Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-06-2017
William Styron, Sophie van der Stap, N. P. van Wyk Louw, Renée Vivien, Jean-Pierre Chabrol, Ben Jonson, Yasunari Kawabata
“I felt a kind of numbness, an enervation, but more particularly an odd fragility—as if my body had actually become frail, hypersensitive and somehow disjointed and clumsy, lacking normal coordination. And soon I was in the throes of a pervasive hypochondria. Nothing felt quite right with my corporeal self there were twitches and pains, sometimes intermittent, often seemingly constant, that seemed to presage all sorts of dire infirmities. (Given these signs, one can understand how, as far back as the seventeenth century-in the notes of contemporary physicians, and in the perceptions of John Dryden and others—a connection is made between melancholia and hypochondria; the words are often interchangeable, and so were used until the nineteenth century by writers as various as Sir Walter Scott and the Brontes, who also linked melancholy to a preoccupation with bodily ills.) It is easy to see how this condition is part of the psyche’s apparatus of defense: unwilling to accept its own gathering deterioration, the mind announces to its indwelling consciousness that it is the body with its perhaps correctable defects—not the precious and irreplaceable mind—that is going haywire. In my case, the overall effect was immensely disturbing, augmenting the anxiety that was by now never quite absent from my waking hours and fueling still another strange behavior pattern—a fidgety recklessness that kept me on the move, somewhat to the perplexity of my family and friends. …By now I had moved back to my house in Connecticut. It was October, and one of the unforgettable features of this stage of my disorder was the way in which my own farmhouse, my beloved home for thirty years, took on for me at that point when my spirits regularly sank to their nadir an almost palpable quality of ominousness. The fading evening light—akin to that famous “slant of light” of Emily Dickinson’s, which spoke to her of death, of chill extinction—had none of its familiar autumnal loveliness, but ensnared me in a suffocating gloom. I wondered how this friendly place, teeming with such memories of (again in her words) “Lads and Girls,” of “laughter and ability and Sighing,/ And frocks and Curls,” could almost perceptibly seem so hostile and forbidding. Physically, I was not alone. As always Rose was present and listened with unflagging patience to my complaints. But I felt an immense and aching solitude. I could no longer concentrate during those afternoon hours, which for years had been my working time, and the act of writing itself, becoming more and more difficult and exhausting, stalled, then finally ceased.”
Uit: The Girl With Nine Wigs (Vertaald door Charlotte Caroline Jongejan)
« He calmly acknowledges me as I stand up. A teenager. I can practically see the thought forming in his mind as he looks at me. But to me he looks like a dream: handsome face, nice hands, fortysomething. Finally, my Grey's Anatomy fantasy is becoming a reality. Who knew that a hospital would turn out to be a great place for a single girl like me? I abandon my mom in the waiting room and follow him, gingerly, down the hall. As my details are taken down for what feels like the hundredth time — amid all these technologically advanced supermachines, they still can't keep track of my records — I take advantage of this time and study Dr. McDreamy more closely. His nametag says DR. K, PULMONARY SPECIALIST. I'm guessing early forties. Charming, handsome, and smart: a playboy or happily married in the suburbs? Or maybe both? Better Google him later. A white coat can be misleading, but shoes never lie. Brogues, black leather. Hmm. ... Not bad, not great either. Not much to go on, but given his age I decide to give him the benefit of the doubt. He tells me to take a seat and asks me to lift up my top. I'm allowed to keep on my bra. He places a cold metal stethoscope against my chest, and then on my back. He listens, I sigh. I sigh, he listens. I listen, he sighs. "Something isn't quite right," he says. His words don't scare me. In fact, I'm even a bit relieved. It's been blatantly clear for a long time that something's wrong; finally, someone else is catching on. Handsome and smart. Dr. K might be the answer to this Kafkaesque hospital. At last I'll get a diagnosis, some pills in a jar, and back to normal life.”
Ons liefde het uitgeblom tussen elfuur en kwart oor twee - hier sit ek onder die dagbreek half-nugter en verlee
op koel stoeptreetjies êrens waar ek 'n blink waterkraan sien in die ure van die donker dors tussen twaalfuur en smôrens om tien.
Om elfuur was jou liggaam die honger en dors in my, as jou skewe papier-kalot ver deur die danssaal gly.
Om twaalfuur was jy 'n ligte brug, 'n hoë, gevaarlike gang bo my klein verwildering tussen pyn en sterwe gehang.
Om eenuur was jou hare vir my vingers 'n bose strik, en jou lyf soos swart still water en jou asem soos 'n snik.
En nou het die môre my oor die rand van sy glas gemors op die stoep by die kraan wat blink in die uur van die donker dors.
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
I have ruined my heart
I have ruined my heart, devastated my soul And a beggar of love is what I am today: The memories, like filthy vermin, take their toll, Gnaw at me in the implacable face of day. I have ruined my heart, devastated my soul And of fate, I implore shamefully, without cease, A reflection of your eyes: a divine caprice; O fugitive form, perfumed pallor that hovers So prodigal, so abundant among lovers!
I have looked endlessly for your gaze in strange eyes, I have searched for your kiss on ephemeral lips; Like a vine in the orchard, flushed by the sun's rise, Floating on Bacchic laughter which rises and dips, I have looked endlessly for your gaze in strange eyes Without freeing my heart from your harsh caresses. And thus, like the sighing of plaintive mistresses Who weep at night for a summer without return, In laments I hear echos of love-words which yearn.
O form so fugitive, O pallor so perfumed, Inconstant sweetness which destiny sought to cease, Abundant and prodigal lover who once bloomed, I have lost your sweet smile to the divine caprice; O form so fugitive, O pallor so perfumed, You have turned me to a beggar of love today Exposed in the implacable face of the day The stark grief of wretched misery takes its toll... I have ruined my heart, devastated my soul.
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Cover
“— Quel âge ça lui fera maintenant, à l'Ours-Lion ? Ils se carrent, prennent leur souffle, prennent leur distance. La buire de terre garde le café à portée de flammes, au fond de l'âtre. Le velours des pantalons roucoule. Un genou craque. Sous la table, Flambeau aboie trois fois, drôlement : jappe-ments plaintifs, courts, suivis, chacun, d'un grondement étouffé. Flambeau rêve, les hommes sourient. Le sanglier est suspendu par les pattes do derrière dans la casetta 1, avec deux charges de chevrotines dans le corps. La première, dans le museau, l'a retourné. La deuxième, dans le coeur, l'a roulé sur la pente du maquis, de bruyères en rochers, jusqu'au buisson de lentisques où il a fini la course de sa vie. Il était trop tard quand les chasseurs l'ont remonté du fleuve. Ce sera demain, à l'aube, la fête du dépeçage, de la charcuterie, et les enfants pourront jouer au ballon avec les poumons. Dolinda lave les assiettes sur la pierre du coin noir et, parfois, son coude fait tinter les seaux. Dom Petru sort. La lune flatte la casetta. En salut, Dom Petru s'étire puis bâille, avec des variations. Les montagnes sont en étain. A leur pied, deux collines forment hausse. On peut viser la mer, la mer, jour et nuit couleur de ciel, la mer, coup de faux dans les étoiles. Demain il fera clair. On verra là-bas l'île d'Elbe, l'île Pianosa, l'île de Monte Cristo, on devinera la côte italienne. Dom Petru ramasse un moignon d'olivier et il entre : — Demain, il fera beau. Avant qu'il ait refermé la porte,”
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonsonop dit blog.
An Ode To Himself
Where dost thou careless lie, Buried in ease and sloth? Knowledge that sleeps doth die; And this security, It is the common moth That eats on wits and arts, and oft destroys them both.
Are all th' Aonian springs Dried up? lies Thespia waste? Doth Clarius' harp want strings, That not a nymph now sings? Or droop they as disgrac'd, To see their seats and bowers by chatt'ring pies defac'd?
If hence thy silence be, As 'tis too just a cause, Let this thought quicken thee: Minds that are great and free Should not on fortune pause; 'Tis crown enough to virtue still, her own applause.
What though the greedy fry Be taken with false baites Of worded balladry, And think it poesy? They die with their conceits, And only piteous scorn upon their folly waits.
Then take in hand thy lyre, Strike in thy proper strain, With Japhet's line aspire Sol's chariot for new fire, To give the world again; Who aided him will thee, the issue of Jove's brain.
And since our dainty age Cannot endure reproof, Make not thyself a page To that strumpet, the stage, But sing high and aloof, Safe from the wolf's black jaw and the dull ass's hoof.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Naar een portret van Abraham van Blijenberch, ca. 1617
Uit: Snow Country (Vertaald door Edward Seidensticker)
“In any case, he had revised his view of her, and he had found, surprisingly, that her being a geisha made it even more difficult for him to be free and open with her. Dead-drunk that night, she had savagely bitten her half-paralyzed arm in a ɹt of irritation at its recalcitrance. “What’s the matter with you? Damn you, damn you. Lazy, worthless. What’s the matter with you?” And, unable to stand, she had rolled from side to side. “I’ll never have any regrets. But I’m not that sort of woman. I’m not that sort of woman.” “The midnight for Tokyo.” The woman seemed to sense his hesitation, and she spoke as if to push iaway. At the sound of the train whistle she stood up. Roughly throwing open a paper-paneled door and the window behind it, she sat down on the sill with her body thrown back against the railing. The train moved oʃ into the distance, its echo fading into a sound as of the night wind. Cold air flooded the room. “Have you lost your mind?” Shimamura too went over to the window. The air was still, without a suggestion of wind. It was a stern night landscape. The sound of the freezing of snow over the land seemed to roar deep into the earth. There was no moon. The stars, almost too many of them to be true, came forward so brightly that it was as if they were falling with the swiftness of the void. As the stars came nearer, the sky retreated deeper and deeper into the night color. The layers of the Border Range, indistinguishable one from another, cast their heaviness at the skirt of the starry sky in a blackness grave and somber enough to communicate their mass. The whole of the night scene came together in a clear, tranquil harmony. As she sensed Shimamura’s approach, the woman fell over with her breast against the railing. There was no hint of weakness in the pose. Rather, against the night, it was the strongest and most stubborn she could have taken. So we have to go through that again, thought Shimamura. Black though the mountains were, they seemed at that moment brilliant with the color of the snow. They seemed to him somehow transparent, somehow lonely. The harmonybetween sky and mountains was lost.“
Yasunari Kawabata (11 juni 1899 — 16 april 1972) Filmposter
„HESTER. Ja, that's right. JOHNNIE. YOU will? HESTER [ignoring his question]. You were always daring me. You used to find it—the thing you were too scared to do, and dare me, and watch while I did it and got into trouble. That's what you want, hey? You and him. `Hester's in trouble again, Pa!' JOHNNIE. You won't? HESTER. No. [She goes back to the papers.] JOHNNIE [to himself]. Too much to hope for. HESTER. You won't get rid of me that easily. JOHNNIE. But I tried. Whatever happens nobody can say I didn't try. Be brave. HESTER [readingfrom one of the papers]. 'Johannes Albertus Smit.' That's you. JOHNNIE. Yes, in full. What's it say? HESTER [scanning the letter]. 'Your application. . . The Kroonstad Railway School. From the Principal. Saying they accept your application to be a learner-stoker. And a second-class voucher to get there. November, 1958. JOHNNIE. Too late now. HESTER. But you said you tore up your application. JOHNNIE. That's right. HESTER. Because you didn't want to go. JOHNNIE. So? HESTER. So here he says he got your application. JOHNNIE. These things happen. [Pause. Hester thinks about this.] HESTER. No. No, they don't. He wouldn't tell you to come if you didn't have asked him if you could come. JOHNNIE. Where does that get us? HESTER. You did post that application. JOHNNIE. I see. HESTER. But you told me you didn't."
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Kaapstad, 2014
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Bassey werd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Basseyop dit blog.
To Cook A Continent
First it was the Ogonis Today it is the Ijaws Who will be slain this next day? We see open mouths But hear no screams Tears don't flow When you are scarred We stand in pools Up to our knees
We thought it was oil But it was blood
We thought it was oil But it was blood
Dried tear bags Polluted streams Things are real When found in dreams We see their shells Behind military shields Evil, horrible, gallows called oilrigs Drilling our souls
"Pas une de nos émotions n’est franche. Joies, douleurs, amours, vengeances, nos sanglots, nos rires, les passions, les crimes ; tout est copié, tout ! Le Livre est là. L’encre surnage sur cette mer de sang et de larmes ! Cela est souvent gai, quelquefois triste. Mais à travers les débris, les fleurs, les vies ratées, les morts voulues, le Livre, toujours le Livre ! « Cherchez la femme, » disait un juge. C’est le volume que je cherche, moi : le chapitre, la page, le mot… Combien j’en sais dont tel passage lu un matin a dominé, défait ou refait, perdu ou sauvé l’existence ! Une pensée traduite du chinois ou du grec, prise à Sénèque ou à saint Grégoire, a décidé d’un avenir, pesé sur un caractère, entraîné une destinée. Quelquefois le traducteur s’était trompé, et la vie d’un homme pivotait sur un contresens. Souvent, presque toujours, la victime a vu de travers, choisi à faux, et le Livre la traîne après lui, vous faisant d’un poltron un crâneur, d’un bon jeune homme un mauvais garçon, d’un poitrinaire un coureur d’orgies, un buveur de sang d’un buveur de lait, une tête-pâle d’une queue rouge. Tyrannie comique de l’Imprimé ! D’où vient cela ? Je ne sais ; mais l’influence est là ! Tous la subissent, jusqu’à nous, les corrompus, qui lisons mieux sur la mise en page que sur le manuscrit, et croyons plutôt que c’est arrivé. Joignez à cette autorité de l’imprimé l’intérêt du roman. Que l’écrivain ou l’écrivailleur ait donné à ses personnages une physionomie saisissante, dans le mal ou le bien, sur une des routes que montre Hercule, moine ou bandit, ange ou démon ! et c’en est fait du simple ou du fanfaron sur qui le bouquin tombera."
Jules Vallès (11 juni 1832 – 14 februari 1885) Portret door Gustave Courbet, 1860
O raging seas, and Mighty Neptune's reign, In monstrous hills that throwest thyself so high, That with thy floods dost beat the shores of Spain, And break the cliffs that dare the force envy; Cedase now thy rage and lay thine ire aside. And thou that hast the governance of all, O mighty God! grant weather, wind and tide, Till in my country coast our anchor fall.
“Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de gezondste, zoo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had, vóór de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinsche villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van den Pincio af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vreezen, en de prijs, dien men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht lire nauw-lijks te boven ging was buitengewoon voor Rome, bekend als duurder dan iedere andere Italiaansche stad. Zoo was het pension dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in October - die het vroegst in den season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Paschen, om na de groote kerkfeesten naar Napels af te zakken. Het pension was door Engelsche reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie De Retz van Loo, die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde; het was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het groote holle station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de gouden zonnelucht van Rome, terwijl de groote fontein van de Acqua Marcia ruischte, en de koetsiers klapperden met de zweepen en met de tong - om haar aandacht te trekken - kreeg zij hare ‘lieve Italiaansche sensatie’, zooals zij dacht, en was blij in Rome te zijn. Zij zag een oud moeilijk loopend mannetje op haar toe komen, met het instinct van een oud-gedienden portier, die zijn reizigers dadelijk herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni, en wenkte hem, en glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien - vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moê was, geleidde haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het biljet van hare koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende mannetje, en knikte hem vriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich licht en luchtig, met even den weemoed van iets onbekends, dat haar gebeuren ging: en zij zag links en rechts, als om nu te zien de straten van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino - waar zij wist, dat de Juno Ludovisi was - en toen hield hij stil, en een knoopenjongetje kwam naar haar toe.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Hier met zijn hond Brinio
Stil! - Duizendogig spiegelt zich in 't meer De nacht, en laat haar bleke luchter beven, Die gloeiend witte glanzen heen doet zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheer.
En Sluimer daalt op vlinderwieken neer, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die dauwend droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weer.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie Hem tederblikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op de ogen...
Sanctissima virgo
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag, Look ik mijne ogen, die niet ogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
De schietbeek
(XVII) In 't brede lommer van de lage bomen Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden: Het streelt de blonde bloemen aan zijn zomen, En zingt een lied vol murmelende akkoorden.
Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betomen Maar waadde door de golfjes, die bekoorden: Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen, En kussend fluisteren zij liefdewoorden.
Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten In 't rimpelend kristal.... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!...
En 'k liet het linnen van haar voeten drinken Het water, wenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frisse blijheid blinken. -
Jacques Perk (10 juni 1859 - 1 november 1881) Portret door Herman van der Voort in de Betouw, 1870
“A few summers ago, searching for dinosaur excavations, we stopped in a little town named DeBeque in western Colorado. There was a grocery store, an old garage, a post office, and a bar. No one seemed to know anything about dinosaurs although they had an alleged forty-million-year-old tortoise fossil, turned up during road construction, in the garage. "Why don't you go and talk to Armand DeBeque?" they said. Armand DeBeque lived in a well-kept house at the edge of town but he wasn't there. We found him at the high school where he taught journalism. He was working on the yearbook. He was sixty-eight and the son of a man who had founded DeBeque as part of a land grant given out after the Civil War. His father had fought in that war. Your grandfather, I suggested. No, his father, he said. His father had been born in 1840 and was seventy-two years old at the birth of his son. In one leap the entire history of the state, almost of the West, was spanned. Colorado lies in two parts. The eastern half is flat, part of the great, fertile heartland that feeds the nation. Denver is the last city of the plains. From its hotel windows, to the west, the mountains rise like a wall. These are the Rockies. Beneath the mountains lies the great reef of silver upon which the mining towns were built. Almost everything was done by hand in these remote locations—trees felled, tunnels dug, shafts and galleries timbered. Sometimes you find the remains of mines with weathered piles of tailings deep in the wilderness. On the way to Crested Butte from Aspen, over the mountains, there are several. It is difficult to imagine such backbreaking labors far from any road or town, but then one remembers the purity of the ore and the size of the nuggets that were sometimes found: in one celebrated case, almost twenty-one hundred pounds of pure silver. Walking to Crested Butte takes a day. The path at the beginning, in the early morning, is narrow but defined. Gradually it begins to fade and finally, above timberline, to wander aimlessly through high meadows, though the final rocky trail over the pass is plain. The air is thin at this height. One's eyes feel dry; the skin itches. All around is wilderness and fever-blue sky. A friend of mine once encountered two women walking with difficulty toward him near the top of the pass. Jehovah's Witnesses, they were wearing high heels. They wanted to know if this was the way to town.”
‘‘Benno is een fantastische kat. Als ik het huis binnenga, staat hij me op te wachten en begint meteen te spinnen. Het is jammer dat jij niet tegen katten kan, ik zou er graag een willen.’ ‘Voor honden ben ik niet allergisch. We zouden een hondje kunnen overwegen, ik heb het je eerder gezegd.’ ‘Weet je hoe heerlijk het voelt als je een kat aait?’ ‘Die je vervolgens openhaalt.’ “Daar kon hij niks aan doen.’ Opnieuw het geluid van een naderende wagen. ‘Nog meer onschuldige schepsels naar de slachtbank,’ zegt ze. ‘Is het binnenkort soms weer offerfeest? Ooit hadden we een wet die bepaalde dat dieren niet moesten lijden als ze voor de slacht gedood werden. Maar ook op die school van jou krijgen ze voor het gemak tegenwoordig allemaal maar halal worst en kaas waarvoor kalveren zonder verdoving moeten leegbloeden. Arabieren schijnen eerst de pezen van de achterpoten van koeien door te snijden zodat de dieren niet kunnen wegrennen.’ ‘Je moet oppassen met dat soort opmerkingen.’ ‘En wees jij niet zo politiek correct. Dat zijn degenen die het meest liegen.’
“Toen ik in 1975 voor het eerst van mijn leven in Leningrad verbleef, was het nog maar negen jaar geleden dat Anna Achmatova de laatste adem had uitgeblazen. Haar invloed was nog altijd merkbaar in de stad, maar om geen problemen met de autoriteiten te krijgen kon je haar naam beter niet uitspreken in het openbaar. Echt verboden was haar werk niet langer, een op de tien bewoners van Leningrad kon haar verzencyclus Requiem uit het hoofd declameren – schat ik – en toch riep haar naam nog altijd het vermoeden van protest en dissidentie op. De volledige, ongecensureerde versie van Requiem zou pas vele jaren later in de Sovjet-Unie verschijnen, in 1987; Anna Achmatova zat nog half in het verdomhoekje. De laatste jaren voor haar dood had ze als een gevangene geleefd, afgeschermd en afgesloten van de wereld. De voornaamste reden dat haar volgeling Joseph Brodsky als persona non grata op een vliegtuig naar de Verenigde Staten werd gezet, was zijn veelvuldig contact met Achmatova geweest, tegen de wens van de autoriteiten in. Hij deed er alles aan om de poëzie van Achmatova onder een breed publiek te verspreiden en stak niet onder stoelen of banken dat hij haar vereerde als de grootste Russische dichter sinds Poesjkin. Dat streelde het ego van de dichteres. Achmatova had de jongeman als het even kon iedere dag ontvangen, mede omdat hij haar onophoudelijk aan de vermoorde Osip Mandelstam deed denken. Met Mandelstam had ze een band gehad die het begrip en de genegenheid verre oversteeg: zij leken een en dezelfde dichtersziel te delen. Veertig jaren zijn voorbijgegaan sinds mijn eerste bezoek aan de stad. Op zondag 22 februari 2015 loop ik over de Voskresenskaja, de Opstandingskade die voorheen Robespierrekade heette, langs de Neva in de richting van de Smolnykathedraal. De sneeuw knerpt onder mijn schoenzolen. Het is zo koud dat de lucht die ik inadem als een mes in mijn longen snijdt. Brede rijen auto’s denderen over de wit uitgeslagen weg langs de rivier; door het geratel van hun spijkerbanden lijken geweren af te gaan. Ik zet de capuchon van mijn anorak op, trek de sjaal rond mijn kraag strakker aan en sta bij het metrostation Tsjernysjevskaja plotseling voor het standbeeld van Anna Achmatova.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949) Cover
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellow werd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellowop dit blog.
Uit: The Adventures of Augie March
“Simon was a blond boy with big cheekbones and wide gray eyes and had the arms of a cricketer—I go by the illustrations; we never played anything but softball. Opposed to his British style was his patriotic anger at George III. The mayor was at that time ordering the schoolboard to get history books that dealt more harshly with the king, and Simon was very hot at Cornwallis. I admired this patriotic flash, his terrific personal wrath at the general, and his satisfaction over his surrender at Yorktown, which would often come over him at lunch while we ate our bologna sandwiches. Grandma had a piece of boiled chicken at noon, and sometimes there was the gizzard for bristleheaded little Georgie, who loved it and blew at the ridgy thing more to cherish than to cool it. But this martial true-blood pride of Simon’s disqualified him for the crafty task to be done at the dispensary; he was too disdainful to lie and might denounce everybody instead. I could be counted on to do the job, because I enjoyed it. I loved a piece of strategy. I had enthusiasms too; I had Simon’s, though there was never much meat in Cornwallis for me, and I had Grandma Lausch’s as well. As for the truth of these statements I was instructed to make—well, it was a fact that we had a boarder. Grandma Lausch was our boarder, not a relation at all. She was supported by two sons, one from Cincinnati and one from Racine, Wisconsin. The daughters-in-law did not want her, and she, the widow of a powerful Odessa businessman—a divinity over us, bald, whiskery, with a fat nose, greatly armored in a cutaway, a double-breasted vest, powerfully buttoned (his blue photo, enlarged and retouched by Mr. Lulov, hung in the parlor, doubled back between the portico columns of the full-length mirror, the dome of the stove beginning where his trunk ended)—she preferred to live with us, because for so many years she was used to direct a house, to command, to govern, to manage, scheme, devise, and intrigue in all her languages. She boasted French and German besides Russian, Polish, and Yiddish; and who but Mr. Lulov, the retouch artist from Division Street, could have tested her claim to French? And he was a serene bogus too, that triple-backboned gallant tea-drinker. Except that he had been a hackie in Paris, once, and if he told the truth about that might have known French among other things, like playing tunes on his teeth with a pencil or singing and keeping time with a handful of coins that he rattled by jigging his thumb along the table, and how to play chess.“
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“One day what should come into the priest's head but to inspect our prayerbooks. Seeing them all bloodstained, he clutched his head in horror. As soon as he found out how they had got into this shocking state, he summoned each one of us in turn to Dapple-Grey's back and began to belabour us with St. Nicholas, bishop in partibus, as retribution for the pains the martyred flies and the holy bumble-bees had suffered at our hands. Not long after this, one day in the month of May, close upon the Whitsun Moşi1 festival, the Evil One prompted Master Vasile, the blockhead, for I have no better word for him, to appoint a fellow called Nică, Costache's son, to test my knowledge. Nică, who was older than me and whose scholarship was a trifle more than non-existent, had quarrelled with me on account of little Smaranda, whom, one day, with every sign of regret, I had been forced to shove away because she would interfere with my catching flies. So Nică began to examine me, and just went on examining and examining and didn't he just score mistakes wholesale on a piece of shingle: one, two, three, and so on up to twenty-nine! "My word, this is past a joke," I said to myself. "He has not yet finished examining me, and think of all the mistakes to come!" All of a sudden, everything went black in front of me and I began to tremble with anger. "Well, well, I am in a hole! What's to be done about it?" I kept asking myself. Slyly I glanced at the door of salvation and kicked my heels impatiently, waiting for some loiterer outside to come in, for there was a school rule that two people should not walk out at the same time. My heart was fit to burst within me seeing that no one would come in and give me a chance of escaping mounting Dapple-Grey and receiving the blessing of St. Nicholas, that dispenser of black and blue.“
Ion Creanga (10 juni 1839 – 31 december 1889) Het geboortehuis van Ion Creanga, nu museum
I hoisted all my flags on the flagpoles, I painted the city with my blood's hot colour. I spread stones on the road that led to anger. I levelled towers with the back of my hand. I quartered love into east, west, north and south, For the leaps from corner to corner.
My first grasshopper, key to my lock.
Fresh as spring sunshine, burgeoning hopes That carry my joy on the branch. Inside the light a different light, Inside the fruit another seed Empty all my taps, pour my rain On darkness and fear and the old.
Hello to the torrents that flood down the hill to the plain!
I stand in the middle; days and nights, Streets and houses, flow past me on both sides. I am keener than a rust-free anchor, than the sky. I spin tbe seasons like a top. In one snap of the fingers I overturned loneliness, erased it. Fed on my own milk I grow into immortality.
Grass on the earth, and trees, and wet tomorrows.
Vertaald door Ruth Christie
Freedom Has Hands
1 Our horses galloped foaming to the calm sea.
2 What is this flight? Is it the dove's joy of freedom?
3 It was forbidden to kiss, did you know forbidden to think forbidden to defend the work force.
4 They've picked the fruit from the tree and they sell it in the market for as much as they can get, labor's broken branches on the ground.
“Als Gast. Alle Abende mit meinem Leben unter dem Oberlichtfenster oder im leeren schweigenden Nebenzimmer. Am Anfang des Abends. Immer der gleiche Moment. Noch eben hell. März, eine Amsel singt. Du bist müde und spürst, wie die Zeit an dir zieht. Wer bin ich? Und warum hier? Bevor du dich jedesmal wieder auf den Weg machst, deinem Kind gute Nacht sagen. Carina ist viereinhalb. Ende November die Trennung. Vorher fristgerecht meine Arbeit verloren, eine unersetzliche Halbtagsstelle in einem Antiquariat. Kein Geld, keine Wohnung, kein Einkommen. Schriftsteller. Letzten Sommer mit meinem dritten Buch angefangen. Ende November die Trennung und von da an dann ganz zuletzt jede Nacht aus den überzähligen Matratzen ein Bett, ein Ersatzbett mir in unserem großen Zimmer. Mit Selbstgesprächen. Und immer noch fassungslos. In der Stille nach Mitternacht. Die Zeit, die mir bleibt. Dann spät im Januar für sechs Wochen in eine Abstellkammer in einer fremden Wohnung zwei Straßen weiter und als Spuk, als Gespenst, als Schatten vorerst in dieser Abstellkammer. Eine Trennung und noch keine Wörter dafür. Und hätte nicht gedacht, daß das zu mir und zu meinem Leben gehört. Das Jahr 1984. Frankfurt am Main. Und als mir auch in der Abstellkammer nur noch drei letzte Tage blieben, sagte im Kinderladen ein anderer Vater zu mir: Du kannst bei uns wohnen. Auch länger. In der Eppsteiner Straße. Du warst ja schon bei uns. Aber haben im gleichen Haus unterm Dach noch zwei Zimmer als Arbeitszimmer, sagt er, für Birgit und mich. Heizung. Bad dabei. Alles was du brauchst, sagt er. Platz genug. Er heißt Peter wie ich. Ende Februar. Ein heller Morgen. Wir stehen vor dem Kinderladen am Tor. Das besetzte Haus in der Siesmayerstraße. Dann am ersten März bei ihnen eingezogen. Und seither als Gast.“
Notre belle patrie, Oh cher et héroïque pays, Patrie à la gloire ancestrale, Sois toujours heureuse !
Chère, autant que tu es glorieuse, Toi seule nous est chère. Chère, là où ton sol est plat, Chère, là où il est montagneux.
Coule Drave, Save coule, Toi non plus Danube, ne perd pas ta vigueur Mer azur, va annoncer au monde Qu'un Croate aime son peuple !
Tant que le soleil réchauffe sa terre labourée, Tant que les tempêtes fouettent ses chênes, Tant que les tombeaux cachent ses morts Tant que bat son cœur vivant !
Antun Mihanović (10 juni 1798 – 14 november 1861) Borstbeeld in Tuhelj
Onafhankelijk van geboortedata:
De Vlaamse dichter Tijl Nuyts werd geboren in 1993. Nuyts studeerde Engelse en Spaanse taal- en letterkunde en westerse literatuur. Momenteel werkt hij als assistent Spaanstalige literatuur aan de KU Leuven. Eerder verschenen korte verhalen, gedichten en essays van hem in onder meer Deus ex Machina, Kluger Hans, DW B, Streven, Oikos, Romaneske, Mvslim.com, Gierik & NVT. Bij uitgeverij Polis verschijnt in januari 2017 zijn eerste gedichtenbundel Anagrammen van een blote keizer.
aborg 2
het is bijna zoals italiaanse schilderijen of flirten in een stomme film: het gevaar de dingen te noemen
tussen handelspanden verzonken in tijdloze kronkelstraten schrikt een man op een stapel perzische tapijten wakker; hij verontschuldigt zich voor zijn dutje: ‘hoofdpijn’, zegt hij
toen werd ik ziek, het was augustus en terwijl zij beneden tevergeefs hun kleuren tonen — paradijsvogels vol ‘origo ik ik ik!’ — plaats ik, gebogen over scarabee en avondmaal, een injectie in de bloedbaan van het denken
zij begrijpen niet dat wij niet naar de woorden luisteren maar naar hun eelt
daar staat hij, op het grasveld onder mijn raam: wilhelm kostrowicky; als een kind dat vrienden zoekt om mee te fietsen
zijn snor stijf van de pommade, messen kwetterend in zijn handen zijn stem een autoalarm in de stenen nachtlucht
De Nederlands schrijfsterD. Hooijer(pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. D. Hooijer debuteerde in 2001 met de verhalenbundel “Kruik en Kling”. In 2004 verscheen haar tweede bundel “Zuidwester meningen”. De openingszinnen van het titelverhaal lijken programmatisch voor haar unieke stijl: 'Mensen die aan zee wonen hebben een bollere mening dan mensen in het binnenland. Dat komt door de zuidwester. Je moet ook harder praten in die wind en misschien korter.' Meer nog dan in haar debuut richtte Hooijer haar blik op de rafelranden van menselijk gedrag, op dat wat in alle onbeholpenheid aandoenlijk is. Haar stijl was pontificaal, laconiek, humoristisch en volstrekt persoonlijk. In 2008 werd Hooijer de Libris Literatuur Prijs toegekend voor haar derde bundel “Sleur is een roofdier”. De jury loofde de winnares aldus: "De auteur heeft alle registers van het vertellen opengetrokken. Dat leverde negen ongewone, fascinerende verhalen op, waarin niets vaststaat, afgerond of eenduidig is. In die verhalen heeft zij een delicaat evenwicht weten te vinden tussen vertelling en vertelwijze, tussen inhoud en vorm. Hooijer slaagt erin te verrassen, te ontroeren en te doen lachen". In 2009 verscheen Hooijers eerste roman “Catwalk”, waarover zij met een verwijzing naar een recensie in NRC Handelsblad over haar prijswinnende boek laconiek vaststelde 'Dat moest van Janet Luis'. Het bleek een on-Nederlandse 'sitcom' over gestorven echtgenoten, een stikwarme zomer in Nederland, modeshows, erfenissen, richtmicrofoons en seks op leeftijd. Haar tweede roman “De wanden van Oeverhorst” beschrijft het leven in 'een krap draaiende privé-inrichting met een wachtlijst' voor tijdelijk gestoorden. D. Hooijer staat ook bekend als illustrator van boeken. Voorheen schreef zij voornamelijk gedichten onder het pseudoniem “Milly Wiers” die werden gepubliceerd bij de kleine uitgeverij De Beuk en in De Revisor, maar die vonden weinig gehoor.
Uit: De zomer
“Op het Huis werden de tekenlessen ‘vrije expressie’ genoemd. Maar van zomaar expressie werden mijn leerlingen baldadig dus gaf ik ze algauw een straffe tekenles. Ik vroeg ze om hun ogen te gebruiken. Soms zong de hele klas met dichte ogen, ‘ik zie wat ik zie’, terwijl ze tastende gebaren maakten als van een blinde. Kleurenleer gaf ik ook omdat ze schrokken van geel over blauw of zwart over wit. Het waren heerlijke uren, iedereen schilderde mooi, iedereen hield van zijn eigen werk het allermeest en aan het eind van de les wilden ze pas weg als ik zei dat het papier nu moest drogen. We hingen de natte vellen in de tocht, in de wind eigenlijk want in die warme zomer stonden de ramen tegen elkaar open. Het is niet mijn bedoeling om aan te tonen dat patiënten geniaal zijn of normaler dan hun arts, het gaat me om mevrouw Blakers die ons probeerde te belazeren, mij en de anderen, en die daarin geslaagd is. Ik was labiel in die tijd en mijn eigen tekeningen waren een raadsel voor me maar ik maakte ze nu eenmaal: handen die op steunzolen voortliepen of omhooggestoken voeten met ringen en sigaretten tussen de tenen. Voeten en handen waren afzonderlijk te koop maar de mensen zochten altijd een voet en een hand bij elkaar op huidskleur of nagellak. Zo hadden ze nog net een beetje een persoon, zo werden ze naast elkaar in de kamer opgehangen. Labiel dus, mijn leerlingen zagen het ook. Ze zeiden het niet hardop maar zodra er een ploeg studenten onze gang opkwam om te kijken hoe in deze goed bekendstaande inrichting therapie werd gegeven, riepen ze: ‘Jongens, allemaal zitten, u ook juffrouw Antoinette.’ En dan holden we naar onze tafeltjes en gingen zitten met de armen over elkaar. De studenten kwamen binnen, de leerlingen zaten te lachen en riepen dat het bezoek moest aanwijzen wíe hier de lessen gaf. En altijd werd mevrouw Blakers aangewezen. Ze was goed gekleed zonder aanstellerij. Haar manier van zitten gaf de doorslag, de armen voor zich op tafel en de handen losjes ineen. Lichaamstaal was nieuw in die tijd. De studenten zeiden dat ze aan mijn schouders zagen dat ik de juf niet was. Altijd wezen ze mevrouw Blakers aan. Een echte lerares maar géén tekenlerares. Wij tekenleraressen droegen vale truien met daaronder zichtbaar bij de wijde hals, zeker twee T-shirts in bestorven kleuren. Ons haar was dof van het terugkammen, maar de wimpers glommen olieachtig van de mascara. Zo worden we tegenwoordig niet aangenomen. Mevrouw Blakers maakte van die eenvoudige, fleurige tekeningen. Maar toen er op een vergadering besloten werd dat ze naar huis kon, zei ik dat haar werk verontrustend was. Ik begon uit te leggen dat iets ook té fris kon zijn. We worden opgelicht, geen enkel hoofd is zo leeg en vrolijk tegelijk.”
Alles ligt klaar voor de wandelaar De beek langs de weg, het seinhuis het te smalle trottoir als gedachten die je ontmoet en dan de jouwe noemt, ook zonder kaart liggen ze daar en wie de deur uitgaat ziet ze haast voor ze ons omhelzen en wij denken dat wij het doen terwijl de bomen minzaam zwaaien. En wij doen het soms maar meestal denkt het landschap ons en daar ga je
Hoekwachters
Ze wachten op minstens 2 trams tegelijk de hakkenlichters die tussen twee wallen hun zwaargeestige momenten staan te kauwen, op minstens 2 trams die in vereiste richting met de bel mee gaan. Ze wachten als doodgetrapte ballonnen deze pikstekige vrouwspersonen en de mannen aan toonder, even onbedaarlijk als schaamteloos staan ze daar in de beklemming van hun natte jas weg te raken. In portieken gedrukt tegen de regen vraagt hun ongeduld toch verhuld om uitstel van bestemming: met lege tas willen de hoekwachters liever de tram niet in. Wat doe ik ik hun plastic zak? - een föhn die kastanjegeur blaast een brilmontuur van konijnebout een schubje zeemeermin en een nieuw papiertje voor maart (de weekends uitgezonderd), een spijker een mes en een touwtje een vies vloekblaadje een stukje zuidelijk halfrond en een eigen houtje voor het bijten. Een 45- strippenkaart voor lijn 1 t/m 100.
Uit:De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“De drie basiswetten van de gettofysica zijn: een nigger die je lastigvalt, blijft je meestal lastigvallen; ongeacht waar de zon aan de hemel staat, het is altijd ‘kwart over je apenreet en tien voor je kloten’; en nummer drie: als er iemand wordt neergeschoten van wie je houdt, ben je steevast net thuis voor de kerstvakantie, halverwege je eerste studiejaar, en ben je die middag te paard op weg naar een afspraak met je vader voor een vergadering van de Intellectuelen van de Dum Dum Donut, de plaatselijke denktank, waar hij en de andere buurtgeleerden je overvoeren met cider, kaneelbroodjes en homotherapie. (Niet dat je vader denkt dat je gay bent, maar hij maakt zich zorgen omdat je altijd om elf uur thuis bent en de uitdrukking ‘lekkere bitch’ niet in je vocabulaire lijkt voor te komen.) Het is een koude avond. Je bemoeit je met je eigen zaken en neemt net genietend de laatste slokjes van je vanillemilkshake als je op een troep rechercheurs stuit die om het lijk heen staan. Je stijgt af. Je doet een stap dichterbij en herkent een schoen, of een overhemdsmouw of een sieraad. Mijn vader lag op zijn buik op de kruising. Ik herkende hem aan zijn vuist, stevig toegeknepen, de aderen op de rug van zijn hand nog steeds opgezwollen en vol. Ik compromitteerde de plaats delict door wat pluis uit zijn verklitte afro te plukken, de gekreukte kraag van zijn Oxford-overhemd glad te strijken, het grind van zijn wang te vegen en wat volgens het politierapport nog het ergste was, mijn hand in de plas bloed rond zijn lichaam te leggen, die tot mijn verrassing koud was. Niet heet, niet kolkend van de zwarte woede en de levenslange frustratie van een fatsoenlijke, zij het enigszins gestoorde man die nooit was geworden wie hij vond dat hij was. ‘U bent zijn zoon?’ De rechercheur nam me van top tot teen op. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zijn ogen schoten heen en weer van herkenningspunt naar herkenningspunt. Achter zijn minachtend zelfgenoegzame glimlach zag ik zijn hersenen bijna speuren naar verwijzingen in mijn littekens, lengte en bouw naar een bestand met gezochte misdadigers in zijn hoofd. ‘Inderdaad.’ ‘Ben je iets bijzonders?’ ‘Huh?’ ‘Volgens de agenten schreeuwde hij bij zijn aanhouding, en ik citeer: “Ik waarschuw jullie, stelletje anale, autoritaire archetypes, jullie weten niet wie mijn zoon is!” Dus, ben je een bijzonder iemand?’ Wie ben ik? En hoe kan ik die persoon worden? ‘Nee, ik ben niets bijzonders.’
“Dit is gebeurd, geen weg terug. Kut, hoe kom ik thuis’? Ademhalen Maarten, blijven ademhalen. De lucht diep in je longen zuigen, daar goed op letten. Dan krachtig uitblazen door de mond, de wangen moeten bol staan. Eerst rustig worden, beginnen met de ademhaling dan volgt het hart vanzelf. Het lijkt te werken, De man houdt me nog steeds zorgvuldig overeind. Zijn handen omklemmen mijn schouders stevig. Omvallen zal ik niet meer. Ik moet steeds aan mijn knie denken, het doet al minder pijn, misschien valt het nog wel mee. De man kijkt me recht in de ogen. Hij heeft donkere ogen, serieus. Ken ik hem ergens van? Hij beangstigt me een beetje. Verlegen kijk ik langs hem heen, mijn ogen zoeken een bekend gezicht. Er staat een kring van mensen om ons heen, allemaal jongens. Ik herken niemand. Ze lachen. Wat valt er nou te lachen? Ik sta nog op mijn benen! Achter de kring van jongens zie ik nu vaag nog veel meer gezichten. Ze staan een eind van ons vandaan. Een haag van mensen. Toeschouwers. De man verstevigt zijn grip om mijn schouders. Viel ik weer bijna om, hield hij me daarom zo stevig vast? Het lijkt alsof ik zijn vingers in mijn vlees voel. Zijn gezicht komt dichterbij. Ik kijk verlegen naar mijn schoenen. ’Zo, nou heb je ineens geen grote bek meer! ’ Hij houdt zijn hand in de lucht, zijn vuist is gebald. ’Wat?’ Op het moment dat ik nog meer wil zeggen, wordt ik verblind door de slaande vuist in mijn gezicht. Mijn hoofd trilt, ik schud met mijn hoofd, doe mijn ogen open, alles begint te bonzen. Bloed. Ik kijk de man recht in zijn ogen aan. Rode vlekken bewegen voor mijn ogen. Hij spuugt me in het gezicht. ’Een vuile klootzak ben je! ’ Ik verroer geen vin. Ik ben een standbeeld, vastgenageld. Vragend blijf ik de man in het gezicht kijken. Het maakt hem nog kwader. Zijn voorhoofd glimt van het zweet. Ik voel mijn hand weer trillen, Mijn hoofd knalt uit mekaar, ziedend van woede weet ik helemaal niets. Een klap voor zijn smoel kan ie krijgen. Ik heb niets gedaan, helemaal niets. Ik kan niets doen. Zijn speeksel druipt langs mijn wangen, het blijft op mijn lippen plakken. Mijn mond is droog. Het gebeurt allemaal niet echt, het is niet zo... een vuist slaat me hard in het gezicht.”
“En bij deze onplezierige ontmoeting zit Vlimmen in zijn wagen, beweegt zich niet en tuurt in het spiegeltje of daar zijn leven van afhangt. Zijn huid voelt aan als het pantser van een schildpad; alleen is het jammer, dat hij niet zijn hoofd eronder kan wegstoppen, een hoofd, waarvan hij met ergernis voelt, dat het steeds roder wordt... Daar staat Treeborg al naast zijn wagen!... Wie moet nu het eerst groeten? Zal hij...? Maar stel je voor, dat de vent hem negeert, of een hautain knikje teruggeeft!... Juist als hij op het punt staat met een verschrikt gebaar zijn zakboekje te trekken om gauw iets na te kijken: ‘Bonjour, de Vlim! Hoe gààt het nog, zeg?’ Vlimmen is komiek in zijn slecht-gespeelde verrassing en hij weet het... Maar hoor toch 'ns, wat 'n jovialiteit! ‘De Vlim’ is zijn studentennaam en het klinkt hem tegenwoordig in de oren, als werd hij bij zijn voornaam genoemd... ‘Hallo - uh - Treeborg! Hoe is 't?’ Hij spant zich vergeefs in om gewoon te doen. Maar de ander let meer op zichzelf, trekt een geleerd gezicht en komt ter zake. ‘Zeg!’ roept hij en het zweemt al een beetje naar zag. ‘Beginnen ze bij jullie ook al te zaniken over verlaging van tarieven in verband met de malaise?’ Het is einde 1929 en de crisis begint eerst. Iedereen zegt dat alles ‘omlaag’ moet en dat het zo geen jaar moet duren, want dan gaan we allemaal over de kop. ‘Ik heb er nog niets van gehoord,’ zegt Vlimmen, de ogen strak op het asbakje van zijn auto... Moet hij nu aanstonds, als de bomen opgaan ‘die feut’ vragen om mee te rijden...? ‘Maar ik ben zelf al begonnen met verlagen,’ zegt hij dan met de bedoeling om eens zeer grappig voor den dag te komen. ‘O - uh?’ De gedachtengang van den jongen arts wordt er hinderlijk door onderbroken. Hij is juist bezig een belangrijk verhaal ineen te dichten over grootmachten van de Maatschappij voor Geneeskunde, professoren en dat soort lui, die hij gewoon bij de naam zal noemen als Jantje Kouwer en Pietje Lameris, die hem persoonlijk hebben geraadpleegd, wien hij dit en dat eens heel flink heeft gezegd, waarop ze moesten toegeven, dat... ‘Ja, ik heb zo juist nog m'n tarieven verlaagd voor olifanten, tijgers en zeboe's!’ Vlimmen trekt er een zeer ernstig gezicht bij.”
Anton Roothaert (9 juni 1896 – 29 maart 1967) Scene uit de film “Dokter Vlimmen” met Peter Faber (Vlimmen) en Roger Van Hool (Dacha), 1977
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshi werd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshiop dit blog.
Uit: 1982
“Thad always wanted to be a rock singer. I'd done pretty well with the Wing nuts and our big gig at the Wood-land Junior High gymnasium in Grade 8. I'd certainly deduced that girls fan-cied rock singers. And so I imagined that if I became a good rock singer, I would probably get Wendy's attention and af-fection. The good news was that a few months before I summoned up the courage to ask Wendy to the Police Pic-nic, I began to receive some notice for my vocal abilities. The less than good news was that this modest vocal triumph did not really come from singing. It was about speaking. In the middle of Grade 9, I started doing the morning announcements at Thornlea Secondary School. It was a job for a nerd. I was that nerd. Actually, no, I was more. I was an aspiring Persian-Canadian New Wave singer with newly acquired hair gel ... and also a public-speaking nerd. This was the first time I became identified for my voice. The morning announcements were roughly five minutes in length and in-volved holding a microphone close to a cassette deck that was playing the na-tional anthem and then telling everyone that classes were to begin. We didn't have digital music players in the early '8os. We had clunky porta-ble cassette decks left over from the 'dos. They would make loud whirring sounds cassette-player speaker for the audio to when they were rewinding. And we be heard over the school PA system. would hold a microphone close to the If you're a teenager reading this now, you probably think the whole exercise sounds prehistoric. That's because it was. Sometimes, describing the way we lived in the early 198os is akin to telling the story of being a pioneer: "Yes ... we survived with these large-knobbed cassette players, children. And we used shiny tapes in plastic cases that moved quickly in circles and often broke. And also, we learned how to mash up peanuts and butter in order to make peanut butter for food." OK, maybe I have no idea how you make peanut butter. We never did that. But the point is, clunky Thornlea tape-deck technology was the only op-tion at the time. It was all very anti-quated. The morning announcements were a thankless endeavour but a big step into prominence by my standards. And I'm still not really sure how I got this odd morning gig. Somehow, I took the place of our vice-principal and his moustache.”
„Ira reiste durch Israel, um Hebräisch zu lernen, und wurde schwanger. In Hamburg heiratete ich meine Nachbarin. In kam aus Netanja zurück und brachte einen Sohn zur Welt. Ich ließ mich scheiden. Aber meine frühere Frau blieb in der Nähe, Saskia und ich blieben Freunde. Aus Angst umeinan-der wurden wir wieder zu Nachbarn. Rückblickend schien mir außerdem, dass im Gegensatz zu mir meine Schwester sehr wohl versucht hatte, sich gegen ihre Angst zu wappnen. Oder waren ihre Reisen eine Flucht gewesen? Wovor? Vor wem? Was uns peinigte, schienen wir entweder in uns zu tragen oder waren es selbst. Beide nah-men wir es überallhin mit, ihm entkommen, das wusste wir, konnten weder sie noch ich. Irgendwann wohnte sie in einem eigenen Haus. Es war kein schönes Haus, nichts daran war besonders, außer dass es in den letzten Jahren vor ihrem Tod der Mittelpunkt ihrer Welt war. In ihrem Haus, sagte In, stehe zu jeder Sekunde alles auf dem Spiel, bei Tag und auch auch in der Nacht. Allein mit dem Kind, fühlte sie sich in dem Haus einge-mauert. Bei Wind und Wetter — immer! — kamen um kurz nach halb zwei die Nachbarskinder aus der Schule und fuh-ren mit Fahrrädern durch die Siedlung, so wie sie selber vor zwanzig Jahren keine zehn Kilometer entfernt durch Schnei-sen gefahren war Moos überwucherte den Garten, und schon im März kamen die Mücken. Ab Mitte Juni bellte der kleine Hund von nebenan gegen die Terrassenmarkise an, sobald sie heraus-gekurbelt wurde. Im Hochsommer schob sie den Buggy mit dem Jungen auf trostlose Spielplätze. Im Herbst stand sie an der Terrassentür und starrte durch das Gitter des Regens auf eine bemooste Pergola und lauter Thujen. Zwei Fledermäuse gaukelten durch die Dämmerung. Manchmal bekam sie Lust, den Rasen umzugraben, die schwarze Erde ans Licht zu holen, aber tat es nicht. Es wurde kalt, und in seinem Kel-lertank tropfte das Heizöl, im Kinderzimmer, im Vorgarten, in der Garage, wo immer man stand und horchte, überall war es zu hören. Einmal hatte sie mich gebeten, ihr Haus zu zeichnen. An einem Wintertag standen wir im Garten, und sie zeigte mir, wie sie sich das Bild vorstellte: Das Haus sollte wegfliegen.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965)
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
„Als Dietl den Arm hob und »Heil Hitler!« rief, stand der Mann auf, und jetzt erkannte ich ihn. Es war der Mann aus dem Aufzug, es war Himmler. Er stand uns gegenüber, auf seinen Plattfüßen, deren große Zehen seltsam nach aufwärts gebogen waren, die kurzen Arme hingen ihm seitlich herab. Ein Schweißbach rann wie aus einer Wasserleitung von seinen Fingerspitzen; selbst von seinem Penis strömte ein Wasserstrahl, so daß Himmler aussah wie die Figur des Mannekenpis in Brüssel. Um die schlaffen Brüste sprossen zwei kleine Haarkronen, zwei Mondhöfe lichtblonder Haare; von den Brustwarzen spritzte der Schweiß wie Milch. Er machte eine Bewegung, sich an der Wand zu stützen, um nicht auf dem feuchten und glitschigen Bodenbelag auszugleiten, und bot uns so den Anblick seiner zwei runden, stark ausgebildeten Hinterbacken, die wie eine Tätowierung den Abdruck der Bankbretter zeigten. Schließlich gelang es ihm, das Gleichgewicht wiederzufinden, er wandte sich um, hob den Arm und öffnete den Mund, doch der Schweiß, der von seinem Gesicht herabströmte, lief ihm in den Mund und hinderte ihn, »Heil Hitler« zu sagen. Bei dieser Bewegung, welche die Anwesenden als das Signal zur Geißelung auffaßten, hoben die anderen nackten Männer ihre Birkenruten und begannen zunächst sich gegenseitig zu peitschen, dann, wie auf Verabredung, schlugen sie mit den Reisern auf Himmler ein, auf Schultern, Rücken und Gesäß, sich zu immer größerer Heftigkeit steigernd.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover biografie
"Ben." "I'm grotesque. This house is grotesque. It's just this feeling I have all of a sudden. And I don't know why!" "Ben, it's because you're all tied up in knots." Benjamin shook his head. "Now I want you to relax." "I can't seem to." "Ben, you've just had four of the most strenuous years of your life back there." "They were nothing," Benjamin said. "What?" "The whole four years," he said, looking up at his father. "They were nothing. All the things I did are nothing. All the distinctions. The things I learned. All of a sudden none of it seems to be worth anything to me." His father was frowning. "Why do you say that." "I don't know," Benjamin said. He walked across the room to the door. "But I've got to be alone. I've got to think until I know what's been happening to me." "Ben?" "Dad, I've got to figure this thing out before I go crazy," he said, unlocking the door. "I'm not just joking around either." He stepped back out into the hall.“
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Jerry Hall en Tim Dashwood in een toneeluitvoering van The Graduate in Sydney, 2015
O Wolken, warum nahmt ihr was ich litt Und was ich war, was ihr mir brachtet, mit? Schon neue steigen an den Hügelrändern Und bringen mir den Schmerz, mich zu verändern.
Ich sehne mich nach einem ewigen Nun; Nicht immer, aber heute möcht ich ruhn; Ich sehne mich danach, daß dieser Strich Nicht morgen fleht: „mach mich veränderlich".
Nun muß ich wachsen, wie Gefild und Tier; Auch ist im Winde Eigenschaft von mir; Mein Eigen ist der bittere Gewinn, In mir zu wissen, was ich nicht mehr bin.
Zum Wachsen ist es die bewußte Pein, Die mich zu werden zwingt, und neu zu sein — Kein Zeiger mißt und keine Spitze schreibt Und keine Hand stellt ruhig, was mich treibt.
Um unsere Stirnen wandelt wunderbar Mit Sturm und leichter Luft das mächtige Jahr — Von jedem Wandel, dran es sich erhält, Fällt Wandel über uns und auf die Welt:
Du wußtest, Altertum, was du gedichtet: Augen der Götter sind auf uns gerichtet, Wie das Gestirn am Bogen weiter rückend, Taglang und Nachtlang, quälend und entzückend.
Von ihnen fließt es: aber meine Hände, Wann halten sie, was ihnen widerstände? Bin ich auf ewig dem Geheiß verpflichtet, Weil michs beseligt, daß es mich vernichtet?
Ich wollte ohn euch sein, wenn Ihr mir ließt, Was Ihr mir gabt, und sagen: „Andern fließt!" Ihr seid die Feuersbrunst, Ihr seid die Habe: Wir sind gemein, und nennen beides Gabe.
Rudolf Borchardt (9 juni 1877 – 10 januari 1945) Portret door Gerhard Richter, 1971/72
Tags:Maarten Doorman, Paul Beatty, Xander Michiel Beute, Anton Roothaert, Jian Ghomeshi, Mirko Bonné, Curzio Malaparte, Charles Webb, Rudolf Borchardt, Romenu
Uit:Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“When I consider my life, I am appalled to find it a shapeless mass. A hero’s existence, such as is described to us, is simple; it goes straight to the mark, like an arrow. Most men like to reduce their lives to a formula, whether in boast or lament, but almost always in recrimination; their memories oblingingly construct for them a clear and comprehensible past. My life has contours less firm. As is commonly the case, it is what I have not been which defines me, perhaps, most aptly: a good soldier, but not a great warrior; a lover of art, but not the artist which Nero thought himself to be at his death; capable of crime, but not laden with it. I have come to think that great men are characterized precisely by the extreme position which they take, and that their heroism consists in holding to that extremity throughout their lives. They are our poles, or our antipodes. I have occupied each of the extremes in turn, but have not kept to any one of them; life has always drawn me away. And nevertheless neither can I boast, like some plowman or worthy carter, of a middle-of-the-road existence. The landscape of my days appears to be composed, like mountainous regions, of varied materials heaped up pell-mell. There I see my nature, itself composite, made up of equal parts of instinct and training. Here and there protrude the granite peaks of the inevitable, but all about is rubble from the landslips of chance. I strive to retrace my life to find in it some plan, following a vein of lead, or of gold, or the course of some subterranean stream, but such devices are only tricks of perspective in the memory. From time to time, in an encounter or an omen, or in a particular series of happenings, I think that I recognize the working of fate, but too many paths lead nowhere at all, and too many sums add up to nothing. To be sure, I perceive in this diversity and disorder the presence of a person; but his form seems nearly always to be shaped by the pressure of circumstances; his features are blurred, like a face reflected in water. I am not of those who say that their actions bear no resemblance to them. Indeed, actions must do so, since they alone give my measure, and are the sole means of engraving me upon the memory of men, or even upon my own memory (and since perhaps the very possibility of continuing to express and modify oneself by action may constitute the real difference between the state of the living and of the dead). But there is between me and these acts which compose me an indefinable hiatus, and the proof of this separation is that I feel constantly the necessity of weighing and explaining what I do, and of giving account of it to myself. In such an evaluation certain works of short duration are surely negligible; yet occupations which have extended over a whole lifetime signify just as little. For example, it seems to me as I write this hardly important to have been emperor.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en Antinous, sculptuur van Malcolm Lidbury voor het LGBT History & Art Project Cornwall UK, 2016
„Trotz der hundert Rubel hatte ich nicht wirklich an sein Funktionieren geglaubt, und offensichtlich war, daß er auch nicht so funktionierte, wie er sollte, denn deutlich spürte ich, wie sein Verhalten in mich drang. Gern hätte ich mich ausgestreckt, flach auf dem Boden – ich war gebannt von einem außerordentlich wichtigen, tröstlichen Bild, welches das wispernde Kästchen mir in seiner wundersamen Melodie entgegenhob: Etwas, das ich nicht ganz erfassen konnte, ein Gesicht vielleicht, das noch schemenhaft blieb, eine Maske, unter der beharrlich oder auch nur abwartend geschwiegen wurde. Ich selbst hatte in den Wochen vor meiner Abreise neben den bereits vorbestimmten Stationen Pawlodar und Karaganda jenen dritten Ort, nämlich Semey, Semey am Irtysch, ins Spiel gebracht. Der Konsul hatte länger als üblich nicht geantwortet. Nur von der Frau des Konsuls war eine kleine Liste eingetroffen, ein paar Dinge, die sie für sich und ihre Familie erbat: einen Adventskranz, Dominosteine und ein Medikament namens Uralyt. Schließlich hatte der Konsul meinem Vorschlag, wenn auch zurückhaltend, zugestimmt. In Semey, schrieb er, solle es dann aber unbedingt das Dostojewskihaus sein – ein idealer Ort für unser Thema; Städte im Nichts – der Titel war eine Idee der Übersetzerin gewesen. Zu den Überraschungen des Konsuls gehörte, daß meine Auftritte von einem kasachischen Dombraspieler und seiner dreizehnjährigen Tochter begleitet wurden. Die Sängerin, die aufgrund ihrer puppenhaften Erscheinung von der Übersetzerin bald unsere kleine, glänzende Mumie getauft wurde, zog die Töne von weit her und dehnte sie dann nach innen. Für diese umgekehrte, tief in den Rachen gedrehte Form des Gesangs stand sie wie angewurzelt, nur ihre Hände gingen durch die Luft, als striche sie vorsichtig über etwas, das sich unmittelbar vor ihr befinden mußte. Vollkommen unangebracht schien es mir, die betäubende Stille nach dem Lied mit meiner eigenen Stimme zu durchbrechen: Brasilia, Nairobi, und dann zum Wesentlichen hin, dem Wunder Astana, der „Hauptstadt der Steppe“.
engelstrompete: schon nach dem ersten zug setzt dumpfes brüten ein, die arme hängen rechts und links herab, vor dem mund bunter schaum. atmung beschleunigt, schenkel unschön verdreht. abwech- selnd lauscht der berauschte oder geifert herzzerreißend. stöhnt, ächzt und fällt in tiefen schlaf. nach dem erwachen erzählt er von längeren reisen und seinen gesprächen mit bense. das klang nach
belang, doch gleichzeitig reichlich gefährlich. ecke witthoh-staffel / wannenstraße hatte es eine grünanlage gegeben, mit truthahnge- hege – und die hähne fraßen das zeug. gerieten völlig außer sich. das hat uns schließlich bewogen. und nie, wirklich nie, hat uns die pflanze um bilder betrogen. informationsästhetische bilder, bilder der entropie, geschaute edv usw. wir haben dort eine kybernetische
hütte errichtet, von der aus flogen wir ab. keine ahnung, ob bense das wußte. vielleicht hat ihm etwas geschwant. wie auch immer. geraucht hatte sich die wirkung dann doch ein wenig verbraucht. so wurde gekaut, schließlich gespritzt, und etwas seltsames ge- schah: es genügten jetzt immer geringere mengen. die depots wa- ren voll, quollen über, die nennung des namens ersetzte den stoff.
wir formten die klitsche zum sprachlabor um, setzten die kopf- hörer auf und hauchten uns „engelstrompete“ ins ohr. beachtlicher flash. manche begannen, im zustand zu dichten. vielleicht unsre besten. mit echten karrieren. kurz vor dem olymp verleugnung der wurzeln. die immer gleiche geschichte: bense – wer ist das? und: die beste droge ist ein weißes blatt. ihr werk verwese ungelesen.
“Pressed against the X-ray machine, Miklós had done his best not to move. Dr Lindholm shouted at him from the other room. The doctor was a gangling figure, at least six foot six tall, and he spoke a funny sort of Hungarian. All his long vowels sounded the same, as if he were blowing up a balloon. He had run the Lärbro hospital—now temporarily enlarged to accommodate the intake of camp survivors—for the last dozen years. His wife, Márta, a tiny woman whom Miklós reckoned couldn’t be more than four foot six, was a nurse and worked in the hospital too; she was Hungarian, which explained why the doctor tackled the language with such bravado. ‘You hold breath! No frisking!’ he bellowed. A click and a hum—the X-ray was ready. Miklós relaxed his shoulders. Dr Lindholm walked over and stood beside him, gazing with compassion at a point slightly above his head. Miklós was slumped, his sunken chest naked against the machine, as if he never wanted to get dressed again. His glasses had steamed up. ‘What you say you occupied with, Miklós?’ the doctor asked. ‘I was a journalist. And poet.’ ‘Ah! Engineer of the soul. Very good.’ Miklós shifted from one foot to the other. He was cold. ‘Dress. Why you stand around?’ Miklós shuffled over to the corner of the room and pulled on his pyjama jacket. ‘Is there a problem?’ he asked the doctor. Lindholm still didn’t look at him. He started walking towards his office, waving at Miklós to follow him. He was muttering, almost to himself, ‘Is a problem.’ Miklós sat in a leather armchair. Opposite him, on the other side of the desk, sat Dr Lindholm. He was flicking anxiously through Miklós’s medical reports. ‘How much you weigh now, Miklós?’ ‘Forty-seven kilos.’ ‘You see. It works like a clock.’
The tenth day, and they give my mirror back. Who knows how to drink pain, and live? I look, and the glass shows the truth, fine as a hair, of the scalpel's wounding care.
A round reproach to all that's warped, uncertain, clouded, the sun climbs. On the wall, by the racked body shrouded in pain, is a shadow thrown; simple, unchanged, my own.
Body, on whom the claims of spirit fall to inspire and terrify, there flames at your least breath a fire of anguish, not for this pain, but that scars will remain.
You will be loved no less. Spirit can build, make shift with what there is, and press pain to its mould; will lift from your crucible of night a form dripping with light.
Felix culpa. The sun lights in my flesh the great wound of the world. What's done is done. In man's estate let my flawed wholeness prove the art and scope of love.
Gwen Harwood (8 juni 1920 - 5 december 1995) Cover brievenboek
Uit: Bendeleider (Onder het pseudoniem H. J. Merlijn)
“Deze renden op de Chinezen af en staken de ene timmerman dadelijk dood. Hij heeft niet geweten wie hem vermoord hebben, want hij stond met zijn rug naar de weg te timmeren en had geen tijd om zich om te draaien. De andere timmerman probeerde weg te komen, maar de drie mannen kregen ook hem te pakken. Zij doorstaken hem met hun krissen en lieten hem voor dood achter. Later bleek hij nog te leven, maar ook hij zou wel dood gaan. Daarna trokken de drie mannen schreeuwend verder het dorp in. Bij het grote huis van Aroe Peneki bleven zij staan en onder aan de trap riep een van hen, de aanvoerder, of iemand thuis was. De schrijver van de Aroe had, boven aan de trap, geantwoord, dat de Aroe naar een vergadering was met andere hoofden, in Sengkang. De aanvoerder, een grote kerel, had toen gezegd, dat hij een afgezant was van de koning van Bone en dat hij met alle eerbied ontvangen wenste te worden. De bevende schrijver had hem toen buigend binnen genodigd en de drie mannen waren statig de trap op gelopen en breeduit gaan zitten in het grote voorvertrek. Zij hadden zich laten bedienen, thee gedronken en gebak gegeten. Inmiddels had de schrijver, die wel bang, maar niet dom was, een bediende op de fiets de Aroe tegemoet gestuurd met een jachtgeweer. Na een benauwd uur stapte de Aroe onder aan de trap van zijn fiets en met het jachtgeweer in de aanslag riep hij naar boven, wie er binnen waren. De drie mannen stonden op en toen zij boven aan de trap kwamen en de Aroe met het geweer zagen, trokken zij hun bebloede krissen weer en wilden zij de trap afstormen. De Aroe wachtte niet. Een schot klonk donderend onder de overkapping van de trap en de aanvoerder rolde dood van de treden tot voor de voeten van de Aroe. De twee anderen wierpen hun krissen weg en werden gebonden.”
I Das Wirtshaus ist die Mitte der Welt. (Wirtshaus gehört grammatikalisch zu den Sammel- namen; es sind das Wörter, deren Singular mehrere Wesen oder Dinge umfaßt, sie in sich sammelt. Eine Vielheit wird sprachlich durch eine Einheit ausgedrückt. Die Mitte der Welt ist analog zu den Sammelnamen ein Sammelbegriff). Das Wirtshaus ist die Mitte der Welt.
II «Diese Welt die ist ja wirklich sehr groß die ist immer noch größer ein wenig immer ein we- nig noch größer als diese und jene Wortwelt und nicht mal De Gaulle war la France und die Wort- welt ist anders und größer und ... »
III Ich fahre jetzt jeden Tag mit der S-Bahn von Berlin- Friedennu zum Wannsee. Dabei sehe ich ein schönes Stück Welt. Häuser, manchmal weitet sich das Bahnge- lände, Kohlenlager, Bäume, kahle Bäume und Kiefern, ein Stück vom zugefrorenen Schlachtensee, Schnee liegt, und es schneit. So vermittelt sich mir jeden Tag ein Bild von der Welt. Im Frühjahr werden die Bäume wieder blühn wie im Wiener Prater.
Gerald Bisinger (8 juni 1936 – 22 februari 1999) Wenen. Hoofgebouw van de universiteit aan de Ringstraße
„hatte nicht glauben wollen, dass es wirklich Probleme geben könnte. wen geht es schon an, wen ich mit aufs Zimmer nehme. sie wolle keine Scherereien mit der Polizei haben, ¡imagínate tú! stell dir vor, es sei verboten und schließlich geschehe es auch zu meinem eigenen Schutz. hatte Vida nicht geglaubt, als sie mich davor warnte, mit ihr zusammen hoch zu gehen, tatsächlich war es schon vorher ein Fehler gewesen, ihre Hand zu nehmen, als wir von der Rampa Richtung Vedado gingen. hatte der Abend dadurch nicht sehr bald etwas Mechanisches, allzu Vorhersehbares bekommen? selbst als ich mich bemühte, den Weg zu meinem Zimmer zu verlängern, nach der BANCO POPULAR Vida auf eine der Bänke im Halbdunkel des anschließenden kleinen Parks zog? da saß dann einer, der wollte Gefühle, wollte überwältigt werden von der Anwesenheit des anderen, es war der Augen Untergang, die Hand der Frau in seiner begann zu wiegen, lag ihm wie ein lebloses Ding zwischen den Fingern, das Du floh aus den Berührungen, sickerte in die Schatten, die sie unter dem Ficus umgaben, mit immer forscheren Zärtlichkeiten haschte er nach den fliehenden Empfindungen, hielt ihr Fleisch unter dem Lycrahemd umfangen und sah über ihre Schulter hinweg in das gelbe Licht der Straßenlaterne. die 23. Straße lag ermattet in der Nacht und gähnte, ließ den Schweiß aus ihren Schenkelfalten verdunsten, sehe den dunklen, bizarr ausfransenden Umriss zweier mächtiger Gestalten aufragen, eine Schindmähre, die sich in zuckendem Irrsinn aufbäumt, auf ihrem Rücken die ausgezehrte Gestalt des Hidalgos mit spitzem Bart, der um sein Gleichgewicht kämpft und wie die Mambizes das Schwert schwingt gegen einen eingebildeten Feind. auf ihren Hinterläufen steigt Rocinante in den Nachthimmel Havannas, habe mich wieder auf das Bett gelegt, in den kühlenden Propellerstrom, wie können einen von einem Tag auf den anderen so die Lebensgeister fliehen, wie ist es möglich, dass mich in den letzten beiden Tagen das Herabsteigen von diesem Dachzimmer in Centro Habana so erschöpft und das alles nur um ein paar Malangas oder einen dieser aufgeschäumten weißen Brotwecken zu bekommen, die nicht schwerer wiegen als das Geld, das man für sie bezahlt.“
Udo Kawasser (Vorarlberg, 1965)
De Duitse dichter, schrijver en vertalerMichael Basse werd geboren in 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basse op dit blog.
Prachtmenschen nach victor hugo
Verschärft gesichtet in diesen tagen aliens von nebenan wunschlose wiedergänger transitgeschöpfe die nicht begehren & so herrlich benommen sind von den blaustufen des himmels von den graustufen darunter (falter käfer stahlgewitter) von lymphatischen krümmungen einer kleinen wirbelsäule (formen alles nur formen)
seht nur der aldebaran geht auf seht die wunderbare rosette die eine scheibe tannenholz unterm mikroskop offenbart vergleicht mir das mit mechelner spitzen!
geduldige osmotiker ohne ausdrückliches ego kühle betrachter des schmerzes die der enthauptung zusehn und einen lichteffekt dabei suchen agenten unverdächtiger pracht die nero nicht bemerken despektierliches wimmern kratzen in der zelle nebenan wünschelgänger des augenblicks gebieter flüchtigen staunens die sich die lider reiben wenn der dornbusch in flammen steht die sich gegenseitig erkennen am zeichen auf ihrer stirn
wahrscheinlich muß es sie geben wahrscheinlich wird es sie immer geben götterlieblinge sternenmenschen auf dem gipfel im zenit
Tags:Marguerite Yourcenar, Lutz Seiler, Ulf Stolterfoht, Péter Gárdos, Gwen Harwood, H. J. Friedericy, Gerald Bisinger, Udo Kawasser, Michael Basse, Romenu
De Georgische schrijfster en regisseuse Nino Haratischwiliwerd geboren op 8 juni 1983 in Tbilisi. Als tiener richtte Nino Haratischwili het "Seringen Theater" op, een Duits-Georgische theatergroep waarvoor zij in de periode 1998-2003 regelmatig toneelstukken schreef en regisseerde. Na de studie filmregie aan de school voor film en theater in Tbilisi studeerde Haratischwili van 2000 tot 2007 theaterregie aan de Toneelacademie in Hamburg. Als regisseuse is Nino Haratischwili verantwoordelijk voor talloze wereldpremières, o.a. in het Duitse theater Göttingen, Kampnagel Hamburg en in het Thalia Theater. Haar dramatische teksten hebben verschillende prijzen gewonnen. In 2008 ontving ze een van de auteursprijzen van de Heidelberger Stückemarkt. In 2010 ontving zij de Adelbert von Chamisso-prijs. Met haar debuutroman “Juja” (2010) was Haratischwili op de lange lijst van de Duitse Buchpreis en was zij genomineerd voor de ZDF-aspekte-Literaturpreis en won zij in 2011 de debuutprijs van Buddenbrookhaus Lübeck. Haar tweede roman “ Mein sanfter Zwilling” verscheen ook in 2011. In 2014 werd Haratischwilis derde roman gepubliceerd: “Das achte Leben (Für Brilka)”, waarvoor zijvan de Robert Bosch Stiftung een beurs kreeg voot onderzoek in Rusland en Georgië.
Uit Juja
„Warum man sie Olga genannt hatte, hatte sie vergessen. Bis zu dem Tag, an dem Olgas Leben sich katastrophal ändern sollte, war nichts Gravierendes passiert. Olga hatte ihre Vorlesungen besucht und war dann mit ihrem Hund spazieren gegangen, einem goldenen Spaniel, Lydia. Olga war 23 Jahre alt und ein nettes Mädchen, hatte russische Vorfahren, konnte aber kein Wort Russisch und hieß auch nicht Olga, hatte einen noch durchschnittlicheren Namen, einen westeuropäischen, doch das ist jetzt egal. Sie war früh aufgestanden, hatte schlecht geschlafen und war zur Uni geradelt, wie immer. Hatte auch ihre Bekannten – richtige Freunde hatte sie kaum, wenn man von einer Freundin absah – nicht sehen können (sie besuchten andere Kurse) und war eher etwas gelangweilt mit Lydia spazieren gegangen. Dann hatte sie in ihrem Lieblingsimbiss gegessen, das hatte sie sich gegönnt, da ja sonst nichts Schönes geschehen war, und war ein bisschen durch die Straßen geschlendert. So kam es, dass sie das Buch fand. Es war ein netter Nachmittag, und es gab nichts Besseres zu tun. Der Antiquar hatte neu eröffnet und sie ging aus purer Langeweile in seinen Laden hinein. Zwei ältere Damen standen in der Ecke und plauderten miteinander; vor den Regalen stand ein junger Mann, vertieft in ein Buch. Er sah ganz gut aus und Olga ging instinktiv in seine Richtung, doch als sie sich neben ihn stellte und so tat, als suche sie etwas, legte er das Buch aus der Hand und rannte wie verrückt aus dem Laden. An der Kasse saß keiner, und niemand schien sein abruptes Verschwinden bemerkt zu haben, niemand außer Olga. Aus irgendeinem Grund versetzte seine Handlung sie in großen Aufruhr, am liebsten wäre sie ihm nachgelaufen, doch fehlte ihr die Portion Mut, die sie dazu gebraucht hätte. So ergriff sie das Buch, das er so erschrocken zurückgestellt hatte, und begann darin zu blättern. Klar, es hätte sein können, dass er nur zu einer Verabredung musste und deshalb so schnell aus dem Laden gestürmt war, doch Olga wollte an Abenteuer glauben. Noch lieber wollte sie sich eine unglückliche Liebesgeschichte zusammenreimen. Es hätte ja sein können, dass er unglücklich verliebt war, und nun hatte er das Buch aufgeschlagen und ihre Initialen darin entdeckt. Und so war er zu ihr gerannt, um ihr alles zu beichten, sein Leid, seine Liebe. Olga nahm das Buch in die Hand. Die alten Damen schienen nichts bemerkt zu haben. Olga schlug das dünne, alte Buch auf und begutachtete die ersten Seiten, doch sie entdeckte keine Initialen. Absolut nichts. Keine getrockneten Rosenblätter, keine handschriftlichen Anmerkungen.“
“I read a book one day and my whole life was changed. Even on the first page I was so affected by the book's intensity I felt my body sever itself and pull away from the chair where I sat reading the book that lay before me on the table. But even though I felt my body dissociating, my entire being remained so concertedly at the table that the book worked its influence not only on my soul but on every aspect of my identity. It was such a powerful influence that the light surging from the pages illumined my face; its incandescence dazzled my intellect but also endowed it with brilliant lucidity. This was the kind of light within which I could recast myself; I could lose my way in this light; I already sensed in the light the shadows of an existence I had yet to know and embrace. I sat at the table, turning the pages, my mind barely aware that I was reading, and my whole life was changing as I read the new words on each new page. I felt so unprepared for everything that was to befall me, and so helpless, that after a while I moved my face away instinctively as if to protect myself from the power that surged from the pages. It was with dread that I became aware of the complete transformation of the world around me, and I was overtaken by a feeling of loneliness I had never before experienced—as if I had been stranded in a country where I knew neither the lay of the land nor the language and the customs. I fastened onto the book even more intensely in the face of the helplessness brought on by that feeling of isolation. Nothing besides the book could reveal to me what was my necessary course of action, what it was that I might believe in, or observe, and what path my life was to take in the new country in which I found myself. I read on, turning the pages now as if I were reading a guidebook which would lead me through a strange and savage land. Help me, I felt like saying, help me find the new life, safe and unscathed by any mishap. Yet I knew the new life was built on words in the guidebook. I read it word for word, trying to find my path, but at the same time I was also imagining, to my own amazement, wonders upon wonders which would surely lead me astray. The book lay on my table reflecting its light on my face, yet it seemed similar to the other familiar objects in the room. While I accepted with joy and wonder the possibility of a new life in the new world that lay before me, I was aware that the book which had changed my life so intensely was in fact something quite ordinary. My mind gradually opened its doors and windows to the wonders of the new world the words promised me, and yet I seemed to recall a chance encounter that had led me to the book. But the memory was no more than a superficial image, one that hadn't completely impressed itself on my consciousness. As I read on, a certain dread prompted me to reflect on the image: the new world the book revealed was so alien, so odd and astonishing that, in order to escape being totally immersed in this universe, I was anxious to sense anything related to the present ».
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Während wir schon bei der nächsten Frage waren, dachte ich blitzschnell – wenn einer übel von meinem Bruder redet, mag ich ihm einen Nasenstüber versetzen ; wenn einer übel von China, Norwegen, Rumänien oder Amerika redet, so ist mir’s einerlei. Denn das sind Begriffe, während mein Bruder ein Individuum, eine Tatsache ist. Ich mag nur für das Individuum den Nasenstüber austeilen ! – Ich zählte langsam, stockend, ich glaub’ ein wenig singend die Staaten auf, nebenher dachte ich wieder blitzschnell – und doch, jene Begriffe mögen Tatsache sein. Der Begriff eines Landes, einer Nation, eines Kontinents, der Begriff « Amerika » wird individuell, verteidigungswert in diesem Menschen, der da als Richter vor mir sitzt. – Kentucky, Tennessee, Georgia, Florida – summte ich, und ich stockte. – In diesem Menschen, der als Richter vor mir sitzt. – Alabama, Mississippi, Louisiana, Ohio, Indiana, Michigan, Wisconsin, Minnesota, Kansas, Nebraska, Colorado, New Mexico, seine Fahne hat 48 Sterne, aber Texas hat nur einen Stern (improvisierte ich), Idaho, Utah, Kalifornien, Oregon, Washington. – In diesem Menschen, der als Richter vor mir sitzt . . . Mir schwindelte. [. . .] Und was man sich erworben hat, kann man sich bewahren ! Ich bewahre es mir. Nicht äußerlich – ich bin dabei, das amerikanische Staatsbürgerrecht niederzulegen –, aber innerlich : Ich bewahre mir das Recht, Amerika zu lieben, ihm dankbar zu sein.“
there will be children in the heat of day there will be children in the cold of winter
children like a quilted blanket are welcomed in our old age
children like a block of ice to a desert sheik are signs of status in our youth
we feed the children with our culture that they might understand our travail
we nourish the children on our gods that they may understand respect
we urge the children on the tracks that our race will not fall short
but our children are not ours nor we theirs they are future we are past
how do we welcome the future not with the colonialism of the past for that is our problem not with the racism of the past for that is their problem not with the fears of our own status for history is lived not dictated
we welcome the young of all groups as our own with the solid nourishment of food and warmth
we prepare the way with the solid nourishment of self-actualization
we implore all the young to prepare for the young because always there will be children.
“I picked up a magazine not long ago in which a man was writing about his children. In the very beginning of the piece, he said, “The storms of childhood and adolescence had faded into the past.” He would be the poorer for it if that were true. But it is not true, not for him or for any father. The storms don’t fade into the past, nor do all the moments that are beautiful and full of happiness, the moments that quicken our hearts with pride. In early July of the summer Byron would turn 12, we were sitting on the top of Springer Mountain in Georgia. It was raining and we were soaked and exhausted to the bone, having made the long steep climb of the approach to the Appalachian Trail, which winds its way across the Eastern united States and finally ends on Mount Katahdin in Maine. Between us, embedded in the boulder on which we were sitting, was the metal image of a young hiker. Byron put his hand on the stone and said, “Well, we made it to the beginning.” And so we had, but a hell of a beginning it had been. It hadn’t stopped raining all day as we’d climbed steadily over broken rock. He was carrying a 20-pound pack and mine weighed 45, both probably too heavy, but we’d decided to pack enough with us so that we could hike for as long as we wanted to without getting out of the mountains to restock our supplies. I had put him in the lead to set the pace. “Remember, we’re not in a hurry,” I called after we’d been going awhile. “This is not a goddamn contest.” I was forced to say it because he’d taken off over the brutally uneven trail like a young goat. He’d looked back at me for only an instant and kept climbing. Then, as the mud and rock made the footing more and more unsure, I said, “You think we ought to find a place to wait out this rain.” He stopped and turned for just an instant to look at me. “Did we come to by God hike or did we come to hike?”
Home's the place we head for in our sleep. Boxcars stumbling north in dreams don't wait for us. We catch them on the run. The rails, old lacerations that we love, shoot parallel across the face and break just under Turtle Mountains. Riding scars you can't get lost. Home is the place they cross.
The lame guard strikes a match and makes the dark less tolerant. We watch through cracks in boards as the land starts rolling, rolling till it hurts to be here, cold in regulation clothes. We know the sheriff's waiting at midrun to take us back. His car is dumb and warm. The highway doesn't rock, it only hums like a wing of long insults. The worn-down welts of ancient punishments lead back and forth.
All runaways wear dresses, long green ones, the color you would think shame was. We scrub the sidewalks down because it's shameful work. Our brushes cut the stone in watered arcs and in the soak frail outlines shiver clear a moment, things us kids pressed on the dark face before it hardened, pale, remembering delicate old injuries, the spines of names and leaves.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko(eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Die frühen Jahm
Ausgesetzt In einer Barke von Nacht Trieb ich Und trieb an ein Ufer. An Wolken lehnte ich gegen den Regen. An Sandhügel gegen den wütenden Wind. Auf nichts war Verlaß. Nur auf Wunder. Ich aß die grünenden Früchte der Sehnsucht, Trank von dem Wasser das dürsten macht Ein Fremdling, stumm vor unerschlossenen Zonen, Fror ich mich durch die finsteren Jahre. Zur Heimat erkor ich mir die Liebe.
Der kleine Unterschied
Es sprach zum Mister Goodwill ein deutscher Emigrant ,,Gewiß, es bleibt dasselbe, sag ich nun land statt Land, sag ich für Heimat homeland und poem für Gedicht Gewiss, ich bin sehr happy: Doch glücklich bin ich nicht'
Mijn kleine, kleine Annabel zij zong zo zuiver en zo schel als fluiten op een glansrivier, zij was geluk en leefde hier
mijn kleine, kleine Annabel ik wist uw prille leden wel, de trilling van die bloemenmond wanneer een hand uw haren vond
mijn kleine, kleine Annabel de geest is lang, maar wij gaan snel: op 't koude laken ligt uw lijf en ik vind nergens meer verblijf
mijn kleine, kleine Annabel als ik in hemel of in hel moet varen met mijn lichte lied, verloochen, maar vergeet mij niet
Orgelpunt
De man die uwe weelden mint is weerloos als het kleine kind: de wereld ging hem vreemd voorbij als aan zijn borst uw hartslag lei. Maar wat ons saamgedreven heeft is wat in kleine bloemen beeft en gonzend draagt het groot heelal: 't is twee-in-een, en dat is al.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900 ;Amsterdam 20 maart 1972) Begin jaren 1930
1 People who have no children can be hard: Attain a mail of ice and insolence: Need not pause in the fire, and in no sense Hesitate in the hurricane to guard. And when wide world is bitten and bewarred They perish purely, waving their spirits hence Without a trace of grace or of offense To laugh or fail, diffident, wonder-starred. While through a throttling dark we others hear The little lifting helplessness, the queer Whimper-whine; whose unridiculous Lost softness softly makes a trap for us. And makes a curse. And makes a sugar of The malocclusions, the inconditions of love.
2 What shall I give my children? who are poor, Who are adjudged the leastwise of the land, Who are my sweetest lepers, who demand No velvet and no velvety velour; But who have begged me for a brisk contour, Crying that they are quasi, contraband Because unfinished, graven by a hand Less than angelic, admirable or sure. My hand is stuffed with mode, design, device. But I lack access to my proper stone. And plenitude of plan shall not suffice Nor grief nor love shall be enough alone To ratify my little halves who bear Across an autumn freezing everywhere.
“The morning of the Tilney–Studdart wedding rain fell steadily from before daylight, veiling trees and garden and darkening the canvas of the marquee that should have caught the earliest sun in happy augury. The bride's relations frowned in sleep and were roused with a sense of doom by rain's inauspicious mutter on roofs and windowsills. Clouds with their reinforcements came rolling over the Malvern hills. Till quite late, the rooms at Corunna Lodge were dusky as though the morning had been delayed. Laurel Studdart herself was not concerned with weather and gave the windows hardly a glance. She and Colonel Studdart, both embarrassed by idleness, frequently met throughout the morning as, straying from room to room, they attempted to efface themselves. Her father had the afternoon on his mind – he had not yet given away a daughter – for her, these hours before her wedding were like a too long wait on the platform of some familiar station from which, virtually, one has already departed, where the very associations become irksome. Her clothes were all packed; she was buttoned into an old blazer of Janet's and did not look like today's bride. From half-past ten till noon she and Colonel Studdart, shut into the morning-room, played demon patience. Her life here was over, his at a standstill; there was nothing for them to do. The morning-room flowers had been 'arranged'; freesia banked the fireplace; Colonel Studdart, from nervousness and a tendency to hay-fever, frequently sneezed. Pollen dashed Laurel's cheek where she had leant excitedly forward across a lily. The rain stopped before lunch. Later, during the ceremony, the sun came out, parting the clouds widely; so that Laurel's married way down the aisle was gold from successive windows. When she uncertainly smiled in the porch, against strong blasts from the organ rolling out from behind, the umbrellas were finally down; the graves glittered. It was early-closing day, friends from the Cheltenham shops were among the onlookers. The sweet bride, trailing light in her veil, was nodded and smiled to the car where the chauffeur compromised with his impassivity”.
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Hier met een jonge Sylvia Plath (links) tijdens een interview
„Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen? Dies nämlich dann sogar und vielleicht eben dann, wenn nur und allein das Menschenwesen es ist, dessen Vergangenheit in Rede und Frage steht: dies Rätselwesen, das unser eigenes natürlich-lusthaftes und übernatürlich-elendes Dasein in sich schließt und dessen Geheimnis sehr begreiflicherweise das A und das 0 all unseres Redens und Fragens bildet, allem Reden Gedrängtheit und Feuer, allem Fragen seine Inständigkeit verleiht. Da denn nun gerade geschieht es, daß, je tiefer man schürft, je weiter hinab in die Unterwelt des Vergangenen man dringt und tastet, die Anfangsgründe des Menschlichen, seiner Geschichte, seiner Gesittung. sich als gänzlich unerlotbar erweisen und vor unserem Senkblei, zu welcher abenteuerlichen Zeitenlänge wir seine Schnur auch abspulen, immer wieder und weiter ins Bodenlose zurückweichen. Zutreffend aber heißt es hier: wieder und weiter.; denn mit unserer Forscherangelegendichkeit treibt das Unerforschliche eine Art von foppendem Spiel: es bietet ihr Scheinhalte und Wegesziele, hinter denen, wenn sie erreicht sind, neue Vergangenheitsstrecken sich auftun, wie es dem Küstengänger ergeht, der des Wanderns kein Ende findet, weil hinter jeder lehmigen Dünenkulisse, die er erstrebte, neue Weiiten zu neuen Vorgebirgen vorwärtslocken. So gibt es Anfänge bedingter Art, welche den Ur-Beginn der besonderen Überlieferung einer bestimmten Gemeinschaft, Volkheit oder Glaubensfamilie praktisch-tatsächlich bilden, so daß die Erinnerung, wenn auch wohl belehrt darüber, daß die Brunnenteufe damit keineswegs ernstlich als ausgepeilt gelten kann, sich bei solchem Ur denn auch national beruhigen und zum persönlich-geschichtlichen Stillstande kommen mag.
Jozef vertelt de droom aan zijn broers door Rafaël, fresco in het Vaticaan, ca. 1515/18.
Der junge Joseph zum Beispiel, Jaakobs Sohn und der lieblichen, zu früh gen Westen gegangenen Rahel, loseph zu seiner Zeit, als Kurigalzu, der Kossäer, zu Babel saß, Herr der vier Gegenden, König von Schumir und Akkad, höchst wohltuend dem Herzen Bel-Marudugs, ein zugleich strenger und üppiger Gebieter, dessen Bartlöckchen so künstlich gereiht erschienen, daß sie einer Abteilung gut ausgerichteter Schildträger glichen;— zu Theben aber, in dem Unterlande, das Joseph »Mizraime oder euch »Kerne, das Schwarze«, zu nennen gewohnt war, seine Heiligkeit der gute Gott, genannt .Antun ist zufrieden« und dieses Namens der dritte, der Sonne leiblicher Sohn, zum geblendeten Entzücken der Staubgeborenen im Horizont seines Palastes strahlte; als Assur zunahm durch die Kraft seiner Götter und auf der großen Straße am Meere, von Gaza hinauf zu den Pässen des Zederngebirges, königliche Karawanen Höflichkeitskontributionen in Lapislazuli und gestempeltem Golde zwischen den Höfen des Landes der Ströme und dem Pharaos hin und her führten; als man in den Städten der Amoriter zu Beth-San, AjaInn, Ta'anek, Urusalini der Aschtarti diente, zu Sichern und Beth-Lahama das siebentägige Klagen um den Kehrhaften Sohn, den Zerrissenen, erscholl und zu Gebal, der Buchstadt, El angebetet ward, der keines Tempels und Kultus bedurfte: Joseph also, wohnhaft im Distrikte Kenana des Landes, das ägyptisch das Obere Retenu hieß, in seines Vaters von Terebinthen und immergrünen Steineichen beschattetem Familienlager bei Hebron, ein berühmt angenehmer Jüngling, angenehm namentlich in erblicher Nachfolge seiner Mutter, die hübsch und schön gewesen war, wie der Mond. wenn er voll ist, und wie lschtars Stern, wenn er milde im Reinen schwimmt, außerdem aber, vom Vater her, ausgestattet mit Geistesgaben, durch welche er diesen wohl gar in gewissem Sinne noch übertraf, - Joseph denn schließlich (zum fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und uns ist, als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person) - Joseph für sein Teil erblickte in einer südbabylonischen Stadt namens Uru, die er in seiner Mundart »Ur Kaschdim«, »Ur der Chaldäer« zu nennen pflegte, den Anfang aller, das heißt: seiner persönlichen Dinge.“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Portret door Max Oppenheimer, 1926
Ich liebte Dich: vielleicht ist dieses Feuer In meinem Herzen noch nicht ganz verglüht; Doch Deine Ruh ist mir vor Allem theuer, Durch nichts betrüben will ich Dein Gemüth. Ich liebte Dich, stumm, hoffnungslos und schmerzlich, In aller Qual, die solche Liebe giebt — Ich liebte Dich so wahrhaft und so herzlich, Gott geb', daß Dich ein Andrer je so liebt!
Vertaald door Friedrich Martin Bodenstedt
Das Vöglein
Den alten Brauch, den gibt es ewig, dem ich in Fremde folgen mag: Ich lass ein Vöglein aus dem Käfig an fröhlich heitrem Frühlingstag.
Nun meine Seele wird genesen; Gibt's einen Grund zum Traurigsein, wo ich nur einem Lebewesen bescher' den freien Sonnenschein?
Vertaald door Alexander Besel
Die Blume
Im Buch seh ich ein Blümchen liegen, Welk, duftlos, mutterseelenallein … In wundersames Sinnen wiegen Mein Geist und mein Gemüt sich ein.
Wie lange blühtest du? Was schmückte Dein Reiz im Lenze hold und zart? Kenn ich die Hand, die fromm dich pflückte? Warum wardst hier du aufbewahrt?
Mahnst du an seliges Wiederfinden, An namenloses Trennungsleid? An Träumerein in Thalesgrüden Und stummer Waldeseinsamkeit?
Und lebt er noch, lebt sie zur Stunde? Errangen sie des Friedens Port? Ging ihrer Jugend Glück zu Grunde, Gleich dir, o Blume, früh verdorrt?
Vertaald door Friedrich Fiedler
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Portret door Koezma Petrov-Vodkin, 1934
"I have to go to the ladies' room," I said. My mom, her eyes red, just looked at me. As if this, after all that had happened, was the thing that she simply could not bear. "It's okay," Ames said. "I'll take her." My father nodded, clapping him on the shoulder as we passed. Out in the courthouse lobby, I could see people pushing the doors open, out into the light outside, and I wished more than anything that I was among them. Ames put his arm around me as we walked. "I'll wait for you here," he said when we reached the ladies' room. "Okay?" Inside, the light was bright, unforgiving, as I walked to the sinks and looked at myself in the mirror there. My face was pale, my eyes dark, flat, and empty. A stall door behind me opened and a girl came out. She was about my height, but smaller, slighter. As she stepped up beside me, I saw she had blonde hair, plaited in a messy braid that hung over one shoulder, a few wisps framing her face, and she wore a summer dress, cowboy boots, and a denim jacket. I felt her look at me as I washed my hands once, then twice, before grabbing a towel and turning to the door. I pushed it open, and there was Ames, directly across the hallway, leaning against the wall with his arms folded over his chest. When he saw me, he stood up taller, taking a step forward. I hesitated, stopping, and the girl, also leaving, bumped into my back. "Oh! Sorry!" she said. "No," I told her, turning around. "It was . . . my fault." She looked at me for a second, then past my shoulder, at Ames. I watched her green eyes take him in, this stranger, for a long moment before turning her attention back to me. I had never seen her before.”
Sarah Dessen (Evanston, 6 juni 1970)
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke (pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Zie ook alle tags voor Frank Gerickeop dit blog.
De eik
De eikeboom, rijzig geplant In het land, Stuwde zijn bloeikracht in 't wijde, Rondde zijn weemlend getak Tot een dak, Dekte met schaduw de weide.
Diep uit de voedende schacht Van den nacht Bracht hij de sappen aan 't streven, Ademde uitbundige won In de zon, Glanzende jonkheid en leven.
Tvogeltjesvolkje ter woon In zijn kroon Teelde er zijn twinklende wereld, Schoon als een bloeiende tuin Was zijn kruin Rondom met eikels bepereld:
Over de velden gespreid Op hun tijd, Sproot, door de wuivende jaren, Tzwellende en bottende hout Tot een woud Waar hij als vorst zou gebaren.
Merk hoe de ruimte ter helft Om hem welft, Hoor hoe de winden hem streelen - Willig staan wolken en weer In hun keer Onder zijn blinde bevelen.
“Acte 1 , Scène 6 Don Rodrigue ... Il vaut mieux courir au trépas. Je dois à ma maitresse aussi bien qu'à mon père ; J'attire en me vengeant sa haine et sa colère ; J'attire ses mépris en ne me vengeant pas. À mon plus doux espoir l'un me rend infidèle, Et l'autre indigne d'elle. Mon mal augmente à le vouloir guérir ; Tout redouble ma peine. Allons, mon âme ; et puisqu'il faut mourir, Mourons du moins sans offenser Chimène.
Mourir sans tirer ma raison ! Rechercher un trépas si mortel à ma gloire ! Endurer que l'Espagne impute à ma mémoire D'avoir mal soutenu l'honneur de ma maison ! Respecter un amour dont mon âme égarée Voit la perte assurée ! N'écoutons plus ce penser suborneur, Qui ne sert qu'à ma peine. Allons, mon bras, sauvons du moins l'honneur, Puisqu'après tout il faut perdre Chimène.
Oui, mon esprit s'était déçu. Je dois tout à mon père avant qu'à ma maitresse : Que je meure au combat, ou meure de tristesse, Je rendrai mon sang pur comme je l'ai reçu. Je m'accuse déjà de trop de négligence ; Courons à la vengeance ; Et tout honteux d'avoir tant balancé, Ne soyons plus en peine, Puisqu'aujourd'hui mon père est l'offensé, Si l'offenseur est le père de Chimène.
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) William Nadylam als Rodrigue in een uitvoering tijdens het Festival d’Avignon, 1998
"Where are you going today, Dad'?" I asked. It was Saturday, and he hadn't mentioned any new construction job. I had come out of the kitchen, where I had just finished the breakfast dishes, and I saw him in the entryway pulling on his reluctant knee-high rubber boots, the muscles in his neck and face looking like rubber bands ready to snap. He already had his khaki "aged like wine" leather coat and faded U.S. Navy cap on. His tool belt lay beside him on the oak wood bench he had built, its heavy leather belt curled on itself like some sleeping snake. It had been a birthday present from my mother nearly ten years ago, but with the tender loving care he gave it, it looked like it had been bought yesterday. I wasn't surprised to see him dressing like this. It was October, and we were having weird weather. Some days were cooler than usual, and then suddenly, some days were much warmer, and we also had more rainy ones in Charlottesville for this time of the year. Whenever anyone complained about the unusual changes in the weather, Dad loved to resurrect an old '50s expression, "Blame it on the Russians," rather than just saying "Climate change." Most people had no idea what "Blame it on the Russians" meant, least of all any of my friends, and few had the patience to listen to any explanation he might have. Dad wasn't old enough to personally remember, of course, but he told me his father had said it so often that it became second nature for him, too. "Oh. Didn't I say anything about it at breakfast?" "You didn't say much about anything this morning, Dad. You had your nose in the newspaper most of the time, sniffing the words instead of reading them," I reminded him. He said that was something my mother would complain about, too. She used the exact same evression. She told him that eating breakfast with him was like sleepwalking through a meal. My reliance on any of my mother's expressions, whether vaguely remembered or coming from my dad's descriptions, always brought a broad smile to his face. As if he had tiny dimmer switches behind them, his hazel eyes would brighten.”
V. C. Andrews (6 juni 1923 - 19 december 1986) Cover
In the branches of the laurel tree I saw two dark doves One was the sun and one the moon Little neighbors I said where is my grave — In my tail said the sun On my throat said the moon And I who was walking with the land around my waist saw two snow eagles and a naked girl One was the other and the girl was none Little eagles I said where is my grave — In my tail said the sun On my throat said the moon In the branches of the laurel tree I saw two naked doves One was the other and both were none.
Vertaald door Sarah Arvio
Sonnet of the Wreath of Roses
The wreath, quick, I am dying! Weave it quick now! Sing, and moan, sing! Now the shadow is darkening my throat, and January’s light returns, a thousand and one times.
Between what needs me, and my needing you, starry air, and a trembling tree. A thickness of windflowers lifts a whole year, with hidden groaning.
Take joy from the fresh landscape of my wound, break out the reeds, and the delicate streams, and taste the blood, spilt, on thighs of sweetness.
But quick! So that joined together, and one, time will find us ruined, with bitten souls, and mouths bruised with love.
Paso (The Images of the Passion)
Virgin in a crinoline, Virgin of Solitude, spreading immensely like a tulip-flower. In your boat of light, go - through the high seas of the city. through turbulent singing, through crystalline stars. Virgin in a crinoline through the roadway’s river you go, down to the sea!
Vertaald door A. S. Kline
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) “Federico García Lorca” door Alice Wellinger, 2011
“Hij zat vol invallen en plannen. Hij verlangde naar Amerika waar hij biologie had gestudeerd, vrienden had gemaakt en voor het eerst echt vrij was geweest. Hij leek op een Amerikaanse student, maar met de nerveuse gevoeligheid van het oude Europa bij de hand. Hij had reeds velerlei mensen ontmoet: filmspelers, regisseurs, zakenlieden, schrijvers, geleerden, miljonnairs, oude verwende vrouwen, jonge onberekenbare meisjes: een lift vol mensen die langzaam van boven naar beneden gaat, vol levens, vol herinneringen, een zware lift vol ellende en plezier, zoals het ergens in zijn gedichten staat. Hij hield van dieren en planten en wist er alles van. Hij had iets ontdekt in de samenleving van de mieren waarover hij een verslag had geschreven en waarvoor hij, als knaap nog, lid van een Brits biologisch genootschap was geworden. Hij leek zelf een beetje op een hond, een wijze fijngevoelige hond die nooit voor een kar is gespannen, maar veel in kamers heeft gezeten, door tuinen is gewandeld, mee op reis genomen, die muziek van Strawinsky heeft aangehoord en heeft gezien hoe mensen plezier vinden in boeken, wijn, mooie toiletten, gesprekken en in het willoze stilzitten. Een hond met meer wijsheid dan zijn meester en met een groter gemak om er afstand van te doen wanneer dat onder andere honden nodig is. Ik heb hem slechts kort gekend, van het voorjaar 1949 tot aan zijn dood, de afgelopen zomer. Maar het laatste half jaar zag ik hem nauwelijks. Hij overleed in Zwitserland en enkele weken voor zijn dood zond hij mij een ansicht van een Zwitserse boer die op een manslange hoorn de midzomer inblaast; of uitblaast. Over zijn ziekte geen woord. Het was een grap die ik na zijn dood als een terechtwijzing heb opgevat omdat ik hem nog altijd niet geschreven had. Zo gaan al mijn verre vrienden dood, zonder een brief van mij. Op deze wijze, dacht ik, zou ik zelf een vriend willen terechtwijzen en als een goed speler willen scheiden. Hij herinnerde mij door allerlei reacties aan mijn eigen manier van doen toen ik zo oud was als hij en ik nog de tijd had omdat ik werkeloos was. Ook hij was werkeloos maar op een andere manier. Hij had zijn studie afgebroken en verzette zich tegen een maatschappelijke bezigheid die hij toch als iets onafwendbaars op zich zag afkomen. Hij had de tijd, al was het slechts voor een achtermiddag.”
“In the staff room she checked the emergency timetable on the notice board. Most of her classes were doubled today, two groups of pupils crammed into one room. Her subject was Russian, but she also had to teach an English class. She did not speak English, though she had picked up a smattering from her British grandmother, Maud, still feisty at seventy. This was the second time Rebecca had been asked to teach an English class, and she began to think about a text. The first time, she had used a leaflet handed out to American soldiers, telling them how to get on with Germans: the pupils had found it hilarious, and they had learned a lot too. Today perhaps she would write on the blackboard the words of a song they knew, such as “The Twist” — played all the time on American Forces Network radio — and get them to translate it into German. It would not be a conventional lesson, but it was the best she could do. The school was desperately short of teachers because half the staff had emigrated to West Germany, where salaries were three hundred marks a month higher and people were free. The story was the same in most schools in East Germany. And it was not just teachers. Doctors could double their earnings by moving west. Rebecca’s mother, Carla, was head of nursing at a large East Berlin hospital, and she was tearing her hair out at the scarcity of both nurses and doctors. The story was the same in industry and even the armed forces. It was a national crisis. As Rebecca was scribbling the lyrics of “The Twist” in a notebook, trying to remember the line about “my little sis”, the deputy head came into the staff room. Bernd Held was probably Rebecca’s best friend outside her family. He was a slim, dark-haired man of forty, with a livid scar across his forehead where a shard of flying shrapnel had struck him while defending the Seelow Heights in the last days of the war. He taught physics, but he shared Rebecca’s interest in Russian literature, and they ate their lunchtime sandwiches together a couple of times a week. “Listen, everybody,” Bernd said. “Bad news, I’m afraid. Anselm has left us.”
“I played well, out of the surprise of her not minding. I couldn’t’ve played better. I heard everyone else being surprised, too, at the end of those tunes, that they must’ve all known too, too well from all my practising. I sat down, very hungry. Mumma passed me the water-cup and a damp-roll. I’m stuck now, said Ik, and it was true—the tar had her by the feet, closed in a gleaming line like that pair of zipper-slippers I saw once in the shoe-master’s vitrina. Oh yeah, well and truly stuck, said Mumma. But then, you knew when you picked up that axe-handle you were sticking yourself. I know. No coming unstuck from this one. You could’ve let that handle lie. That was some serious teasing. No, I couldn’t, Mumma, and you know. I do, baby chicken. I always knew you’d be too angry, once the wedding-glitter rubbed off your skin. It was a good party, though, wasn’t it? And they laughed at each other, Mumma having to steady Ikky or her ankles would’ve snapped over. And when their laughter started going strange Mumma said, Well, this party’s going to be almost as good, ’cause it’s got children. And look what else! And she reached for the next ice-basket. And so the whole long day went, in treats and songs, in ice and stink and joke-stories and gossip and party-pieces. On the banks, people came and went, and the chief sat in his chair and was fanned and fed, and the family of Ikky’s husband sat around the chief, being served too, all in purple-cloth with flashing edging, very prideful.“
Uit: Kan het licht aanblijven? (Over Frans Kellendonk)
“Aangezien Kellendonk niet in God gelooft is het onduidelijk welke metafysische ideeën hij aanhangt; maar in de discussie naar aanleiding van de opmerkingen van kardinaal Simonis over de tegennatuurlijkheid van homoseksualiteit mag hij de kardinaal graag in bescherming nemen, ook al vindt hij de uitspraken van de kardinaal met een curieuze kwalificatie ‘overbodig’. De charme van die uitspraken schijnt te schuilen in hun theologische schoonheid: ‘De katholieke visie op het geslachtsleven is een wonder van theoretische schoonheid, die echter nog maar weinig in praktijk gebracht wordt. De seksuele revolutie heeft daar geen samenhangende visie tegenover kunnen stellen. Vrijheid blijheid, is steeds de leus geweest.’ Kennelijk is er iets mis met de leus ‘vrijheid, blijheid’. Daar kan volgens mij nooit iets mee mis zijn, omdat de logica wil dat waar vrijheid is ook de vrijheid bestaat zichzelf beperkingen op te leggen. Dat dit niet altijd gedaan wordt, en dat men dan op de koffie komt, doet niets af aan de waarde van het principe. Wie nooit zijn hoofd gestoten heeft weet niet hoe hard het is. Kellendonk is echter van mening dat die vrijheid op een of andere manier ‘metafysisch’ beperkt moet worden. Het is wel uiterst wrang dat hij als bewijs daarvoor aids aanvoert en zelfs schrijft dat aids ‘het zoveelste echec van de Verlichting’ laat zien. Is er dan verband tussen aids en de Verlichting? Dat verband is er in zoverre dat de Verlichting er (in een langdurig proces) mede voor heeft gezorgd dat een grote seksuele vrijheid ontstond. Van seksuele vrijheden gebruikmaken is echter niet een exclusief voorrecht van de twintigste eeuw. Degenen die zich in dit opzicht in de negentiende eeuw weinig beperkingen oplegden konden gemakkelijk syfilis oplopen, dat risico was eraan verbonden. Het verschil tussen syfilis en aids is gradueel: aids doet zich op grotere schaal voor. Wie zulke grote, maar even dunne verbanden legt tussen aids en de Verlichting als Kellendonk is met een kruistocht bezig, zo omvangrijk dat het niet anders kan dan dat de versimpelmachine aan het werk is.”
“Beelden tuimelen door me heen. Het rugbeeld van Carla. Wat is herinnering? Waar houdt de werkelijkheid van Carla op en waar begint de onwerkelijkheid van de nostalgie? Welke dokter kan haar meten? Ik ben vannacht over het staketsel geklommen, de fles die in mijn polsader steekt achter me aan slepend. Ze hebben me met handen en voeten aan het verchroomde bed vastgesnoerd. De ochtendverpleegster treft me zo aan. Ik herinner me in de nevelige zone het watergrijs van haar blik. Haar gelaat komt af en toe opdoemen. Ik herinner me nu ook haar stem. Vóór de laatste operatie zei ze: ‘ze doet geen pijn, ze is alleen maar vermoeiend.’ In de gevangenis van de geheime politie, waar we werden afgetuigd op allerlei manieren, zei ik tot mezelf: ‘pijn is een begrensd iets, wanneer ze zo hevig is dat je ze niet meer verdraagt verlies je het bewustzijn.’ Ik tast naar mijn kaalgeschoren schedel. De luiken zijn weer dicht. Verdwenen onder de schedelhuid. Carla is niet gekomen. Ze komt nooit meer. Ik heb haar eens gezegd dat ik voor één nacht met haar een jaar politiegevangenis wil overdoen. En nu nog wil ik voor een teder woord heel dit proces van lichamelijke uitmergeling, gebrokenheid, vernedering opnieuw ondergaan. Waanzin. Maar zonder die waanzin is het leven als een ketting van leeggelopen dagen. Hoe ben ik hier op de operatietafel terecht gekomen? Ik weet er niets meer van. Prof Guylot heeft gezegd: ‘indien ik hem niet opereer heeft hij nog twee jaar.’ Wanneer ik chemisch ben ontleed begint de meetkunde in de ruimte. Elektroniek. Radar en ultrasone straal. Minizender. Radiografische maten. Komputer. Ik hoor rekenen in frakties van millimeters en in mikrons die de afstanden van de kernen onder elkaar, van de cellen in het grijze merg aangeven. Atomen. Zelfs de punt van een operatienaald is te grof voor deze precisie.”
Robert Franquinet (5 juni 1915 - 30 mei 1979) Amby
“She has often suspected that her last words to herself and in this world will prove to be 'You bloody old fool' or, perhaps, depending on the mood of the day or the time of the night, 'you fucking idiot'. As the speeding car hits the tree, or the unserviced boiler explodes, or the smoke and flames fill the hallway, or the grip on the high guttering gives way, those will be her last words. She isn't to know for sure that it will be so, but she suspects it. In her latter years, she's become deeply interested in the phrase 'Call no man happy until he is dead.' Or no woman, come to that. 'Call no woman happy until she is dead.' Fair enough, and the ancient world had known women as well as men who had met unfortunate ends: Clytemnestra, Dido, Hecuba, Antigone. Though of course Antigone, one must remember, had rejoiced to die young, and in a good (if to us pointless) cause, thereby avoiding all the inconveniences of old age. Fran herself is already too old to die young, and too old to avoid bunions and arthritis, moles and blebs, weakening wrists, incipient but not yet treatable cataracts, and encroaching weariness. She can see that in time (and perhaps in not a very long time) all these annoyances will become so annoying that she will be willing to embark on one of those acts of reckless folly that will bring the whole thing to a rapid, perhaps a sensational ending. But would the rapid ending cancel out and negate the intermittent happiness of the earlier years, the long struggle towards some kind of maturity, the modest successes, the hard work? What would the balance sheet look like, at the last reckoning?”
“Had we been as eager to whine to the press, we might have garnered comparable support, but we weren't the same breed of tattletales. And even taking pride in that was immature. The whole embarrassing rivalry gave me flashbacks to junior high. Which, frankly, didn't seem all that long ago. I was twenty-eight now and working as a health care advisor to the White House, but I still often felt as awkward and unsure of myself as I had during those halcyon days of orthodontic headgear and New Kids on the Block fan clubs. Though I'd spent a few fascinating years as a Capitol Hill staffer to then Senator Robert Gary (RG to his staff), the White House was an entirely different universe. The stakes, the pressure, the perpetual potential for both extraordinary progress and crippling failure-everything was ratcheted up to a spectacular intensity now that I worked for the president and vice president of the United States. More than ever before, I felt like I needed to constantly prove myself in a new world full of gossip and cliques and all sorts of social politics. So in some ways, the junior high flashbacks were apropos. Though perhaps I had slightly more of a shot at a date with New Kid heartthrob Jordan Knight now. Slightly. Amid the fear and anxiety, I also felt a certain wide-eyed wonder at everything I was witnessing. At the inauguration of Wye and RG, I'd been awed by the sight of democracy in action. After a hard-fought, nasty election cycle, it had been thrilling and refreshing to observe the peaceful transfer of power. I'd watched everything from the sidelines, humbled by the remarkable nature of such an event, and grateful to be on the happier end of it. Granted, a week later I'd felt considerably less idealistic about the whole thing when I'd had to wear a surgical mask at my desk to filter the rancid fumes of decomposing mice. And now those same clever saboteurs had disrupted our year-and-a-half-late victory cruise by paying a woman to take her clothes off. They were classy, classy folks.”
inzwischn: 1499. luftbilder, -spiegel, spiegelungn ausm engadinerkrieg. ein sommerlicher brückenkopp (gesprengt) so nimmt das wasser andre farbe an.
di gute geschoßverschraubte luft! im luftzug NAPALMHEIDE / das in den fluß zischt, nähte zwischen leib und panzern zieht (»da ist ja keine landschaft mehr«, TONLOS / »hättns sollen fahren lassn«). darüber geht di kamera, ho- lpernd; kamerafahrt heiser, angekro- chenes aug. vorm ortler. vor schi- mmerndn 3000ern: demolirte sand- sackberge (...)
und sorgnfaltn, kummer- volles redaktörsgesic’t: ICH HÖRE EBEN!, ICH RUFE WILLIBALD PIRKHEIMER (sonst in Nürnberg stationiert)!, am sattel, AM HU- MANISTISCHEN SATTELLITTNTELEPHON:
PIRKHEIMER: ja, hier pirkheimer. humanitär- sanitäre verhältnisse ... mit grawenvollen bildern zu tun ... habn hohe-luste zu zeichnen ... di geiselerschießung von meran ... (FADING), obwohl bevölkerun’ dagegn ... (RAUSCH- RAUSCH), im -iegesrausch, durchrau- schende flüchtlinge ... strom weg, alles weg ... KAISER MAXIMILIAN SOLL GEWEINT HABN ALS / FADING /DI KINDER ESSENZ / BROTKLEE VON DEN WIESN da br- icht di leitun’ zamm, damundherrn, in weißm rau- schn, klappt zusamm das bilderwelt in riesen OH- NELÖSCHLÖSCH. romanisch di bandnwerbun’ Gottes, tonlos di engel vorm himml. jerusalem, wei- ße bänder spruchbänder in händn. ohne text.
Thomas Kling (5 juni 1957 - 1 april 2005)
De Franse feministische schrijfster, dichteres, professor, filosoof, literair criticus en historica Hélène Cixous werd geboren in Oran, Algerije, op 5 juni 1937. Zie ook alle tags voor Hélène Cixous op dit blog.
Uit: Gare d'Osnabrück à Jérusalem
« Quand j’étais à Osnabrück je n’ai pas demandé où était la maison-à-Juifs, ça ne m’est pas venu à l’esprit, je suivais la rue je cherchais l’immeuble de la famille Jonas, je remontais la Schwedenstrasse, je passai devant le monumental immeuble Macdonald, je vis que le Macdo avait avalé le magasin Jonas, je n’y ai pas pensé, je ne sais pas combien de personnes elle pouvait contenir, donc six fois plus si on entasse, parmi lesquelles je ne sais pas pendant combien de temps Andreas et Else Jonas attendirent la suite, je ne sais pas ce qu’ils pensaient enfermés serrés dans la maison-à-Juifs, je ne sais pas s’ils pensaient je ne sais pas si penser pensait ou fuyait et se jetait dans le hurlement muet, selon ma mère on ne pense pas, on se répète un mot, on le halète, on le mâche, sans arrêt pour ne pas crier pour ne pas être seul avec le silence, quel mot ? dis-je, tu penses à dieu ? dis-je, non, non bien sûr que non, non, chacun le sien, le premier qui vient, qui passe, un mot qui répond, qui dit oui, je suis là, je te donne la main, on ne pense pas, je connais quelqu’un qui se récitait un poème de Baudelaire, un tas de motsau lieu de pense, sent, et que sent-on entassé dans la boîte-à-Juifs, on sent des distances des distances, inconnues, vertigineuses, des distances surnaturelles entre ici et hier, des sortes de siècles de murs aplatis d’océans d’eaux noires gonflées de rochers, entre ici et la maison où j’étais je et c’était moi et tout d’un coup il n’y a plus de près, des loins monstrueux environnent l’esprit et quelques dizaines de mètres-hier signifient plus-jamais-maman-ne-reviendra-plus-jamais. »
“What did we talk about — we talked about the art critic Robert Hughes's car accident that he'd had in Australia, and how difficult that would be, to have a car accident in a foreign country like that. Then there was this discussion about who would drive home. We'd all been drinking, not a lot, but Kathie had only had one glass of wine so she was the designated driver. So we're off and she says, "Buckle up," and no one in the back seat pays any attention to her. Tara Newman says, "Yes, Mom," very condescendingly, and I — God, I didn't hear her; Kathie says it's because I don't listen. I just didn't buckle up. I think I was taking a pee in the bushes, a last-minute pee, and I got in and so we're off on a backcountry road. I didn't think anything could possibly happen on a backcountry road. We'd come on a main highway and the speeding was terrific, but on the country road I thought it would be... Just about one mile from the mansion — and they say these things happen within a mile of your destination, that's why my friend Donald says that he drives like crazy to get out of that radius — I look up and I see in Kathie's window what looks like a cartoon of a van. It looks like a video game. I can't take it in. We had stopped to turn right, we were still, and the road was a narrow country road, there were no lanes, just a road, and coming at me, at us, was this yellow van. It must have been coming very fast, because all I got was one glimpse of it, its headlights. It was dusk, it was ten-fifteen, and there was this enormous crash that I remember as the most violent moment of my life. It was equal to an earthquake that I'd gone through in California, which had sounded like a bomb. Our car spun around three times, that's how hard he hit, and he drove the engine right into the front seat of the car, where Kathie burned her arm. Somehow she got out. I thought Kim, who was next to her, was dead. His forehead was down on the dashboard. Tara Newman was yelling, "The car's going to explode. Everyone get out!" I don't remember getting out, but the next I knew I was lying in the road next to Kathie, and she's saying, "I'm dying! I'm dying!" and I'm saying, solipsist that I am, "But I can't straighten out my leg!" And I couldn't.”
« That was a momentous decision as far as my future life was concerned. It meant that I would always have my mother on my side to help me fight all the battles that were to come, and to inspire me with new strength when I was almost beaten. But it wasn't easy for her because now the relatives and friends had decided otherwise. They contended that I should be taken kindly, sympathetically, but not seriously. That would be a mistake. "For your own sake," they told her, "don't look to this boy as you would to the others; it would only break your heart in the end." Luckily for me, Mother and Father held out against the lot of them. But Mother wasn't content just to say that I was not an idiot: she set out to prove it, not because of any rigid sense of duty, but out of love. That is why she was so successful. At this time she had the five other children to look after besides the "difficult one," though as yet it was not by any means a full house. They were my brothers, Jim, Tony, and Paddy, and my two sisters, Lily and Mona, all of them very young, just a year or so between each of them, so that they were almost exactly like steps of stairs. Four years rolled by and I was now five, and still as helpless as a newly born baby. While my father was out at bricklaying, earning our bread and butter for us, Mother was slowly, patiently pulling down the wall, brick by brick, that seemed to thrust itself between me and the other children, slowly, patiently penetrating beyond the thick curtain that hung over my mind, separating it from theirs. It was hard, heartbreaking work, for often all she got from me in return was a vague smile and perhaps a faint gurgle. I could not speak or even mumble, nor could I sit up without support on my own, let alone take steps. But I wasn't inert or motionless. I seemed, indeed, to be convulsed with movement, wild, stiff, snakelike movement that never left me, except in sleep. My fingers twisted and twitched continually, my arms twined backwards and would often shoot out suddenly this way and that, and my head lolled and sagged sideways. I was a queer, crooked little fellow.”
Christy Brown (5 juni 1932 – 6 september 1981) Hier bij een van zijn eigen schilderijen
De Britse schrijver, dramaturg en regisseur David Hare werd geboren op 5 juni 1947 in Sussex. Zie ook alle tags voor David Hare op dit blog.
Uit:Wall: A Monologue
“From the start the exact route has been controversial. The most obvious path for it to have followed would have been along the international border, established in 1949 between Israel and Jordan, and known to all parties as the Green Line. But in fact, 85 percent of its intended route is inside the West Bank. The fence snakes and coils, departing eastward from the Green Line in places by just two hundred meters, but in other places by as much as twenty-two kilometers where it goes inland to collect up and protect Israeli settlements established far inside the occupied territory. Sometimes it takes in fertile Palestinian agricultural land and water wells, leaving Palestinian farmers without access to their own fields. Some 140,200 Israeli settlers will be living between the fence and the Green Line. 93,000 Palestinians will be caught on the wrong side of the wall. For that reason the fence is seen by its opponents not as what it claims to be—a security measure—but more as a land grab, the delineation of a de facto claim, an attempt, like the steady expansion of the Israeli-controlled parts of Jerusalem, to do what is known as “change the facts on the ground.” At the outset of the campaign, supporters of Fence for Life insisted that the wall should be a barrier, not a border. It was not to be used as a bargaining tactic in any future negotiation for a final status agreement. But even Israelis have found this intention hard to credit. Before he left office, Israeli Prime Minister Ehud Olmert admitted that had he survived in the job he would have sought to set Israeli permanent borders by 2010—and that the border “would run along or close to the barrier.”
David Hare (Sussex, 5 juni 1947) Palestijnen bij een checkpoint op weg naar Jeruzalem
'You're a lucky girl,' her mother had told her. 'He's a real find. Any girl would he happy to have him. He's an Inspector of Irrigation though he's not yet forty. He earns a big salary and gets a fully furnished government house wherever he's posted, which will save us the expense of setting up a house - and I don't have to tell you what our situation is - and that's besides the house he owns in Alexandria where you'll be spending your holidays.' Samia had wondered to herself how such a splendid suitor had found his way to her door. Who had told him that Mr Mahmoud Barakat, a mere clerk at the Court of Appeal, had a beautiful daughter of good reputation? The days were then taken up with going the rounds of Cairo's shops and choosing clothes for the new grand life she would be living. This was made possible by her father borrowing on the security of his government pension. Abboud Bey, on his part, never visited her without bringing a present. For her birthday, just before they were married, he bought her an emerald ring that came in a plush box hearing the name of a well-known jeweller in Kasr el-Nil Street. On her wedding night, as he put a diamond bracelet round her wrist, he had reminded her that she was marrying someone with a brilliant career in front of him and that one of the most important things in life was the opinion of others, particularly one's equals and seniors. Though she was still only a young girl she must try to act with suitable dignity. `Tell people you're from the well-known Barakat family and that your father was a judge,' and he went up to her and gently patted her cheeks in a fatherly, reassuring gesture that he was often to repeat during their times together. Then, yesterday evening, she had returned from the club somewhat light-headed from the bottle of beer she had been required to drink on the occasion of someone's birthday. Her husband, noting the state she was in, hurriedly took her back home. She had undressed and put on her nightgown, leaving her jewellery on the dressing-table, and was fast asleep seconds after getting into bed. The following morning, fully recovered, she slept late, then rang the bell as usual and had breakfast brought to her. It was only as she was putting her jewellery away in the wooden and mother-of-pearl box that she realized her emerald ring was missing.”
“Ich möchte für den Augenblick darauf näher nicht eingehen, auf jeden Fall bin ich in bestem Einvernehmen und auf eigenen Wunsch aus der Firma Zoller ausgetreten. Das war ziemlich genau vor einem Jahr. Am 5. Juni des letzten Jahres. Vier Tage vor meinem Geburtstag. Ich hatte die Absicht, mich für eine gewisse Zeit hier in Jammers, in der Stadt meiner frühen Kindheit, niederzulassen. Das habe ich denn auch getan. Ich habe gleich da vorn Quartier bezogen, an der Tripolisstraße, keine vierhundert Meter von hier entfernt, dem Zementwerk gegenüber im Haus von Immanuel Kupper, Südfrüchte Großhandel. Vom 6. Juni an blieb ich im Tripolisquartier, blieb da bis zum 8. November des letzten Jahres. Gewisse Vorkommnisse bewogen mich, die Stadt meiner frühen Kindheit zum zweitenmal zu verlassen. Das war vor sieben Monaten. Mein Unglück, mein Schicksal oder was immer führte mich gestern, nach einer Reise von sieben Monaten durch die ganze Juragegend, hierher zurück. Ich bin unschuldig, und ich betone hiermit, die über mich ausgestreuten Gerüchte sind mir nicht unbekannt. Ich werde an zuständiger Stelle meine Beschwerden vorbringen. Die Urheber werden zur Verantwortung gezogen werden, und ich werde nicht zögern, die Wahrheit zu sagen.“
Otto F. Walter (5 juni 1928 – 24 september 1994) Cover
"Agnes first, Hengist second, Leah third!" said Lavinia Middleton, as her sisters and brother contested the access to the cloakroom in the hall. "And don't be too long. Miss Starkie is waiting for you." "She told us to stay in the garden." "Only for half-an-hour. How long have you been?" "Only three-quarters," said Hengist, as if this was a reasonable difference. "And we are to have the dining-room luncheon. So we don't have to go upstairs." "Well, one of you should tell Miss Starkie," said their sister, leaning back on the hall bench. "I don't want to, because I am the boy," said Hengist. "It is not a real reason." "No one could want to for any reason," said Leah. "Miss Starkie may not want to wait for her luncheon," said Agnes. "She ought not to mind," said Hengist. "She should be thinking of higher things." "Nothing could be higher than food," said Leah. "Perhaps it is too high for her." They broke into mirth and continued their talk, a short, sturdy pair of eleven and ten, with broad, sallow faces, dark, deep-set eyes and an almost saturnine aspect. Something about them, when together, suggested the sympathy between them. Agnes was a mild-looking girl of fourteen, with blue eyes, narrower features and a placid but resolute expression. "What is the jest?" said their elder brother, coming up to his sister on the bench. "Miss Starkie. Something about her thinking of food." "I used to be surprised that she did. It seemed to reduce her to our level." "Or to raise her to it," said Leah. "Food is on the heights." "Well, I feel just about on a line with it at the moment," said Miss Starkie's voice. "So I have come down to pursue it, as no one came up to me. I suppose you are to have your share downstairs today." "We were just going to tell you," said Agnes. "I have had to take the will for the deed. It is already later than usual." "Were you assailed by pangs of hunger?" said Hengist. "Well, by something milder than those. But I did feel Nature's reminder."
Ivy Compton-Burnett (5 juni 1884 - 27 augustus 1969)
De Britse dichter en schrijver Paul Farleywerd geboren op 5 juni 1965 in Liverpool. Hij studeerde schilderkunst aan de Chelsea School of Art en woonde in Londen, Brighton en Cumbria. Voor zijn eerste poëzie bundel “The Boy from the Chemist is Here to See You” (1998) en won een Forward Poetry Prize (Best First Collection) en werd op de shortlist geplaatst voor de Whitbread Prize. Het boek bezorgde hem ook de Somerset Maugham Award en in 1999 won hij de Sunday Times Young Writer of the Year Award. Van 2000-2002 was hij de dichter-in-residence bij de Wordsworth Trust in Grasmere. Voor zijn tweede bundel “The Ice Age” (2002), ontving hij de Whitbread Poetry Award. Zijn derde bundel “Tramp in Flames” verscheen in 2006. Voor het gedicht ‘Liverpool Disappears for a Billionth of a Second’ ' kreeg hij de Forward Prize voor Best Individual Poem. In hetzelfde jaar publiceerde hij ook een studie over Terence Davies film “Distant Voices, Still Lives”. In 2007 bewerkte hij een selectie van John Clare voor de dichtersreeks van Faber “Poet to Poet”. Farley heeft ook veel geschreven voor radio en televisie, en schrijft vaak over kunst en literatuur. Hij woont momenteel in Lancashire en is hoogleraar poëzie aan de universiteit van Lancaster.
Liverpool Disappears for a Billionth of a Second
Shorter than the blink inside a blink the National Grid will sometimes make, when you’ll turn to a room and say: Was that just me?
People sitting down for dinner don’t feel their chairs taken away/put back again much faster that that trick with tablecloths.
A train entering the Olive Mount cutting shudders, but not a single passenger complains when it pulls in almost on time.
The birds feel it, though, and if you see starlings in shoal, seagulls abandoning cathedral ledges, or a mob of pigeons
lifting from a square as at gunfire, be warned it may be happening, but then those sensitive to bat-squeak in the backs
of necks, who claim to hear the distant roar of comets on the turn – these may well smile at a world restored, in one piece; though each place
where mineral Liverpool goes wouldn’t believe what hit it: all that sandstone out to sea or meshed into the quarters of Cologne.
I’ve felt it a few times when I’ve gone home, if anything, more often now I’m old and the gaps between get shorter all the time.
Dependants
How good we are for each other, walking through a land of silence and darkness. You open doors for me, I answer the phone for you.
I play jungle loud. You read with the light on. Beautiful. The curve of your cheekbone, explosive vowels, exact use of cologne.
What are you thinking? I ask in a language of touch unique to us. You tap my palm nothing much. At stations we compete senses, see which
comes first—light in the tunnel, whiplash down the rail. I kick your shins when we go out for meals. You dab my lips. I finger yours like Braille.
De Engelse schrijver Geoff Dyer werd op geboren 5 juni 1958 in Cheltenham als enig kind van een plaatwerker vader en een schooldiner dame moeder. Hij ging naar school in zijn geboorteplaats en kreeg een beurs om Engels te studeren aan het Corpus Christi College in Oxford. Dyer is de auteur van vier romans: “The Colour of Memory”, “The Search”, “Paris Trance”, en “Jeff in Venice, Death in Varanasi”, een kritische studie over John Berger, “Ways of Telling”; drie bundels essays “Anglo-English Attitudes”, “Working the Room” en “Otherwise Known as the Human Condition” en zes andere titels die niet direct tot een specifiek genre behoren: “But Beautiful” (over jazz), “The Missing of the Somme” (over de herdenking van WO I), “Out of Sheer Rage” (over D. H. Lawrence), “Yoga For People Who Can’t Be Bothered To Do It”, “The Ongoing Moment” (over fotografie), en Zona (over Andrei Tarkovsky’s film Stalker uit 1979). Hij is de redacteur van “John Berger: Selected Essays” en mede-redacteur, met Margaret Sartor, van “What Was True: The Photographs and Notebooks of William Gedney”. In 2014 verscheen “Another Great Day at Sea” (2014), waarin Dyer vertelt over zijn ervaringen op de USS George H.W. Bush, waarop hij twee weken meevoer als writer-in-residence. In 2005 werd Dyer Fellow van de Royal Society of Literature. In 2014 werd hij verkozen tot Honorary Fellow of Corpus Christi College, Oxford. In 2013 werd hij benoemd in het prestigieuze ambt van Bedell Distinguished Visiting Professor, verbonden aan het Nonfiction Writing Program van de Universiteit van Iowa. Hij doceert tegenwoordig aan de Universiteit van Zuid-Californië.
Uit: Jeff in Venice, Death in Varanasi
“On an afternoon in June 2003, when, for a brief moment, it looked as if the invasion of Iraq had not been such a bad idea after all, Jeffrey Atman set out from his flat to take a walk. He had to get out of the flat because now that the initial relief about the big picture had worn off - relief that Saddam had not turned his non-existent WMD on London, that the whole world had not been plunged into a conflagration - the myriad irritations and frustrations of the little picture were back with a vengeance. The morning's work had bored the crap out of him. He was supposed to be writing a twelve-hundred-word so-called 'think piece' (intended to require zero thought on the part of the reader and scarcely more from the writer but still, somehow, beyond him) that had reached such a pitch of tedium that he'd spent half an hour staring at the one-line email to the editor who'd commissioned it: 'I just can't do this shit any more. Yrs J.A.' The screen offered a stark choice: Send or Delete. Simple as that. Click Send and it was all over with. Click Delete and he was back where he started. If taking your own life were this easy, there'd be thousands of suicides every day. Stub your toe on the way to the bathroom. Click. Get marmalade on your cuff while eating toast. Click. It starts raining as soon as you leave the house and your brolly's upstairs. What to do? Go back up and get it, leave without it and get soaked, or ... Click. Even as he stared at the message, as he sat there on the very brink of sending it, he knew that he would not. The thought of sending it was enough to deter him from doing so. So instead of sending the message or getting on with this article about a 'controversial' new art installation at the Serpentine he sat there, paralysed, doing neither. To break the spell he clicked Delete and left the house as if fleeing the scene of some dreary, as yet uncommitted crime. Hopefully fresh air (if you could call it that) and movement would revive him, enable him to spend the evening finishing this stupid article and getting ready to fly to Venice the following afternoon. And when he got to Venice? More shit to set up and churn out. He was meant to be covering the opening of the Biennale - that was fine, that was a doddle - but then this interview with Julia Berman had come up (or at least a probable interview with Julia Berman) and now, in addition to writing about the Biennale, he was supposed to persuade her - to beg, plead and generally demean himself - to do an interview that would guarantee even more publicity for her daughter's forthcoming album and further inflate the bloated reputation of Steven Morison, the dad, the famously overrated artist.”
Een groot effect zoals op een toneel, het stelt een kamer voor, er zitten mannen, een vrouw ook, duidelijk bedroefd, gespannen, bij 't praten stokt de stem hun in de keel.
De roffel van een stormwind, bliksemlicht verspreid in vonken, wirwar van geluiden die zich tot taal die iedereen kan duiden, tot ieders eigen moedertaal verdicht.
In het decor opent zich deur na deur, vensters geven op vergezichten uit in een volmaakt arcadisch licht gehuld.
Van een godzalig visioen vervuld verrijst het enthousiast publiek om luid hulde te brengen aan de Regisseur.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) Zwolle. De dichter Schulte Nordholt werd geboren in Zwolle.
Einsame Frau am Tresen. Leichte Beute. – Na, Kummer mit dem Liebsten? Nee, mit’m Chef. Wie? Er kommt immer zu spät und ich muss die ganze Arbeit machen. Soll vorkommen. Was machst du? Sozialfürsorge. Kleines Büro, nur er und ich. Dauernd ist er weg, Kenia, Karibik und so. Und woher kommt die Kohle? Aus der Kasse für die Behinderten. Zeig ihn an! Wollte ich ja. Und? Kein Geld. Geh ins Amtsgericht zur Rechtsberatung. War ich ja. Und? Netter junger Anwalt. Ich erzähl die Story. Sein Robin-Hood-Ding kommt hoch. Er kriegt leuchtende Augen. Wie heißt der Mann? Ich nenn den Namen. Seine Miene wird eisig. Keine Chance, schnarrt er. Der Mann ist in meiner Partei. Dann hat er mich rausgeschmissen. –
Der Borsig-Kreisel
Vom Borsigplatz gehen sternförmig sechs Straßen ab. An jeder Ecke gibt es eine Kneipe und in die Straßenschluchten hinein, die, wie manche sagen, wie Fangarme eines Kraken auf Opfer lauern, gibt es weitere,sie bilden in vereintem Interesse einen Mahlstrom,dessen Wirbel der Borsig-Kreisel genannt wird. Gerät einer in diesen Kreisel hinein, ist er für mindestens drei Nächte verschwunden. Wenn er überhaupt wieder auftaucht. Es beginnt mit Bier und Korn, jeder Arzt rät von der Mischung ab. Der wagemutige Westfalenreisende würde hier mehr als Überraschungen erleben. Doch sprechen wir über jene, die sich nicht leichtfertig hineinstürzen: Die Ortskundigen, die es wie eine Kunst betreiben. Der Mann, der im Kreisel surft. Der volltrunken in den »Haxenhans« hineinschneit, ohne Zögern eine Haxe bestellt und sie, während unser staunender Stammesforscher noch an der harten Außenhaut seiner eigenen Haxe herum säbelt, in Sekundenschnelle fachmännisch zerlegt und verzehrt hat, und ehe der verdutzte Neuankömmling sich an die zweite Säbelei machen kann, schon wieder, nachdem er zahlte, den Laden verlässt und dem Wirt über die Schulter zu- ruft: Grüß deine Schwester! – Welche? – Is’ egal! Schon ist er verschwunden, angesogen vom Borsigkreisel in der Nacht.
Ralf Thenior (Bad Kudowa, 4 juni 1945) Kudowa-Zdrój (Bad Kudowa)
Uit: Drei starke Frauen (Vertald door Claudia Kalscheuer)
„Und der, der sie empfing oder wie durch Zufall auf der Schwelle seines großen Betonhauses auftauchte, in einem schlagartig so starken Licht, daß es von sei-nem hellgekleideten Körper auszugehen und sich von dort zu verbreiten schien, dieser Mann, der klein und schwerfällig dastand und ein weißes Strahlen aus-sandte wie eine Neonleuchte, dieser plötzlich auf der Schwelle seines übertrieben großen Hauses erschie-nene Mann hatte, so sagte sich Norah sofort, nichts mehr von seinem Hochmut, von seiner Statur, von seiner früher auf geheimnisvolle Weise gleichbleiben-den und dadurch unvergänglich wirkenden Jugend-lichkeit. Er hielt die Hände über dem Bauch gefaltet und den Kopf zur Seite geneigt, und dieser Kopf war grau, dieser Bauch wölbte sich unter dem weißen Hemd schlaff über den Gürtel der cremefarbenen Hose. In einem kalten Lichtschein stand er da, wahrschein-lich vom Ast eines der Flammenbäume des Gartens auf die Schwelle seines protzigen Hauses gefallen, denn, so sagte sich Norah, sie hatte die Eingangstür nicht aus den Augen gelassen, während sie sich dem Garten-tor näherte, und sie hatte sie nicht aufgehen und ih-ren Vater hinaustreten sehen — und doch war er vor ihr in der Abenddämmerung erschienen, dieser leuch-tende und heruntergekommene Mann, der den Ein-druck machte, als habe ein ungeheurer Schlag auf den Kopf seine harmonischen Proportionen zerstört, an die Norah sich erinnerte, und ihn in einen dicken, halslosen Mann mit schweren, kurzen Beinen ver-wandelt. Regungslos beobachtete er, wie sie auf ihn zukam, und nichts in seinem zögernden, etwas verlorenen Blick verriet, daß er sie erwartete, daß er sie aufgefor-dert, ja inständig gebeten hatte (soweit ein solcher Mann, dachte sie, überhaupt Fähig war, irgendeine Art von Hilfe zu erflehen), ihn zu besuchen. Er stand einfach da, als habe er sich möglicherwei-se mit einem Flügelschlag von dem dicken Ast des Flammenbaums, der das Haus gelb überschattete, hin-abgeschwungen und sei hart auf der rissigen Beton-schwelle des Hauses gelandet, und allein der Zufall habe Norahs Schritte in diesem Augenblick auf das Gartentor zugelenkt. Und dieser Mann, der jede von ihm ausgehende Bit-te in ein an ihn gerichtetes Gesuch verwandeln konn-te, sah zu, wie sie das Tor aufstieß und den Garten be-trat wie ein Gast, der versucht, ein leises Unbehagen zu verbergen, eine Hand schützend über die Augen haltend, denn obwohl die Schwelle im Abendschat-ten lag, wurde sie dennoch durch seine seltsam strah-lende, elektrische Erscheinung erhellt.“
„Kommuneleute hatten die Flüstertüte, setzten sich durch für Aufbruch und unterwegs Flugblätter verteilen, Sympatisanten sammeln. Langsam franste der Menschenhaufen aus in die Schwabinger Passanten, welche wollten mit der Straßenbahn, vier Stationen bis Theresienstraße, KurzReden an die Fahrgäste, Bliss und Anklam schoben ihre Fahrräder auf dem Bürgersteig der nächtlich belebten Leopoldstraße, neben ihnen die aufwallenden HupOpern der Autofahrer in die kleine LatschDemo, sie nötigten die Flugblätter in die Hände uninteressierter Lustsucher mit rausgestoßnen Hinweisen auf das Attentat und die ideellen Totschläger, auch in die Cafés und Bars drang Anklam ein, paar Müßigsitzer vielleicht vom Hintern zu scheuchen. Bliss wartete mit den Rädern vor den Schaufenstern, sah Manfred von Tisch zu Tisch, freundlich ernst, Hausierer ohne Bauchladen in Sachen Empörung, hinterließ sichtbar Unruhe Irritation an den Tischen, tatsächlich gerieten einige junge Leute in Bewegung, winkten der Kellnerin Zahlen, schoben sich durch zum Ausgang an Bliss vorbei Richtung Siegestor. Da sind doch viele ganz schön angeschlagen, berichtete Anklam, erst der Mord an King, jetzt Dutschke, und was sie so gesehn haben von Vietnam, monatelang in der Tagesschau, ich glaube sie haben ein dumpfes Gefühl daß die Gewalt ihnen langsam wieder auf die Pelle rückt, daß sich was ändert in der Welt über ihre Köpfe weg, das regt die allmählich auf - die wollen was gegen tun und wissen nicht wie. Vor dem Haupteingang des Buchgewerbehauses in der Schellingstraße hatten sich kaum mehr Menschen versammelt als vor Hertie in Schwabing. Die Straßenlaternen gaben mattes Licht in die diesig kalte Nachtluft. Sie schlossen ihre Räder an einen Kandelaber. Das mächtige Gebäude mit den regelmäßigen Fensterreihen ragte ins Dunkel, sah aus wie geräumt oder schlafend, wenige Lampen warfen einen fahlen Schein über den Hof. Durch das Rollgitter neben dem Pförtnerhaus sahen sie die Reihen aufgestellter Lieferwagen mit dem gut verhaßten rotweißen BILDViereck. Ein Pförtner war hinter den Scheiben zu erkennen, einsam, lesend, so schien es. Unglaubhaft, daß der die Menge vor der Einfahrt nicht bemerkt haben wollte. Spielte Gelassenheit. Eine halbe Stunde vor Mitternacht zeigte die Normaluhr an der Wand hinter ihm. Ralf Pohle kapierte als erster: Leute - die Bude ist leer, die drucken heut nicht wegen Karfreitag!“
still gettin' scared like I do sometimes really (REALLY) ready to drive I ask, "Is this it for you? Is this all you'll ever do?"
Her smile collapsed. That tightly strapped-in pasty skin went loose. Her heart fell crooked.
She said (not knowin' my real name), "I can tell, buddy, by the Mini Thins and the way ya drive-- we're both taken with novelty. We've both believed in mean gods. We both spend our money on things that break too easily like... people. And I can tell you think you've had it rough so especially you should know... It's what I do, I dream. I get high sometimes. And I'm gonna roll outta here one day. I just might not get to drive."
“I got my hands under his armpits, got my feet balanced precariously on the edge of the trolley, and lifted. He came free easily enough. He was a shrimp, light and cold. A strand of pearllike bubbles trailed out his nose as I carried him toward the surface. I felt a slushy thump in his chest as we ascended. The girl was kneeling at the pool's edge. She'd lost a high-heeled shoe. The tail of her blouse had come loose and there was a rip in the knee of her nylons. From far away, too far away to be of any immediate use, came a siren. The girl pushed her glasses higher on her nose, then grabbed the back of Kurt's trunks and dragged him out onto the deck, her eyes locked all the time on the trolley at the bottom of the pool. Then she put her hand on my face and pushed me back under. "Vaughan!" she screamed. Vaughan Garner hadn't moved. He reminded me of a kid sleeping in a bed he'd outgrown, his knees to his chest, his toes scratching against the trolley canvas. The only sign of something wrong was the nail of his left index finger jutting out perpendicular from its roots, torn almost off in his panic. I reached in and grabbed the back of his swim trunks. He came loose easily. He felt inert--empty--as I struggled with him to the surface. I delivered him into a flurry of activity. A firefighter went feetfirst over my head into the water, and then down, not knowing everyone was accounted for. Others worked on Kurt. The girl in one shoe stood off to the side. She chewed the tips of her fingers, but she didn't cry. I learned soon enough that this was Vaughan's sister, Flo Garner. She had come to the pool when her brother was late returning home. A spark of life was found almost immediately in Kurt and he was borne away. Vaughan was taken away, too, finally, but there was no hurry””
„An den guten Tagen ging Puck zwischen den Leuten hindurch und konnte in ihre Seelen sehen und begriff ansatzweise die tausend Welten, die zwischen Neu-markt und Roncalliplatz parallel existierten, und er sah ganz deutlich einzelne Federn im Gefieder von schmut-zigen Vögeln, und er sah den fallenden Wassertrop-fen, und er sah Multivitaminbonbons in Mündern ver-schwinden, und er schrieb im Kopf Gedichte über alles, was er sah — und Musik existierte als fünftes Element, an guten Tagen. Rocktage. An schlechten Tagen ging Puck und sah die Leute hinter einer Mattscheibe, und wenn man sie mit den Fingerspitzen berührte, zischte es kurz und kalt, und man bekam einen gewischt. us gab keine Musik, an den schlechten Tagen. »Hören Sie, Herr ... Puck«, sagte Herr Kiel und fixierte etwas hinter Pucks Kopf, »so werden Sie nicht weit kom-men. Es gibt Regeln. Alle hier müssen sich dran halten, sonst funktioniert nichts.« Puck wusste nicht, meinte er mit »hier« die Erde? Oder die Redaktion? »Sie werden nicht weit kommen, wenn Sie so weitermachen.« »Kommt drauf an«, sagte Puck. »wo man hinwill.« Herr Kiel lachte kurz und hustend. Vor dem Fenster Flog eine Möwe kopfnickend vorbei. »Auch Sie werden einmal sterben, Herr Kiek sagte Puck und ging Draußen dominierte Beton, und die Sonne kam nicht wirklich zu den Leuten durch, die unten auf der Straße herumkrebsten. Puck ging schnell, er bekam Seitensti-che und konnte schlecht atmen. Er kramte in seiner Ta-sche nach dem Asthmaspray. fand es aber nicht. Seit-lich gegen die Schaufensterscheibe eines Sanitärladens gelehnt, wartete er ein paar Minuten. Mit einem Auge sah er sich im Spiegel, seine schattige Gesichtshälfte, die Augenhöhle wie ein dunkles Tal und irgendwo darüber schwarze strubbelige Boomer-Haare. Er wusste nicht. wohin. Das fiel ihm nun auf. Puck ging langsam weiter, sah sein Spiegelbild in die Sonne treten, raus aus der Schaufensterwelt von Rheu-maunterhosen und Inkontinenz-Beratungsbroschüren. Es war früher Frühling. Puck hoffte, wirklich da zu sein So, dass die anderen Leute ihn auch sehen konnten.“
“The aunt wanted to go out by herself. The aunt said she wanted quiet and fresh air. The aunt said she would walk alone. She said the nephews must walk with their grandmother. 'This once,' she said. 'Your grandmother would like a walk,' she told them. 'Go with your grandmother.' The aunt said the nephews could not go with her unless they first walked with their grandmother. The nephews could come with her later, the aunt said, she did not want the grandmother to explore with them along the cliff. The cliff path, the secret path on the rocky cliff, the aunt said, was uneven. The grandmother would not manage the path, she said. All those rocks. The grandmother thought about the aunt wanting to walk alone. She thought it might be because the aunt wanted to meet someone. She would like, she told the grandsons, to have a walk with them. The grandmother turned the thoughts over in her mind. If the aunt wanted to meet someone all by herself, she, the grandmother, did not know who it could be. She hoped no harm would come to the aunt. She was afraid the aunt might be hurt in some way.The grandsons told the grandmother that they did not want to walk. The grandmother thought of the aunt wanting, as she had said, to walk alone. Hours had passed, and she had not come back. The grandmother told the grandsons that it was high time the aunt came home. She told them that they would go together to look for her. The grandmother walked along the rocky river path behind the grandsons, who were far ahead. At the end of the path, the grandmother saw the aunt sitting, a little way ahead on a tilted flat rock on the edge of a part of the cliff that was higher than the rest. Behind the aunt, and leaning over her, was a figure indistinguishable in the gathered darkness. The grandmother, with an extra strength, marched straight up to confront the stranger. Then the grandmother saw that the figure was not a man but an old pear tree stump leaning behind the aunt.She sat down on the rock with the others to rest and watched the calm and dark water of the river with them.”
White Swans, ye harbingers of Spring, a greeting fond from me! Rejoicing thrills within the breast of Mother Earth anew- From her once more the flowers push forth 'mid gleaming drops of dew, And like the Swans, across my soul my dreams will lightly sweep, And my heart blissful throbbing, ghostly tears of rapture weep. O Spring I feel thy coming! And behold Thee, Poesy!
To Sleep
When shadows pale are sinking in hues the twilight weaves, Upon the golden grain fields of gleaming wheaten sheaves- Upon the emerald pastures and blue of forests deep, When the soft mists of silver o'er the sea doth creep; When 'mid the reeds, the swan's head is pillowed 'neath her wings, The stream to sleep is rocking, light flowing as she sings,- Then to my hut o'er thatched with golden straw,- o'er grown By frail acacia green and leafy oaks, I turn. And there with greeting holy, in radiant starry crown- Her scented locks with deepest of purple poppies bound, And with one dusky gauze enveiled her snowy breast- The Goddess comes to me with sweet desire of rest. A faint and roseate fire about my brow she sheds, Soft mystery of azure above my eyelids spreads, Bends low upon my breast her regal star-crowned tresses And on my mouth and eyes, the kiss of slumber presses!
Apollon Maykov (4 juni 1821 – 20 maart 1897) Portret door Vasily Perov, 1872
« Nous mourrons tous... — et elle plonge sa main dans la poussière ; la vieille Délira Délivrance dit : nous mourrons tous : les bêtes, les plantes, les chrétiens vivants, ô Jésus-Marie Sainte Vierge ; et la poussière coule entre ses doigts. La même poussière que le vent rabat d'une haleine sèche sur le champ dévasté de petit-mil sur la haute barrière de cactus rongés de vert-de-gris, sur les arbres, ces bayahondes1 rouillés. La poussière monte de la grand-route et la vieille Délira est accroupie devant sa case, elle ne lève pas les yeux, elle remue la tête doucement, son madras a glissé de côté et on voit une mèche grise saupoudrée, dirait-on, de cette même poussière qui coule entre ses doigts comme un chapelet de misère : alors elle répète : nous mourrons tous et elle appelle le Bon Dieu. Mais c'est inutile, parce qu'il y a, si tellement beaucoup de pauvres créatures qui hèlent le Bon Dieu de tout leur courage que ça fait un grand bruit ennuyant et le Bon Dieu l'entend et il crie : quel est, foutre tout ce bruit ? Et il se bouche les oreilles. C'est la vérité et l'homme est abandonné. Bienaimé, son mari, fume sa pipe, la chaise calée contre le tronc d'un calebassier. La fumée ou sa barbe cotonneuse s'envole au vent. — Oui, dit-il, en vérité, le nègre est une pauvre créature. Délira semble ne pas l'entendre. Une bande de corbeaux s'abat sur les chandeliers. Leur croassement enroué racle l'entendement, puis ils se laissent tomber d'une volée, dans le champ calciné, comme des morceaux de charbon dispersés. Bienaimé appelle: Délira? Délira, ho? Elle ne répond pas. — Femme, crie-t-il. Elle lève la tête. Bienaimé brandit sa pipe comme un point d'interrogation : — Le Seigneur, c'est le créateur, pas vrai ? Réponds : Le Seigneur, c'est le créateur du ciel et de la terre, pas vrai? Elle fait: oui; mais de mauvaise grâce. — Eh bien, la terre est dans la douleur, la terre est dans la misère, alors, le Seigneur c'est le créateur de la douleur, c'est le créateur de la misère. Il tire de courtes bouffées triomphantes et lance un long jet sifflant de salive. Délira lui jette un regard plein de colère: — Ne me tourmente pas, maudit. Est-ce que j'ai pas assez de tracas comme ça ? La misère, je la connais, moi-même. Tout mon corps me fait mal, tout mon corps accouche la misère, moi-même. J'ai pas besoin qu'on me baille la malédiction du ciel et de l'enfer. Puis avec une grande tristesse et ses yeux sont pleins de larmes, elle dit doucement : — O Bienaimé, nègre à mozté... Bienaimé tousse rudement."
Jacques Roumain (4 juni 1907 – 18 augustus 1944) Cover
„Das Auge sucht die erste Reihe der Angreifer, der Daumen tastet nach der Abzugsklappe. Es flammt aus dem Lauf, hämmert mit gleichmäßigen Schlägen. Leere Hülsen klirren an die Panzerwand, immer weiter frißt das Gewehr die Patronengurte in sich hinein. Aus. Die Hände suchen die Lederlasche der nächsten Gurte, der Verschlußblock gleitet zurück, schnellt vor, der Daumen drückt auf die Klappe, wieder beginnt das Gewehr zu bellen. Gellende Schreie antworten von unten, man hört sie abgerissen durch das Knattern, Dröhnen und Heulen. Auf einmal sprüht eine ganze Reihe schmetternder Explosionen hoch. Sie sind in unser Minenfeld geraten. Ein Knäuel von Menschen wälzt sich gegen den Waldrand, Schrapnells platzen über ihren Köpfen. Da und dort taumelt einer, rollt ins Gras. Aus dem Haufen zerfetzter Menschenleiber vor dem Drahtverhau, aus Trichtern und hinter Steinblöcken hervor kriechen einzelne, bleiben liegen, zucken unter aufklirrendem Eisen, kriechen weiter. Manche laufen wie irre zwischen den drehenden Lichtbündeln der Scheinwerfer hin und her, schießen in die Luft, fuchteln mit den Armen, bis sie plötzlich vornüberkippen und liegen bleiben. ...Das Feuer setzt aus. Da schreit es durch die Finsternis, schreit hundertstimmig, gellend, fürchterlich, schnarcht und röchelt. Schrapnellfeuer peitscht dazwischen und erstickt mit heißem Blei langsam die Marter der Getroffenen... „
Fritz Weber (4 juni 1895 – 1 juni 1972) Tiroler Kaiserschützen im Kampf im Hochgebirge. Ansichtkaart van het Rode Kruis uit WO I
Allen Ginsberg, Philippe Djian, Maarten van Buuren, Solomonica de Winter, Monika Maron, Larry McMurtry, Norbert Gstrein, Wolfgang Cordan, Gerhard Zwerenz
“...upliftings & especially secret gas-station solipsisms of johns, & hometown alleys too, who faded out in vast sordid movies, were shifted in dreams, woke on a sudden Manhattan, and picked themselves up out of basements hungover with heartless Tokay and horrors of Third Avenue iron dreams & stumbled to unemployment offices, who walked all night with their shoes full of blood on the snowbank docks waiting for a door in the East River to open full of steamheat and opium, who created great suicidal dramas on the appartment cliff-banks of the Hudson under the wartime blue floodlight of the moon & their heads shall be crowned with laurel in oblivion, who ate the lamb stew of the imagination or digested the crab at the muddy bottom of the rivers of the Bowery, who wept at the romance of the streets with their pushcarts full of onions and bad music, who sat in boxes breathing in the darkness under the bridge, and rose up to build harpsichords in their lofts, who coughed on the sixth floor of Harlem crowned with flame under the tubercular sky surrounded by orange crates of theology, who scribbled all night rocking and rolling over lofty incantations which in the yellow morning were stanzas of gibberish, who cooked rotten animals lung heart feet tail borsht & tortillas dreaming of the pure vegetable kingdom, who plunged themselves under meat trucks looking for an egg, who threw their watches off the roof to cast their ballot for an Eternity outside of Time, & alarm clocks fell on their heads every day for the next decade, who cut their wrists three times successively unsuccessfully, gave up and were forced to open antique stores where they thought they were growing old and cried, who were burned alive in their innocent flannel suits on Madison Avenue amid blasts of leaden verse & the tanked-up clatter of the iron regiments of fashion & the nitroglycerine shrieks of the fairies of advertising & the mustard gas of sinister intelligent editors, or were run down by the drunken taxicabs of Absolute Reality, who jumped off the Brooklyn Bridge this actually happened and walked away unknown and forgotten into the ghostly daze of Chinatown soup alleyways & firetrucks, not even one free beer,...
Allen Ginsberg (3 juni 1926 - 6 april 1997) Daniel Radcliffe als Allen Ginsberg en Dane DeHaan als Lucien Carr in de film "Kill Your Darlings" uit 2013
« Il jeta un coup d'oeil sur Mona qui s'était endormie dans un fauteuil. L'héberger, n'était-ce que pour quelques jours, ne l'enchantait guère. Avec ce caractère qu'elle avait. Il l'aimait bien, mais à distance, et sûrement pas du matin au soir. Il venait déjà d'enfoncer une porte à peine était-elle arrivée. Ça n'augurait rien de bon. Et si sa mère baissait les bras, que pourrait-il faire de plus, lui qui n'y connaissait rien et qui n'avait pas la moindre envie de connaître quoi que ce soit d'une fille de dix-huit ans dont le coeur et la tête semblaient bouillir comme une marmite pleine de soufre. Il n'avait pas les épaules. Il avait juste les épaules pour s'occuper de lui. Encore fallait-il que rien ne vienne troubler l'ordre qu'on établissait à grand-peine. Or une tempête s'était déclenchée dans la nuit. Rien d'exceptionnel — jardins dévastés, quelques arbres couchés, toitures endommagées, alarmes, pompiers, TV, coupures de courant, etc. —, mais il se serait bien passé d'un souci supplémentaire, et même en repos, immobile, à présent sagement endormie, inoffensive, Mona ne lui disait rien qui vaille. Il sortit prendre l'air. Il ne faisait pas très froid, le vent ne soufflait presque plus et le ciel était de nouveau tendu comme un drap de satin noir, sans un pli. La chaussée avait été débarrassée des principaux débris qui l'avaient encombrée — mais pas suffisamment pour empêcher Mona de parvenir jusqu'à sa porte, nom d'un chien, tandis qu'il était occupé à balayer la sciure devant chez lui d'un vieux tamaris tronçonné sur place. La nuit gardait une odeur de bois fraîchement coupé, de sève acide. Du verre brisé brillait un peu partout et ils étaient encore quelques-uns, résignés et silencieux, à ramasser la casse dans la pénombre, à l'empiler sur les trottoirs en traînant des pieds. Il les observa un instant. Leur donner un coup de main semblait plus ou moins s'imposer. »
“La route des Flandres is ontstaan uit de herinnering aan een dramatisch moment in de oorlog: ‘Tijdens de oorlog werd een kerel die ik kende, een kolonel, voor mijn ogen doodgeschoten. De omstandigheden waren zodanig dat ik duidelijk de indruk kreeg met een zelfmoord te maken te hebben. Dat is het thema.’ Het uitgangspunt is dus een historische gebeurtenis, een persoonlijke ervaring (‘Ik heb dat beleefd. Ik ben niet in staat om ook maar iets te verzinnen’), maar in het geheugen wordt dat gebeuren geassocieerd met een grote hoeveelheid andere herinneringen. De verkapte zelfmoord wordt bijvoorbeeld verweven met verhalen over een voorvader die aan het begin van de negentiende eeuw zelfmoord pleegde en wiens portret Claude Simon als kind onder ogen had. De aanvankelijke gebeurtenis is dus deel gaan uitmaken van een netwerk van associaties en La route des Flandres is de poging om dat hele netwerk te reconstrueren. Het werkelijke thema is dus niet de sneuvelende kolonel, ook niet de oorlog, maar de poging om het herinneringsproces te achterhalen dat die ervaringen tot een bonte compositie heeft verwerkt. Daarbij doet zich een essentieel probleem voor. De onderdelen van een herinnering worden door het geheugen tegelijkertijd getoond, terwijl de schrijver gedwongen is ze na elkaar te presenteren en dus een tijdsverloop te introduceren dat in werkelijkheid (de werkelijkheid van het geheugen wel te verstaan) niet bestaat: ‘In het geheugen bevindt alles zich op hetzelfde niveau: dialoog, emotie en beeld bestaan tegelijkertijd. Ik heb een structuur willen smeden die daarmee overeenkomt, die het mogelijk maakt om elementen naast elkaar te presenteren die in werkelijkheid over elkaar heen schuiven, om een zuiver zintuiglijke architectuur terug te vinden. Dat lijkt me het natuurlijkst en ook het moeilijkst. Schilders boffen maar. De toeschouwer heeft maar een ogenblik nodig om de verschillende onderdelen van een doek tot zich door te laten dringen.’ Een opvallend procédé waarvan Simon zich daarbij bedient (naast de associatieve overgang tussen de sequenties, de wisselende zinsstructuur, het spel met de interpunctie) is het gebruik van het tegenwoordig deelwoord. Met behulp daarvan presenteert Simon de handeling als iets dat geen begin of eind heeft, dat om zo te zeggen als beweging gestold is in het heden, een momentopname die in het geheugen ligt gefixeerd.”
Uit: Die Geschichte von Blue (Vertaald door Anna-Nina Kroll)
„Ich hielt mir die Ohren zu, weil das Dröhnen des Busses meinen Kopf verstopfte. Daisy drehte sich um und sah mich an. Sie starrte auf meine Hände. Ich blickte auf den dreckigen Boden des Busses, der von zu vielen Füßen getreten worden war. Zu viele Gerüche von zu vielen Menschen stachen mir gleichzeitig in die Nase. Zu viele verängstigte Seelen hatten auf diesen Bänken gesessen. »Lass das sein«, murmelte Daisy fahrig und sah wieder aus dem Fenster. Ich nahm die Hände herunter. Als der Bus an der nächsten Haltestelle hielt, ließ mich das schrille Quietschen der Bremsen frösteln. Ich schloss die Finger um das Buch in meinem Schoß. Ein dunkelhäutiger Mann mit Hut und Anzug starrte mich an. Ich starrte zurück. Seine dunklen Augen waren wie schwarze Tunnel. Ich fragte mich, wohin sie wohl führten. Er runzelte die Stirn, dann versteckte er sich hinter seiner Zeitung. Ich sah erst weg, als Daisy mir eine Ewigkeit später sagte, ich solle meinen Koffer nehmen und aussteigen. Ich kletterte aus dem Bus. Auf der anderen Straßenseite stand ein Müll eimer, der anscheinend seit Wochen nicht geleert worden war. Die Häuser rundherum waren grau. Mir fiel ein hohes Gebäude zwischen all den grauen, rechteckigen Klötzen auf. Es musste einmal rosa gewesen sein, aber jetzt hatte es die Farbe von totem Fleisch. Hinter eingeworfenen Fensterscheiben flatterten Vorhänge im Wind, und ich stellte mir vor, wie jemand in einem dieser kaputten Fenster auftauchen und mir zuwinken würde. Ich mochte verlassene Gebäude. »Blue, wir haben jetzt keine Zeit für einen Ausflug in deine Welt, okay?«, sagte Daisy und packte mich am Arm. Sie zerrte mich auf dem Gehweg hinter sich her, so dass ich fast rennen musste, um mit ihr mitzuhalten. Ihr Griff brannte sich in mein Handgelenk. Ich mag es nicht, wenn man mich anfasst. Wenn mich jemand anfasst, sickert nämlich etwas von seiner Seele durch meine Poren, bohrt sich durch meine Adern und so weiter.“
„Obwohl ich mich an den Traum nicht erinnern konnte, hinterließ er in mir ein bedrückendes Gefühl, das jeden Gedanken oder auch nur einen ziellosen Blick aus dem Fenster verdunkelte, ohne dass ich einen Zusammenhang herstellen konn-te zwischen Traum und Wachsein. Jeder Versuch, mich dem Traumgeschehen zu nähern und ihm wenigstens einen Erinnerungsfetzen zu entrei-ßen, verjagte es erst recht in hoffnungslose Ferne. Nur ein dumpfes Unbehagen blieb, das irgendein unaufklärbares nächtliches Geschehen in mir hin-terlassen hatte. Vielleicht war der Traum ja nur ein Vorgriff auf den Tag gewesen, den ich zwar im Kalender schwarz eingerahmt, dem Gedanken daran aber keine konkrete Gestalt gegönnt hatte. Nur die Blumen hatte ich rechtzeitig bestellt, weiße Rosen mit einer kleinen weißen Schleife: In Liebe, Ruth. Der Regen der Nacht dampfte über dem Stra-ßenpflaster, und ein gelblich grauer Himmel warf sein Licht wie einen Schleier über Häuser und Bäume. Wettende versprach einen trockenen Tag und Temperaturen um die zwanzig Grad. Ich suchte nach passender Kleidung, entschied mich für einen leichten dunkelgrauen Anzug und flache Schuhe. Zu Beerdigungen ging ich nur, wenn es sich nicht vermeiden ließ oder wenn ich glaubte, den Toten müsse meine Abwesenheit kränken. Auch wenn ich nicht an ein Leben nach dem Tod glaubte, stellte ich mir dann vor, der oder die Gestorbene wäre auf geheimnisvolle Weise anwe-send, suchte Kinder, Enkelkinder und Freunde, fände mich nicht unter ihnen und müsste nach-träglich an meiner Zuneigung zweifeln. Ich hatte lange überlegt, ob ich zu Olgas Beerdigung gehen sollte, und letztlich war es dieser kleine Rest von lächerlicher Unsicherheit, der meine Entschei-dung bestimmt hatte. In der letzten Zeit hatten wir nur noch mit-einander telefoniert, Olga und ich. Am Dienstag nach Ostern hatte ich sie endlich besuchen wol-len, aber dann rief Olga an und sagte, sie fühle sich nicht wohl und dass wir unser Treffen lieber verschieben sollten. Und nun war Olga tot.“
“Harmony is driving home, eastward out of Las Vegas, her spirits high, her head a clutter of memories. Harmony loves to remember bits of her life, it makes her feel well, anyway, it’s all been interesting. One of the memories that pops in is something Ross used to say, which was that they ought to call Las Vegas Leg City, or else Tits-burg. Ross was always thinking up funny names for things, he had kept her laughing right up until the time they had Pepper, plus about a year more, and then she and Pepper took him down to the bus station behind the Stardust one day, he was going to check on a job doing lights for a show up in Tahoe, and had sort of just never come back, although Pepper was as cute a little girl as anyone could want and Harmony herself at the time had been said by some to have the best legs in Las Vegas and maybe the best bust too, although that was long before she had ever done topless, so that only Ross and a few of her old boyfriends really knew the whole story there. Ross did think she was great-looking though, there was no doubt of that, and their sex life had been okay—maybe not va-boom-karoom, which was the phrase Gary always used about people who had a big attraction for one another—but definitely okay, and they had almost had enough money to make a down payment on a house with a swimming pool. Didn’t happen, Pepper had to take swimming lessons down at the Stardust pool with the other kids whose parents worked in the show. But then Harmony had always sort of known that legs and a sex life and a little girl and a house with a swimming pool hadn’t meant that much to Ross—he had told her right off he liked to change lives once in a while and he was such a good light-man he could always get work. It was just that Ross could always make her laugh, that had been the cute thing about him, she still smiled when she thought of Ross, although he had started going bald and wasn’t even thirty when he left. She didn’t mind his going so much, Ross should get to change lives if that was what he liked, and he did send money, not too regularly but sometimes he would send a lot if he had a run at the craps tables, he had never been unkind, so if he liked to change lives that was okay.”
Larry McMurtry (Wichita Falls, 3 juni 1936) In 1994
„Der Tod meines Freundes John in San Francisco ist mir mit wochenlanger Verspätung bekannt geworden, aber die genauen Umstände liegen immer noch im dunkeln. Es war wenige Tage nach seinem einundsechzigsten Geburtstag, ein Zufall wahrscheinlich, und die ersten Berichte in den Online-Ausgaben des San Francisco Chronicle und des Examiner gleichen sich fast aufs Wort, sind hier überschrieben mit »Poet dies in knife attack«, dort mit »Poet knifed to death«, ohne weiter darauf einzugehen, dass er Schriftsteller war. Kaum überraschend lautet die offizielle Version, dass er von einer Gruppe Jugendlicher überfallen und, obwohl er sich nicht zur Wehr gesetzt habe, auf offener Straße niedergestochen worden sei. Er war auf dem Heimweg von einer Abendeinladung im Mission District unterwegs, kurz vor Mitternacht, es gab keine Zeugen, und in der amerikanischen Kriminalstatistik ist er sicher nur ein Toter mehr, insbesondere wenn man bedenkt, dass Oakland auf der anderen Seite der Bucht jahrelang eine sogenannte Hochburg des Verbrechens war und vielleicht immer noch ist. Dabei sticht in seinem Fall eine Besonderheit ins Auge, die der Polizei unmöglich entgangen sein kann. Er trug sein Smartphone und angeblich einen Betrag von exakt 157 Dollar 40 bei sich, ohne Zweifel mehr als zu den meisten Zeiten seines Lebens, und ist nicht ausgeraubt worden. Damit fällt das naheliegendste Motiv weg, und bei der Frage, warum sonst er umgebracht worden ist oder wer Interesse gehabt haben könnte, ihn aus der Welt zu schaffen, sehe ich sofort zwei Ermittlungsbeamte aus dem Fernsehen vor mir, die an eine Tür klopfen und sich treuherzig erkundigen, ob er Feinde gehabt habe.“
Norbert Gstrein (Mils, 3 juni 1961)
De Duitse dichter, schrijver, vertaler, antropoloog en verzetsstrijder Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinrich Wolfgang Horn) werd geboren op 3 juni 1909 in Berlijn. Zie ook alle tags voor Wolfgang Cordan op dit blog.
Uit:Popol Vuh. Das Buch des Rates
“Das Buch des Rates gehört zu den großen Schriften des Menschheitsmorgens. Daß es bisher nur in Fachkreisen bekannt geworden ist, liegt zum Teil an seinem Charakter eines Geheimbuches und den damit verbundenen, seltsamen Geschicken. Zum anderen Teil liegt es aber an der Fachwissenschaft selbst. Die Abneigung der Angelsachsen und Spanier, fremde Sprachen zu erlernen, hat sich auf die gesamte Amerikanistik ausgewirkt. So sind alle früheren Ausgaben unseres Epos im Text nahezu unverständlich, im Kommentar verworren. Erst neuerdings gibt es eine sehr gute spanische Version von Adrian Recinos, der mehrere Mayasprachen beherrschte. Diese Fassung wurde auch ins Englische übertragen. In deutscher Sprache gab es, außer einigen kläglichen Vorläufern, nur die Übersetzung von L. Schulze-Jena. Auch diese versagt, aus Unkenntnis der Sprache, an einigen ganz entscheidenden Stellen. Das Buch ist in den Kriegswirren untergegangen und ohne Wirkung geblieben. Wenn nach einem Wort Unamunos die Sprache das Blut des Geistes ist, so leuchtet ein, daß man nicht mit einem Lexikon übersetzen kann. Man muß unter den Mayas leben, ihr Wesen in Gesten und Tonfall erlauschen, ihre Art zu denken erlernen. Wenn ein Maya sagt: »Mein Herz ist trocken, takín kont‘on«, so ist das etwas wesenhaft anderes als »Ich habe Durst«. Indianisches Wesen überwältigt jeden aufgeschlossenen Sinn. So gewann es den Reverendo Padre Francisco Ximénez, Cura Doctrinero por el Real Patronato del Pueblo de Sto. Tomás Chichicastenángo, del Sacrado Orden de Predicatores. Francisco Ximenez kam 1688, erst vierundzwanzig Jahre alt, mit einer Schiffsladung von Klerikern, wie er selbst sagt, nach Guatemala. Über seine Eindrücke in der Neuen Welt schweigt er. Wir sehen ihn aber alsbald als Novizen in Chiapas, wo er in der heute nach Fray Bartolomé de Las Casas genannten Stadt zum Priester geweiht wurde,“
Wolfgang Cordan (3 juni 1909 - 29 januari 1966) Cover
„Augenscheinlich verfügten diese über ein ähnliches Instrument, denn eines Tages schossen sie von drüben mit einem Luftgewehr herüber. Ich erledigte das feindliche Fernrohr dafür mit einer Kleinkaliberbüchse, an diesem Abend ging unser Volkswagen unten im Hof in die Luft. Unser Vater, der als Oberkellner im hochrenommierten Café Imperial arbeitete, nicht schlecht verdiente und immer für den Ausgleich eintrat, meinte, wir sollten uns jetzt an die Polizei wenden. Aber unserer Mutter paßte das nicht, denn Frau Dörfelt verbreitete in der ganzen Straße, wir, das heißt unsre gesamte Familie, seien derart schmutzig, daß wir mindestens zweimal jede Woche badeten und für das hohe Wassergeld, das die Mieter zu gleichen Teilen zahlen müssen, verantwortlich wären. Wir beschlossen also, den Kampf aus eigener Kraft in aller Härte aufzunehmen, auch konnten wir nicht mehr zurück, verfolgte doch die ganze Nachbarschaft gebannt den Fortgang des Streites. Am nächsten Morgen schon wurde die Straße durch ein mörderisches Geschrei geweckt. Wir lachten uns halbtot, Herr Dörfelt, der früh als erster das Haus verließ, war in eine tiefe Grube gefallen, die sich vor der Haustüre erstreckte. Er zappelte ganz schön in dem Stacheldraht, den wir gezogen hatten, nur mit dem linken Bein zappelte er nicht, das hielt er fein still, das hatte er sich gebrochen. Bei alledem konnte der Mann noch von Glück sagen, denn für den Fall, daß er die Grube bemerkt und umgangen hätte, war der Zünder einer Plastikbombe mit dem Anlasser seines Wagens verbunden. Damit ging kurze Zeit später Klunker-Paul, ein Untermieter von Dörfelts hoch, der den Arzt holen wollte.“
Tags:Allen Ginsberg, Philippe Djian, Maarten van Buuren, Solomonica de Winter, Monika Maron, Larry McMurtry, Norbert Gstrein, Wolfgang Cordan, Gerhard Zwerenz, Romenu
Carlo Michelstaedter, Kathleen E. Woodiwiss, Eugène Van Oye, Pedro Mir, Detlev von Liliencron, Friederike Brun, Otto Erich Hartleben, Philippe Quinault
Even as swallows year by year return Back to the nests that held them featherless, So man goes back in the course of his days, Time after time to the thought of his cradle. And as every year he keeps that day, That to hunger and thirst, to sorrow and grief, That to this mortal life did him awaken, Every year he persuades himself again To love his life.
And the parents who in the newly-born, In the fragile and helpless little being, Saw the fruit of their hopes; And holding out to him with timorous love All that life gives to him who asks to live, Made of his tears a veil for their own eyes;
Trusting that clothes and food Could make him live his life; Year after year revive their ancient hope, Their ancient grief, And with a veil still cover their tired eyes, Offering thanks to him for being born, That he may thank them for his life, and that The dumb grief be forgotten, and the vain Promise be ever present.
Carlo Michelstaedter (3 juni 1887 - 17 oktober 1910)
"For once, Wulfgar, my Norman knight," she breathed, her violet eyes glowing with the warmth. " ′Tis what the slave wills " She danced away as his hands fell from her and curtsied prettily for him. Her eyes swept him from toe to head and knew his desires had not cooled. "Mind your dress, lord. These days would chill even the stoutest of men." Grabbing up a pelt she pulled it close about her and gave him an impishly wicked look. Turning on her heels with a low laugh, she went to the hearth, there to lay small logs upon the still-warm coals. She blew upon them but drew back in haste as the ashes flew up and sat back upon her heels rubbing her reddened eyes while Wulfgar′ s amused chuckles filled the room. She made a face at his mirth and swung the kettle of water on its hook over the building heat as he crossed to the warmth of the fire beside her and began to dress. The water steamed and she went to where his sword and belt hung and there found his scabbard knife and returning with it, began to whet it on the stone of the fireplace. He raised his brow in wonder at her actions. "My flesh is much more tender than yours, Wulfgar," she explained. "And if you would go about barefaced you should keep it so. The burr upon your chin does sorely chasten me and since I′ve seen this shaving done so well upon my people, I would think it not unseemly that you would allow me the single honour to return the favour." Wulfgar glanced at her small dagger lying atop her gunna, remembering his thoughts of the day before. Was his death warranted now when he must go and fight her people? Should he tell her he was not one to waste lives needlessly? By Heavens, he would know the truth now. He nodded.”
Kathleen E. Woodiwiss (3 juni 1939 – 6 juli 2007) Cover
Sterrenloze nachten Fecisti nos, Domine, ad te; et inquietume st cor nostrum, donec requiescat in te. (Augustinus)
Altijd wensen, altijd vrezen, hoop en wanhoop in het hart: rusteloos geslingerd wezen van de vreugden naar de smart… Altijd voorwaarts, voorwaarts haken, zonder stuurman, zonder baken, naar een steeds onzichtbaar strand : en – bij ’t moedig henenstromen, moedeloos, droefgeestig dromen van ’t verloren kinderland !
Gistren wiegde ik heen in dromen die vandaag vervlogen zijn; andre zullen wederkomen met hun valse toverschijn… Ach, het onstandvastig wezen van ’t geluk dat, pas gerezen, henenwasemt in verdriet ! Tussen ’t gister en het heden, tussen toekomst en verleden, welk een stipje, welk een Niet !
‘k bemind en heb genoten, ‘k heb geweeklaagd en gezucht, ’t woelziek leven uitgegoten op de winden in de lucht. ‘k zocht, gezweept door hunne roede, ’t lokkend leven, levensmoede… tot ik machteloos nederviel… O ! wie zal daarheen mij voeren waar geen banden zullen snoeren mijne vrijgeboren ziel ?…
Eugène Van Oye (3 juni 1840 - 4 juni 1926) Portret door Jos De Swerts, 1923
De Domicaanse dichter en schrijver Pedro Mirwerd op 3 juni 1913 in San Pedro de Macorís geboren. Zie ook alle tags voor Pedro Mir op dit blog.
There is a country in the world
There is a country in the world put on the same trajectory as the sun. Native to the night. Put on a staggering archipelago sugared and rum-soaked, Simply aerial, like a batwing supported by a breeze. Simply clear, like the trace of a kiss from an old unmarried woman or a day spent on rooftops. Simply ripe. Fluvial. And material. And simply torrid and trampled like a lean-hipped adolescent. Simply sad and oppressed sincerely wild and depopulated. In truth. Three million amounts to life and so much between four cardinal cordilleras and an immense bay and another immense bay, three peninsulas with inshore islands and a wonder of vertical rivers and land shaded by trees and land under brooks to the skirt of a mountain in foothills and beyond the horizon and land where roosters crow and land under the gallop of horses and land a day’s width, under a map, beyond and beneath all the footprints halfway to love, It is what has been declared. There is a country in the world simply wild and depopulated.
Die Sieben Hügel (Fragment) (Mit einer Komposition von Hrn. Kapellmeister Schulze).
Auf grüner grüner Heide Stehn sieben Hügelein. Es flüstern Wind’ im schaurigem Thal, Es tanzen Elfen auf mondlichem Stral. Singt, Mädlein, auf grüner Heide, Singt: Leide! Leide! Leide!
Im tiefen Wiesengrunde Glänzt fern ein Weiher hell. Es klagen Unken aus tiefem Moor, Es steigen Gebilde so dunstig empor. Singt, Mädlein, auf grüner Heide, Singt: Leide! Leide! Leide!
Hier war vor grauen Jahren Ein König, reich und groß. Er war gezogen in Krieg und Schlacht, Hatt’ nicht der sieben Töchterlein dacht. Singt, Mädlein, auf grüner Heide, Singt: Leide! Leide! Leide!
Die sieben Jungfraun wallten Im hohen Buchenhain. Es rauschte das Meer mit nichtigem Schaum, Es sauste der Sturm im luftigen Baum. Singt, Mädlein, auf grüner Heide, Singt: Leide! Leide! Leide!
Friederike Brun (3 juni 1765 – 25 maart 1835) Portret door C. W Eckersberg, 1818
Wohin du horchst, vernimmst du den Hilferuf der Noth. Wohin du blickest, erschrecken dich gerungne Hände, bleiche Lippen, die nach des Todes Erlösung schmachten.
Wohin du hilfreich schreitest, versinkt dein Fuss im Koth der Lügen. Jeglichem Elend noch umwebten sie den Schein der Ordnung, jeglicher Schande des Alters Würde.
In diesem dunkelfluthenden Wogenschwall wo ist der Grund, der unsere Anker hält? Wann naht der Gott, im Sturme fahrend, der die verpesteten Lüfte reinigt?
Wo blitzt ein Lichtstrahl kommenden Morgenroths an diesem nachtbelasteten Horizont? Wo sieht der Jugend Thatensehnsucht flattern die Wimpel des fernen Zieles?
Otto Erich Hartleben (3 juni 1864 – 11 februari 1905)
Sa faveur me prefere aux Nymphes de sa Cour ; Et dans ce tranquile sejour Je me fais de luy plaire une soigneuse estude ; Lors qu’elle a satisfait aux ordres du Destin Elle vient sans esclat, dans cette Solitude, Se delasser le soir des travaux du matin.
Elle regarde avec estime Le Mecene nouveau de l’Empire François ; Elle admire l’ardeur qui sans cesse l’anime Pour le plus auguste des Rois. Elle n’a jamais veu de zele Ny plus actif, ny plus fidelle ; Elle a beau devancer le Soleil dans les Cieux, Et voler pour se rendre ou son devoir l’appelle ; Dés qu’elle ouvre la porte a la clarté nouvelle Le vigilant COLBERT se présente à ses yeux ; Elle le voit tousjours exact, laborieux, Tousjours esveillé devant elle.
La Deesse en secret, d’une pressante voix, Luy conseilla d’aller loin du bruit quelque fois Chercher un doux relasche à ses travaux penibles, Et de ces Retraites paisibles Luy fît resoudre l’heureux choix.
Philippe Quinault (3 juni 1635 - 26 november 1688) Monument in Felletin
Tags:Carlo Michelstaedter, Kathleen E. Woodiwiss, Eugène Van Oye, Pedro Mir, Detlev von Liliencron, Friederike Brun, Otto Erich Hartleben, Philippe Quinault, Romenu