Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“The proprietor of this charming retreat, and owner of the ragged head before mentioned — for he wore an old tie-wig as bare and frowzy as a stunted hearth-broom — had by this time joined them; and stood a little apart, rubbing his hands, wagging his hoary bristled chin, and smiling in silence. His eyes were closed; but had they been wide open, it would have been easy to tell, from the attentive expression of the face he turned towards them — pale and unwholesome as might be expected in one of his underground existence — and from a certain anxious raising and quivering of the lids, that he was blind. ‘Even Stagg hath been asleep,’ said the long comrade, nodding towards this person. ‘Sound, captain, sound!’ cried the blind man; ‘what does my noble captain drink — is it brandy, rum, usquebaugh? Is it soaked gunpowder, or blazing oil? Give it a name, heart of oak, and we’d get it for you, if it was wine from a bishop’s cellar, or melted gold from King George’s mint.’ ‘See,’ said Mr Tappertit haughtily, ’that it’s something strong, and comes quick; and so long as you take care of that, you may bring it from the devil’s cellar, if you like.’ ‘Boldly said, noble captain!’ rejoined the blind man. ‘Spoken like the ‘Prentices’ Glory. Ha, ha! From the devil’s cellar! A brave joke! The captain joketh. Ha, ha, ha!’ ‘I’ll tell you what, my fine feller,’ said Mr Tappertit, eyeing the host over as he walked to a closet, and took out a bottle and glass as carelessly as if he had been in full possession of his sight, ‘if you make that row, you’ll find that the captain’s very far from joking, and so I tell you.’ ‘He’s got his eyes on me!’ cried Stagg, stopping short on his way back, and affecting to screen his face with the bottle. ‘I feel ‘em though I can’t see ‘em. Take ‘em off, noble captain. Remove ‘em, for they pierce like gimlets.’ Mr Tappertit smiled grimly at his comrade; and twisting out one more look — a kind of ocular screw — under the influence of which the blind man feigned to undergo great anguish and torture, bade him, in a softened tone, approach, and hold his peace. ‘I obey you, captain,’ cried Stagg, drawing close to him and filling out a bumper without spilling a drop, by reason that he held his little finger at the brim of the glass, and stopped at the instant the liquor touched it, ‘drink, noble governor. Death to all masters, life to all ‘prentices, and love to all fair damsels.”
Charles Dickens (7 februari 1812 – 9 juni 1870)
De Duitse dichteres, schrijfster en vertaalster Lioba Happelwerd geboren op 7 februari 1957 in Aschaffenburg. Zie ook alle tags voor Lioba Happel op dit blog.
en trekt haar vinger omhoog tevergeefs bevochtigt het puntje van haar tong dan
met haar heel speciale sap in een uitbundigheid van iets
dat vergeten is nu echter haar hersenen binnen golft als een
bloedige zwarte rivier uitgegoten kort voor de
uitdoving van overtollige energieën in haar hersenstam
„Ein paar Meter entfernt von meiner Fundstelle befand sich der kleine Teich, der im Lauf der Jahre immer weiter ausgetrocknet und inzwischen nicht viel mehr als ein Tümpel war. Das knöchelseichte Wasser am Ufer schwappte auf und ab. Perlen aus Luft stiegen zur Oberfläche. Am trüben Grund wurde gewühlt. Die Amphibien gruben sich in den Schlamm, auf der Suche nach einem sicheren Platz für ihre Erstarrung. Ich hoffte, wenn ich mein Gesicht wusch, würde es mir besser gehen, was nicht der Fall war. In der Vergangenheit war ich öfter ins Visier eines Raubtieres geraten, so dass ich auch jetzt merkte, dass mich etwas aus dem Unterholz fixierte. Ich weiß nicht, wie lange ich reglos verharrte, wie oft ich mir in diesen Momenten Vorwürfe machte, viel zu leichtsinnig gewesen zu sein und nicht das verdammte Gewehr mitgenommen zu haben. Irgendwann, so langsam wie bei meinen kaputten Gelenken und den Schmerzen möglich, ging ich in die Hocke und griff nach dem Ast zu meinen Füßen. Er war weder besonders dick noch spitz. Doch vielleicht konnte er als Abschreckung dienen. Ein paar Meter vor mir, hinter einer aus dem Boden gewachsenen Wurzel, knackste es. Ich glaubte, kurz einen hellen Fellrücken ausgemacht zu haben. Nun war ich im Vorteil. Ich wusste, wo sich das Tier versteckt hielt, das wahrscheinlich darauf lauerte, dass ich unvorsichtig wurde. So kraftvoll wie möglich schleuderte ich den Prügel. Weil Stille eintrat, machte ich einen Schritt auf die Wurzel zu. Hinter ihr tauchten ein Paar Ohren auf, eines hing herab. Eine graue Katze schlüpfte hervor. Sie hatte einen auffallend weißen Hals, als trüge sie ein Band. Das Laufen bereitete ihr Probleme. Ihre Hinterbeine lahmten. Sie hoppelte. Ein paar Meter vor mir setzte sie sich auf die Hinterbeine und rückte sich immer wieder mit den Vorderpfoten zurecht, wie um die Balance zu halten. Ich war zu erstaunt, um etwas zu unternehmen. Aus dem verdreckten Fell standen die Rippen hervor. Ihre Augen schimmerten milchig. Sie besaß keine Pupillen. Die Katze war nicht nur alt, sie war auch blind. Was machte eine Hauskatze hier, mitten in der Wildnis? Wie hatte sie überhaupt von dem einzigen zivilisierten Ort weit und breit, der Wetterstation, bis zu dieser Stelle des Waldes gelangen können, noch dazu in ihrem Zustand? Seit ich hier lebte, war mir nie ein entlaufenes Haustier begegnet. Ich konnte mich auch nicht erinnern, bei meinen früheren Besuchen bei der Station eine Katze gesehen zu haben. Die Natur in dieser Gegend duldete nichts Zahmes.“
Thomas von Steinaecker (Traunstein, 6 februari 1977)
Laten we niet uit elkaar gaan als mensen, die een slechte deal gemaakt hebben. Zo innig zijn we slechts geworden omdat wij ons anders niet konden herkennen. Als je van bedrog wilt spreken, spreek dan van zelfbedrog. Als we iets verloren hebben, zijn het illusies. Wat we gewonnen hebben zijn ervaringen. Teleurgesteld zijn we slechts in onszelf. Dat wij uit elkaar gaan ligt daaraan dat we eerlijk waren. Laten we niet uit elkaar gaan, alsof wij een slechte deal gemaakt hadden.
Beginnen we de dag als hoerenzoon invectieven uit een kindermond zo fris
Wijkbewegingen zijn dan nodig ruimtes die ons naar lucht doen happen die er is die er zou moeten zijn al die uren waarin we ons wentelen in wee en ach als van weleer
Voor onze ogen verkleurt dit gebied wordt het groter en als vanzelf komen er gaten in die we niet hoeven te zien als ze licht doorlaten wie we vervolgens aantreffen in de tuin
Plat op de buik terugvallend als vanouds geven we mee
We komen van ver zo komen we er
Consumptiekansen
Verklaar ik dit volstrekt ongeschikt voor nagenoeg iedereen vergrendelingsangst, verzachtingsvergrijp polderfossiel onmatig
zijn de zonden van de markt geopend voor iedereen spelen we thuis in op woonverdunning verplaatsing
van wat zo nodig is moet een teken zijn
van onderdrukking gaat om het inhalen
van wat om het even is
meeschuifbalancering opbouwrendement spelplezier
uur vier
steeds neigen we naar kilte naar het ratelen van de stormwind in de luiken die we open maken met het oog op een vers perspectief van op zeer grote hoogte zwijg jij mij tegemoet ook dat is een gebaar dat m e pas loslaten zal bij nieuwe maan steeds dreigt dan de stilte die het verband vormt dat wij zijn
Mij wordt soms gevraagd of ik een paar woorden van advies heb voor jongeren. Nou, hier zijn een paar simpele vermaningen voor jong en oud, man en beest.
Bemoei je nooit met een vechtpartij tussen jongens en meisjes.
Pas op voor hoeren die zeggen dat ze geen geld willen. Ammehoela willen ze dat niet. Wat ze bedoelen is dat ze meer geld willen; sterker nog, dit zijn de duurste hoeren die er zijn.
Als je zaken doet met een religieuze klootzak, laat het dan op papier zetten; zijn woord is geen reet waard, niet met de goede Heer die hem vertelt hoe hij je moet naaien bij de deal.
Als je, nadat je bent blootgesteld aan iemands gezelschap, het gevoel hebt dat je een liter plasma hebt verloren, vermijd dat gezelschap dan. Je hebt dat nodig zoals je pernicieuze anemie nodig hebt.
We horen hier niet graag het woord “vampier”; we proberen ons publieke imago te verbeteren. Een vriendelijk, oomachtig, welwillend imago op te bouwen; “onderlinge afhankelijkheid” is het sleutelwoord — “verlichte onderlinge afhankelijkheid”.
Het leven in al zijn rijke verscheidenheid, neem een beetje, geef een beetje. Echter, door de onverbiddelijke logistiek van het vampierproces nemen ze altijd meer dan ze geven — en waarom zouden ze überhaupt iets nemen?
Vermijd sukkels. Dwazen, noem ik ze. Jullie kennen het type allemaal — hoe goed het ook klinkt, alles waar ze iets mee te maken hebben, loopt uit op een ramp. Problemen voor zichzelf en iedereen die met hen verbonden is. Een dwaas is slecht nieuws, en dat straalt af — laat het niet op jou afstralen.
Betuig geen medelijden aan de geesteszieken; het is een bodemloze put. Zeg ze resoluut: “Ik word niet betaald om naar dit gezeur te luisteren — jij bent een terminale dwaas!” Anders maken ze je net zo gek als zij zijn.
Vermijd vooral onverbeterlijke criminelen. Zij zijn een speciaal kwaadaardig ras van dwazen.
Vertaald door Frans Roumen
William S. Burroughs (5 februari 1914 – 2 augustus 1997) Portret door Richard Day, 2017
The predictability of these rooms is, in a word, exquisite. These rooms in a word. The moon is predictably exquisite, as is the view of the moon through the word. Nevertheless, we were hoping for less. Less space, less light. We were hoping to pay more, to be made to pay in public. We desire a flat, affected tone. A beware of dog on keep off grass. The glass ceiling is exquisite. Is it made of glass? No, glass.
Gather your marginals…
“Gather your marginals, Mr. Specific. The end is nigh. Your vanguard of vanishing points has vanished in the critical night. We have encountered a theory of plumage with plumage. We have decentered our ties. You must quit these Spenglerian Suites, this roomy room, this gloomy Why. Never again will your elephants shit in the embassy. Never again will you cruise through Topeka in your sporty two-door coffin. In memoriam, we will leave the laws you’ve broken broken.”
On vision and modernity in the twentieth century, my mother wrote “Help me.” On the history of structuralism my father wrote “Settle down,” On the American Midwest from 1979 to the present, I wrote “Gather your marginals, Mr. Specific, The end is nigh.”
l wish all difficult poems were profound. Honk if you wish all difficult poems were profound.
Idle elevators of grain…
Idle elevators of grain. Plenty of parking. Deciduous trees of the genus Ulmus, known for their arching branches and serrate leaves with asymmetrical bases, Gunplay in our houses of steak, houses of pancakes. Dried valerian rhizomes. Bunk weed. Osage.
Deliberately elliptical poetic works reflect a fear of political commitment after 1968.] A fear of deliberately elliptical poetic works reflects…
Home considered as a System of substitutions: “Plenty of parking. Deciduous elevators of the genus Gunplay, known for their arching bases and serrate pancakes with asymmetrical rhizomes.” The activation of the white space of the page
reflects a fear of the industrialization of print media. To fear the activation of the white space of the page
is to fear poetry. Idle elliptical commitment. Deciduous repetition. Plenty of parking.
Tegenlicht
Het licht dat verandert het licht dat uitgaat wanneer je eronderdoor loopt Het onveilige kruispunt en de spookfiets Het licht dat een vlam blijkt te zijn en de gloeilamp die zo is ontworpen dat hij flikkert. Natuurlijk stadslichten, de ketting van lichten van bruggen, lichten van vliegtuigen horen er ook bij, vooral als ze flitsen of gedoofd zijn
Fopkaars die vonkt op de taart, kleine ster die vonkt, wintergroen in de mond, de spraak die bederft, flits uit de lopen tijdens de jacht op Victor Serge over de daken De sneeuw blauw in het licht en de brandende manuscripten en Parijs, de stad van het licht dat verandert in de mond die ik graag had gekend
je was een liefhebber van licht ik zou wat voor je hebben bewaard Maanlicht op de stoep dat ik opzij had gezet, in fabrieken in gevangenissen, natuurlijk en het brandende Moskou natuurlijk in de strot liet ik een licht voor je aan, Victor Serge in de vorige eeuw, eeuw van de laatste sigaretten, het licht dat bederf afgeeft, het koude licht van het levende organisme
in de open zeeën, in Oakland, een paar oude schilderijen. Omdat het net als as wordt verstrooid, dacht ik dat ik kon zingen Omdat het herhaaldelijk sterft in Mexico, zonder een cent Zonder een cent in Spanje dacht ik dat ik op foto’s openhartig met je zou kunnen spreken Als ik verschijn heb ik natuurlijk geen cent, want verschijning is de laatste uitweg van licht
Victor Serge in zijn brieven, in vertaling Onze liquidatie is voorbereid en als ze je naam roepen zijn mijn handen gebonden, is mijn rol beperkt tot het breken door glas, tot glas de gelegenheid geven licht om hoekjes te buigen en om doorzichtige vleugels, espejitos heten ze in het Spaans, maar Spanje was verloren Spiegeltjes waarvan de randen
ondoorzichtig zijn Mag ik gewoon iets zeggen over hoe alles verloren is iets vanzelfsprekends over het gevaar van lichtvervuiling en de noodzaak van donkere oases, en als Serge kon worden aangehaald, het voortplanten op constante snelheid door ondoorzichtige voorwerpen zoals deze bladzijden, of zou dat zingen zijn, want net als as wanneer je eronderdoor loopt want net als sneeuw blauwe systemen
“My mother’s boyfriends tried to be sweet, but they were strangers. Sometimes they paid our rent and sometimes we split it. When they broke up with my mother—suddenly, drunkenly, their shouting jerking us from sleep—we would have to move again. Like her, we were always rooting for things to work out, far beyond where we should have. Our father was gone, and our mother couldn’t stop wanting to be in love. “I swear this is the last time,” she’d say, dead sober, and a month later she’d bring home another loser. They seemed to be getting younger and scruffier, which Angel thought was a bad sign. My mother didn’t seem to notice. In the beginning, everything was new. She lost weight and kissed us too much and made promises she couldn’t keep. The last had been a deckhand named Wes who brought home lobsters and called her “Care” and took us to Block Island to ride bikes, until one night he smashed her phone when she tried to call the cops on him. Neither of them was bleeding, so the cops didn’t charge anyone. “You guys are useless,” my mother said. “Yeah,” one of them said, “that’s why we’re here at one in the morning, cause we got nothing better to do.” We were living in the top half of a duplex, and the next morning while Wes was out dragging the Sound, the three of us lugged everything we could carry down the stairs and shoved it in my mother’s car. The house by the Line & Twine was for sale, but in 2009 no one was going to buy it. My grandmother had worked in accounting with the owners, snowbirds who’d shipped off to Florida long before the Crash. Like most of the houses on River Road, it had been sitting empty for years. There was moss on the shingles and weeds in the gutters. My grandmother came over to help us clean the kitchen. She brought her rubber gloves. “It’s not the Taj Mahal,” she said. “It’s fine,” my mother said, as if we wouldn’t be there long. “Angel Lynn. Quit with the face.” “I didn’t say anything,” she said, scowling. “You don’t have to.” I didn’t say anything. I hardly ever said anything, afraid of making things worse. I watched them like a scorekeeper, silently recording every slight and insult, every failure to be kind. I was thirteen, and like all children, had an overdeveloped sense of justice. I wanted everyone to be happy, despite our actual lives.”
Fenster, bunte Blumenbeeten, Eine Orgel spielt herein. Schatten tanzen an Tapeten, Wunderlich ein toller Reihn.
Lichterloh die Büsche wehen Und ein Schwarm von Mücken schwingt. Fern im Acker Sensen mähen Und ein altes Wasser singt.
Wessen Atem kommt mich kosen? Schwalben irre Zeichen ziehn. Leise fließt im Grenzenlosen Dort das goldne Waldland hin.
Flammen flackern in den Beeten. Wirr verzückt der tolle Reihn An den gelblichen Tapeten. Jemand schaut zur Tür herein.
Weihrauch duftet süß und Birne Und es dämmern Glas und Truh. Langsam beugt die heiße Stirne Sich den weißen Sternen zu.
Geistliches Lied
Zeichen, seltne Stickerein Malt ein flatternd Blumenbeet. Gottes blauer Odem weht In den Gartensaal herein, Heiter ein. Ragt ein Kreuz im wilden Wein.
Hör’ im Dorf sich viele freun, Gärtner an der Mauer mäht, Leise eine Orgel geht, Mischet Klang und goldenen Schein, Klang und Schein. Liebe segnet Brot und Wein.
Mädchen kommen auch herein Und der Hahn zum letzten kräht. Sacht ein morsches Gitter geht Und in Rosen Kranz und Reihn, Rosenreihn Ruht Maria weiß und fein.
Bettler dort am alten Stein Scheint verstorben im Gebet, Sanft ein Hirt vom Hügel geht Und ein Engel singt im Hain, Nah im Hain Kinder in den Schlaf hinein.
Drei Träume
II In meiner Seele dunklem Spiegel Sind Bilder niegeseh’ner Meere, Verlass’ner, tragisch phantastischer Länder, Zerfließend ins Blaue, Ungefähre.
Meine Seele gebar blut-purpurne Himmel Durchglüht von gigantischen, prasselnden Sonnen, Und seltsam belebte, schimmernde Gärten, Die dampften von schwülen, tödlichen Wonnen.
Und meiner Seele dunkler Bronnen Schuf Bilder ungeheurer Nächte, Bewegt von namenlosen Gesängen Und Atemwehen ewiger Mächte.
Meine Seele schauert erinnerungsdunkel, Als ob sie in allem sich wiederfände — In unergründlichen Meeren und Nächten, Und tiefen Gesängen, ohn’ Anfang und Ende.
Trompetten
Onder geknotte wilgen, waar bruine kinderen spelen En bladeren dwarrelen, klinken trompetten. De huivering van een kerkhof. Vaandels van scharlaken storten door de rouw van de ahorn, Ruiters langs roggevelden, langs lege molens.
Of herders zingen ’s nachts en herten treden In de kring van hun vuren. De oeroude treurnis van het woud. Dansers komen naar voren uit het zwart van een muur; Vaandels van scharlaken, lachen, waanzin, trompetten.
merkt bonst trekt ziet voor zich, binnen, lust haar overeind, geel zinbundelt niet langer deel, maar alles wild door dringt in het vlakbijvlak richt vol daar knalt in de totaalsprong scheef – gebroken door streep – boem op buit, dof slaat scheurt grijpt, het, omkeer pijn brandt hem pulserend in het namoment geheel en al van alle hart
Presentatie van Jezus in de Tempel door Francisco Rizi, ca. 1663
Candlemas Dialogue
“Love brought Me down; and cannot love make thee Carol for joy to Me? Hear cheerful robin carol from his tree, Who owes not half to Me I won for thee.”
“Yea, Lord, I hear his carol’s wordless voice; And well may he rejoice Who hath not heard of death’s discordant noise. So might I too rejoice With such a voice.”
“True, thou hast compassed death; but hast not thou The tree of life’s own bough? Am I not Life and Resurrection now? My Cross balm-bearing bough For such as thou?”
“Ah me, Thy Cross! – but that seems far away; Thy Cradle-song to-day I too would raise, and worship Thee and pray: Not empty, Lord, to-day Send me away.”
“If thou wilt not go empty, spend thy store; And I will give thee more, Yea, make thee ten times richer than before. Give more and give yet more Out of thy store.”
“Because Thou givest me Thyself, I will Thy blessed word fulfil, Give with both hands, and hoard by giving still; Thy pleasure to fulfil, And work Thy Will.”
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) De katholieke Our Lady of the Rosary and St Dominic -kerk in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti
“Het eerste gedeelte van de ‘Brief’ is geschreven vanuit het standpunt van een door vaderlandsliefde en democratische gezindheid bezield vrij man, die het stadhouderlijke wanbeleid aan de kaak stelt; maar gaandeweg krijgt de tekst ook de functie van een geschrift bedoeld om de verdiensten en het ‘onverzettelijke karakter van baron van der Capellen te prijzen, zijn publicaties ter lezing aan te bevelen, de door hem in de Staten van Overijssel aanhangig gemaakte kwesties in herinnering te brengen, en verontwaardiging te wekken voor de wijze waarop door Willem v en zijn ‘werktuigen’ in de persoon van deze ‘door niemand ondersteunde edelman’ alle regenten `beledigd, vervolgd, mishandeld, in gevaar gebracht’ zijn. Het beeld van de stadhouder is dat van een dwingeland, een monster. In een rustige kamer, met uitzicht op het geboomte rondom Appelteen — eiken, elzen, hoge meidoornhagen — voltrok zich een creatief proces dat niet meer te achterhalen is. Werd de ‘Brief’ in één ruk, spontaan, geschreven, om een overvol gemoed te luchten, of moeizaam samengesteld uit fragmenten en flarden van brieven, brochures en toespraken van en over ‘Capellen’? Wist Joan Derk vanuit een veelzeggende gespletenheid zijn eigen zaak te bepleiten als gold het een door hem vurig vereerde ander? Was hij de spreekbuis van de patriotten, van de zich in hun belangen bedreigd voelende Amsterdamse kooplieden en bankiers, of van een gekwetste excessieve eigenliefde? Het is mogelijk dat hij, min of meer tegen zijn zin, in opdracht, en onder druk gezet, ondanks vermoeidheid en preoccupatie met andere zaken, zichzelf tot het schrijven van de ‘Brief’ gedwongen heeft; maar evengoed kan die tekst de vrucht zijn van een zorgvuldig in praktijk gebrachte propagandatheorie, volgens methoden die in zijn tijd voor het eerst op uitgebreide schaal werden toegepast. Blijft de vraag of hij de enige auteur van het pamflet is geweest. Was zijn denken tenslotte niet gevormd, gevoed, door de ideeën van voorgangers en tijdgenoten? Dichter bij huis: had hij een medewerker, een helper? Misschien moet men zich in die kamer op Appeltern, het studeervertrek van de baron, tegenover hem of naast hem aan de schrijftafel nóg iemand voorstellen, een vertrouweling, een vriend, wie weet een alter ego.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
Das Kind mit fiebernden Wangen lag, Rotgolden versank im Laub der Tag. Das Fenster hing voller wildem Wein, Da sah ein fremder Jüngling herein.
»Laß, Mutter, den schönen Knaben ein, Er beut mir die Schale mit leuchtendem Wein, Seine Lippen sind wie Blumen rot, Aus seinen Augen ein Feuer lobt.«
Der nächste Tag verglomm im Teich, Da stand am Fenster der Jüngling, bleich, Mit Lippen wie giftige Blumen rot Und einem Lächeln, das lockt und droht.
»Schick, Mutter, den fremden Knaben fort, Mich zehrt die Glut und mein Leib verdorrt, Mich ängstigt sein Lächeln, er hält mir her Die Schale mit Wein, der ist heiß und schwer!
Ach Mutter, was bist du nicht erwacht! Er kam geschlichen ans Bett bei Nacht: Und, weh, seinen Wein ich getrunken hab Und morgen könnt ihr mir graben das Grab!«
Dichter sprechen
Dichter sprechen:
Nicht zu der Sonnen frühen Reise, Nicht wenn die Abendwolken landen, Euch Kindern, weder laut noch leise, Ja, kaum uns selber seis gestanden, Auf welch geheimnisvolle Weise Dem Leben wir den Traum entwanden Und ihn mit Weingewinden leise An unsres Gartens Brunnen banden.
Der nächtliche Weg
Ich ging den Weg einmal: da war ich sieben, So arm und reich! Mir war, ich hielt ein nacktes Schwert in Händen, Und selbst die Sterne bebten seinem Streich.
Mit siebzehn ging ich wiederum den Weg Erst recht allein: Ein Etwas huschte in den blassen Winden, Von oben kam der fremden Welten Schein.
Nun führ ich dich, du spürst nur meine Hand: Einst war ich sieben … Und das Vergangne glimmt, von Geisterhand Mit blassem Schein ins Dunkel hingeschrieben!
Dageraad
Nu ligt en trilt aan vale horizon, Verzonken in zichzelf, de donderbui. Nu denkt de zieke: ‘Dag! Nu zal ik slapen!’ En doet de hete ogen dicht. Nu strekt De vaars op stal naar frisse morgenlucht De brede neus. Nu, in het stille bos, Richt de landloper, ongewassen, zich Uit ’t zachte bed van lang verwelkt blad op, Grijpt met brutaal gebaar zomaar een steen, Gooit die naar ’n duif die nog slaapdronken vliegt, En huivert zelf wanneer de steen zo dof En zwaar op aarde valt. Nu rent het water, Als wilde het de nacht die wegsloop na, Het duister in, snel, onverschillig, wild, Als koude luchtvlaag voort, terwijl daarboven De Heiland en zijn moeder zachtjes, zachtjes, Op ’t brugje met elkander spreken; zachtjes, En toch zijn hun luttele woorden eeuwig En onverwoestbaar als de sterrenhemel. Hij draagt zijn kruis en zegt alleen maar: ‘Moeder!’ En kijkt haar aan, en: ‘Ach, mijn lieve zoon!’ Zegt zij. – Nu heeft de hemel met de aarde Een stom, beklemmend tweegesprek. Dan gaat Een rilling door het oude, zware lijf: Zij maakt zich op een nieuwe dag te leven. Nu klimt het schimmig ochtendlicht. Nu glipt Er iemand blootsvoets uit een vrouwenbed, Snelt als een schaduw, klautert als een dief Zíj́n kamer door het venster binnen, ziet Zich in de spiegel, is plotseling bang Voor deze bleke, nachtdoorwaakte vreemde, Als had hij zelf de brave jongen die Hij was in deze nacht vermoord, als kwam Hij nu zijn handen wassen in de kan Als om het offer dat hij bracht te honen; Daarom misschien was de hemel zo drukkend En alles in de lucht zo wonderlijk. Nu knarst de staldeur. En nu is het dag.
Vertaald door Nini Brunt
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929)
Een eersteklaswagon van voor de Grote Oorlog; een afgeplatte Mahlerkop is de patron. Hij runt de zaak met voorschoot en op sneakers.
Het dagmenu is duif vooraf, dan hert of kabeljauw; in Streek te Culemborg doen ze niet flauw. Gekrijt op een zwart bord geven twee glazen wijn te kennen liever vol dan leeg te zijn.
Voor een geniepig drempeltje bij het toilet word je attent gewaarschuwd: ‘Mind your steps’.
Een mollig manneke met zwarte krullenbol in rode trui waarop een blauwe vlinder holt langs de tafeltjes. ’t Is lang niet vol.
Als gast krijg je, of je er zin in hebt of niet, een flinke kaars in een lantaarntje op je tafel. Dat is, aldus de ober, voor de romantiek.
Links voor me zit een heerachtige man met zorgelijke blik en naast zijn toetje een soort pamflet: ‘Wij artsen zeggen nee’ – viermaal herhaald, in rood – ‘tegen 5g.’ Hij pakt zijn pen en tekent op de achterkant een nijlpaard, neushoorn en een olifant.
Achter een waterval van ongewassen haar tracht zich een meisje, even verderop, schokkerig en onstuimig append te verschuilen. Ik wist niet of ik om haar lachen moest of toch voor alle zekerheid een beetje huilen.
De schrijn van Hagestein
Boven mijn afgematte lijf een vlucht ganzen in v-vorm, snaterend als gekken. Links, ver nog weg, de Culemborgse brug, een reuzenbadmuts glinsterend in de Lek en
tussen twee bankjes op de dijk voorbij de stuw bij Hagestein een houten schrijn, waarop geschreven: ‘Een gastenboek voor U. Wie schrijft, die blijft.’ Ik had het koud. Ik hield het maar bij lezen.
Een greep: ‘Hier aan het wandelen met Sjoerd, mijn hond. Wat heeft God de natuur toch schitterend gemaakt! Zijn zegen toegewenst.’ Getekend: Sjaak.
‘Een mooie plek voor bier en de natuur is ook al mooi hier. Proost voor alle geile mensen.’ De schrijver onbekend. De tijd: ’s morgens acht uur.
Dan had je nog Corine. Zij deelt ons mee dat ze hier maar wat graag zou willen wonen, maar woont al lang in Krommenie. Dus nee
Gelaafd aan deze brandstof klom ik welgemoed weer op mijn tamelijk uitgeruste fiets. Wind tegen, regen, rare bochten? Deed me niets.
Voor de avond nog was ’k waar ik wilde zijn. In Culemborg. Terug ging ik met de trein.
Jong talent
Veertien jaar ouder dan Perk, Lodeizen tien jaar voorbij, De Genestet ruim gepasseerd.
Jaarlijks één jaar méér te oud om jong, veelbelovend te sterven.
Haar groeit thans uit de neus. Oren moeten geknipt.
1 dit huis, waar zonlicht licht verrast de kasten raakt, en hout verrassend kraakt, waar vroegten één voor één verzameld liggen in een bed, dat niets doet dan wat bergen,
kent haar goed, en weet hoe vloeibaar zij zich wist te leggen op een blad nog zonder regels,
hoe zij ongehoord op tafel staat, de haren langs getande rand, geel al van de jaren licht,
en wie zij was: het diertje dat van gras ras wolken dacht, en onverwacht kon sterven, met zoiets als welgeteld
de vlucht van nimfen, of de lach van pijnlijk fijne proevers.
2 soms bleef ze heel alleen in zalen achter, waar zonet nog walsen gaande waren, en de weelde voor het rapen lag,
soms wou ze doodgewoonweg leven met wat lange haren uitgerekend langs een hals, en verre minnaars bij de hand,
soms kon ze ook verrassend stil in tuinen staan: zie toch al die horizonten, zei ze dan, en haag na haag
begreep ik meer en meer waarom ze ’s avonds dikwijls bij de ramen stond, de vingers op de ruiten, en het licht dat ongezien vertrok,
ze zag het en ze zweeg verbeten.
3 soms wou ze enkel soms zijn, en soms zoveel meer: ze liep dan langs
bekende lanen – haren hopeloos gezwind – en dacht aan reizen in de hoven vol seringen en de wind erin,
ze ging met minnaars aan de haal, en streelde urenlang verdriet: een kwestie van wat weelde, deed ze teken, met de glimlach listig in het water,
eens zelfs werd het haar te veel: ze speelde licht en zou pas jaren later hier zijn, in een vroegte, want ze kwam van ver,
ze heeft het nooit begrepen: dat ze toen te sterven stond in veel te prille sneeuw, nog ongemerkt, dat wel, maar minder weggeborgen toch dan in haar roze lakens.
Bernard Dewulf (30 januari 1960 – 23 december 2021)
Nieuwe huizen, ongeboren kamers, na tien uur stilte in de doodskist a.u.b.
Het zout, het brood voor de alleenstaande onderhuurders – leg het maar neer, de kakkerlakken hebben meer geduld en zullen troost in je wittebrood fluisteren.
„Die Türen gehen wieder auf, ein Kind kommt her aus und stellt sich neben den Mann. Es schreit sofort auf, als es das Auto sieht, möchte näherkommen, aber der Vater hält es zurück, mit einem verächtlichen Ausdruck im Gesicht und diesem dummen, seitlichen Grinser. Der Vater deutet mit seinem Arm zum Merkur und Ivo spürt eine Körperspannung, einen Impuls, den Mann niederzuschlagen, vor seinem Sohn und irgendwie auch für seinen Sohn, ihn mit nur einem präzisen Schlag auszuknocken, als eine lächelnde Frau den Merkur verlässt, auf den Mann und das Kind zugeht und schon in dem Moment, bevor Ivo sie erkennt, hebt ihn dieses eine Gefühl, das sich immer wieder neu anfühlen kann, aus seinem Sitz. Er sieht Mirna und es ist wie früher am Admiralsturm im Prater, in dem Moment, wo man ganz nach oben geschossen worden ist und noch Energie übrig bleibt, die einen weitertreibt, obwohl die Plattform schon eingerastet ist. Dann ruht kurz das ganze Panorama der Stadt und nur die Bügel an den Schultern verhindern, dass man weiter hinausfliegt. Warum fliegt man nicht einfach weiter? Ivo sieht Mirna zu, wie sie lächelt, wie sie sich bewegt, und sie schaut in seine Richtung, ohne dass sich ihre Blicke treffen. Ivo verlässt seinen Körper und sein Auto und schlittert in ein Flashback von Mirnas geschürzten Lippen in einer der Gassen hinter der Neuen Donau, vor über zehn Jahren, durch verschiedene Bilder, die an ihm vorbei rasen, und er glaubt kurz einen Ständer zu kriegen, so unvermittelt, wie er sie damals bekommen hat, aber es ist nicht sein Schwanz, der hart wird, sondern seine Brust oder sein Herz. Als die Beifahrertür aufgeht und die Hitze, der wütende Schrei seiner Frau und das Licht gemeinsam in sein Auto eindringen, zuckt er zusammen. »Ich hab dir gesagt, du sollst nicht mit dem Bugatti kommen!« Der Bugatti hat keinen Kofferraum und keine Rückbank, also muss Jessy sich mit 20 Knoblauchbaguettes und Lena auf den Beifahrersitz quetschen, und Ivo darf auf dem kurzen Weg über die Nordbrücke nach Floridsdorf nicht einen Stundenkilometer schneller fahren als erlaubt. Jessy schimpft über seine Gedankenlosigkeit und das Fahren ohne Kindersitz, und Ivo antwortet, um sie nicht noch mehr gegen sich aufzubringen, stellt ihr ein paar Fragen, verstummt dann aber immer mehr.“
Links een straat naar de haven. Niet de inwoners, de topografieën zijn doorslaggevend. De gereformeerde kerkgang, roodwitte meetroeden vormen het godsbegrip. Zoals de straat een bocht maakt bij een dierenwinkel, de ontvanger van mijn brieftelegrammen zou het liefde kunnen noemen.
Je reist niet naar Venetië of Kyoto. In kleine hoekjes speelt de wereld zich af
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Radicaal intiem
2. Mijn eerste keer was een inbraak van vlees. Daar kwam hij reeds, de reus die licht gaf meest onontkoombare van allen. Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uit hij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haar en ’t was op een dinsdag en ‘k zat in de klas, maar mijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn. Plots was daar iemand die mij wilde zijn. En hij meende het, toonde me handvlammen in het donker haalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijn luchtgeluidjes die nergens toe dienden honderden stukjes kolengeflonker en zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijn verzen en met zesentwintig smeltende letters op me inbeukte als op het leven. Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen. Zij bezaten de kelen van schemering en nu was ook ik totaal overgeleverd. Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchten met engelen fluks in wevegoudwaden daar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar beneden waar ik al lezend een broodje kaas zat te eten om dan vanuit al hun navels kanonnen af te vuren vol ether en vrolijk windgezang ze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik op liet de strofen in clusters over mij dalen zag de woorden der tederheid in me schroeien sissend en fluisterend tot op het bot. Heel mijn pose in puin. Op de grond aan mijn voeten lag gezandstraald en nieuw een voorgoed verzonnen ziel klaar en bereid om te passen.
Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huis onwennig flakkerend.
3. Het waren de ongenaakbare dagen van zuiver pijpen en gouden vlâ. Elke titaan had zijn eigen walhalla.
De meesten woonden in een grot gevuld met rook en tonnetjes wijn. Terwijl hun verzen de wereld bestookten zaten zij in geleende fauteuils hun navels te likken en door te zuipen.
Een onleefbare plek is het nu geurend naar muffe ongewassen muzen de muren beklad met oude runen zonder verband: Plato, Wodan, Omar Khayyam Cheops, Balder, de zonen van Usnach… Elke titaan moet hier ooit zijn goden met eigen hand hebben ingekrast.
Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wand een groep reuzen gehurkt naast elkaar driedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baard stil op een rij. Geen wijn, geen sigaren. Alles is leeg in de wachtkamer.
Wat is dat?
‘De kosmos.’
Dan toch een hoogst persoonlijke kosmos twintig verschillende door elkaar. Ze knikken wat en kijken ernaar.
‘Die is van mij.’ Een schim wijst naar boven.
Ik knik. Kinderen het zijn net kinderen.
Starend naar boven naar de Keltische, Griekse, Germaanse namen naar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Mei vraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.
Zet alle titanen tezamen en dat is wat je krijgt: de Grote Kaleidoscoop van het Ware.
Ze zitten voor me schuifelend en stom.
Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?
Stilte.
Volstrekt wereldvreemd. Nu en dan wenen ze onder elkaar.
‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk’ ‘Ai! ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb.’
‘Ai, neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb, toen je ai zei.’
‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik ai zei, toen je mij beet.’
‘Ai!’ ‘Asjeblief!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je vroeg mij niet kwalijk te nemen, toen je ai zei.’
Uit: Beneden in het dal (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Het teefje was nog geen twee winters oud en kende nog geen andere wereld dan de garage langs de provinciale weg. Achter de werkplaats speelde ze in haar eentje met een reep van een oude autoband — ze kauwde erop, slingerde hem steeds opnieuw weg en holde er dan achteraan —, toen ze merkte dat ze toeschouwers had. Uit de belendende grindgroeve was een grijze hond aan komen lopen, die haar gadesloeg. Aan die kant stroomde ook een rivier, maar in de herfst stond het water zo laag dat het niet moeilijk was hem over te steken. Ze liet het stuk band vallen om de lucht af te speuren naar de geur van die reu, maar toen ze haar snuit ophief, zag ze er vanachter de schroothoop nog drie tevoorschijn komen. Drie herdershonden met een modderige vacht en een bel aan hun halsband, en die kende ze wél. Overdag hoedden ze de schapen die de stoppels in de velden en het gras rond de schuren afgraasden, en ’s avonds zwierven ze rond op zoek naar iets te snaaien. Maar nu kwamen ze niet voor iets eetbaars, ze kwamen voor haar. En het teefje had wel een vermoeden waarvoor ze precies waren gekomen. De plotselinge belangstelling die de mannetjes voor haar, net een jaar oud, aan de dag legden, maakte deel uit van de dingen die ze razendsnel leerde, opwindende en gevaarlijke dingen, zoals de vuurtjes die de jongens ’s zomers stookten, of de sterke stroom van de rivier die haar op een keer bijna had meegesleurd. Tegen de muur van de garage stond een aftandse autostoel waar ze op wegkroop. Een stoel waarop generaties honden véér haar al hadden gelegen. Een stukje verderop zakte de arm van een graafmachine in de rivierbedding en haalde een grijper vol zand en grind naar boven, en op dat moment bewoog de grijze hond zich in haar richting. De onderlinge rangorde van de drie herders werd meteen duidelijk: de oudste en grootste hoefde alleen maar te grommen en even zijn tanden te laten zien of de tweede gaf het op en droop jankend af, terwijl de derde er al vandoor was gegaan. Vervolgens kwam de leider met kleine stapjes dichterbij, volgens een vast ritueel dat het teefje kende. Dreigen, grommen, de tanden laten zien, dat was de manier waarop de honden in het dal vochten, maar de grijze hond kwam ergens vandaan waar hij anders was opgevoed, door de mens of door liet leven. Toen de herder zijn haren overeind zette en stokstijf bleef staan om de grijze angst aan te jagen, vloog die hem onverhoeds aan. Hij was het magerst van de twee, maar door de botsing belandde de herder op zijn rug; daarna hield hij hem met een poot tegen de grond gedrukt en boorde zijn tanden in zijn keel”
Dronken en huilend. Het is weer een avond in de live-in opera, en ik denk dat het slecht voor me gaat aflopen. De doden van hiernaast accepteren hun groeten, hun zoute noten, het langgerekte geweeklaag. Wij, de levenden, moeten dekking zoeken, ik bedoel mezelf. Sterfelijkheid is het ABC ervan, en daarna komt wellust en liegen. En, oh, hoe een leven samen te stellen uit dit schandaal en deze verwarring, alsof de goden ons bewonen of met ons samenleven, alleen voor de muziek.
Kleidest alle, die angetan mit deinem Fell. Gott, die Natur ist ein launischer Mann Mit einer Pelztierfarm. Käfige voller Narren. Oder wie nennt die Mutter die, die nicht fortliefen, sondern dem Futter zu? Wenn einer hinter Gittern geboren wird, hat er ein Muster im Blick. Und die Freiheit ist wilde Spekulation fiebernder Neuzugänge. In der Nacht, wenn die Natur schläft, nagen die eigenen Träume. Darin nehmen vier Läufe den Waldboden unter die zarten Ballen. Am Tag dann zerrt die Nacht am Schwanz, die Natur zieht Schläfern das Fell über die Öhrchen. Träumerschicksal steht über den Läden, in denen Ablass vom schlechten Gewissen erkauft wird. Sagt selten einer, das wäre das alles nicht wert. Das kleine Schwarze hängt nun am Kragen. Ein Schatten, ein Schmeichler. Willenlos. Für die alle gibt’s einen Namen, der zergeht ganz maurisch und bitter, spricht sich seit Ewigkeiten auf den Zungen, angeschlagen mit kolonialem Kolorit:
Sklaven.
Scham
Neben Martin sah ich auf den Hang vom Rosengarten aus Meine Sandalenfüße Warm von Urin Keine Rose wollt mich erstechen
Herpeswaltz
Ich küss dich Du küsst mich So kommt’s auf uns
Ich spür dich Du spürst mich So bleibt’s in uns
Es juckt mich Es juckt dich Was tun wir jetzt
Ich schreib dir “du bleibst mir”
das war’s mit uns
Monoloog
Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid zodat je brood kunt kopen Ik heb je knuffel in je rugzak gestopt en ook een pot jam, maar ssssst Ik heb je onderrokken in het laken gerold, die moet je snel uitpakken Ik heb de papieren helemaal onderin deze tas gestopt, zodat niet ook, je weet wel Ik heb een beetje geld in je jas gestikt, misschien kun je dan Ik heb opa’s horloge in de vaas bij het raam, ze mogen je niet tegenhouden Ik heb een pen in deze envelop gestopt met een brief erbij voor je oom, geef die aan hem Ik heb de ster van je jas getornd, het is beter zo Ik heb de sterren allemaal verbrand, nu is elke nacht zwart Volgens mij heb ik al mijn adviezen uitgesproken, nu heb ik er geen meer Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid, maar ssssst
Vertaald door Elbert Besaris
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“WIJKEN ALS DEZE kosten de meeste tijd: het duurt minstens een kwartier tot iemand een hek opent of in een auto met geblindeerde ramen haar kant op komt. Toni voelt dat ze kijken; ze turen naar haar wagen, waar met donkerblauwe letters BODY-PICK-UP-SERVICE op staat. In de vrijstaande huizen, verscholen achter lange opritten en nutteloos vaak bewaterde gazons, gluren mensen vanachter hun gordijnen naar haar wagen: Wie van ons heeft er een liggen?’ Toni drukt haar voet op de pedaal en laat het voertuig langzaam de heuvelachtige wijk in rollen. Tussen twee grote huizen houdt ze stil. Ze pakt haar verrekijker — gekregen van haar moeder om vogels te spotten toen zij hier op visite was: ‘Je hield zo van vogels kijken bij ons thuis in het dorp: Toni had het ding een tijd op het dressoir in de woonkamer laten staan, en daarna, omdat het stof stond te vangen, ergens in een la gegooid. Onlangs vond ze het terug, nu komt het goed van pas. Met een hand nog aan het stuur stelt ze scherp op een wit huis met blauwe kozijnen, nummer acht, de woning waar ze een dode Besuliaan op moet halen. Toni zoomt in op de ramen van de eerste verdieping, een vinger met een titanium ring schuift de roomwitte vitrage een paar centimeter opzij. `Mensen, mensen, wat een ongemak,’ mompelt ze chagrijnig, ‘jullie zijn niet uniek. Rijke buitenwijk, buurt met stapels vuilniszakken op de stoep, penthouse midden in de stad — het maakt de lijken geen reet uit: Toni’s moeder verschijnt op de bijrijdersstoel, tuurt ook naar buiten. Haar borsten hangen naar voren, haar tepels drukken door haar bh en bebloemde blouse zwaar tegen het zwarte nepleer van het dashboardkastje. `Het maakt voor het dansen ook niet uit, trouwens. Of je rijk bent of niet; zegt haar moeder, ‘dansen kan iedereen, hier vinden ze het blijkbaar iets om je voor te schamen: `Mam, ik ben aan het werk: `En, dus?’ Toni gromt en bijt op de binnenkant van haar wang, zoals ze al doet sinds haar kindertijd. `Ik kies de momenten niet, meisje; zegt haar moeder met een gemaakte zucht, ‘de dood doet wat-ie wil. Je weet hoe het is: `Als je maar je mond houdt als ik dit lichaam ophaal. Ik heb geen idee of die doden jou nou wel of niet zien: Haar moeder leunt achterover en slaat haar armen theatraal over elkaar. Toni duwt haar ellebogen op het stuur, de verrekijker nog steeds tegen haar hoofd gedrukt. `Kom op; zegt ze zacht, ‘ik heb niet de hele dag de tijd, ik ben moe.”
Nu, zwarte ziel, komt ziekte en kommernis, Komt Doods heraut, die rekenschap verlangt. Gij zijt een pelgrim, die de angst bevangt, Niet terug kan vanwaar hij gekomen is, Ofwel een dief, die voor het doodvonnis Diep in de kerker naar vrijheid verlangt, Maar die, veroordeeld, en vlak voor hij hangt, Graag terug zou gaan naar die gevangenis. Genade krijgt wie in berouw zich hult; Maar wie geeft u wat tot vergeving leidt? O, maak uw hart zwart en betreur uw schuld, Maak het rood van schaamte, daar gij zondig zijt; Of was u in Christus’ bloed: want dat bezit Zo’n macht, het kleurt de rode ziel weer wit.
Vertaald door Jan Jonk
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Anoniem portret, ca. 1595
Elk zoekt Geluk; maar talloos zijn de paden, Waarlangs wij zoekend grafwaarts gaan. De zucht naar Goud, naar Weeld’, naar Magt, naar Lauwerbladen Kiest onderscheiden baan.
Op ónzen weg zweeft, lokkend, voor ons henen Der Kunsten en der Muzen Koor. Met ons kwam Liefde zich, als togtgenoot, vereenen – Houdt Vriendschap ’t eigen spoor.
In milden glans ontluikt voor onze treden Een bloei, des nijvren plukkers waard, Wiens oog niet, afgedwaald, voorbij ’t Genoeg van Heden Op ’t Veel van Morgen staart.
Dat zóó – mijn Vriend! – dat zóó ons heil moog’ duren! Dat ons erkentlijk offer geur’; Tot eens de jongste koom’ van de ons bescheiden Uren, En de aardsche voorhang scheur’!
Het geluk.
Wat baat den stervling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem vroeg en spaâ? Wat klimt hij ’t lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In ’t eind op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in ’t rond, Om fluks weêr naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont.
Een Dwaze hang’, met gierige oogen, Aan roem, of magt, of goud, of eer; Tevreên, in ’t lot haar toegewogen, Knielt stille Wijsheid dankend neêr.
’t Geluk is veil voor zweet noch zorgen; ’t Ontvlugt hem, die naar hooger staat; Maar toeft, in ’t schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat.
De winterroos.
Versliept gij ’t zoet der Lentedagen, Traag Roosje, dat gij nu nog waakt? Uw Zusters toefde, in hof en hagen, Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen, Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij? ’t Genot der vreugd, hoe uitgelezen. Is, ongedeeld, van geen waardij.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) Standbeeld in Vorden
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
V
Hij kon de honden horen in de verte, en hun gekef leidde hem naar het kerkje dat oprees naast de weg, maar hij ging niet naar binnen. Dit was te min voor gebed en de zwarte honden waren slechts zijn gedachten in nachten van vrees door de strakke en lonende bossen van Santa Cruz; zijn hart hobbelt, bubbelend bloed als bessen op zijn spoor, drie of vier palmen heffen hun kroon en de gekke papegaaienkreten zijn als het gekletter van getuigen in een obsceen proces, maar ze doorkruisen een roze hemel en vervagen en er komt soelaas. In de hete, holle middag gaat er een schreeuw door het dal, er zweeft een havik en achter de vlam van de immortelle brandt een heuvel met een kolom van blauwe rook; dit is alles wat er is aan waarde. O bladeren, vermenigvuldig de dagen van mijn afwezigheid en trek ze af van de vernedering der bestraffing, de hinderlaag van schande om wat ze zijn: excrement, onwaardig voor elk thema, niet de knoest en de houding van een ceder of het buigzaam gras, alleen de hoon van onverschilligheid, van beschimping doorstaan als de lenige duik van takken die zwiepen met de gratie van het verduren, buigend onder de manier waarop de bamboe de horizontale vlagen van de regen gehoorzaamt, geen martelaarschap maar natuurlijke meegaandheid; er was een huis beneden hem waar hij zonder een wond meer dan welkom was, en vriendelijke honden kwamen zich bij de poort verdringen om zijn stem.
Vertaald door Jan Eijkelboom
Derek Walcott (23 januari 1930 – 17 maart 2017) Borstbeeld in Castries, Saint Luci
De Nederlandse dichteres, schrijfster en archeologe Esther Jansma is gisteren op 66-jarige leeftijd overleden. Esther Jansma werd op 24 december 1958 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor Esther Jansma op dit blog.
Archeologie
Als we ons dan toch moeten kleden, tegen kou bijvoorbeeld, of in naam van iets, in resten van dit of dat verleden, verhalen en geheugensteuntjes die niets
vertellen dan dat we er al waren in de tijd die bestond voor dit heden – als wij onszelf alleen in het nu kunnen bewaren door onszelf voortduren uit te vinden in het nu
dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding. Je zit aan tafel. Opeens zie je hoe iemand ijs overstak, hoe hem de kou beving
of een ander einde en je zegt: kijk, hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten. ‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’
Dit hier
Je loopt op het strand: de zee, de einder, het geluid dat de kom van de wereld tot de rand toe vult – nee, kleiner.
Je zet je schoenen in het zand: koeienhuid, geërodeerde bergen, het een laat een afdruk na in het ander – nee, anders.
Je bent ergens, het doet er niet toe waar, altijd aan een rand, dit keer tussen land en water, het gaat over nu – nee
je ligt op je buik. Zand zingt zich voort zoals water, geribd. Je kiest de kleinste rib. Berg. Je kiest de kleinste korrel. Aarde.
Schaduw
We hebben geen doden, we zijn alleen denkende weefsels in het heden die zich denkende weefsels herinneren, vertalingen maken zoals u bent nu tien jaar dood – tien jaar
dood zijn bestaat niet. Wie herdacht wordt verdween vanuit het eigen perspectief dat er niets is tegelijk een miljard jaar en een seconde geleden. Verdween totaal. Er is dus geen u die iets is.
Wij bestaan in de schaduw, het geraas van een golf die voor altijd zojuist begon aan zijn val – al dat schuim, als dat verdwijnen in onze hoofden van wie er niet zijn.
Esther Jansma (24 december 1958 – 23 januari 2025)
Veel kunnen het er zijn, slechts enkele halen de lijst van waaruit selectie
plaats vindt. Losgezongen van inhoud, klinkers of medeklinkers of waardering
door deze of gene. Slechts zij die aan de criteria voldoen mogen zich verheugen.
Ballotage noch voorverkiezing wegen mee, uiteindelijk bepalen betekenis en klank
waar warme woorden aan voldoen. Zo is parelmoer een mooi voorbeeld.
Berekenend
Waarom een rentetabel mij fascineert, een opsomming van dode cijfers.
Rangschikking mag dan belangrijk zijn, het afronden van getallen na de komma
doet het voor me. Lees in cijfers de berekening van daden en verwachtingen.
Nacalculatie is als voorspel zoals het Klaarzetten van reeksen. En dat dan
logisch gestructureerd met een aanhef tot het laatste isgelijkteken.
Dat wat er is
Ik hoef mij er niet van te vergewissen dat ook op de lege dagen, in de stille uren, ik jou steeds opnieuw zal missen
dat ik nimmer zal vergeten hoe je naar me keek en hoe je genoot van de gebeurtenissen
We hoeven wie we zijn niet te bemeten aan onze naam en onze functie, noch hoeven we te beslissen
of dat wat is, er wel mag zijn, we laten ons niet dirigeren, negeren deze hindernissen, ons denken is niet ingesleten
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
IV
Hij zat een vagevuur-november uit, maar dan een zonder vuur, waarvan de rook slechts de geladen mist was die stroomde door de verkoolde bossen, waar een ronde zon vaag tuurde in ’t voorbijgaan en waar schaduwen zich verbaasden over elke helderheid op trottoir en okeren muur, maar die de wet van de seizoenen deed verbleken en uitwiste als een fout. Hij ging door de menigte als een crimineel, bracht alles wat hij aan gratie kon opbrengen op in het lichtste gebaar, de terloopse frase, een kom in de hand; hij at zonder het hoofd te laten hangen, en in die doorzichtigste uren die soms het grijze licht doorboorden, herhaalde hij bij zichzelf dat dit niet zijn klimaat of volk was, geen jaargetij zo afmattend als dit, en hieraan voorbij was de zee en de onverbiddelijke genade van licht, een raam in de kerker die zijn geest geworden was; dat het lijden wel meeviel als er daarna de waarheid maar was van een andere hemel en er andere bomen waren die pasten bij zijn natuur, zijn hand die heel zijn vijfenzestig jaren lang getracht had niet meer te liegen dan een krab dat zou kunnen die loopt over zijn bladzijde zand. De dagen werden donkerder met kou, achter hekken stierven meer bladeren, de mist werd dikker, maar daarna was er het groene eiland.
Ik was een plaaggeest Toch mocht ik achttien jaar worden Ik heb vlechten afgeknipt en Met diezelfde vlechten hun schootcavia’s gewurgd Ik heb tanden op grind geprojecteerd en Er niet om gemaald dat de bisschop toekeek.
Ik heb mijter beklad en kwispedoor gestolen Gespuwd in de ogen van razende hoenderen Vruchtbaarheidsmaskers verkocht aan ongelovige slachters en Vuurtjes gestookt in overbevolkte methadonhuizen Toch kreeg ik een taart en een ezel Van een vergevingslustige paap toen ik achttien werd Maar schilderen heb ik nooit gedaan Want ik ging dood toen ik het geld op de toonbank legde Het geld om een canvas te kopen Een monstrueus doek groter dan een laconieke kermispony Kleiner dan de piramide van de Bremer stadsmuzikanten.
Ik ging dood zonder poging tot reanimatie Nochtans stond hij daar: de zwembadopzichter Met twee tubes olieverf in zijn pollen Als de handvaten van een drinkbeker van een korsakovpatiënt Klemde hij ze vast Ultramarijn en fuchsia De dopjes vlogen eraf Een laatste goocheltruc Een gemoedelijk plaagstootje.
Het kostte me achttien jaren om vriendelijk te sterven Nu ben ik dood en terug met nieuwe truken: Ik ben het zuur in de muur van de oude kruisboogschutter De puisten in de decolleté van de Veurnse femme fatale De roos op de schouders van de Elvisimitator De kale plekken op de flanken van de trofeewinnende terriër De gebitsprothese van de tienjarige musicalster De kleinzielige Clauspastiche van mijn grootvader Maar toch vooral, het liefst van al, Ben ik telkens weer de terpentijn die op je eiland valt.
Headphones en hazenlip
Ik was een wit paard een Mongoolse kuisvrouw ik voldeed aan de criteria misschien op de brandladder stond ik te staren de jonge mannen werkten ongedwongen een put was oppervlakkig, de andere gevuld.
Mijn tekeningen grillig letters werden algauw obscene woorden werden karaktermoorden.
Hazenlip wandelt voorbij hij zingt uit volle borst klaaglijk zing ik hem na de tekst is een uitnodiging de uitnodiging valt in dovemansoren.
Delphine Lecompte (Gent, 22 januari 1978)
De Duitse dichter en schrijver Rainer Stolzwerd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ookalle tags voor Rainer Stolzop dit blog.
bonuszone
de bio-reclame van de valse acacia’s bereikte ons per geurpost door het keukenraam, de spreeuwen boven de reislustschotels vermengden de avond met een kwetterdessert, extra licht, als was de permanente voorstelling stad haar speelschema moe geweest straalde zij een plotselinge stilte uit, nauwelijks over te brengen rammelde wat aan de grensvoorzieningen van de particuliere ontvangers van zonder-zorg-kaarten, ik heb, zei ik, in mijn zak een gat, moet dat niet vergeten, ach man mijn accu is leeg, zei je, van deze leegte kan ik niet meer genoeg krijgen.
Uit: Die Farben der Insel (Vertaald door Coletta Bürling)
„Wallender Dampf versuchte aus der Küche auszubrechen, und drängte sich an die Fensterscheiben wie eine vollbusige Frau an einen schlanken Mann, aber es gelang ihm nicht. Ich hatte das Fenster zugemacht, denn ich wollte ein Bad nehmen und keine Zugluft haben. Als die Luft so heiß und feucht war, dass sich Wasserperlen auf Tisch und Stühlen bildeten, zog ich mich aus und stieg in den großen Holzzuber, den Frauen für die große Wäsche oder für die Kinder an Samstagen verwenden, er war viel zu klein für eine erwachsene Person. Aber wenn ich die Beine anzog und mich zusammenkauerte, hatte ich Platz genug. Wir haben immer Platz genug, wenn wir es richtig anstellen. Wasser lässt Erinnerungen wach werden. Solange ich mich erinnere, habe ich auch die Kontrolle über die Vergangenheit. Kontrolle über mein Leben. Kann es mir gestatten, von großer Helligkeit zu träumen. Das Wasser und ich wurden eins, ich vergaß alles um mich herum, ich befand mich bereits weit im Süden und wurde von so starken Sonnenstrahlen umschmeichelt, dass ich mir die Hand vor die Augen halten musste; undeutlich sah ich die Fischerboote, die bei Sonnenaufgang in die Bucht hineinfuhren, schemenhaft sah ich die Schwalben, die zwischen den blühenden Bäumen unterhalb des weißen Hauses flogen, genau wie auf dem Bild, das ich in diesem ausländischen Buch gesehen hatte. Und ich hatte auch das Gefühl, als könnte ich den Duft von italienischem Waschpulver und frisch gebackenem Brot zum Frühstück riechen, ich war in meiner wunderschönen Welt, als es an der Haustür klopfte. Und dann öffneten bereits diejenigen, die draußen standen, die Tür, sie warteten nicht darauf, dass sie hineingebeten wurden, so war es üblich, klopfen und dann gleich die Tür öffnen, in diesem Dorf schloss man das Haus nicht ab, nicht einmal nachts. Ich hörte, wie sie den Flur betraten, ich kannte ihre Stimmen und fragte mich, warum in aller Welt sie immer gerade dann zu Besuch kamen, wenn ich ein Bad nehmen wollte. Und dann standen sie auch schon mitten in der Küche und sagten: »Wie oft badest du eigentlich, Karitas?« Als sei ich ein unmündiges Kind, das man dauernd zurechtweisen müsse. Es schien ihnen aber andererseits vollkommen gleichgültig zu sein, dass ich in dem Zuber saß, deswegen kam mir gleich der Verdacht, dass ihnen etwas anderes und Wichtigeres auf dem Herzen lag. Sie waren gekommen, um mich um einen Gefallen zu bitten, und gaben sich deshalb alle Mühe, nett zu mir zu sein. Und genauso war es: Es ging darum, dass die Kulissen fiir die Weihnachtsaufführung gemalt werden mussten, und das konnte niemand besser als die Zeichenlehrerin an der Volksschule, die früher einmal in Kopenhagen studiert hatte. Ihretwegen durfte sie deshalb gern in ihrer Anwesenheit ein Bad nehmen. Sie boten sogar an, mir beim Haarewaschen zu helfen, die eine massierte mir die Kopfhaut mit grüner Seife, während die andere heißes und kaltes Wasser mischte, um damit die Seife auszuspülen.“
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ookalle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
III
Hij droeg zijn duistere gedachten in en uit de schaduw als een luipaard dat van leger wisselt om een gespikkelde rust te vinden, passend voor bespiegelingen, terwijl zijn gele ogen nu dichtgaan op een prikkelende geeuw, zat van niets, van leegte, toch vol pompende, afgemeten vrede, zoals een kudde zebra’s die de gestreepte tint van grassen naar een drinkplaats brengen maar met het gestage van hoofden en hoeven, hun vetlokken schrap voor zijwaartse uitschieters. De bladeren en schaduwen helen; allen liggen welwillend neer in de voldoening der bomen, leeuw met jakhals, wanneer de middag het koninkrijk van de vrede is; zij rekken zich, rillen en zijn stil, de enige actie ligt in hun langzaam draaiende ogen. Hier onder de hevige dom van een wolkenloze augustus voelt hij hoe het lome klimt van buik naar traag ooglid en leeuwengeeuw, rilt in zijn flanken en langs zijn leden kruipt, een vrede die zo ver teruggaat als de paraplubomen, in een rust dicht bij Eden, eer een donkere gedachte als een wolk racet over het open gras, en zijn dravende volgster, leeuwin, gehurkt haar gewicht verplaatsend, toesloeg! Dan komen een kleine horde hoppende, openmakende gieren en de gespikkelde hyena’s erin
“De vrouw buigt en fluistert haar petekind bewaarwoorden toe: ‘Deug, liefje, maar niet te veel. Na de dood is er meer dan genoeg tijd voor nietsigheid.’ Tante Tola duwt het kind van zich af. Ze cirkeldanst zichzelf in ademnood. Haar jurk plakt al aan haar rug. Omdat ze zwart velours draagt, ziet niemand haar zweet. Maar Batko ruikt het, hoe haar huid en de stof aaneenkleven. Het meisje ademt licht als haar hup. Ze springt op de leesstoel om de gasten te overzien, die over het tapijt schuifelen dat over de breedte van Tola’s woonkamer ligt uitgespreid. Op die hoogte, zo groot als een man, staart ze naar het beest, alsof ze berekent hoe groot de kans is dat ze wordt opgevreten. Op zijn grote achterpoten danst Batko Wojtek mee met de gasten van tante Tola. Geen schakel in de cirkel, maar er middenin, naast het tweemansorkest, een vrouw met een accordeon en een vrouw met een klarinet. Ze spelen niet slecht. De zussen moesten de beer door de deurpost duwen. Batko droeg de berenleidster met een koord achter zich aan. Het ware beest. De beer schudt zijn kop. Hij gromt. Het lijkt alsof hij de klarinet voelt. De belletjes die ze aan hun rokken hebben geknoopt. Of hij wordt gek, lastig vast te stellen bij een roofdier dat uit de wildernis is geroofd. Bij elke danspas krassen zijn teennagels door het tapijt en in het eikenhout daaronder. Kras in het hout, kras in Tola’s ziel. De plankenvloer trilt, kraakt, swingt. De kerstballen in de spar zwieren mee. Batko draagt de muilkorf van een herdershond. Niet omdat de beer zo klein is, maar omdat de herdershonden van de Balkan zo groot als beren zijn. Klarinet, accordeon, belletjes en een muilkorf. Dit is nog eens een feestje, denkt Batko Wojtek. Jij dacht dat beren niet kunnen denken? Dit is nog eens een feestje, denkt Batko Wojtek. Jij dacht dat beren niet kunnen denken? Batko overziet alles, hoort alles, snapt vrijwel alles. Hij is groter dan het meisje op de stoel. Slimmer dan alle gasten bij elkaar. Hij danst, als je het zo mag noemen. Zo waren de feestjes, voor Coca-Cola en Burger King, toen er nog ijzeren gordijnen waren en geen wereldwijde webben, toen het buurdorp nog een andere wereld was. Alle rimpelhanden vullen elkaar. ‘Hoppa,’ roepen ze allemaal, ‘hoppa!’ Tante Tola port de paarden op, haar gasten, ze hinniken, wisselen om de pas. Mensen met invloed, professoren en hun bruiden, dokters en doctors, leraren, en vrienden, buren, kennissen, collega’s en gewezen familieleden. Het ziet er zwart van. ‘Is er nog rakia?’ vraagt iemand. Een terechte vraag, denkt Batko. ‘Op tafel,’ antwoordt tante Tola. ‘Er is altijd rakia.’ Een goed antwoord. De cirkel breekt en de cirkel heelt opnieuw aan. Dansen, laat die botten kraken, dansen zullen we, dansen zullen we tot we natollen in het graf. Alleen tante Tola, en Batko, weet waarom ze vandaag vreten en zuipen, en dansen zodat ze vervolgens nog meer kunnen vreten en zuipen. Vandaag, drie dagen na het kerstdiner, twee dagen na de naamdag van Emma, haar buurvrouw op links, en één dag na die van de heilige Stefan, sommeerde tante Tola haar dochter om de sofa tegen de ene muur te schuiven en haar salontafel onder het raam daartegenover. Snel, maar zorgvuldig. De twee binnentapijten, de goede, de Turkse, liggen intussen gewikkeld als een koolrol op de trap naar boven.”
Stefan Popa (Vleuten, 20 januari 1989)
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ookalle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
II
Hij geloofde dat de pijn van het balling zijn voorbij was gegaan nu, maar hij was opgehouden de dagen en maanden te tellen en onlangs de jaargetijden, gegeven de belofte dat niets kan bestaan een heel leven lang, laat staan voor altijd, dat als wij eens, maar grondig, een verlies hebben geleden, wij dat niet nog eens doen op dezelfde manier, zodat wat hij telde de jaren waren wier getallen hij niet hardop herhaalde, maar hij wist dat als er regen viel en na regen de wind de plaza’s veegde, zijn tranen zo snel droogden als de verblekende platen beton tegenover het nationale park met zijn fietspaden en het regenachtig zilver van wielen, dat de zomerhitte in een van de vriendelijkste steden van Europa niets was vergeleken bij het inferno van augustus thuis. Hij mompelt in zichzelf met de oude koloniale dictie en hij hoorde hoe hij nog steeds thuis zei, niet alleen om de hoop dat hij daar gauw weer zou zijn te sussen, maar dat hij aan de reling van de lijnboot zou staan en de getande indigo bergruggen zou zien die op hem hadden gewacht, en al de vertrouwde ijzeren daken en zelfs de gieren die balanceren op de hete richels van het douanekantoor. Hij is in ’t zwart, zijn haar is wit geworden en op een parkbank ligt zijn wandelstok. Zo’n persoon bestaat niet. Ik ben zelf een fictie die zich de heuvels van het eiland herinnert als het donker wordt.