Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
aber diese toten in der familie, man weiß es, werden manchmal lebendiger als wir, die mit mehr aufmerksamIceit von ihnen erzählen.
unter diesen toten, die, man weiß es, sich in einem zimmer zeigen können und nach dem essen uns helfen zu verdauen, finde ich auch einen, dessen kopf noch blond ist, der mit dem fahrrad von hinten fotografiert werden will, damit man die erste schultasche so besser sehen könne.
einen, der als kind in der schule allmählich gelernt hat, zu sterben wie die anderen und dem erst nachher gelang, das leben ein wenig zu ändern.
KALENDERBLATT MIT WEIHWASSER
„wiederum einen tag näher der ewigkeit” sie hält das kalenderblatt wie einen bußzettel in der einen den weihwasserbesen zum inneren reinemachen in der anderen hand (die geistliche schwester vor mir) wie habe ich mich denn mit scharlach angesteckt (wahrscheinlich war’s doch in Bozen) daß ich hier im Brixner ex-GIL-gebäude in klotziger Mussolini-architektur als einziger daliege 40 tage in der wüste (so lange kasernieren sie einen wegen scharlach noch im fahr 1959) „wiederum einen tag näher der ewigkeit” sagt sie jeden tag und hat recht und tut falsch daran.
ÜBERWINTERN
kindlich noch gestern in blauen himmeln denkend erschreckt mich heute aus den kahlen ästen das lärmen der vögel vor ihrem abflug. und es ist keine metapher und nur etwas ähnliches, wenn ich ein paar flaschen wein in den koffer lege zum überwintern gegen den strom im norden.
Gerhard Kofler (11 februari 1949 – 2 november 2005)
“In een overdadige villa ergens halverwege de plekken waar de twee mannen zich bevonden, in een wijk waar ze zich geen van beiden een huis konden veroorloven en waar ze waarschijnlijk nog nooit een voet hadden gezet: de mooie vrouw liet haar negligé vallen en zweefde bijna de inloopkast binnen waar ze langzaam een geschikt badpak uitkoos en daar in glipte. Nonchalant pakte ze een Flirtini mee van de salontafel en slenterde naar het zwembad en de ligstoelen.29 Ze liet zich in een ervan vallen en nipte van haar cocktail, terwijl ze haar blik op het water liet rusten. Ze moest weggedoezeld zijn, want ze had de detective in zijn regenjas, die opeens in de ligstoel naast haar zat, niet zien aankomen. De vrouw dook ineen. ‘Godallemachtig, wie ben jij?’ gilde ze. Heterdaad stond op en keek uit over de tuin. ‘Ik denk dat je dat wel weet,’ zei hij met zijn rug naar haar toe. Ze knikte. Dat zag hij. Hij had ogen in zijn nek.” Heterdaad pakte haar glas op en bestudeerde het. ‘Een Flirtini, neem ik aan?’;’ ‘Is er ook iets wat je niet weet?’ ‘Alleen dit,’ antwoordde hij terwijl hij haar recht aankeek.’Waarom lig je op dit uur van de dag te zonnebaden?’ De vrouw keek hem verbijsterd aan. Ze was niet de eerste die dat deed. ‘Bij mijn weten is het niet verboden om in je eigen tuin te zonnebaden,’ zei ze sarcastisch. Heterdaad knikte. ‘Maar er zijn niet veel mensen die dat om drie uur ’s nachts doen,’ zei hij bedaard terwijl hij een slokje van haar cocktail nam. Shit. Ze was mooi, dat zou nog weleens een probleem kunnen worden. ‘Ik kreeg een telefoontje,’ ging hij verder. ‘Een bezorgd telefoontje. Een buurman heeft geschreeuw en schoten op jouw terrein gehoord: ‘Daar weet ik niks van.’ ‘Nee?’ ‘Noppes, nada.’ Heterdaad pakte haar arm beet, dat deed blijkbaar een beetje pijn. Ze kreunde.” ‘En dat dan?’ zei hij terwijl hij naar het lijk wees, dat met zijn gezicht naar beneden in het zwembad ronddobberde. De koele wind duwde de overledene in langzame, rode cirkels rond. ‘Hè?’ Ze deed alsof ze niet goed begreep wat hij bedoelde. ‘Je weet heel goed waarover ik het heb. Heb jij hem vermoord?’ De vrouw stond op en dronk het laatste restje Flirtini in één teug op. Ze likte haar lippen af. ‘0, die daar? Tja, die lag er al toen ik kwam: 33 Nu pakte zij Heterdaads arm beet. ‘Waarom kom je niet even mee naar binnen, ik heb behoefte aan een…’ ‘Flirtini?’ ‘Onder andere.”
Over het burgerlijk treurspel ‘Der hofmeister’ van Lenz
Hier hebt ge Figaro rechts van de Rijn! Bij ’t plebs gaat de noblesse in de leer dat ginds de macht verwerft en hier de eer: wat daar een blijspel wordt zal ’t hier niet zijn.
Wie arm is zoekt geen literaire hulp, maar zal naar ’t keursje der élève snakken; nooit, als lakei, de Grote Knoop doorhakken: hem springen slechts de knopen van de gulp.
Wel, hij ontdekt, dat, als zijn pik wil palen, hij tegelijk de buikriem aan moet halen. Hij heeft te kiezen, kiest voor eieren geld.
Met lege maag herstelt dan zijn verstand zich. Hij grient en grimt, hij vloekt en hij ontmant zich. Z’n stem trilt als de dichter het vertelt.
Vertaald door C. O. Jellema
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheulwerd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheul op dit blog.
Uit: Sandro Penna
“Wezenlijk is voor Penna’s visie ook dat het leven dat zich in de erotiek manifesteert voor hem amoreel is, zich niet aan onze taboes stoort. Schaamte zou een verraad en een belediging van het leven zijn. Ziehier een kort gedicht over huiskamerseks, dat misschien niet meer lijkt dan een stout anekdotisch grapje, maar dat in feite diepzinnig is en waarin het gegeven, zonder iets van zijn grappigheid in te boelen, kosmische proporties krijgt:
De maan die weggesuft was in de hemel komt zo springlevend mijn kamer binnen dat mijn geslacht schrikt en wegkruipt. Het jongetje lacht, laat zich stralend zien en zegt tegen me: ‘je schamen voor een maan!’
Ondanks de geringe omvang van zijn oeuvre, de kortheid van zijn gedichten en het uiterst selectieve van zijn thematiek is Penna’s poëzie een zeldzaam complete. Er spreekt zowel somberheid uit als levensvreugde, er heerst een uitzonderlijk evenwicht van gedachte, waarneming en gevoel en de opgeroepen wereld is gevarieerd: grote stad, platteland, zee, wind en sterren. En misschien ter geruststelling: er staan in zijn bundels ook niet-erotische verzen, waaronder heel treffende, over literatuur, over honden, over de plaatsen waar Penna heeft gewoond. Er zijn kunstenaars die na hun dood voor hun bewonderaars een genius loci worden: een onzichtbare maar permanente prettige aanwezigheid in een met hun biografie verweven deel van de ruimte. Dat Penna zo’n kunstenaar is, heb ik gemerkt aan mijn eigen reflexen in Rome en aan de uitlatingen van anderen, in publikaties en op het ‘concert’ van 26 januari. Penna verdient het ook om internationaal een goede genius te worden van de homocultuur. Dat Penna een plaats verdient in de wereldliteratuur – de literatuur die niet aan een bepaald land, een bepaalde tijd, ideologie of seksuele gezindte is gebonden – heb ik geprobeerd aannemelijk te maken. Op het ‘concert’ was iedere spreker van Penna’s blijvende grootheid overtuigd. Een jonge dichter bestempelde hem zelfs, met iets provocerends, als ‘waarschijnlijk groter dan Montale’ – de Nobelprijswinnaar, die in Italië algemeen geldt als de beste moderne dichter van zijn land. Onlangs las ik een boek van een Romeinse essayist die Penna internationaal onder de sterkste sterren uit de poëzie van de twintigste eeuw rekent. Ik weet dat Italianen geneigd zijn tot overdrijven. Maar zelfs als sceptische noorderling ben ik geneigd deze twee Italianen met hun taxatie gelijk te geven.”
Een koude lente: over het grasveld een vreemde paarse gloed. Twee weken minstens aarzelden de bomen; de blaadjes wachtten af, maar lieten goed zien hoe ze zouden worden. Ten slotte daalde plechtig groen stof over je uitgestrekte, lukraak verspreide heuvels. Op een dag, in een kille witte guts zonlicht, werd op een daarvan een kalfje geboren. De moeder hield op met loeien en was lang bezig met de nageboorte, een armzalige vlag, maar het kalfje krabbelde prompt overeind en leek geneigd tot vrolijk gedrag.
De volgende dag was een stuk warmer. Groenig witte kornoelje drong door in het bos, ieder bloemblad geschroeid, zo leek het, door een sigarettenpeuk; en de wazige judasboom stond ernaast, bewegingloos, maar bijna meer in beweging dan welke omlijnde kleur dan ook. Vier herten sprongen al oefenend over je hekken. De jonge eikenblaadjes deinden door de bedaarde eik. Zanggorsen waren opgelierd voor de zomer en in de esdoorn liet de complementaire kardinaalvogel een zweep knallen en de slaper ontwaakte en strekte vanuit het zuiden zijn mijlenlange groene leden. Op zijn muts werden de seringen wit, later dwarrelden ze neer als sneeuw. Nu de avond valt komt een nieuwe maan op. De heuvels vervagen. Plukken hoog opgeschoten gras verraden waar een koeienvlaai ligt. De brulkikkers laten zich horen, slappe snaren door dikke duimen beroerd. Onder de buitenlamp, tegen je witte voordeur plakken de allerkleinste nachtvlinders, als Chinese waaiers, zilver en zilvergerand over bleekgeel, oranje of grijs heen geplooid. Nu, vanuit het dichte gras, beginnen de vuurvliegjes op te stijgen: omhoog, omlaag, dan weer omhoog: oplichtend als ze klimmen, gezamenlijk drijvend naar dezelfde hoogte, – net als de belletjes in champagne. – Later stijgen ze veel hoger. En je schaduwrijke weiden zullen nu elke avond deze bijzondere, lumineuze huldeblijken aan kunnen bieden, de ganse zomer lang.
Vertaald door J. Bernlef
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
Uit: De tweede plaats (Vertaald door Marijke Versluys)
“Ik heb je weleens verteld, Jeffers, dat ik uit Parijs vertrok en in de trein de duivel ontmoette, en dat na die ontmoeting het kwaad dat gewoonlijk rustig onder de oppervlakte ligt, opwelde en zich uitstortte over alle aspecten van het leven. Het deed denken aan een besmetting, Jeffers: alles raakte ervan doortrokken en werd erdoor bedorven. Ik geloof niet dat ik besefte hoeveel aspecten het leven heeft, tot ze stuk voor stuk toonden hoeveel ellende ze kunnen veroorzaken. Ik weet dat jij zulke dingen allang wist en erover hebt geschreven, zelfs toen anderen er niet van wilden horen en het maar vervelend vonden om stil te staan bij wat fout en slecht was. Toch hield je vol en bouwde je een schuilplaats waar de mensen hun toevlucht konden zoeken als het ook voor hen misging. En het gaat nu eenmaal altijd mis! Angst is een gewoonte als alle andere, en gewoonten zijn dodelijk voor het wezenlijke in ons. Aan al die jaren van angst heb ik een soort leegte overgehouden. Ik verwachtte aldoor dat ik besprongen zou worden — ik verwachtte aldoor dezelfde lach van die duivel te horen als die waarmee hij me door de trein achtervolgde. Het was halverwege de middag en erg warm, en omdat het aardig druk was in de rijtuigen dacht ik eenvoudigweg aan hem te kunnen ontsnappen door ergens anders te gaan zitten. Maar elke keer dat ik verhuisde zat hij een paar minuten later alweer breeduit en lachend tegenover me. Wat wilde hij van me, Jeffers? Hij zag er afschuwelijk uit, gelig en pafferig, zijn groenige ogen waren bloeddoorlopen en als hij lachte zag je zijn gore gebit met pal in het midden een volkomen zwarte tand. Hij droeg oorringen en modieuze kleren die vlekkerig zagen van het zweet dat van hem af gutste. Hoe meer hij zweette, hoe harder hij lachte! En hij brabbelde aan één stuk door in een taal die ik niet kon thuisbrengen, maar luid en zo te horen doorspekt met verwensingen. Eigenlijk kon je het niet negeren, maar toch deden alle passagiers dat juist wel. Hij had een meisje bij zich, Jeffers, een bizar klein ding, niet meer dan een beschilderd kind dat schaars gekleed was; ze zat bij hem op schoot, met haar lippen een beetje vaneen en de zachte blik van een onnozel dier, terwijl hij haar liefkoosde, en niemand zei of deed iets om hem daarvan te weerhouden. Lag het voor de hand dat ik van alle mensen in die trein degene was die dat waarschijnlijk zou proberen? Misschien was hij me van coupé naar coupé gevolgd om me daartoe te verleiden. Maar ik was niet in mijn eigen land, ik was maar op doorreis, weer op weg naar huis, waar ik als een berg tegen opzag, en het leek me niet mijn taak hem te laten ophouden. Juist op het moment dat je individuele morele plicht zo duidelijk naar voren springt, is het heel gemakkelijk te denken dat je er niet zoveel toe doet. Als ik hem ter verantwoording had geroepen waren alle daaropvolgende gebeurtenissen misschien uitgebleven. Maar bij wijze van uitzondering dacht ik: laat iemand anders het maar doen! En op die manier verliezen we de zeggenschap over ons lot.”
Land ligt in water; geschaduwd in groen. Schaduwen, of zijn het zandbanken, aan de randen afgebiesd met lange zeewierige banden waar wieren vanuit groen overhangen naar eenvoudig blauw. Of helt het land om haar van onderen op te tillen, de zee en trekt haar kreukloos om zich heen? Rukt langs de delicaat gebruinde rand van steen het land van onderen aan de zee?
De schaduw van Newfoundland ligt plat en stil. Die van Labrador is geel, waar de dromerige Eskimo haar heeft geolied. Wij kunnen deze lieflijke baaien aaien, onder een kijkglas alsof zij zo zouden ontbloeien, of als om onzichtbare vissen aan een heldere kooi te helpen. De namen van plaatsen aan zee lopen in zee uit, de namen van steden lopen dwars door de nabije bergen – de drukker ervaart hier dezelfde opwinding als wanneer gevoel te ver buiten zijn oevers treedt. Deze schiereilanden nemen het water tussen duim en wijsvinger als vrouwen die de zachtheid van textiel beproeven.
In kaart gebrachte wateren zijn kalmer dan het land, verlenen het land hun eigen golfstructuur: vol vuur ijlt de Noorse haas naar het zuiden, waar land is, onderzoeken profielen de zee. Worden ze toegewezen, of kiezen landen hun eigen kleuren? – Wat het karakter of de inheemse wateren ’t meest bekoort. Topografie toont geen voorkeuren: west is even ver als noord. Fijnzinniger dan die van de historici zijn de cartografenkleuren.
Vertaald door J. Bernlef
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979)
“The proprietor of this charming retreat, and owner of the ragged head before mentioned — for he wore an old tie-wig as bare and frowzy as a stunted hearth-broom — had by this time joined them; and stood a little apart, rubbing his hands, wagging his hoary bristled chin, and smiling in silence. His eyes were closed; but had they been wide open, it would have been easy to tell, from the attentive expression of the face he turned towards them — pale and unwholesome as might be expected in one of his underground existence — and from a certain anxious raising and quivering of the lids, that he was blind. ‘Even Stagg hath been asleep,’ said the long comrade, nodding towards this person. ‘Sound, captain, sound!’ cried the blind man; ‘what does my noble captain drink — is it brandy, rum, usquebaugh? Is it soaked gunpowder, or blazing oil? Give it a name, heart of oak, and we’d get it for you, if it was wine from a bishop’s cellar, or melted gold from King George’s mint.’ ‘See,’ said Mr Tappertit haughtily, ’that it’s something strong, and comes quick; and so long as you take care of that, you may bring it from the devil’s cellar, if you like.’ ‘Boldly said, noble captain!’ rejoined the blind man. ‘Spoken like the ‘Prentices’ Glory. Ha, ha! From the devil’s cellar! A brave joke! The captain joketh. Ha, ha, ha!’ ‘I’ll tell you what, my fine feller,’ said Mr Tappertit, eyeing the host over as he walked to a closet, and took out a bottle and glass as carelessly as if he had been in full possession of his sight, ‘if you make that row, you’ll find that the captain’s very far from joking, and so I tell you.’ ‘He’s got his eyes on me!’ cried Stagg, stopping short on his way back, and affecting to screen his face with the bottle. ‘I feel ‘em though I can’t see ‘em. Take ‘em off, noble captain. Remove ‘em, for they pierce like gimlets.’ Mr Tappertit smiled grimly at his comrade; and twisting out one more look — a kind of ocular screw — under the influence of which the blind man feigned to undergo great anguish and torture, bade him, in a softened tone, approach, and hold his peace. ‘I obey you, captain,’ cried Stagg, drawing close to him and filling out a bumper without spilling a drop, by reason that he held his little finger at the brim of the glass, and stopped at the instant the liquor touched it, ‘drink, noble governor. Death to all masters, life to all ‘prentices, and love to all fair damsels.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
en trekt haar vinger omhoog tevergeefs bevochtigt het puntje van haar tong dan
met haar heel speciale sap in een uitbundigheid van iets
dat vergeten is nu echter haar hersenen binnen golft als een
bloedige zwarte rivier uitgegoten kort voor de
uitdoving van overtollige energieën in haar hersenstam
„Ein paar Meter entfernt von meiner Fundstelle befand sich der kleine Teich, der im Lauf der Jahre immer weiter ausgetrocknet und inzwischen nicht viel mehr als ein Tümpel war. Das knöchelseichte Wasser am Ufer schwappte auf und ab. Perlen aus Luft stiegen zur Oberfläche. Am trüben Grund wurde gewühlt. Die Amphibien gruben sich in den Schlamm, auf der Suche nach einem sicheren Platz für ihre Erstarrung. Ich hoffte, wenn ich mein Gesicht wusch, würde es mir besser gehen, was nicht der Fall war. In der Vergangenheit war ich öfter ins Visier eines Raubtieres geraten, so dass ich auch jetzt merkte, dass mich etwas aus dem Unterholz fixierte. Ich weiß nicht, wie lange ich reglos verharrte, wie oft ich mir in diesen Momenten Vorwürfe machte, viel zu leichtsinnig gewesen zu sein und nicht das verdammte Gewehr mitgenommen zu haben. Irgendwann, so langsam wie bei meinen kaputten Gelenken und den Schmerzen möglich, ging ich in die Hocke und griff nach dem Ast zu meinen Füßen. Er war weder besonders dick noch spitz. Doch vielleicht konnte er als Abschreckung dienen. Ein paar Meter vor mir, hinter einer aus dem Boden gewachsenen Wurzel, knackste es. Ich glaubte, kurz einen hellen Fellrücken ausgemacht zu haben. Nun war ich im Vorteil. Ich wusste, wo sich das Tier versteckt hielt, das wahrscheinlich darauf lauerte, dass ich unvorsichtig wurde. So kraftvoll wie möglich schleuderte ich den Prügel. Weil Stille eintrat, machte ich einen Schritt auf die Wurzel zu. Hinter ihr tauchten ein Paar Ohren auf, eines hing herab. Eine graue Katze schlüpfte hervor. Sie hatte einen auffallend weißen Hals, als trüge sie ein Band. Das Laufen bereitete ihr Probleme. Ihre Hinterbeine lahmten. Sie hoppelte. Ein paar Meter vor mir setzte sie sich auf die Hinterbeine und rückte sich immer wieder mit den Vorderpfoten zurecht, wie um die Balance zu halten. Ich war zu erstaunt, um etwas zu unternehmen. Aus dem verdreckten Fell standen die Rippen hervor. Ihre Augen schimmerten milchig. Sie besaß keine Pupillen. Die Katze war nicht nur alt, sie war auch blind. Was machte eine Hauskatze hier, mitten in der Wildnis? Wie hatte sie überhaupt von dem einzigen zivilisierten Ort weit und breit, der Wetterstation, bis zu dieser Stelle des Waldes gelangen können, noch dazu in ihrem Zustand? Seit ich hier lebte, war mir nie ein entlaufenes Haustier begegnet. Ich konnte mich auch nicht erinnern, bei meinen früheren Besuchen bei der Station eine Katze gesehen zu haben. Die Natur in dieser Gegend duldete nichts Zahmes.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
Laten we niet uit elkaar gaan als mensen, die een slechte deal gemaakt hebben. Zo innig zijn we slechts geworden omdat wij ons anders niet konden herkennen. Als je van bedrog wilt spreken, spreek dan van zelfbedrog. Als we iets verloren hebben, zijn het illusies. Wat we gewonnen hebben zijn ervaringen. Teleurgesteld zijn we slechts in onszelf. Dat wij uit elkaar gaan ligt daaraan dat we eerlijk waren. Laten we niet uit elkaar gaan, alsof wij een slechte deal gemaakt hadden.
Beginnen we de dag als hoerenzoon invectieven uit een kindermond zo fris
Wijkbewegingen zijn dan nodig ruimtes die ons naar lucht doen happen die er is die er zou moeten zijn al die uren waarin we ons wentelen in wee en ach als van weleer
Voor onze ogen verkleurt dit gebied wordt het groter en als vanzelf komen er gaten in die we niet hoeven te zien als ze licht doorlaten wie we vervolgens aantreffen in de tuin
Plat op de buik terugvallend als vanouds geven we mee
We komen van ver zo komen we er
Consumptiekansen
Verklaar ik dit volstrekt ongeschikt voor nagenoeg iedereen vergrendelingsangst, verzachtingsvergrijp polderfossiel onmatig
zijn de zonden van de markt geopend voor iedereen spelen we thuis in op woonverdunning verplaatsing
van wat zo nodig is moet een teken zijn
van onderdrukking gaat om het inhalen
van wat om het even is
meeschuifbalancering opbouwrendement spelplezier
uur vier
steeds neigen we naar kilte naar het ratelen van de stormwind in de luiken die we open maken met het oog op een vers perspectief van op zeer grote hoogte zwijg jij mij tegemoet ook dat is een gebaar dat m e pas loslaten zal bij nieuwe maan steeds dreigt dan de stilte die het verband vormt dat wij zijn
Mij wordt soms gevraagd of ik een paar woorden van advies heb voor jongeren. Nou, hier zijn een paar simpele vermaningen voor jong en oud, man en beest.
Bemoei je nooit met een vechtpartij tussen jongens en meisjes.
Pas op voor hoeren die zeggen dat ze geen geld willen. Ammehoela willen ze dat niet. Wat ze bedoelen is dat ze meer geld willen; sterker nog, dit zijn de duurste hoeren die er zijn.
Als je zaken doet met een religieuze klootzak, laat het dan op papier zetten; zijn woord is geen reet waard, niet met de goede Heer die hem vertelt hoe hij je moet naaien bij de deal.
Als je, nadat je bent blootgesteld aan iemands gezelschap, het gevoel hebt dat je een liter plasma hebt verloren, vermijd dat gezelschap dan. Je hebt dat nodig zoals je pernicieuze anemie nodig hebt.
We horen hier niet graag het woord “vampier”; we proberen ons publieke imago te verbeteren. Een vriendelijk, oomachtig, welwillend imago op te bouwen; “onderlinge afhankelijkheid” is het sleutelwoord — “verlichte onderlinge afhankelijkheid”.
Het leven in al zijn rijke verscheidenheid, neem een beetje, geef een beetje. Echter, door de onverbiddelijke logistiek van het vampierproces nemen ze altijd meer dan ze geven — en waarom zouden ze überhaupt iets nemen?
Vermijd sukkels. Dwazen, noem ik ze. Jullie kennen het type allemaal — hoe goed het ook klinkt, alles waar ze iets mee te maken hebben, loopt uit op een ramp. Problemen voor zichzelf en iedereen die met hen verbonden is. Een dwaas is slecht nieuws, en dat straalt af — laat het niet op jou afstralen.
Betuig geen medelijden aan de geesteszieken; het is een bodemloze put. Zeg ze resoluut: “Ik word niet betaald om naar dit gezeur te luisteren — jij bent een terminale dwaas!” Anders maken ze je net zo gek als zij zijn.
Vermijd vooral onverbeterlijke criminelen. Zij zijn een speciaal kwaadaardig ras van dwazen.
Vertaald door Frans Roumen
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Portret door Richard Day, 2017
The predictability of these rooms is, in a word, exquisite. These rooms in a word. The moon is predictably exquisite, as is the view of the moon through the word. Nevertheless, we were hoping for less. Less space, less light. We were hoping to pay more, to be made to pay in public. We desire a flat, affected tone. A beware of dog on keep off grass. The glass ceiling is exquisite. Is it made of glass? No, glass.
Gather your marginals…
“Gather your marginals, Mr. Specific. The end is nigh. Your vanguard of vanishing points has vanished in the critical night. We have encountered a theory of plumage with plumage. We have decentered our ties. You must quit these Spenglerian Suites, this roomy room, this gloomy Why. Never again will your elephants shit in the embassy. Never again will you cruise through Topeka in your sporty two-door coffin. In memoriam, we will leave the laws you’ve broken broken.”
On vision and modernity in the twentieth century, my mother wrote “Help me.” On the history of structuralism my father wrote “Settle down,” On the American Midwest from 1979 to the present, I wrote “Gather your marginals, Mr. Specific, The end is nigh.”
l wish all difficult poems were profound. Honk if you wish all difficult poems were profound.
Idle elevators of grain…
Idle elevators of grain. Plenty of parking. Deciduous trees of the genus Ulmus, known for their arching branches and serrate leaves with asymmetrical bases, Gunplay in our houses of steak, houses of pancakes. Dried valerian rhizomes. Bunk weed. Osage.
Deliberately elliptical poetic works reflect a fear of political commitment after 1968.] A fear of deliberately elliptical poetic works reflects…
Home considered as a System of substitutions: “Plenty of parking. Deciduous elevators of the genus Gunplay, known for their arching bases and serrate pancakes with asymmetrical rhizomes.” The activation of the white space of the page
reflects a fear of the industrialization of print media. To fear the activation of the white space of the page
is to fear poetry. Idle elliptical commitment. Deciduous repetition. Plenty of parking.
Tegenlicht
Het licht dat verandert het licht dat uitgaat wanneer je eronderdoor loopt Het onveilige kruispunt en de spookfiets Het licht dat een vlam blijkt te zijn en de gloeilamp die zo is ontworpen dat hij flikkert. Natuurlijk stadslichten, de ketting van lichten van bruggen, lichten van vliegtuigen horen er ook bij, vooral als ze flitsen of gedoofd zijn
Fopkaars die vonkt op de taart, kleine ster die vonkt, wintergroen in de mond, de spraak die bederft, flits uit de lopen tijdens de jacht op Victor Serge over de daken De sneeuw blauw in het licht en de brandende manuscripten en Parijs, de stad van het licht dat verandert in de mond die ik graag had gekend
je was een liefhebber van licht ik zou wat voor je hebben bewaard Maanlicht op de stoep dat ik opzij had gezet, in fabrieken in gevangenissen, natuurlijk en het brandende Moskou natuurlijk in de strot liet ik een licht voor je aan, Victor Serge in de vorige eeuw, eeuw van de laatste sigaretten, het licht dat bederf afgeeft, het koude licht van het levende organisme
in de open zeeën, in Oakland, een paar oude schilderijen. Omdat het net als as wordt verstrooid, dacht ik dat ik kon zingen Omdat het herhaaldelijk sterft in Mexico, zonder een cent Zonder een cent in Spanje dacht ik dat ik op foto’s openhartig met je zou kunnen spreken Als ik verschijn heb ik natuurlijk geen cent, want verschijning is de laatste uitweg van licht
Victor Serge in zijn brieven, in vertaling Onze liquidatie is voorbereid en als ze je naam roepen zijn mijn handen gebonden, is mijn rol beperkt tot het breken door glas, tot glas de gelegenheid geven licht om hoekjes te buigen en om doorzichtige vleugels, espejitos heten ze in het Spaans, maar Spanje was verloren Spiegeltjes waarvan de randen
ondoorzichtig zijn Mag ik gewoon iets zeggen over hoe alles verloren is iets vanzelfsprekends over het gevaar van lichtvervuiling en de noodzaak van donkere oases, en als Serge kon worden aangehaald, het voortplanten op constante snelheid door ondoorzichtige voorwerpen zoals deze bladzijden, of zou dat zingen zijn, want net als as wanneer je eronderdoor loopt want net als sneeuw blauwe systemen
“My mother’s boyfriends tried to be sweet, but they were strangers. Sometimes they paid our rent and sometimes we split it. When they broke up with my mother—suddenly, drunkenly, their shouting jerking us from sleep—we would have to move again. Like her, we were always rooting for things to work out, far beyond where we should have. Our father was gone, and our mother couldn’t stop wanting to be in love. “I swear this is the last time,” she’d say, dead sober, and a month later she’d bring home another loser. They seemed to be getting younger and scruffier, which Angel thought was a bad sign. My mother didn’t seem to notice. In the beginning, everything was new. She lost weight and kissed us too much and made promises she couldn’t keep. The last had been a deckhand named Wes who brought home lobsters and called her “Care” and took us to Block Island to ride bikes, until one night he smashed her phone when she tried to call the cops on him. Neither of them was bleeding, so the cops didn’t charge anyone. “You guys are useless,” my mother said. “Yeah,” one of them said, “that’s why we’re here at one in the morning, cause we got nothing better to do.” We were living in the top half of a duplex, and the next morning while Wes was out dragging the Sound, the three of us lugged everything we could carry down the stairs and shoved it in my mother’s car. The house by the Line & Twine was for sale, but in 2009 no one was going to buy it. My grandmother had worked in accounting with the owners, snowbirds who’d shipped off to Florida long before the Crash. Like most of the houses on River Road, it had been sitting empty for years. There was moss on the shingles and weeds in the gutters. My grandmother came over to help us clean the kitchen. She brought her rubber gloves. “It’s not the Taj Mahal,” she said. “It’s fine,” my mother said, as if we wouldn’t be there long. “Angel Lynn. Quit with the face.” “I didn’t say anything,” she said, scowling. “You don’t have to.” I didn’t say anything. I hardly ever said anything, afraid of making things worse. I watched them like a scorekeeper, silently recording every slight and insult, every failure to be kind. I was thirteen, and like all children, had an overdeveloped sense of justice. I wanted everyone to be happy, despite our actual lives.”
Fenster, bunte Blumenbeeten, Eine Orgel spielt herein. Schatten tanzen an Tapeten, Wunderlich ein toller Reihn.
Lichterloh die Büsche wehen Und ein Schwarm von Mücken schwingt. Fern im Acker Sensen mähen Und ein altes Wasser singt.
Wessen Atem kommt mich kosen? Schwalben irre Zeichen ziehn. Leise fließt im Grenzenlosen Dort das goldne Waldland hin.
Flammen flackern in den Beeten. Wirr verzückt der tolle Reihn An den gelblichen Tapeten. Jemand schaut zur Tür herein.
Weihrauch duftet süß und Birne Und es dämmern Glas und Truh. Langsam beugt die heiße Stirne Sich den weißen Sternen zu.
Geistliches Lied
Zeichen, seltne Stickerein Malt ein flatternd Blumenbeet. Gottes blauer Odem weht In den Gartensaal herein, Heiter ein. Ragt ein Kreuz im wilden Wein.
Hör’ im Dorf sich viele freun, Gärtner an der Mauer mäht, Leise eine Orgel geht, Mischet Klang und goldenen Schein, Klang und Schein. Liebe segnet Brot und Wein.
Mädchen kommen auch herein Und der Hahn zum letzten kräht. Sacht ein morsches Gitter geht Und in Rosen Kranz und Reihn, Rosenreihn Ruht Maria weiß und fein.
Bettler dort am alten Stein Scheint verstorben im Gebet, Sanft ein Hirt vom Hügel geht Und ein Engel singt im Hain, Nah im Hain Kinder in den Schlaf hinein.
Drei Träume
II In meiner Seele dunklem Spiegel Sind Bilder niegeseh’ner Meere, Verlass’ner, tragisch phantastischer Länder, Zerfließend ins Blaue, Ungefähre.
Meine Seele gebar blut-purpurne Himmel Durchglüht von gigantischen, prasselnden Sonnen, Und seltsam belebte, schimmernde Gärten, Die dampften von schwülen, tödlichen Wonnen.
Und meiner Seele dunkler Bronnen Schuf Bilder ungeheurer Nächte, Bewegt von namenlosen Gesängen Und Atemwehen ewiger Mächte.
Meine Seele schauert erinnerungsdunkel, Als ob sie in allem sich wiederfände — In unergründlichen Meeren und Nächten, Und tiefen Gesängen, ohn’ Anfang und Ende.
Trompetten
Onder geknotte wilgen, waar bruine kinderen spelen En bladeren dwarrelen, klinken trompetten. De huivering van een kerkhof. Vaandels van scharlaken storten door de rouw van de ahorn, Ruiters langs roggevelden, langs lege molens.
Of herders zingen ’s nachts en herten treden In de kring van hun vuren. De oeroude treurnis van het woud. Dansers komen naar voren uit het zwart van een muur; Vaandels van scharlaken, lachen, waanzin, trompetten.
merkt bonst trekt ziet voor zich, binnen, lust haar overeind, geel zinbundelt niet langer deel, maar alles wild door dringt in het vlakbijvlak richt vol daar knalt in de totaalsprong scheef – gebroken door streep – boem op buit, dof slaat scheurt grijpt, het, omkeer pijn brandt hem pulserend in het namoment geheel en al van alle hart
Presentatie van Jezus in de Tempel door Francisco Rizi, ca. 1663
Candlemas Dialogue
“Love brought Me down; and cannot love make thee Carol for joy to Me? Hear cheerful robin carol from his tree, Who owes not half to Me I won for thee.”
“Yea, Lord, I hear his carol’s wordless voice; And well may he rejoice Who hath not heard of death’s discordant noise. So might I too rejoice With such a voice.”
“True, thou hast compassed death; but hast not thou The tree of life’s own bough? Am I not Life and Resurrection now? My Cross balm-bearing bough For such as thou?”
“Ah me, Thy Cross! – but that seems far away; Thy Cradle-song to-day I too would raise, and worship Thee and pray: Not empty, Lord, to-day Send me away.”
“If thou wilt not go empty, spend thy store; And I will give thee more, Yea, make thee ten times richer than before. Give more and give yet more Out of thy store.”
“Because Thou givest me Thyself, I will Thy blessed word fulfil, Give with both hands, and hoard by giving still; Thy pleasure to fulfil, And work Thy Will.”
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) De katholieke Our Lady of the Rosary and St Dominic -kerk in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti
“Het eerste gedeelte van de ‘Brief’ is geschreven vanuit het standpunt van een door vaderlandsliefde en democratische gezindheid bezield vrij man, die het stadhouderlijke wanbeleid aan de kaak stelt; maar gaandeweg krijgt de tekst ook de functie van een geschrift bedoeld om de verdiensten en het ‘onverzettelijke karakter van baron van der Capellen te prijzen, zijn publicaties ter lezing aan te bevelen, de door hem in de Staten van Overijssel aanhangig gemaakte kwesties in herinnering te brengen, en verontwaardiging te wekken voor de wijze waarop door Willem v en zijn ‘werktuigen’ in de persoon van deze ‘door niemand ondersteunde edelman’ alle regenten `beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht’ zijn. Het beeld van de stadhouder is dat van een dwingeland, een monster. In een rustige kamer, met uitzicht op het geboomte rondom Appelteen — eiken, elzen, hoge meidoornhagen — voltrok zich een creatief proces dat niet meer te achterhalen is. Werd de ‘Brief’ in één ruk, spontaan, geschreven, om een overvol gemoed te luchten, of moeizaam samengesteld uit fragmenten en flarden van brieven, brochures en toespraken van en over ‘Capellen’? Wist Joan Derk vanuit een veelzeggende gespletenheid zijn eigen zaak te bepleiten als gold het een door hem vurig vereerde ander? Was hij de spreekbuis van de patriotten, van de zich in hun belangen bedreigd voelende Amsterdamse kooplieden en bankiers, of van een gekwetste excessieve eigenliefde? Het is mogelijk dat hij, min of meer tegen zijn zin, in opdracht, en onder druk gezet, ondanks vermoeidheid en preoccupatie met andere zaken, zichzelf tot het schrijven van de ‘Brief’ gedwongen heeft; maar evengoed kan die tekst de vrucht zijn van een zorgvuldig in praktijk gebrachte propagandatheorie, volgens methoden die in zijn tijd voor het eerst op uitgebreide schaal werden toegepast. Blijft de vraag of hij de enige auteur van het pamflet is geweest. Was zijn denken tenslotte niet gevormd, gevoed, door de ideeën van voorgangers en tijdgenoten? Dichter bij huis: had hij een medewerker, een helper? Misschien moet men zich in die kamer op Appeltern, het studeervertrek van de baron, tegenover hem of naast hem aan de schrijftafel nóg iemand voorstellen, een vertrouweling, een vriend, wie weet een alter ego.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
Das Kind mit fiebernden Wangen lag, Rotgolden versank im Laub der Tag. Das Fenster hing voller wildem Wein, Da sah ein fremder Jüngling herein.
»Laß, Mutter, den schönen Knaben ein, Er beut mir die Schale mit leuchtendem Wein, Seine Lippen sind wie Blumen rot, Aus seinen Augen ein Feuer lobt.«
Der nächste Tag verglomm im Teich, Da stand am Fenster der Jüngling, bleich, Mit Lippen wie giftige Blumen rot Und einem Lächeln, das lockt und droht.
»Schick, Mutter, den fremden Knaben fort, Mich zehrt die Glut und mein Leib verdorrt, Mich ängstigt sein Lächeln, er hält mir her Die Schale mit Wein, der ist heiß und schwer!
Ach Mutter, was bist du nicht erwacht! Er kam geschlichen ans Bett bei Nacht: Und, weh, seinen Wein ich getrunken hab Und morgen könnt ihr mir graben das Grab!«
Dichter sprechen
Dichter sprechen:
Nicht zu der Sonnen frühen Reise, Nicht wenn die Abendwolken landen, Euch Kindern, weder laut noch leise, Ja, kaum uns selber seis gestanden, Auf welch geheimnisvolle Weise Dem Leben wir den Traum entwanden Und ihn mit Weingewinden leise An unsres Gartens Brunnen banden.
Der nächtliche Weg
Ich ging den Weg einmal: da war ich sieben, So arm und reich! Mir war, ich hielt ein nacktes Schwert in Händen, Und selbst die Sterne bebten seinem Streich.
Mit siebzehn ging ich wiederum den Weg Erst recht allein: Ein Etwas huschte in den blassen Winden, Von oben kam der fremden Welten Schein.
Nun führ ich dich, du spürst nur meine Hand: Einst war ich sieben … Und das Vergangne glimmt, von Geisterhand Mit blassem Schein ins Dunkel hingeschrieben!
Dageraad
Nu ligt en trilt aan vale horizon, Verzonken in zichzelf, de donderbui. Nu denkt de zieke: ‘Dag! Nu zal ik slapen!’ En doet de hete ogen dicht. Nu strekt De vaars op stal naar frisse morgenlucht De brede neus. Nu, in het stille bos, Richt de landloper, ongewassen, zich Uit ’t zachte bed van lang verwelkt blad op, Grijpt met brutaal gebaar zomaar een steen, Gooit die naar ’n duif die nog slaapdronken vliegt, En huivert zelf wanneer de steen zo dof En zwaar op aarde valt. Nu rent het water, Als wilde het de nacht die wegsloop na, Het duister in, snel, onverschillig, wild, Als koude luchtvlaag voort, terwijl daarboven De Heiland en zijn moeder zachtjes, zachtjes, Op ’t brugje met elkander spreken; zachtjes, En toch zijn hun luttele woorden eeuwig En onverwoestbaar als de sterrenhemel. Hij draagt zijn kruis en zegt alleen maar: ‘Moeder!’ En kijkt haar aan, en: ‘Ach, mijn lieve zoon!’ Zegt zij. – Nu heeft de hemel met de aarde Een stom, beklemmend tweegesprek. Dan gaat Een rilling door het oude, zware lijf: Zij maakt zich op een nieuwe dag te leven. Nu klimt het schimmig ochtendlicht. Nu glipt Er iemand blootsvoets uit een vrouwenbed, Snelt als een schaduw, klautert als een dief Zíj́n kamer door het venster binnen, ziet Zich in de spiegel, is plotseling bang Voor deze bleke, nachtdoorwaakte vreemde, Als had hij zelf de brave jongen die Hij was in deze nacht vermoord, als kwam Hij nu zijn handen wassen in de kan Als om het offer dat hij bracht te honen; Daarom misschien was de hemel zo drukkend En alles in de lucht zo wonderlijk. Nu knarst de staldeur. En nu is het dag.
Vertaald door Nini Brunt
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)
Een eersteklaswagon van voor de Grote Oorlog; een afgeplatte Mahlerkop is de patron. Hij runt de zaak met voorschoot en op sneakers.
Het dagmenu is duif vooraf, dan hert of kabeljauw; in Streek te Culemborg doen ze niet flauw. Gekrijt op een zwart bord geven twee glazen wijn te kennen liever vol dan leeg te zijn.
Voor een geniepig drempeltje bij het toilet word je attent gewaarschuwd: ‘Mind your steps’.
Een mollig manneke met zwarte krullenbol in rode trui waarop een blauwe vlinder holt langs de tafeltjes. ’t Is lang niet vol.
Als gast krijg je, of je er zin in hebt of niet, een flinke kaars in een lantaarntje op je tafel. Dat is, aldus de ober, voor de romantiek.
Links voor me zit een heerachtige man met zorgelijke blik en naast zijn toetje een soort pamflet: ‘Wij artsen zeggen nee’ – viermaal herhaald, in rood – ‘tegen 5g.’ Hij pakt zijn pen en tekent op de achterkant een nijlpaard, neushoorn en een olifant.
Achter een waterval van ongewassen haar tracht zich een meisje, even verderop, schokkerig en onstuimig append te verschuilen. Ik wist niet of ik om haar lachen moest of toch voor alle zekerheid een beetje huilen.
De schrijn van Hagestein
Boven mijn afgematte lijf een vlucht ganzen in v-vorm, snaterend als gekken. Links, ver nog weg, de Culemborgse brug, een reuzenbadmuts glinsterend in de Lek en
tussen twee bankjes op de dijk voorbij de stuw bij Hagestein een houten schrijn, waarop geschreven: ‘Een gastenboek voor U. Wie schrijft, die blijft.’ Ik had het koud. Ik hield het maar bij lezen.
Een greep: ‘Hier aan het wandelen met Sjoerd, mijn hond. Wat heeft God de natuur toch schitterend gemaakt! Zijn zegen toegewenst.’ Getekend: Sjaak.
‘Een mooie plek voor bier en de natuur is ook al mooi hier. Proost voor alle geile mensen.’ De schrijver onbekend. De tijd: ’s morgens acht uur.
Dan had je nog Corine. Zij deelt ons mee dat ze hier maar wat graag zou willen wonen, maar woont al lang in Krommenie. Dus nee
Gelaafd aan deze brandstof klom ik welgemoed weer op mijn tamelijk uitgeruste fiets. Wind tegen, regen, rare bochten? Deed me niets.
Voor de avond nog was ’k waar ik wilde zijn. In Culemborg. Terug ging ik met de trein.
Jong talent
Veertien jaar ouder dan Perk, Lodeizen tien jaar voorbij, De Genestet ruim gepasseerd.
Jaarlijks één jaar méér te oud om jong, veelbelovend te sterven.
Haar groeit thans uit de neus. Oren moeten geknipt.
1 dit huis, waar zonlicht licht verrast de kasten raakt, en hout verrassend kraakt, waar vroegten één voor één verzameld liggen in een bed, dat niets doet dan wat bergen,
kent haar goed, en weet hoe vloeibaar zij zich wist te leggen op een blad nog zonder regels,
hoe zij ongehoord op tafel staat, de haren langs getande rand, geel al van de jaren licht,
en wie zij was: het diertje dat van gras ras wolken dacht, en onverwacht kon sterven, met zoiets als welgeteld
de vlucht van nimfen, of de lach van pijnlijk fijne proevers.
2 soms bleef ze heel alleen in zalen achter, waar zonet nog walsen gaande waren, en de weelde voor het rapen lag,
soms wou ze doodgewoonweg leven met wat lange haren uitgerekend langs een hals, en verre minnaars bij de hand,
soms kon ze ook verrassend stil in tuinen staan: zie toch al die horizonten, zei ze dan, en haag na haag
begreep ik meer en meer waarom ze ’s avonds dikwijls bij de ramen stond, de vingers op de ruiten, en het licht dat ongezien vertrok,
ze zag het en ze zweeg verbeten.
3 soms wou ze enkel soms zijn, en soms zoveel meer: ze liep dan langs
bekende lanen – haren hopeloos gezwind – en dacht aan reizen in de hoven vol seringen en de wind erin,
ze ging met minnaars aan de haal, en streelde urenlang verdriet: een kwestie van wat weelde, deed ze teken, met de glimlach listig in het water,
eens zelfs werd het haar te veel: ze speelde licht en zou pas jaren later hier zijn, in een vroegte, want ze kwam van ver,
ze heeft het nooit begrepen: dat ze toen te sterven stond in veel te prille sneeuw, nog ongemerkt, dat wel, maar minder weggeborgen toch dan in haar roze lakens.
Bernard Dewulf (30 januari 1960 – 23 december 2021)
Nieuwe huizen, ongeboren kamers, na tien uur stilte in de doodskist a.u.b.
Het zout, het brood voor de alleenstaande onderhuurders – leg het maar neer, de kakkerlakken hebben meer geduld en zullen troost in je wittebrood fluisteren.
„Die Türen gehen wieder auf, ein Kind kommt her aus und stellt sich neben den Mann. Es schreit sofort auf, als es das Auto sieht, möchte näherkommen, aber der Vater hält es zurück, mit einem verächtlichen Ausdruck im Gesicht und diesem dummen, seitlichen Grinser. Der Vater deutet mit seinem Arm zum Merkur und Ivo spürt eine Körperspannung, einen Impuls, den Mann niederzuschlagen, vor seinem Sohn und irgendwie auch für seinen Sohn, ihn mit nur einem präzisen Schlag auszuknocken, als eine lächelnde Frau den Merkur verlässt, auf den Mann und das Kind zugeht und schon in dem Moment, bevor Ivo sie erkennt, hebt ihn dieses eine Gefühl, das sich immer wieder neu anfühlen kann, aus seinem Sitz. Er sieht Mirna und es ist wie früher am Admiralsturm im Prater, in dem Moment, wo man ganz nach oben geschossen worden ist und noch Energie übrig bleibt, die einen weitertreibt, obwohl die Plattform schon eingerastet ist. Dann ruht kurz das ganze Panorama der Stadt und nur die Bügel an den Schultern verhindern, dass man weiter hinausfliegt. Warum fliegt man nicht einfach weiter? Ivo sieht Mirna zu, wie sie lächelt, wie sie sich bewegt, und sie schaut in seine Richtung, ohne dass sich ihre Blicke treffen. Ivo verlässt seinen Körper und sein Auto und schlittert in ein Flashback von Mirnas geschürzten Lippen in einer der Gassen hinter der Neuen Donau, vor über zehn Jahren, durch verschiedene Bilder, die an ihm vorbei rasen, und er glaubt kurz einen Ständer zu kriegen, so unvermittelt, wie er sie damals bekommen hat, aber es ist nicht sein Schwanz, der hart wird, sondern seine Brust oder sein Herz. Als die Beifahrertür aufgeht und die Hitze, der wütende Schrei seiner Frau und das Licht gemeinsam in sein Auto eindringen, zuckt er zusammen. »Ich hab dir gesagt, du sollst nicht mit dem Bugatti kommen!« Der Bugatti hat keinen Kofferraum und keine Rückbank, also muss Jessy sich mit 20 Knoblauchbaguettes und Lena auf den Beifahrersitz quetschen, und Ivo darf auf dem kurzen Weg über die Nordbrücke nach Floridsdorf nicht einen Stundenkilometer schneller fahren als erlaubt. Jessy schimpft über seine Gedankenlosigkeit und das Fahren ohne Kindersitz, und Ivo antwortet, um sie nicht noch mehr gegen sich aufzubringen, stellt ihr ein paar Fragen, verstummt dann aber immer mehr.“
Links een straat naar de haven. Niet de inwoners, de topografieën zijn doorslaggevend. De gereformeerde kerkgang, roodwitte meetroeden vormen het godsbegrip. Zoals de straat een bocht maakt bij een dierenwinkel, de ontvanger van mijn brieftelegrammen zou het liefde kunnen noemen.
Je reist niet naar Venetië of Kyoto. In kleine hoekjes speelt de wereld zich af
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Radicaal intiem
2. Mijn eerste keer was een inbraak van vlees. Daar kwam hij reeds, de reus die licht gaf meest onontkoombare van allen. Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uit hij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haar en ’t was op een dinsdag en ‘k zat in de klas, maar mijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn. Plots was daar iemand die mij wilde zijn. En hij meende het, toonde me handvlammen in het donker haalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijn luchtgeluidjes die nergens toe dienden honderden stukjes kolengeflonker en zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijn verzen en met zesentwintig smeltende letters op me inbeukte als op het leven. Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen. Zij bezaten de kelen van schemering en nu was ook ik totaal overgeleverd. Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchten met engelen fluks in wevegoudwaden daar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar beneden waar ik al lezend een broodje kaas zat te eten om dan vanuit al hun navels kanonnen af te vuren vol ether en vrolijk windgezang ze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik op liet de strofen in clusters over mij dalen zag de woorden der tederheid in me schroeien sissend en fluisterend tot op het bot. Heel mijn pose in puin. Op de grond aan mijn voeten lag gezandstraald en nieuw een voorgoed verzonnen ziel klaar en bereid om te passen.
Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huis onwennig flakkerend.
3. Het waren de ongenaakbare dagen van zuiver pijpen en gouden vlâ. Elke titaan had zijn eigen walhalla.
De meesten woonden in een grot gevuld met rook en tonnetjes wijn. Terwijl hun verzen de wereld bestookten zaten zij in geleende fauteuils hun navels te likken en door te zuipen.
Een onleefbare plek is het nu geurend naar muffe ongewassen muzen de muren beklad met oude runen zonder verband: Plato, Wodan, Omar Khayyam Cheops, Balder, de zonen van Usnach… Elke titaan moet hier ooit zijn goden met eigen hand hebben ingekrast.
Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wand een groep reuzen gehurkt naast elkaar driedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baard stil op een rij. Geen wijn, geen sigaren. Alles is leeg in de wachtkamer.
Wat is dat?
‘De kosmos.’
Dan toch een hoogst persoonlijke kosmos twintig verschillende door elkaar. Ze knikken wat en kijken ernaar.
‘Die is van mij.’ Een schim wijst naar boven.
Ik knik. Kinderen het zijn net kinderen.
Starend naar boven naar de Keltische, Griekse, Germaanse namen naar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Mei vraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.
Zet alle titanen tezamen en dat is wat je krijgt: de Grote Kaleidoscoop van het Ware.
Ze zitten voor me schuifelend en stom.
Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?
Stilte.
Volstrekt wereldvreemd. Nu en dan wenen ze onder elkaar.
‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk’ ‘Ai! ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb.’
‘Ai, neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb, toen je ai zei.’
‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik ai zei, toen je mij beet.’
‘Ai!’ ‘Asjeblief!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je vroeg mij niet kwalijk te nemen, toen je ai zei.’
Uit: Beneden in het dal (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Het teefje was nog geen twee winters oud en kende nog geen andere wereld dan de garage langs de provinciale weg. Achter de werkplaats speelde ze in haar eentje met een reep van een oude autoband — ze kauwde erop, slingerde hem steeds opnieuw weg en holde er dan achteraan —, toen ze merkte dat ze toeschouwers had. Uit de belendende grindgroeve was een grijze hond aan komen lopen, die haar gadesloeg. Aan die kant stroomde ook een rivier, maar in de herfst stond het water zo laag dat het niet moeilijk was hem over te steken. Ze liet het stuk band vallen om de lucht af te speuren naar de geur van die reu, maar toen ze haar snuit ophief, zag ze er vanachter de schroothoop nog drie tevoorschijn komen. Drie herdershonden met een modderige vacht en een bel aan hun halsband, en die kende ze wél. Overdag hoedden ze de schapen die de stoppels in de velden en het gras rond de schuren afgraasden, en ’s avonds zwierven ze rond op zoek naar iets te snaaien. Maar nu kwamen ze niet voor iets eetbaars, ze kwamen voor haar. En het teefje had wel een vermoeden waarvoor ze precies waren gekomen. De plotselinge belangstelling die de mannetjes voor haar, net een jaar oud, aan de dag legden, maakte deel uit van de dingen die ze razendsnel leerde, opwindende en gevaarlijke dingen, zoals de vuurtjes die de jongens ’s zomers stookten, of de sterke stroom van de rivier die haar op een keer bijna had meegesleurd. Tegen de muur van de garage stond een aftandse autostoel waar ze op wegkroop. Een stoel waarop generaties honden véér haar al hadden gelegen. Een stukje verderop zakte de arm van een graafmachine in de rivierbedding en haalde een grijper vol zand en grind naar boven, en op dat moment bewoog de grijze hond zich in haar richting. De onderlinge rangorde van de drie herders werd meteen duidelijk: de oudste en grootste hoefde alleen maar te grommen en even zijn tanden te laten zien of de tweede gaf het op en droop jankend af, terwijl de derde er al vandoor was gegaan. Vervolgens kwam de leider met kleine stapjes dichterbij, volgens een vast ritueel dat het teefje kende. Dreigen, grommen, de tanden laten zien, dat was de manier waarop de honden in het dal vochten, maar de grijze hond kwam ergens vandaan waar hij anders was opgevoed, door de mens of door liet leven. Toen de herder zijn haren overeind zette en stokstijf bleef staan om de grijze angst aan te jagen, vloog die hem onverhoeds aan. Hij was het magerst van de twee, maar door de botsing belandde de herder op zijn rug; daarna hield hij hem met een poot tegen de grond gedrukt en boorde zijn tanden in zijn keel”
Dronken en huilend. Het is weer een avond in de live-in opera, en ik denk dat het slecht voor me gaat aflopen. De doden van hiernaast accepteren hun groeten, hun zoute noten, het langgerekte geweeklaag. Wij, de levenden, moeten dekking zoeken, ik bedoel mezelf. Sterfelijkheid is het ABC ervan, en daarna komt wellust en liegen. En, oh, hoe een leven samen te stellen uit dit schandaal en deze verwarring, alsof de goden ons bewonen of met ons samenleven, alleen voor de muziek.
Kleidest alle, die angetan mit deinem Fell. Gott, die Natur ist ein launischer Mann Mit einer Pelztierfarm. Käfige voller Narren. Oder wie nennt die Mutter die, die nicht fortliefen, sondern dem Futter zu? Wenn einer hinter Gittern geboren wird, hat er ein Muster im Blick. Und die Freiheit ist wilde Spekulation fiebernder Neuzugänge. In der Nacht, wenn die Natur schläft, nagen die eigenen Träume. Darin nehmen vier Läufe den Waldboden unter die zarten Ballen. Am Tag dann zerrt die Nacht am Schwanz, die Natur zieht Schläfern das Fell über die Öhrchen. Träumerschicksal steht über den Läden, in denen Ablass vom schlechten Gewissen erkauft wird. Sagt selten einer, das wäre das alles nicht wert. Das kleine Schwarze hängt nun am Kragen. Ein Schatten, ein Schmeichler. Willenlos. Für die alle gibt’s einen Namen, der zergeht ganz maurisch und bitter, spricht sich seit Ewigkeiten auf den Zungen, angeschlagen mit kolonialem Kolorit:
Sklaven.
Scham
Neben Martin sah ich auf den Hang vom Rosengarten aus Meine Sandalenfüße Warm von Urin Keine Rose wollt mich erstechen
Herpeswaltz
Ich küss dich Du küsst mich So kommt’s auf uns
Ich spür dich Du spürst mich So bleibt’s in uns
Es juckt mich Es juckt dich Was tun wir jetzt
Ich schreib dir “du bleibst mir”
das war’s mit uns
Monoloog
Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid zodat je brood kunt kopen Ik heb je knuffel in je rugzak gestopt en ook een pot jam, maar ssssst Ik heb je onderrokken in het laken gerold, die moet je snel uitpakken Ik heb de papieren helemaal onderin deze tas gestopt, zodat niet ook, je weet wel Ik heb een beetje geld in je jas gestikt, misschien kun je dan Ik heb opa’s horloge in de vaas bij het raam, ze mogen je niet tegenhouden Ik heb een pen in deze envelop gestopt met een brief erbij voor je oom, geef die aan hem Ik heb de ster van je jas getornd, het is beter zo Ik heb de sterren allemaal verbrand, nu is elke nacht zwart Volgens mij heb ik al mijn adviezen uitgesproken, nu heb ik er geen meer Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid, maar ssssst
Vertaald door Elbert Besaris
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“WIJKEN ALS DEZE kosten de meeste tijd: het duurt minstens een kwartier tot iemand een hek opent of in een auto met geblindeerde ramen haar kant op komt. Toni voelt dat ze kijken; ze turen naar haar wagen, waar met donkerblauwe letters BODY-PICK-UP-SERVICE op staat. In de vrijstaande huizen, verscholen achter lange opritten en nutteloos vaak bewaterde gazons, gluren mensen vanachter hun gordijnen naar haar wagen: Wie van ons heeft er een liggen?’ Toni drukt haar voet op de pedaal en laat het voertuig langzaam de heuvelachtige wijk in rollen. Tussen twee grote huizen houdt ze stil. Ze pakt haar verrekijker — gekregen van haar moeder om vogels te spotten toen zij hier op visite was: ‘Je hield zo van vogels kijken bij ons thuis in het dorp: Toni had het ding een tijd op het dressoir in de woonkamer laten staan, en daarna, omdat het stof stond te vangen, ergens in een la gegooid. Onlangs vond ze het terug, nu komt het goed van pas. Met een hand nog aan het stuur stelt ze scherp op een wit huis met blauwe kozijnen, nummer acht, de woning waar ze een dode Besuliaan op moet halen. Toni zoomt in op de ramen van de eerste verdieping, een vinger met een titanium ring schuift de roomwitte vitrage een paar centimeter opzij. `Mensen, mensen, wat een ongemak,’ mompelt ze chagrijnig, ‘jullie zijn niet uniek. Rijke buitenwijk, buurt met stapels vuilniszakken op de stoep, penthouse midden in de stad — het maakt de lijken geen reet uit: Toni’s moeder verschijnt op de bijrijdersstoel, tuurt ook naar buiten. Haar borsten hangen naar voren, haar tepels drukken door haar bh en bebloemde blouse zwaar tegen het zwarte nepleer van het dashboardkastje. `Het maakt voor het dansen ook niet uit, trouwens. Of je rijk bent of niet; zegt haar moeder, ‘dansen kan iedereen, hier vinden ze het blijkbaar iets om je voor te schamen: `Mam, ik ben aan het werk: `En, dus?’ Toni gromt en bijt op de binnenkant van haar wang, zoals ze al doet sinds haar kindertijd. `Ik kies de momenten niet, meisje; zegt haar moeder met een gemaakte zucht, ‘de dood doet wat-ie wil. Je weet hoe het is: `Als je maar je mond houdt als ik dit lichaam ophaal. Ik heb geen idee of die doden jou nou wel of niet zien: Haar moeder leunt achterover en slaat haar armen theatraal over elkaar. Toni duwt haar ellebogen op het stuur, de verrekijker nog steeds tegen haar hoofd gedrukt. `Kom op; zegt ze zacht, ‘ik heb niet de hele dag de tijd, ik ben moe.”
Nu, zwarte ziel, komt ziekte en kommernis, Komt Doods heraut, die rekenschap verlangt. Gij zijt een pelgrim, die de angst bevangt, Niet terug kan vanwaar hij gekomen is, Ofwel een dief, die voor het doodvonnis Diep in de kerker naar vrijheid verlangt, Maar die, veroordeeld, en vlak voor hij hangt, Graag terug zou gaan naar die gevangenis. Genade krijgt wie in berouw zich hult; Maar wie geeft u wat tot vergeving leidt? O, maak uw hart zwart en betreur uw schuld, Maak het rood van schaamte, daar gij zondig zijt; Of was u in Christus’ bloed: want dat bezit Zo’n macht, het kleurt de rode ziel weer wit.
Vertaald door Jan Jonk
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Anoniem portret, ca. 1595
Elk zoekt Geluk; maar talloos zijn de paden, Waarlangs wij zoekend grafwaarts gaan. De zucht naar Goud, naar Weeld’, naar Magt, naar Lauwerbladen Kiest onderscheiden baan.
Op ónzen weg zweeft, lokkend, voor ons henen Der Kunsten en der Muzen Koor. Met ons kwam Liefde zich, als togtgenoot, vereenen – Houdt Vriendschap ’t eigen spoor.
In milden glans ontluikt voor onze treden Een bloei, des nijvren plukkers waard, Wiens oog niet, afgedwaald, voorbij ’t Genoeg van Heden Op ’t Veel van Morgen staart.
Dat zóó – mijn Vriend! – dat zóó ons heil moog’ duren! Dat ons erkentlijk offer geur’; Tot eens de jongste koom’ van de ons bescheiden Uren, En de aardsche voorhang scheur’!
Het geluk.
Wat baat den stervling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem vroeg en spaâ? Wat klimt hij ’t lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In ’t eind op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in ’t rond, Om fluks weêr naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont.
Een Dwaze hang’, met gierige oogen, Aan roem, of magt, of goud, of eer; Tevreên, in ’t lot haar toegewogen, Knielt stille Wijsheid dankend neêr.
’t Geluk is veil voor zweet noch zorgen; ’t Ontvlugt hem, die naar hooger staat; Maar toeft, in ’t schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat.
De winterroos.
Versliept gij ’t zoet der Lentedagen, Traag Roosje, dat gij nu nog waakt? Uw Zusters toefde, in hof en hagen, Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen, Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij? ’t Genot der vreugd, hoe uitgelezen. Is, ongedeeld, van geen waardij.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) Standbeeld in Vorden
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
V
Hij kon de honden horen in de verte, en hun gekef leidde hem naar het kerkje dat oprees naast de weg, maar hij ging niet naar binnen. Dit was te min voor gebed en de zwarte honden waren slechts zijn gedachten in nachten van vrees door de strakke en lonende bossen van Santa Cruz; zijn hart hobbelt, bubbelend bloed als bessen op zijn spoor, drie of vier palmen heffen hun kroon en de gekke papegaaienkreten zijn als het gekletter van getuigen in een obsceen proces, maar ze doorkruisen een roze hemel en vervagen en er komt soelaas. In de hete, holle middag gaat er een schreeuw door het dal, er zweeft een havik en achter de vlam van de immortelle brandt een heuvel met een kolom van blauwe rook; dit is alles wat er is aan waarde. O bladeren, vermenigvuldig de dagen van mijn afwezigheid en trek ze af van de vernedering der bestraffing, de hinderlaag van schande om wat ze zijn: excrement, onwaardig voor elk thema, niet de knoest en de houding van een ceder of het buigzaam gras, alleen de hoon van onverschilligheid, van beschimping doorstaan als de lenige duik van takken die zwiepen met de gratie van het verduren, buigend onder de manier waarop de bamboe de horizontale vlagen van de regen gehoorzaamt, geen martelaarschap maar natuurlijke meegaandheid; er was een huis beneden hem waar hij zonder een wond meer dan welkom was, en vriendelijke honden kwamen zich bij de poort verdringen om zijn stem.
Vertaald door Jan Eijkelboom
Derek Walcott (23 januari 1930 – 17 maart 2017) Borstbeeld in Castries, Saint Luci
De Nederlandse dichteres, schrijfster en archeologe Esther Jansma is gisteren op 66-jarige leeftijd overleden. Esther Jansma werd op 24 december 1958 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor Esther Jansma op dit blog.
Archeologie
Als we ons dan toch moeten kleden, tegen kou bijvoorbeeld, of in naam van iets, in resten van dit of dat verleden, verhalen en geheugensteuntjes die niets
vertellen dan dat we er al waren in de tijd die bestond voor dit heden – als wij onszelf alleen in het nu kunnen bewaren door onszelf voortduren uit te vinden in het nu
dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding. Je zit aan tafel. Opeens zie je hoe iemand ijs overstak, hoe hem de kou beving
of een ander einde en je zegt: kijk, hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten. ‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’
Dit hier
Je loopt op het strand: de zee, de einder, het geluid dat de kom van de wereld tot de rand toe vult – nee, kleiner.
Je zet je schoenen in het zand: koeienhuid, geërodeerde bergen, het een laat een afdruk na in het ander – nee, anders.
Je bent ergens, het doet er niet toe waar, altijd aan een rand, dit keer tussen land en water, het gaat over nu – nee
je ligt op je buik. Zand zingt zich voort zoals water, geribd. Je kiest de kleinste rib. Berg. Je kiest de kleinste korrel. Aarde.
Schaduw
We hebben geen doden, we zijn alleen denkende weefsels in het heden die zich denkende weefsels herinneren, vertalingen maken zoals u bent nu tien jaar dood – tien jaar
dood zijn bestaat niet. Wie herdacht wordt verdween vanuit het eigen perspectief dat er niets is tegelijk een miljard jaar en een seconde geleden. Verdween totaal. Er is dus geen u die iets is.
Wij bestaan in de schaduw, het geraas van een golf die voor altijd zojuist begon aan zijn val – al dat schuim, als dat verdwijnen in onze hoofden van wie er niet zijn.
Esther Jansma (24 december 1958 – 23 januari 2025)