Oh, that’s the Kabbalah!” said Mateusz, distinctly cheering up. “At the top you’ve got the Crown, and right at the bottom the Kingdom!” He opened another bottle of wine and, as if nothing had happened, gave me an introduction to this arcane knowledge. “The Pillar of Balance is the most important one,” he said, “but even more curious is the fact that before He made the world God must have had to shrink Himself for there to be enough room. You see? For there to be enough room! But why did you tell the Engineer God isn’t there? Don’t you believe in Him? Maybe you’re an atheist?” The conversation would probably have proved extremely interesting, if it weren’t for the fact that just then three policemen entered the studio. Who called them? Mr and Mrs Zielenko, of course. They lived underneath the studio, and their crude, secretive nature was utterly offended by having to live next door to artists. Resettled here straight from the countryside, they only had one hobby: more or less once a week, whenever they heard anything louder than the patter of mice or saw something that surpassed their imagination, they called the police."
1. Understand, I am always trying to figure out what the soul is, and where hidden, and what shape and so, last week, when I found on the beach the ear bone of a pilot whale that may have died hundreds of years ago, I thought maybe I was close to discovering something for the ear bone
2. is the portion that lasts longest in any of us, man or whale; shaped like a squat spoon with a pink scoop where once, in the lively swimmer's head, it joined its two sisters in the house of hearing, it was only two inches long and thought: the soul might be like this so hard, so necessary
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) In 2000
Ook ik heb het gezien ook ik heb het gezien ook ik heb het beloofde land gezien braambessen gegeten aardbeien peren appels abrikozen
beton kacheldamp papieren behang
vijf centimeter textiel op mijn huid witte bedelaar bezige kalverstraat
als maden krioelen mensen om mensen sneeuwballen op poten zonder emotie zonder stem de fabriek bevrucht de tram het station baart elk uur een duizendling
Eddy Pinas (Paramaribo, 10 september 1939) Paramaribo
Uit: Die Kinder des Zorns(Vertaald door Erich Holm)
„Wo er nur jetzt wieder hin ist, der verwünschte Nichtsnutz, der Per!« donnerte Ann-Marie Kjærsgaard zur Halbtüre hinaus. Per kam zögernden Schritts längs der Hausmauer dahergeschlichen. »Eigentlich hättest gedroschen werden sollen, daß du nimmer kriechen könntest. Aber nimm jetzt die Kruke und renn zu Nielsen hinüber, sie möchten so gut sein und sie mit Bier anfüllen. Nimm aber deine Füße in die Hand und gib gut acht auf die Kruke, daß dir nicht die Gassenjungens drüber herfallen.« Per latschte die Straße hinab, in der Hand den gelben Krug, der an der verschlissenen Hose hin und her schlenkerte. Ann-Marie verschwand wieder in das Innere der Hütte. Während der Krämer aus der Flasche einschenkte, machte sie sich mit der Kleinsten in der Wiege zu schaffen. Auf einmal ließ sich das Trappen schwerer Stiefel draußen vor der Hütte vernehmen. Kaum daß die beiden, die sich bei der Flasche je an einer Seite des langen Tisches behaglich eingerichtet hatten, Zeit fanden, die Spuren des eben begonnenen Trinkgelages zu entfernen. Der Schuhmacher schlürfte das Glas aus und ließ es resolut in seine Hosentasche gleiten. Kræn Lybsker konnte in der Eile den Stöpsel nicht finden und ließ die beinah unberührte Flasche unverpfropft in die Innentasche hinabsinken. In diesem Augenblick sprang die Tür angelweit auf, und zwei Gestalten in zwillingsgleichen Friesröcken, der Gemeindevorsteher und Armenvater Hans Nielsen und Bertel, der reiche Eigentümer des Nørhofs, standen nebeneinander in der Türöffnung. Sie schritten in die Hütte mit jener stählernen Sicherheit der Haltung, mit der erbgesessener Besitz und festgegründeter Reichtum von alters her über die Schwelle des Armenhauses getreten sind. Sie grüßten kurz und kühl und warfen einen hochmütigen Blick auf das Bankbrett, über das sie mit der Hand fegend hinstrichen, ehe sie sich niedersetzten. Als der Armenvorsteher seine Mütze abnahm und sie auf den Schemel legte, nahm der Schuhmacher in der Verwirrung auch die seine vom Kopf, während der Nadelkrämer nur ein wenig an dem Schirm seiner Kappe rückte, gleichsam um sich zu vergewissern, daß er sie noch aufhabe.“
Jeppe Aakjær (10 september 1866 - 22 april 1930) In 1901
Uit:Big Business (Vertaald door Marie Vrinat-Paskov)
“Lorsque le millionnaire Koleff téléphona, j’étais en pleine dépression. Le roman sur l’Allemagne se traînait comme un vers. Ça ne marchait pas et basta. Ce n’est pas que cela puisse me troubler : le problème de l’immortalité ne me tourmente pas particulièrement, mais tout de même... Marie, enceinte jusqu’aux oreilles, me regardait d’un air compréhensif et déposait chaque matin une bouteille de bière sur mon bureau. Rien n’y faisait. Je m’arrachais les cheveux, froissais des feuilles, distillais une atmosphère de génie : rien ne peut tromper Marie. Elle sait à quoi s’en tenir avec mon âme mystique de slave. Elle est docteur en études slaves. Elle a lu Dostoïevski, le diable l’emporte. En réponse, Marie s’asseyait devant son ordinateur et, un instant plus tard, de son coin parvenait « tac-tac-tac-tac... tac-tac-tac-tac... » six heures, sept heures durant ! De quoi rendre fou ! C’est alors que tout à coup, Koleff téléphone. Lorsqu’à un bout du fil est assis quelqu’un à qui la chance ne sourit pas, et à l’autre un type pesant cent millions (qui sait combien peut économiser un millionnaire ?) la conversation est inégale. « Bien sûr », disais-je, « Oui, oui ! » et « Je suis flatté, Monsieur » et me voilà dans le métro, entre Boissy et les Invalides, malade de claustrophobie : que pouvait bien me vouloir Koleff ?"
„Manig kann sprechen wie jene Artefakte. "Wie ist es dort?" sagt er. Oder: "Besser nicht!" Oder: "Jetzt bin ich da." Beredsamkeit ist ihm fremd. Er setzt kein großes Vertrauen in die Möglichkeit, durch Worte sich auszudrücken, sich zu erklären. Manig hört man nicht, man sieht ihn. Manig besteht aus Manig-Gesten. Kein Mienenspiel zieht die Blicke auf sich, kein verabredetes Signal. Wir hängen nicht an seinen Lippen, sondern an seinen Zehen- und Fingerspitzen. Er führt uns, mit abenteuerlicher Präzision, eine Reihe von alltäglichen Begebenheiten vor: eine Besichtigung, eine Absage, eine Sitzung, eine Ankunft. Ankunft woher? Sitzung wozu? Wozu auch immer, irgendwoher. Die Geschichten geben nur, allerdings mit hanebüchenem Eifer, die Regieanweisung zu Dramen, die ausgespart bleiben. Die Begebenheiten sehen sich auf ihr mobiles Gerüst, auf ihre Choreographie zurückgeführt. Der Verfasser zeigt sie vor, hell und gestochen deutlich, aber er weigert sich, sie uns zu deuten. Das verhext die einfachste Szene zum Vexierbild. Beispielsweise die Szene "Da ist Manig": Ist das nicht Manig? Mit angewinkelten Ellenbogen trapp trapp die Straße hinunter! Kopf nickt vor den Schaufenstern, Knie hoch, gestreckt, klack klack und um die Ecke. Was hat er vor? Da kommt Manig um die Ecke! Manig trabt, Blick noch vorn, auf Dauerlauf eingerichtet, schon lange, noch lange. Dürfen wir folgen? Hier und hier um die Ecken, nun geradeaus, im Lautschritt Das sind wir. Was sehen wir? Vor uns sehen wir Manigs Rücken, hinter uns in langer Reihe die Folgenden. Seht uns traben! In solchen Sequenzen, die wie zu stummen Trick- und Zeichenfilmen zugeschnitten sind, gibt noch der Satzbau Manigs Bewegungen wieder. Aus extrem kurzen, ruckartigen, dann wieder langen, hüpfenden, Haken und Winkel schlagenden Kettensätzen entsteht ein syntaktisches Ballett. Plötzlich bleibt das Bild stehen, der Vorgang erstarrt zur Scharade. Alles ist genau zu erkennen, und doch bleibt das Vorgefallene unerklärt, wenn auch nicht unerklärlich.“
Reinhard Lettau (10 september 1929 - 17 juni 1996) Hier rechts op de cover van Akzente
Uit: Story of the Eye (Vertaald doorJoachim Neugroschal)
“I grew up very much alone, and as far back as I recall I was frightened of anything sexual. I was nearly sixteen when I met Simone, a girl my own age, at the beach in X. Our families being distantly related, we quickly grew intimate. Three days after our first meeting, Simone and I were alone in her villa. She was wearing a black pinafore with a starched white collar. I began to realize that she shared my anxiety at seeing her, and I felt even more anxious that day because I hoped she would be stark naked under the pinafore. She had black silk stockings on covering her knees, but I was unable to see as far up as the cunt (this name, which I always used with Simone, is, I think, by far the loveliest of the names for the vagina). It merely struck me that by slightly lifting the pinafore from behind, I might see her private parts unveiled. Now in the corner of a hallway there was a saucer of milk for the cat. "Milk is for the pussy, isn't it?" said Simone. "Do you dare me to sit in the saucer?" "I dare you," I answered, almost breathless. The day was extremely hot. Simone put the saucer on a small bench, planted herself before me, and, with her eyes fixed on me, she sat down without my being able to see her burning buttocks under the skirt, dipping into the cool milk. The blood shot to my head, and I stood before her awhile, immobile and trembling, as she eyed my stiff cock bulging in my trousers. Then I lay down at her feet without her stirring and for the first time, I saw her pink and dark flesh cooling in the white milk. We remained motionless, both of us equally overwhelmed...”
George Bataille (10 september 1897 – 9 juli 1962) Hier met zijn dochtertje Laurence in de jaren 1930
De Britse schrijver, keramist en hoogleraar Edmund Arthur Lowndes de Waalwerd geboren op 10 september 1964 in Nottingham. De Waal is een zoon van de deken van Canterbury Cathedral, Victor de Waal. De Waal's grootmoeder, Elisabeth de Waal, stamde uit de Weense, joodse familie Ephrussi. Ze trouwde met de Nederlander Hendrick de Waal en trol met hem door Europa om tijdens WO II tenslotte in Emgeland terecht te komen. Hij doorliep de King’s School in Canterbury voordat hij een beurs kreeg voor de studie Engels aan Trinity Hall in Cambridge. Tijdens zijn schooljaren in Canterbury de Waal leerde het ambacht van pottenbakker. Dus het was niet meer dan logisch dat hij na zijn afstuderen zijn eigen pottenbakkerij opende in het westen van Engeland in de buurt van de grens met Wales. Tegelijkertijd leerde hij de Japanse taal aan de Universiteit van Sheffield en kreeg een tweejarige werkbeurs van de stichting van het Japanse beursbedrijf Daiwa Shōken Group Honda, die hem in staat stelde om te werken in de Mejiro Ceramics Studio in Tokio. In 2010 werd de Waasl familiegeschiedenis “The Hare with the Amber Eyes: a Hidden Inheritance” gepubliceerd en in hetzelfde jaar won het boek de Costa Book Award in de categorie biografie. De titel verwijst naar een van de 264 Netsukefiguren die de Waal van zijn oudoom Iggy (Ignaz / Ignace) Leo Ephrussi had geërfd. Het verhaal beschrijft het leven van zijn voorouders, de joodse familie Ephrussi, die als Griekse Sephardim door handel en banktransacties in heel Europabekend werd, maar werden vervolgens echter als Joden werden vervolgd in de tijd van het nationaal-socialisme.
Uit: The Hare With Amber Eyes: A Hidden Inheritance
“One sunny April day I set out to find Charles. Rue de Monceau is a long Parisian street bisected by the grand boulevard Malesherbes that charges off towards the boulevard Pereire. It is a hill of golden stone houses, a series of hotels playing discreetly on neoclassical themes, each a minor Florentine palace with heavily rusticated ground floors and an array of heads, caryatids and cartouches. Number 81 rue de Monceau, the Hôtel Ephrussi, where my netsuke start their journey, is near the top of the hill. I pass the headquarters of Christian Lacroix and then, next door, there it is. It is now, rather crushingly, an office for medical insurance. It is utterly beautiful. As a boy I used to draw buildings like this, spending afternoons carefully inking in shadows so that you could see the rise and fall of the depth of the windows and pillars. There is something musical in this kind of elevation. You take classical elements and try to bring them into rhythmic life: four Corinthian pilasters rising up to pace the façade, four massive stone urns on the parapet, five storeys high, eight windows wide. The street level is made up of great blocks of stone worked to look as if they have been weathered. I walk past a couple of times and, on the third, notice that there is the double back-to-back E of the Ephrussi family incorporated into the metal grilles over the street windows, the tendrils of the letters reaching into the spaces of the oval. It is barely there. I try to work out this rectitude and what it says about their confidence. I duck through the passageway to a courtyard, then through another arch to a stable block of red brick with servants’ quarters above; a pleasing diminuendo of materials and textures. A delivery man carries boxes of Speedy-Go Pizza into the medical insurers. The door into the entrance hall is open. I walk into the hall, its staircase curling up like a coil of smoke through the whole house, black cast iron and gold filigree stretching up to a lantern at the top. There is a marble urn in a deep niche, chequerboard marble tiles. Executives are coming down the stairs, heels hard on marble, and I retreat in embarrassment. How can I start to explain this idiotic quest? I stand in the street and watch the house and take some photographs, apologetic Parisians ducking past me. House-watching is an art. You have to develop a way of seeing how a building sits in its landscape or streetscape. You have to discover how much room it takes up in the world, how much of the world it displaces. Number 81, for instance, is a house that cannily disappears into its neighbours: there are other houses that are grander, some are plainer, but few are more discreet.”
Dolce far niente, Herman de Coninck, C. O. Jellema, Wim Huijser, Cesare Pavese, Leo Tolstoj, Gentil Th. Antheunis, Gaston Durnez
Dolce far niente
Summer Vacation door Edward Potthast, begin jaren 1900
Zomeravond Zomeravond. We hebben woorden en tijd. Behaaglijk is het om van mening en geslacht te verschillen, waarna alleen nog van geslacht, een verschil van dag en nacht, waarna nacht.
Laat je strelen, kom. Ik hou ervan je lichaam te verdelen in van alles twee, zoals ik deze zomer de zee verdeelde toen ik schoolslag zwom.
Herman de Coninck(21 februari 1944 - 22 mei 1997) Mechelen. Herman de Coninck werd geboren in Mechelen.
Geen mijn uitzicht af, gemetselde muren groen begroeid rondom mijn kleine tuin waar ‘t water zijn herkomst verklaart aan planten. En heuvel, noch een rij populieren grenst
stil is het, hun leven, een kracht die werkt geluidloos in hen, hoorbaar uit vogels toch of mensenstem in 't huurhuis even, lachend of roepend; ik ben bewustzijn.
Wij denken het verschil, het is anders niet dan uit geruste regel, als kleuren, als de gang van 't jaar, de glans op herfstblad, zo aan de rand van het licht nog sterflijk.
Verklaart het ooit meer dan zijn verbazing? Zo als deze tuin een wereld in zich. En toch, aan rozen denk ik in de winter, velden en horizon achter de muren.
Daar liep ik, in het water ontwaarde, kind, in sloten helder ik het zich sluitend nu van planten, vissen, vogels, wolken, wist het bewustzijn verdubbeld uitzicht.
Verzonk in eenvoud van het gebeuren zelf; beweging, stilstand, spiegeling, dingen hield in oogopslag het kind gevangen, ‘t kende geen namen, voldoende was het.
En meer is niet te zeggen, hoe kan een ster zo ver verwijderd zijn dat gedacht getal hij wordt. Is hij niet stralend helder sinds zijn ontstaan en tot zijn einde?
Er vallen gaten in het heelal, gevuld door ons brein niet, een vacuüm is de dood ook, beter niet aan denken, groter immers is tussen de sterren afstand.
En kouder. Dat is waarheid. Maar warmte ook. Verbeelding grijpt ons aan en de godheid weet wat goed is voor een mens, en zelf toch gaat hij te gronde als eenmaal Mozes.
Maar allen namen afscheid van hem, hun hand beroerde licht zijn schouder, hij zat en zag ‘t beloofde land, en wie begroef hem? Enkel een uitzicht weerhield hem daar toen.
En heengezonden gaan de getallen door, een zwerm naar het oneindige. Maar genoeg was mij een zomeravond, uit de muurfontein hoorden Wij 't sprekend water.
En ogen, dacht ik, ogen waarachter ik een verte zag, voor mij onbetreedbaar, wijd en zeer verwant, en 'k voelde warmte toen jij mijn hand nam, en mijn hand streelde.
Sinds is mijn tuin vervuld van een beeltenis zolang ik leef en hier ben, en waar ik straks moet zijn. In deze zee verdrinken zal het mij zoet zijn? Ik weet het nimmer.
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003) Portret door Herman van Hoogdalem, 2002
De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijser werd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Zie ook alle tags voor Wim Huijser op dit blog.
Uit:Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh'
“Vanaf zijn eerste publicatie gebruikte Buddingh’ de auteursnaam C. Buddingh’. De voorletter gaf geregeld aanleiding tot speculatie. Zo maakte in 1957 een Utrechtse krant melding van de opening van een plaatselijke kunstmarkt door de ‘gorgelrijmer Charles Buddingh’’. Kennelijk voorzag de verslaggever een Engelse verwantschap. Al in de jaren zestig werd zijn naam in vrijwel elke krant voluit als ‘Cees Buddingh’’ geschreven. Dit kwam waarschijnlijk doordat ook Cees Nooteboom als schrijver al actief was. In 1973 schreef Buddingh’ over die herhaalde misvatting in zijn dagboek: ‘Een heleboel mensen kunnen, vreemd genoeg, niet tegen initialen in een schrijversnaam. Dat je als C. Buddingh’ publiceert nemen ze – bewust of onbewust – ergens niet: die “C” moet en zal een naam worden – en zo prijk je, zonder dat je het zelf wilt – ja, terwijl je het zelfs niet wilt – op de meest uiteenlopende plaatsen als “Cees”, een voornaam die ik zelf wel als laatste zou uitkiezen.’ Toch moet Buddingh’ in zijn leven tientallen drukproeven onder ogen hebben gehad waarin zijn naam verkeerd vermeld stond. Geconfronteerd met een onjuiste vermelding, stelde de schrijver zelf herhaaldelijk vast dat het ‘onzin’ was, maar hij zou er nooit echt een probleem van maken. Dat lag niet in zijn tegemoetkomende aard. Geen enkele uitgave is om die reden ooit opnieuw gedrukt. Zelfs in de correspondentie met vrienden zou Buddingh’ hen slechts een hoogst enkele keer terechtwijzen, zoals in een brief aan Theo Sontrop uit 1978, toen ze elkaar al acht jaar schreven: ‘niet: Cees, please.’ Pas op het eind van zijn leven bekende Buddingh’ aan voornaamgenoot C. J. Aarts dat hij de strijd tegen het door hen beiden vervloekte ‘Cees’ had opgegeven. Een andere vraag die regelmatig gesteld werd was of dat ‘Cees’ nu moest worden uitgesproken met een k- of een s-klank, want ook wat dat betreft lopen de meningen tot op de dag van vandaag uiteen.”
"Al tamelijk lang geleden had ik met mijn vriend Doro afgesproken eens bij hem te komen logeren. Ik was erg op Doro gesteld en toen hij trouwde en in Genua ging wonen, kon ik dat maar moeilijk verkroppen. Toen ik hem schreef dat ik de trouwpartij niet zou bijwonen, kreeg ik een afgemeten, arrogant briefje van hem terug waarin hij verklaarde dat als hij zijn geld niet mocht gebruiken om zich te vestigen in de stad die zijn vrouw leuk vond, hij niet inzag waar dat geld dan wél goed voor was. Later, toen ik eens op doorreis in Genua was, ging ik bij hem langs en we verzoenden ons. Zijn vrouw vond ik heel aardig, een vlot meisje dat vriendelijk zei dat ik maar Clelia moest zeggen, precies wist hoe lang ze ons alleen moest laten en die, toen ze ’s avonds weer bij ons terugkwam om mee uit te gaan, in een betoverende dame was veranderd die ik een handkus zou hebben gegeven als ik niet was geweest wie ik ben." (…)
"De dag daarop bleef ik zitten schrijven tot de zon hoog aan de hemel stond, waarna ik een tijdje rondslenterde en nog eens de denkbeelden van de vorige avond overdacht die nu, in het rumoer van het heldere daglicht, kleurloos en onsamenhangend voorkwamen. Ik wilde naar het strand, waar iedereen al wel zou zijn." (…)
"Die nacht zat ik bij het raam te roken en te peinzen over Clelia’s confidenties, geërgerd bij de gedachte dat ik zoiets nooit van Ginetta zou te horen krijgen. Daardoor werd ik zwaarmoedig op een manier die me welbekend was. Toen ik ook nog terugdacht aan mijn gesprek met Guido, voelde ik me helemaal ellendig. Gelukkig was ik aan zee, waar de dagen niet tellen. Ik ben hier voor mij genoegen, dacht ik."
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950) Portret door Alberto Bongini, jaren 2010
Uit: Oorlog en vrede (Vertaald doorTitia van der Tuuk)
“Wel, prins, wat heb ik u gezegd ? Genua en Lucca zijn het eigendom van de familie Bonaparte geworden. Ik verzeker u, dat ik niet meer van uw vriendschap wil weten, dat gij ophoudt mijn trouwe slaaf te zijn, zooals ge u zelf noemt, wanneer gij den oorlog nog langer ontkent en verder de ellende en de afschuwelijkheden verdedigt, die door dezen Antichrist zijn bedreven ... , want het is de Antichrist in eigen persoon, ik ben er zeker van! Kom, waarde prins; ik zie dat ik u vrees aanjaag.. . ga hier zitten en laat ons wat praten." Zoo sprak in Juli 1805 Anna Paulowna Scherer, die hofdame was van Hare Majesteit de keizerin Maria Feodorowna en zelfs tot de vertrouwdste omgeving der vorstin behoorde. De woorden werden gericht tot prins Wassik, een ernstig en deftig heer, die het eerst op haar soirée verscheen. Freule Schérer hoestte al eenige dagen; zij had de griep, zeide zij (het woord „griep" was toen heel nieuw en werd nog weinig gebruikt). Een lakei in roode livrei -- de livrei van het hof — had des morgens door de heele stad briefjes rondgebracht, die het een zoowel als het ander aldus luidden: „Indien gij geen andere plannen hebt, mijnheer de graaf, of mijn prins, en indien het vooruitzicht om den avond bij een arme zieke door te brengen, u niet al te veel schrik aanjaagt, zal het mij zeer veel eer zijn u van avond tusschen zeven en acht uur bij mij te zien. -Anna Scherer." "Lieve God, welk een boosaardige uitval!" antwoordde de prins, zonder zich door deze ontvangst uit het veld te laten slaan. De prins droeg een gala-uniform met goud geborduurd en met ridderorden behangen, zijden kousen en schoenen met gespen; zijn plat gezicht glimlachte vriendelijk; hij drukte zich in 't Fransch uit, dat gezochte, taalkundig onberispelijke Fransch, dat onze grootvaders eigen was, zelfs bij hun denken, en zijn stem had dat minzame en afgemetene van een invloedrijk en aan het hof vergrijsd hoveling. Hij naderde Anna Paulowna, kuste haar hand, terwijl hij zijn kaal en geparfnmeerd hoofd boog, en ging vervolgens op zijn gemak op de sofa zitten.”
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910) Scene uit de BBB-serie, 2016
Als de lente wederkomt, Als het bieke op de bloemkens bromt, Als het zonneke lacht en streelt, Als het vogelke springt en kweelt, Boven ons hoofd, in de blaren;
Op het lieve plekske dan, Zitten wij weer als vrouw en man, Waar we als verloofden gezeten waren.
Dan, o liefste vrouwke mijn, Onder des hemels blauwe schijn, Wisselen wij nog eens de ring. Dan lacht hoop en herinnering Boven ons hoofd, in de blaren.
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907) Rond 1865
Hoort het nieuw soldatenliedje dat ik heden voor u zing. Ik was amper twintig jaren toen ik mee ten strijde ging. Eén twee! Eén twee! Flink marsjeren Eén twee! Eén twee! in de maat. Dapper schieten met geweren om het vaderland te even! Eén twee! Eén twee! Stoer marsjeren Eén twee! Eén twee! Kameraad!
Aan de Leie in mei veertig liet ik slechts mijn linkerarm en september vierenveertig kostte maar mijn rechterarm. Eén twee! Eén twee! Flink marsjeren Eén twee! Eén twee! in de maat. Om de vijand te doen boeten leer ik schieten met mijn voeten! Eén twee! Eén twee! Stoer marsjeren Eén twee! Eén twee! Kameraad!
Dolce far niente, C. S. Adama van Scheltema, Siegfried Sassoon, Anthonie Donker, Clemens Brentano, Wilhelm Raabe, Eduard Mörike, Franz Hellens
Dolce far niente
Zomers landschap met molen door Johan Krouthén, 1916
Zomer
De grote zomerdag staat open En bouwt zijn weelde over de aarde, Het malse moes lacht in de gaarde Bij ‘t sappig groen, met dauw bedropen; Het ruiselt in de weke hagen, Het gonzelt in de bloesemstruiken, het tintelt in de groene pruiken Der berken bij de zoete vlagen; De kool brandt op de peerse kluiten, De blonde brem bloeit welig tegen De mulle hel-beschenen wegen Met volle gele honigtuiten, – Hef over de aarde uw aangezicht, Over uw ogen valt het licht, Over uw lippen stort een lied – Levend mooi mens geniet!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 - 6 mei 1924) Amsterdam. C. S. Adama van Scheltema werd geboren in Amsterdam
I watched old squatting Chimpanzee: he traced His painful patterns in the dirt: I saw Red-haired Ourang-utang, whimsical-faced, Chewing a sportsman's meditative straw: I'd met them years ago, and half-forgotten They'd come to grief (but how, I'd never heard, Poor beggars!); still, it seemed so rude and rotten To stand and gape at them with never a word.
I ventured 'Ages since we met,' and tried My candid smile of friendship; no success. One scratched his hairy thigh, while t'other sighed And glanced away. I saw they liked me less Than when, on Epsom Downs, in cloudless weather, We backed The Tetrarch and got drunk together.
In An Underground Dressing Station
Quietly they set their burden down: he tried To grin; moaned; moved his head from side to side.
He gripped the stretcher; stiffened; glared; and screamed, 'O put my leg down, doctor, do!' (He'd got A bullet in his ankle; and he'd been shot Horribly through the guts.) The surgeon seemed So kind and gentle, saying, above that crying, 'You must keep still, my lad.' But he was dying.
The Fathers
Snug at the club two fathers sat, Gross, goggle-eyed, and full of chat. One of them said: ‘My eldest lad Writes cheery letters from Bagdad. But Arthur’s getting all the fun At Arras with his nine-inch gun.’
‘Yes,’ wheezed the other, ‘that’s the luck! My boy’s quite broken-hearted, stuck In England training all this year. Still, if there’s truth in what we hear, The Huns intend to ask for more Before they bolt across the Rhine.’ I watched them toddle through the door— These impotent old friends of mine.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) James Howard (l) als Siegfried Sassoon en Ben Ashton als Wilfred Owen in een uitvoering van Stephen MacDonald’s “Not About Heroes”, Poole, 2014
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donker op dit blog.
Een vlam
lederen dag wordt de wereld kleiner, kleiner het eiland waar wij ons bevinden, kleiner het aantal van de beminden, iederen dag. Dieper wordt iederen dag de klove, dieper de afkeer, de trieste gedachte hoe weinig van menschen valt te verwachten. De een na den ander vermindert, wordt dof. Ik denk aan mijzelf, ik wil weten of het verval mij al iets van de kracht ontnam waarmee ik mij voornam dat ik een vlam zou blijven, iederen dag.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965)
Was reif in diesen Zeilen steht, Was lächelnd winkt und sinnend fleht, Das soll kein Kind betrüben, Die Einfalt hat es ausgesäet, Die Schwermut hat hindurchgeweht, Die Sehnsucht hat's getrieben; Und ist das Feld einst abgemäht, Die Armut durch die Stoppeln geht, Sucht Ähren, die geblieben, Sucht Lieb', die für sie untergeht, Sucht Lieb', die mit ihr aufersteht, Sucht Lieb', die sie kann lieben, Und hat sie einsam und verschmäht Die Nacht durch dankend in Gebet Die Körner ausgerieben, Liest sie, als früh der Hahn gekräht, Was Lieb' erhielt, was Leid verweht, Ans Feldkreuz angeschrieben, O Stern und Blume, Geist und Kleid, Lieb', Leid und Zeit und Ewigkeit!
Wiegenlied
Singet leise, leise, leise, singt ein flüsternd Wiegenlied; von dem Monde lernt die Weise, der so still am Himmel zieht.
Singt ein Lied so süß gelinde, wie die Quellen auf den Kieseln, wie die Bienen um die Linde summen, murmeln, flüstern, rieseln.
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Misel Maticevic als Clemens Brentano in de film “Das Gelübde” uit 2008
“Auch der unschuldigste, solideste Staatsbürger, der Mann des feuerfestesten Geldschrankes, der Mann des besten Gewissens, der zugeknöpfteste, strammste, schnauzbärtigste alte Herr vermag nicht, sich eines leisen Schauders zu erwehren, wenn er an dem Zentralpolizeihause vorüberwandelt. Man kann nicht wissen – es geht wunderlich zu im Leben – das Schicksal spielt oft eigen mit den Menschen! – wer kann für die nächste Stunde und ihre Tücken gutstehen? – Man hat im Vorbeischreiten ein Gefühl, als sei es höchst angebracht, wenn man den Rockkragen in die Höhe klappe; man zieht unwillkürlich den Kopf zwischen die Schultern: das liegt einmal im deutschen Blut, der Herr erlöse uns von dem Übel. Und der Novemberregen kam herunter, als habe der Himmel den Schnupfen und lasse alles laufen. Es kamen auch sehr viele Leute herunter, und zwar sehr hart; denn der Regen verwandelte sich, sowie er den Erdboden berührte, in Glatteis, und weder Mann noch Weib war vor dem Fall sicher. Sehr viel guter Humor löste sich in mürrisches Hinbrüten und ärgerliches Gebrumm auf. Die Unliebenswürdigen waren an diesem ungesegneten Tage noch einmal so unliebenswürdig als gewöhnlich. Das Wetter war wie ein Probierstein, auf welchem jede Anlage zur Liebenswürdigkeit geprüft und abgezogen wurde. Haustyrannen schlugen ihre Frauen körperlich und moralisch, Haustyranninnen explodierten bei der geringsten Reibung wie Orsinische Bomben und konnten ein ganzes Hauswesen mit Verwirrung und Verwüstung erfüllen. Auch die lieben Kleinen, das hoffnungsvolle Geschlecht einer edlern Zukunft, waren heute unartiger als sonst; sie bekamen mehr Püffe und Ohrfeigen und öfter die Rute als an ändern, heilern, freundlichem Tagen. Wehe der dienenden Jungfrau, die heut den irdenen Topf, den tönernen Napf zur Erde fallen ließ! "Wehe, dreimal Wehe über alle die Unglücklichen, die bei solcher Witterung, wie auch ihr Stand und ihre Stellung sein mochten, von ändern abhängig waren! Jedermann war in der Stimmung, seinen Nebenmenschen und Mitkreuzträgern das Leben und das zu tragende Kreuz so schwer und scharfkantig wie möglich zu machen, ohne meistenteils im Grunde eine andere stichhaltige Entschuldigung für seine Kratz- bürstigkeit zu haben als »dieses grenzenlos niederträchtige Wetter«. Wir wollen bei so bewandten Umständen den tellurischen und kosmischen Erscheinungen des Tages, aller dieser meteorologischen Bosheit gar nicht die Ehre antun, sie näher zu beschreiben. Selbst das Zentralpolizeihaus ist jetzt ein anmutigerer Aufenthaltsort als Straße und Markt. Flüchten wir uns mit aufgespanntem Regenschirm hinein; in Nummer Sicher sind wir hier jedenfalls.“
Wilhelm Raabe (8 september 1831 - 15 november 1910) Portret door Wilhelm Immenkamp, 1909
In ein freundliches Städtchen tret ich ein, In den Strassen liegt roter Abendschein. Aus einem offnen Fenster eben, über den reichsten Blumenflor Hinweg, hört man Goldglockentöne schweben, Und eine Stimme scheint ein Nachtigallenchor, Dass die Blüten beben, Dass die Lüfte leben, Dass in höherem Rot die Rosen leuchten vor. Lang hielt ich staunend, lustbeklommen. Wie ich hinaus vors Tor gekommen, Ich weiß es wahrlich selber nicht. Ach hier, wie liegt die Welt so licht! Der Himmel wogt in purpurnem Gewühle, Rückwärts die Stadt in goldnem Rauch; Wie rauscht der Erlenbach, wie rauscht im Grund die Mühle! Ich bin wie trunken, irrgeführt - O Muse, du hast mein Herz berührt Mit einem Liebeshauch!
Im Park
Sieh, der Kastanie kindliches Laub hängt noch wie der feuchte Flügel des Papillons, wenn er die Hülle verließ; Aber in laulicher Nacht der kürzeste Regen entfaltet Leise die Fächer und deckt schnelle den luftigen Gang. - Du magst eilen, o himmlischer Frühling, oder verweilen, Immer dem trunkenen Sinn fliehst du, ein Wunder, vorbei.
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Standbeeld in het Mörike-Museum, Cleversulzbach
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Zie ook alle tags voor Franz Hellens op dit blog.
Uit: Notes prises d'une Lucarne
“Fontaines
Rondom de bronnen komen de vrouwen samen, en niet alleen om water te putten, maar voor eene gansch andere bestemming, die haar niet onbekend kan zijn. Zij dragen kruiken en doen het gebaar alsof ze water scheppen zullen, zooals de Samaritaansche, zooals Rebecca en dezer vriendinnen. Niet meer dan het water zijn de figuren veranderd. Het is zoo wispelturig, dat water, sedert de eeuwen dat het vloeit, uit een nochtans dichten en positieven straal. Men zou zeggen dat het definitief is als metaal, met dien wil van bestendige beweging die aandoet als denkende eeuwigheid. Het bezit de halsstarrigheid van den plicht, de onplooibare zekerheid van het goed-doen, den hoogmoed van het gebaar dat niet afwijken wil. Maar de vrouwen, die rondom de bronnen samenkomen, weten dat het toch nog heel iets anders is, het water dat nuttig heet te zijn en milddadig. Zij dragen in haarzelf zijn klaren spiegel om. Welken wellust in zijn soepelheid en in de leugen zijner glanzen! Op den grond bonst het terug als een verpulverde kogel van glas; en daar wordt het ineens, uit een enkelvoudigen straal, iets duizendvoudigs en verspreids. Wie vindt het in deze verscherveling terug? Wie, die het nog volgen kan? In der waarheid verwezenlijkt het in zich de diep-verzwegen spelen waar elke vrouw in hare ziel van droomt. Zij, die geene liefde meer koesteren, vinden bij de bronnen troost; zij die nog niet weten, raden te dezer plaats haar-zelf. Zij, die aan de laai ontsnappen, rusten hier uit; zij, die lijden onder onaandoenlijkheid, vinden er de kracht zich te hervatten."
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972) In 1906
Tags:Dolce far niente, C. S. Adama van Scheltema, Siegfried Sassoon, Anthonie Donker, Clemens Brentano, Wilhelm Raabe, Eduard Mörike, Franz Hellens, Romenu