Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Fräulein, fräulein Henriette kommen Sie mal sehen, wie ich die Zimmer hab' einrichten laszen!
Henriette de Wal stond op van 't tafeltje op 't smalle terras. Ich komme riep ze terug en de ijzeren stoelpooten schuurden knarsend over den steenen vloer, terwijl ze haar borduurwerkje neerlegde.
Het was een middelmatig groote meisjesfiguur, slank en elegant in haar glad, nauwsluitend, eenvoudig-grijs japonnetje, zooals ze met kalmen wiegenden tred voortging, de onderarmen licht slingerend, het hoofd recht op met de links en rechtskijkende bruine oogen in een wasbleek gezicht. Een hoed droeg zij niet en het hoog opgemaakt, donkerblonde haar glansde onder 't felle zonlicht.
Zij kwam bij de voorzijde van het tuinhuis, een vierkant witsteenen blok met de deur in 't midden, geflankeerd door twee hooge ramen en daarboven vooruitspringende dakvensters.
Boven de deur waren in gelen zandsteen de breede krullen en slingers van een ornament uit den Rococotijd gebeiteld, want 't paviljoen was al heel oud.
Vóór Henriette binnentrad in 't koele donker, gingen haar blikken nog even, genietend, over den in de helling uitgegraven moestuin, vierkant en met stijve, rechte paden. Over 't groen en bruin, met hevige kleuren hier en daar bestrooid, hing een blauwig waas als van optrekkenden dauw, en 't was of een stil schuchter-ingehouden lichtgeluk, teer en trillend daar werd uitgeademd.
En haar blikken stegen hoogeróp, over den muur, waar de glooiing weer begon,.... hooger nog over dauwfonkelend weidegroen met stukjes blond koornveld geschakeerd, tot zij stuitten tegen 't volle diepe blauw, waaronder de ernstige bosschen schaduwdonker lagen... en waar zij beneden overal die blauw-violetten sluier hadden gevonden, als of de aarde zich nog niet geheel en al wilde overgeven aan de liefkozing van het gouden licht... daar zonken zij thans vol weelde in de schemerende, azuren oneindigheid, waaruit een lichtgejubel tot haar daalde, statig en forsch als koraalgezang.
Henriette kreeg een impressie als van een groot gebed en huiverend, dronken van geluk, met tranen in de oogen bleef zij staren.... Nun fräulein! wo bleiben Sie,... das können Sie ja morgen auch noch sehen!... klonk 't uit 't dakraam boven haar.
Henriette draaide zich om en glimlachend in haar hooge stemming, met 't stralend Buitenvisioen nog voor haar geest, ging zij langzaam naar binnen, de smalle krakende trap op.
From plane of light to plane, wings dipping through
Geometries and orchids that the sunset builds,
Out of the peak's black angularity of shadow, riding
The last tumultuous avalanche of
Light above pines and the guttural gorge,
The hawk comes.
His wing
Scythes down another day, his motion
Is that of the honed steel-edge, we hear
The crashless fall of stalks of Time.
The head of each stalk is heavy with the gold of our error.
Look!Look!he is climbing the last light
Who knows neither Time nor error, and under
Whose eye, unforgiving, the world, unforgiven, swings
Into shadow.
Long now,
The last thrush is still, the last bat
Now cruises in his sharp hieroglyphics.His wisdom
Is ancient, too, and immense.The star
Is steady, like Plato, over the mountain.
If there were no wind we might, we think, hear
The earth grind on its axis, or history
Drip in darkness like a leaking pipe in the cellar.
Mortal Limit
I saw the hawk ride updraft in the sunset over Wyoming.
It rose from coniferous darkness, past gray jags
Of mercilessness, past whiteness, into the gloaming
Of dream-spectral light above the lazy purity of snow-snags.
There--west--were the Tetons.Snow-peaks would soon be
In dark profile to break constellations.Beyond what height
Hangs now the black speck?Beyond what range will gold eyes see
New ranges rise to mark a last scrawl of light?
Or, having tasted that atmosphere's thinness, does it
Hang motionless in dying vision before It knows it will accept the mortal limit,
And swing into the great circular downwardness that will restore
The breath of earth?Of rock?Of rot?Of other such
Items, and the darkness of whatever dream we clutch?
De Zwitser dichter, schrijver, essayist en criticus Carl Friedrich Georg Spitteler (eig. Carl Felix Tandem) werd geboren op 24 april 1845 in Liestal bij Basel. Hij studeerde rechten in Luzern en protestantse theologie in Heidelberg en Zürich, hoewel hij eigenlijk atheist was.Hij werd priveleraar bij een Finse generaal, waardoor hij contacten kreeg in adelijke kringen in Finland en in Sint Petersburg. Deze ervaringen verwertkte hij later in zijn werk. De doorbraak kwam echter pas met Olympischer Frühling (1900-1905), een groot epos van 20.000 verzen waarin hij veel van de Griekse mythologie naar de moderne belevingswereld transporteerde. Romain Rolland, laureaat van 1915, droeg hem met het oog op dit werk voor de Nobelprijs voor die hij in 1920 ook kreeg. Zie ook mijn blog van 24 april 2007.
Die Ballade vom lyrischen Wolf
Frühlingslüfte lispelten im Haine, Und ein Wolf im Silbermondenscheine, Aufgeregt von lyrischen Gefühlen, Strich, in seinem Innersten zu wühlen, Melancholisch durch Gebirg und Strauch, Liebe spürt er, etwas Weltschmerz auch.
Davor mög uns Gott der Herr bewahren: Nachtigallenseufzer ließ er fahren. Eine Rose hielt er in den Knöcheln, Schwanenlieder in den Kelch zu röcheln, Und mit honiglächelndem Gemäul Flötet er ein schmachtendes Geheul.
Orpheus hörte diese Serenade. »Herr Kollega«, bat er ängstlich, »Gnade! Nutzlos quälst und quetschest du die Kehle, Denn die Bosheit bellt dir aus der Seele. Und mit einem Herzen voll von Haß Bleibe, Bestie, ferne dem Parnaß.
Zwar auf Tugend mag die Kunst verzichten, Liederliche sieht man Lieder dichten, Aber Drachen mit Musik im Rachen Liebster, das sind hoffnungslose Sachen. Aller schönen Künste weit und breit Grundbedingung ist Gutherzigkeit.«
Der Traum vom Lieben Gott
Mir träumt, ich schlummert unterm Weidenbusch Am Bachesufer, auf der Himmelswiese, Und mit dem Wasser käm ein schöner Mann Im Boot dahergefahren. Längs der Fahrt Bog er die Büsche auseinander, spähte In das Versteck und reichte links und rechts Geschenke, welche er dem Boot enthob.
Wo er vorbeizog, scholl ein Dankesschluchzen. Und aus den Wellen sangs wie Orgelstimme: "Kleingläubige Zweifler, habt ihrs nicht gespürt? Ihr mußtet leiden, daß ihr lernet wünschen. Ihr mußtet wünschen, daß ich euchs gewähre. Was jeder ihm verschwiegnen Seelengrund Ersehnt, die Träume, die dem eignen Herzen Er nicht verriet, ich habe sie gebucht. Nehmt hin, ich kenne jedes Menschenherz! Nehmt hin, ich kenne jeder Seele Sehnsucht!"
Allmählich kam er auch zu mir. Neugierig Schärft ich den Blick, denn keines Wunsches war Ich mir geständig. Da entstieg dem Nachen Ein strahlend Frauenbild, vertraulich winkend, Eilt auf mich zu und lachte mir ins Auge: "Kleingläubiger Zweifler, hast dus nicht gespürt?" Dann nahm sie meine Hand und führte mich Durch blumige Triften nach den blauen Bergen. Viel Fenster lugten auf den Weg, dahinter Gesichter, deren Grüße uns vermählten. Wir aber zogen miteinander weiter Und immer weiter über Berg und Tal, Ohne Verdruß und ohne Müdigkeit, Bis wir verschwanden in gottinniger Ferne.
My glass shall not persuade me I am old, So long as youth and thou are of one date; But when in thee time's furrows I behold, Then look I death my days should expiate. For all that beauty that doth cover thee Is but the seemly raiment of my heart, Which in thy breast doth live, as thine in me: How can I then be elder than thou art? O, therefore, love, be of thyself so wary As I, not for myself, but for thee will; Bearing thy heart, which I will keep so chary As tender nurse her babe from faring ill. Presume not on thy heart when mine is slain; Thou gavest me thine, not to give back again.
XXVI.
Lord of my love, to whom in vassalage Thy merit hath my duty strongly knit, To thee I send this written embassage, To witness duty, not to show my wit: Duty so great, which wit so poor as mine May make seem bare, in wanting words to show it, But that I hope some good conceit of thine In thy soul's thought, all naked, will bestow it; Till whatsoever star that guides my moving Points on me graciously with fair aspect And puts apparel on my tatter'd loving, To show me worthy of thy sweet respect: Then may I dare to boast how I do love thee; Till then not show my head where thou mayst prove me.
LVII.
Being your slave, what should I do but tend Upon the hours and times of your desire? I have no precious time at all to spend, Nor services to do, till you require. Nor dare I chide the world-without-end hour Whilst I, my sovereign, watch the clock for you, Nor think the bitterness of absence sour When you have bid your servant once adieu; Nor dare I question with my jealous thought Where you may be, or your affairs suppose, But, like a sad slave, stay and think of nought Save, where you are how happy you make those. So true a fool is love that in your will, Though you do any thing, he thinks no ill.
De Zwitserse schrijfster Adelheid Duvanel werd geboren op 23 april 1936 in Basel. Haar jeugd bracht zij door in Pratteln en Liestal. Zie volgde een opleiding textieltekenen en toegepaste kunst. Na haar opleidingen werkte zij op een kantoor en bij een onderzoeksbureau. Vanaf 1962 woonde zij in Basel waar zij als journaliste en als schrijfster werkzaam was. Op 8 juli 1996 maakte zij zelf een einde aan haar leven. Zij nam een overdosis slaaptabletten in. Duvanel werd vaak vergeleken met schrijvers als Robert Walser en Regina Ullmann. Haar werk was en is nog steeds maar bij een klein publiek bekend. Zij schreef voornamelijk gedichten en prozaminiaturen.
Uit: Beim Hute meiner Mutter
Kaspar liebte es nicht, wenn der Nebel die Kronen der Bäume versteckte und der Wind den Blumen den Mund zuhielt, so daß sie wie tote Vögel auf der Erde lagen, wohl aber liebte er das
radschlagende Licht über den Kirchturmspitzen, die tanzenden Wellen des Flusses, die die Bäuche der Schiffe an sich preßten, den durchdringenden Gesang der Vögel. Als Kind, so wenigstens zeigte es ihm die Erinnerung, saß er in einem Zimmer und aß, und seine Mutter, auf deren Kopf ein großer Hut thronte, näherte sich jede Minute, um zu sehen, ob es ihm schmecke. Manchmal, wenn es finster wurde, die Uhr nicht mehr tickte und der Himmel zum Fenster
hereinzufallen drohte, flogen weiße Blumen vorbei. Einmal, als Kaspar kein Kind mehr war, flatterte eine Fledermaus zum Fenster herein. Ihre Augen waren zart und leuchtend, ihre Stimme glich dem Orgelspiel des Satans, sie hatte gelbe Zähne, ihre Bewegungen waren fremdartig, tänzerisch, ihr Lächeln rein wie der Morgenhimmel. Sie sprach: «Guten Abend» und bat, sich setzen zu dürfen. Sie aß Weißbrot, trank Milch und blickte zum Fenster hinaus, wo Schneeflocken um eine großäugige Winternacht wirbelten und Bäume wie die Hände Verschütteter aus der Erde ragten. Das Fenster stand offen, denn Kaspar fürchtete immer zu
ersticken. Nun betrachtete er den Besuch beunruhigt, denn es hatte ihn noch nie jemand von ähnlicher Art besucht. (Die gelegentlichen Visiten des Betreibungsbeamten nahm er nicht ernst.) Er fragte:;Wer bist du?, was beweist, daß er versuchte, seinen angeborenen Hang zur Höflichkeit zu unterdrücken, der ihm geboten hätte, die Fledermaus mit Sie anzureden. Es ist
möglich, daß er dadurch das Befremdende, Unglaubliche entzaubern wollte, vielleicht hielt er auch deshalb in seiner Arbeit nicht inne, sondern fuhr fort, weibliche Figürchen aus Ton zu formen, die er jeweils verkaufte. Seine Mutter saß neben dem Ofen, wo sie die Zeitung gelesen hatte. Ihr Hut war von grellroter Farbe, und sie blickte recht selbstsicher darunter hervor, wahrscheinlich liebte sie es, sich und ihren Sohn unter seinem Schutz zu wähnen. Die Fledermaus räusperte sich, beugte sich über den Tisch und sprach einige geflügelte Worte, worauf das Figürchen, das Kaspar eben tüchtig und liebevoll geknetet hatte, wuchs, rostbraunes Haar bekam und blaue Augen, einen lächelnden Mund, niedliche Händchen und Füßchen, die sich bewegten.
De Duitse dichter, essayist en literatuurwetenschapper Peter Horst Neumann werd geboren op 23 april 1936 in Neisse. Hij groeide op in Aue (Saksen). In Leipzig studeerde hij muziek en germanistiek. In 1958 vluchtte hij naar het westen. Vanaf 1968 doceerde hij aan de universiteit van Freiburg im Üechtland (Zwitserland) literatuurgeschiedenis, vanaf 1980 aan de Justus-Liebig-Universität Gießen en van 1983 tot aan zijn pensionering in 2001 aan de Friedrich-Alexander-Universität in Erlangen-Nürnberg. Wegens zijn literaire werk werd hij in 2002 opgenomen in de Beierse Akademie der Schönen Künste.
Überlieferung
Das wiedergefundene Gesangbuch des Urgroßvaters, letzter Analphabet der Familie.
Auswendig sang er im Kirchenstuhl mit mächtiger Kleinbauernstimme die Lieder ins aufgeschlagene Buch.
Ein Strohhalm sein Lesezeichen.
Aus: Pfingsten in Babylon
Chinesisches Rollbild Das Warten
Der See von Klippen des Haitai-Gebirgs umschlossen, die sich in seinem Wasser zitternd spiegeln.
In einer Barke strebt ein Mann dem Ufer zu - der Steg im Schilf, gleich hat er ihn erreicht.
Im Pavillon, links auf dem Hügel, lehnt eine Frau in blütenheller Tracht seit etwa siebenhundert Jahren.
De Duitse schrijfster Marion Titze werd geboren op 23 april 1953 in Lichtenwalde/Chemnitz. Zij studeerde tot 1976 journalistiek in Leipzig. Van 1976 tot 1985 werkte zij als redactrice bij de DDR televisie. Tot 1987 zat zij vervolgens in de redactie van het tijdschrift Temperamente. Nadat zij om politieke redenen ontslagen was vestigde zij zich als zelfstandig schrijfster in Berlijn. In 1985 ontving zij voor haar werk de Förderpreis zum Bremer Literaturpreis en de Anna-Seghers-Preis
Uit:Niemandskind
Wer keine Markisen besaß, der kaufte sie in diesem Sommer. Es herrschte brütende Hitze, und die Balkonpflanzen machten nach und nach schlapp. Die Hunde verkrochen sich, ohne der Welt noch einen Blick zu gönnen, unter Tischen und Bänken. Und vor dem Eisladen bildete sich eine Schlange, die so lang war, daß man eine Station mit dem Bus fahren konnte, um sich anzustellen. Martin hatte gezögert, bevor er auf den Klingelknopf drückte. Da, wo er herkam, war es Brauch, die Schuhe auszuziehen, wenn man eine fremde Wohnung betrat. Man hatte kaum Guten Tag gesagt, schon war die Hand bei den Schnürsenkeln, und der Blick lag auf den Dielen, bei den anderen Schuhen, allen Sorten von Schuhen, dick und dünn besohlten, Halbschuhen, Stiefeletten, was der Gastgeber so besaß. Manchmal gab es auch einen Schuhschrank, aber ein Paar stand meist dennoch neben der Tür. Es war unvermeidlich, der Mensch hatte nun mal zwei Füße, und jeder besaß wenigstens einen linken und einen rechten Schuh. Für Martin schien das Bedeutung zu haben, denn er war sichtlich erleichtert, als ich sagte: »Bitte behalten Sie Ihre Schuhe an.« Ich hatte die Tür geöffnet. Er hatte mir seinen Namen genannt, dann den seines Vaters. Ich sei dessen Cousine, mehr wisse er nicht von dieser Seite der Familie.
Bas had hem gewaarschuwd, in de gauwigheid voor het vertrek: Kijk uit met dien Rus, jong. Een puike zeeman, en opvreten zal-ie je zo dadelijk niet, maar 't is een woesteling in de vaart. Laat je niet paaien voor werk, dat je niet aankunt, denk aan je vrouw, die thuis op je wacht....
Hij had lachend geantwoord: Laat mij maar waaien, schipper, ik red 't wel met die hannekemaaier.... Nee, meid, die sextant niet inpakken! En nou m'n laarzen.... Toen hij terug was gekomen uit de bijkeuken, de armen vol oliegoed, had hij Bas en Nellie zien smoezen in de deuropening. Bas had haar op de schouder geklopt en was toen weggegaan met een laatste: 't Ga je goed! maar hij had Nellie aardig van de kook gebracht. O, Jan, jongen.... had ze gezegd, met ongeruste ogen, zal je me belóven dat je uitkijkt met die Sjimmenof? Bas zegt.... Bas kan de rolling krijgen, had hij geantwoord, laat je door die man niet overhoop kletsen! Maar zij had aangehouden; Bas dit en Bas dat, en iedereen wist dat Sjimmenof niet te vertrouwen was, hij had Aaltje van Joris d'r man.... Sjemonof, heet-ie! had hij geroepen. En als ièmand die man kent, dan ben ik 't! Dat was nou ronduit gebazel, want hij had den vent nog nooit in levenden lijve gezien. Verhalen kende hij genoeg over hem, daar niet van, en hij kon hem zó uittekenen ook, maar dat was toch nog wel iets anders dan.... En die Donker, dan? had Nellie gevraagd, met driftige ogen; ieder kind weet hoe Donker aan z'n gebroken been is gekomen! Hij had woedend de laarzen en het oliegoed tegen de vloer gesmeten en was, met de vuisten in de zij, bar groot voor haar gaan staan en had gezegd: Nou zal ik jou, potverdomme, 's één ding vertellen, drilboor dat je.... Au! Ze had hem een opstopper gegeven in zijn maag, en daar zat hij nu, de praatjesmaker, geveld met zijn eigen wapenen.
Annabel was, like the writer, of mixed parentage: half-English, half-Dutch, in her case. I remember her features far less distinctly today than I did a few years ago, before I knew Lolita. There are two kinds of visual memory: one when you skillfully recreate an image in the laboratory of your mind, with your eyes open (and then I see Annabel in such general terms as: "honey-colored skin," "thin arms," "brown bobbed hair," "long lashes," "big bright mouth"); and the other when you instantly evoke, with shut eyes, on the dark innerside of your eyelids, the objective, absolutely optical replica of a beloved face, a little ghost in natural colors (and this is how I see Lolita).
Let me therefore primly limit myself, in describing Annabel, to saying she was a lovely child a few months my junior. Her parents were old friends of my aunt's, and as stuffy as she. They had rented a villa not far from Hotel Mirana. Bald brown Mr. Leigh and fat, powdered Mrs. Leigh (born Vanessa van Ness). How I loathed them! At first, Annabel and I talked of peripheral affairs. She kept lifting handfuls of fine sand and letting it pour through her fingers. Our brains were turned the way those of intelligent European preadolescents were in our day and set, and I doubt if much individual genius should be assigned to our interest in the plurality of inhabited worlds, competitive tennis, infinity, solipsism and so on. The softness and fragility of baby animals caused us the same intense pain. She wanted to be a nurse in some famished Asiatic country; I wanted to be a famous spy.
All at once we were madly, clumsily, shamelessly, agonizingly in love with each other; hopelessly, I should add, because that frenzy of mutual possession might have been assuaged only by our actually imbibing and assimilating every particle of each other's soul and flesh; but there we were, unable even to mate as slum children would have so easily found an opportunity to do. After one wild attempt we made to meet at night in her garden (of which more later), the only privacy we were allowed was to be out of earshot but not out of sight on the populous part of the plage. There, on the soft sand, a few feet away from our elders, we would sprawl all morning, in a petrified paroxysm of desire, and take advantage of every blessed quirk in space and time to touch each other: her hand, half-hidden in the sand, would creep toward me, its slender brown fingers sleepwalking nearer and nearer; then, her opalescent knee would start on a long cautious journey; sometimes a chance rampart built by younger children granted us sufficient concealment to graze each other's salty lips; these incomplete contacts drove our healthy and inexperienced young bodies to such a state of exasperation that not even the cold blue water, under which we still clawed at each other, could bring relief.
Le nom de romantique a été introduit nouvellement en Allemagne pour désigner la poésie dont les chants des troubadours ont été lorigine, celle qui est née de la chevalerie et du christianisme. Si lon nadmet pas que le paganisme et le christianisme, le nord et le midi, lAntiquité et le Moyen Âge, la chevalerie et les institutions grecques et romaines, se sont partagé lempire de la littérature, lon ne parviendra jamais à juger sous un point de vue philosophique le goût antique et le goût moderne.
On prend quelquefois le mot classique comme synonyme de perfection. Je men sers ici dans une autre acception, en considérant la poésie classique comme celle des Anciens et la poésie romantique comme celle qui tient de quelque manière aux traditions chevaleresques. Cette division se rapporte également aux deux ères du monde : celle qui a précédé létablissement du christianisme, et celle qui la suivi.
On a comparé aussi dans divers ouvrages allemands la poésie antique à la sculpture, et la poésie romantique à la peinture ; enfin on a caractérisé de toutes les manières la marche de lesprit humain, passant des religions matérialistes aux religions spiritualistes, de la nature à la divinité.
La nation française, la plus cultivée des nations latines, penche vers la poésie classique imitée des Grecs et des Romains. La nation anglaise, la plus illustre des nations germaniques, aime la poésie romantique et chevaleresque, et se glorifie des chefs-duvre quelle possède en ce genre. Je nexaminerai point ici lequel de ces deux genres de poésie mérite la préférence : il suffit de montrer que la diversité des goûts, à cet égard, dérive non seulement de causes accidentelles, mais aussi des sources primitives de limagination et de la pensée. »
The other day, in looking over my papers, I found in my copy of a letter, sent by me a year since to an old school acquaintance: --
'Dear Charles, -- I think when you and I were at Eton together, we were neither of us what could be called popular characters. You were a sarcastic, observant, shrewd, cold-blooded creature. My own portrait I will not attempt to draw, but I cannot recollect that it was a strikingly attractive one; can you? What animal magnetism drew thee and me together I know not; certainly I never experienced anything of the Pylades and Orestes sentiment for you, and I have reason to believe that you, on your part, were equally free from all romantic regard to me. Still, out of school hours, we walked and talked continually together. When the theme of conversation was our companions or our masters, we understood each other, and when I recurred to some sentiment of affection, some vague love of an excellent or beautiful object, whether in animate or inanimate nature, your sardonic coldness did not move me. I felt myself superior to that check then as I do now.
'It is a long time since I wrote to you, and a still longer time since I saw you. Chancing to take up a newspaper of your county the other day, my eye fell upon your name. I began to think of old times, to run over the events which have transpired since we separated, and I sat down and commenced this letter. What you have been doing I know not; but you shall hear, if you choose to listen, how the world has wagged with me.
'First, after leaving Eton, I had an interview with my maternal uncles, Lord Tynedale and the Hon. John Seacombe. They asked me if I would enter the Church, and my uncle the nobleman offered me the living of Seacombe, which is in his gift, if I would; then my other uncle, Mr. Seacombe, hinted that when I became rector of Seacombe-cum-Scaife, I might perhaps be allowed to take, as mistress of my house and head of my parish, one of my six cousins, his daughters, all of whom I greatly dislike.
Eh là ! le voila dans les cordes, et le sang sur le corps frais lavé, et les cordes longtemps frissonnantes alors que lui déjà sest relevé, Le moindre petit calicot prendrait place au milieu des Vivants par la seule, sainte et splendide soudaine apparition de son sang. Dune seconde à lautre, très distincte, jai limpression dune bataille perdue. Qua-t-il ? Au lieu de répondre, il remonte sa culotte avec ses mains pattues. Il rarrange stupidement ses cheveux (le geste type du novice amateur). Il jette un coup dil plein dangoisse dans la direction du gong libérateur. Et sa garde ? Il se couvre ! Et ses grands bras stupides qui fauchent ! Bien ! Au bout de trois rounds, il saperçoit enfin quil a un gauche ! Encore, ton gauche ! Encore ton gauche ! Ah ! malheur ! lin-fighting le secoue ! Et pourtant tout cela sans que le rouge une fois monte à ses joues. Il sourit. Comme, dans les tirs forains, le zouave sonne un petit air si on le touche à chaque fois quil est bien touché un pauvre sourire crispe sa bouche Il vague avec des bras tendus, tel un homme à demi endormi, il sappuie contre celui qui le frappe comme sur lépaule de son meilleur ami. Dun regard douloureux vers larbitre, il implore quon fasse cesser ça, mais moi, si jétais larbitre, je sais bien que je narrêterais pas le combat
Le capitaine d'Herbigny se sentait ridicule. Enveloppé dans un manteau clair dont le rabat flottait sur les épaules, on devinait un dragon de la Garde au casque enturbanné de veau marin, crinière noire sur cimier de cuivre, mais à califourchon sur un cheval nain qu'il avait acheté en Lituanie, ce grand gaillard devait régler les étriers trop courts pour que les semelles de ses bottes ne raclent pas le sol, alors ses genoux remontaient, il grognait : « A quoi j'ressemble, crédieu ! de quoi j'ai l'air ? » Le capitaine regrettait sa jument et sa main droite. La main avait été percée par la flèche envenimée d'un cavalier bachkir, pendant une escarmouche ; le chirurgien l'avait coupée, il avait arrêté le sang avec du coton de bouleau puisqu'on manquait de charpie, pansé avec du papier d'archives à défaut de linge. Sa jument, elle, avait gonflé à force de manger du seigle vert trempé de pluie ; la pauvre s'était mise à trembler, elle tenait à peine debout ; quand elle trébucha dans une ravine, d'Herbigny s'était résigné à l'abattre d'une balle de pistolet dans l'oreille (il en avait pleuré). Son domestique Paulin boitillait derrière en soupirant, l'habit noir rapiécé avec du cuir, le chapeau bas de forme, un sac de toile en bandoulière rempli de grains ramassés ; il traînait par une ficelle un baudet chargé du portemanteau. Nos deux bonshommes n'étaient pas seuls à râler contre une mauvaise fortune. La nouvelle route de Smolensk où ils avançaient au pas, bordée d'une double rangée d'arbres géants qui ressemblaient à des saules, traversait des plaines de sable. Elle était si large que dix calèches pouvaient y rouler de front, mais ce lundi de septembre, gris et froid, la brume se levait sur l'encombrement des équipages qui suivaient la Garde et l'armée de Davout. C'étaient des milliers de fourgons, une pagaille de voitures pour emmener les bagages, des carrioles d'ambulances, les roulottes des maçons, des cordonniers, des tailleurs ; ils avaient des moulins à bras, des forges, des outils ; au bout de leurs manches en bois, quelques lames de faux dépassaient d'un fardier. Les plus fourbus, travaillés par la fièvre, se laissaient porter, assis sur les caissons attelés de chevaux maigres. Plusieurs chiens à poil ras se coursaient et voulaient se mordre. Des soldats de toutes les armes escortaient cette cohue. On marchait vers Moscou. On marchait depuis trois mois.
His bonce high-domed like a skep, the bee-man holds forth on how to pick a bee up by its wings which are strong enough it stands to reason to bear the weight without harm to their hinges. As though he were a banjo-player and the bee's wings were a two-ply, fine abalone plectrum, he demonstrates with a bumblebee on the windowframe the exact grip between forefinger and thumb
but slips on the waxed oak floor, his arm outstretched, neither tightening nor, regardless of his own fate, loosening his hold on the bee one micro-notch. I try to break his fall but move too late for, with a dry hum, he streaks off out of reach through the open window, still holding forth the bee.
Een versteende dierentuin
De hartstocht van de eerste fossielenjagers maakte die expedities tot een feest ik hunkerde als een beeldhouwer naar de klank van de beitel, vorm bevrijd uit zijn occulte windsels.
Carrara's alpen van marmer haalden het niet bij de kalksteengroeven van Wenlock Edge qua mogelijke buit. Als nietige jutters in het zog van de enorme graafmachines plunderden wij de grafkamers van het Siluur,
bestormden wij de vroege levensvormen in hun laatste veste en laadden wij er de kofferbak van je Corsair mee vol: de wimpel van een wuivende varen, trilobieten die nergens snel heenzwemmen in een vaste oceaan, gekliefd en verpulverd
door de bulk-excavateurs. Eens stootte ik op een ammoniet als de gekrulde hoorn van een reuzenram zo diep in het gesteente ingebed dat mijn beitel niet meer vermocht dan een mussensnaveltje.
Niemand geloofde mijn gespreide armen. De volgende dag was zijn rustplaats weggeschraapt en afgevoerd - mijn droomvondst zou tot caustisch stof vermalen worden en dan gewogen op het kalkbord van een stukadoor.
Alleen God weet waarom ik bij je kwam, Ik wist slechts dat ik niet kwam om te rusten, Dat je mijn hart ziek en rumoerig kustte, Dat onze nacht brandde als een zwarte vlam.
Wij, die boven de stad te dansen dorsten Het licht langs, dat van niets naar niets steeds stijgt, Vielen terug in 't donker onzer borsten, Waar voortaan één hart, schaduw-zalig, zwijgt.
Zoo lagen we in den laatsten dageraad, Hand in hand, glimlachend tegen de zon Die door 't raam inkeek als een groot gelaat -
En 'k voelde tranen in mijn ogen springen En hoorde mij, toen 't carillon begon - Met vreemde stem een kinder-liedje zingen.
Impasse
Wij stonden in de keuken, zij en ik. Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag wachtte ik het onbewaakte ogenblik.
Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf, en de kans hebbend die ik hebben wou dat zij onvoorbereid antwoorden zou, vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?
Juist vangt de fluitketel te fluiten aan, haar hullend in een wolk die opwaarts schiet naar de glycine door het tuimelraam.
Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan druppelend water opde koffie giet en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.
Het souper
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood Werd neergeslagen uit den greep der handen. De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden En 't raam sprong open door een donkren stoot.
Als water woelden in den nacht de landen Onder het huis; wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen: Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst in de oogen van een ander --
Maar als de winden langs de daken huilen, Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Ook ben ik een keer in slaap gevallen onder de preek. Want dat is ook de grootste flauwekul: je mag niks terugzeggen als zon priester tegen je schreeuwt: Gij zondaar, Gij zult branden op de Dag des Oordeels, want zeide niet Matthias toen mn hem vroeg Zult Gij mij aan het kruis slaan? Voor den haan drie keer zijnen kraai heeft laten horen zal er een Zondvloed den aarde teisteren, waarop Petrus zijn Staf veranderde in een slang en de zwarte pest over Nazareth kwam tot het fiks begon te regenen waardoor een zondvloed (Den Fonck sloeg in Zeijn Kruys toen Hij Haer Voorbeij zag gaen) over de aarde kwam en er een zekere Noach, die wist waar ie de mosterd moest halen een bootje getimmerd had waardoor ie kon ontkomen (Noach wordt altijd ten onrechte voorgesteld als een groot dierenvriend. In feite heeft hij al dat vee meegenomen als proviand. Kon hij weten dat die regen zo gauw ophield?) Dat en al deze dingen zegt zon priester dan, hij wijst beschuldigend met de vinger naar je en roept: Zondaar, sta op! wat moet je dan doen? Als je gaat staan wordt je door je buurman weer achterover getrokken: als je blijft zitten ben je een vuile Farizeeër. Dus ga ik maar pitten.
On Vikar's shaved head is tattooed the right and left lobes of his brain. One lobe is occupied by an extreme close-up of Elizabeth Taylor and the other by Montgomery Clift, their faces barely apart, lips barely apart, in each other's arms on a terrace, the two most beautiful people in the history of the movies, she the female version of him, and he the male version of her.
2.
This is the summer of 1969, two days after Vikar's twenty-fourth birthday, when everyone's hair is long and no one shaves his head unless he's a Buddhist monk, and no one has tattoos unless he's a biker or in a circus.
He's been in Los Angeles an hour. He's just gotten off a six-day bus trip from Philadelphia, riding day and night, and eating a French dip sandwich at Philippe's a few blocks up from Olvera Street, the oldest road in the city.
3.
There in Philippe's, a hippie nods at Vikar's head and says, "Dig it, man. My favorite movie."
Vikar nods. "I believe it's a very good movie."
"Love that scene at the end, man. There at the Planetarium."
Vikar stands and in one motion brings the food tray flying up, roast beef and au jus spraying the restaurant
and brings the tray crashing down on the blasphemer across the table from him. He manages to catch the napkin floating down like a parachute, in time to wipe his mouth.
Oh, mother, he thinks. "A Place in the Sun, George Stevens," he says to the fallen man, pointing at his own head, "NOT Rebel Without a Cause," and strides out.
4.
Tattooed under Vikar's left eye is a red teardrop.
5.
Is it possible he's traveled three thousand miles to the Movie Capital of the World only to find people who don't know the difference between Montgomery Clift and James Dean, who don't know the difference between Elizabeth Taylor and Natalie Wood? A few blocks north of Philippe's, the city starts to run out and Vikar turns back. He asks a girl with straight blond hair in a diaphanous granny dress where Hollywood is. Soon he notices that all the girls in Los Angeles have straight blond hair and diaphanous granny dresses.
Uit:Der wunderbare Massenselbstmord(Vertaald door Regine Pirschel)
Der ärgste Feind der Finnen ist die Melancholie: Trübsal, grenzenlose Apathie. Schwermut lastet auf dem unglücklichen Volk, hat sich im Laufe der Jahrtausende alle Menschen des Landes unterworfen, sodass ihre Seele düster und ernst ist. Die Wirkung ist so verheerend, dass viele im Tod die einzige Rettung aus der Bedrängnis sehen. Das finstere Gemüt ist ein schlimmerer Feind als einst die Sowjetunion.
Die Finnen sind jedoch ein Volk von Kämpfern. Nachgeben gilt nicht. Ein ums andere Mal rebellieren sie gegen den Tyrannen. Johannis, das mittsommerliche Fest des Lichtes und der Freude, ist für die Finnen wie eine gewaltige Schlacht, in der sie die zehrende Schwermut mit vereinten Kräften und gewaltsamen Mitteln zu bannen versuchen. Das ganze Volk macht am Vorabend von Johannis mobil: Nicht nur die diensttauglichen Männer, sondern auch Frauen, Kinder und alte Leute eilen an die Front. An Finnlands tausend und abertausend Seen werden riesige heidnische Feuer entfacht, um die Finsternis zu vertreiben. Blauweiße Kriegsfahnen werden an den Masten gehisst. Fünf Millionen finnischer Krieger stärken sich vor der Schlacht mit fettigen Würsten und gegrillten Schweinesteaks. Bedenkenlos trinken sie sich Mut an, und zu Akkordeonklängen marschieren die Truppen auf, um den Feind zu attackieren. In einem pausenlosen, die ganze Nacht währenden Kampf wird seine Macht gebrochen.
Toen ik gisteren insliep Het was de nacht van Sint-Jan Was er vrolijkheid en drukte Geknal van bommetjes Bengaals vuur Stemmen gezang en gelach Rond de brandende vuren.
Midden in de nacht werd ik wakker Hoorde geen stemmen meer geen gelach Alleen ballonnen Dreven over In diepe stilte Alleen het geluid van een tram Zo nu en dan Doorboorde de stilte Als een tunnel. Waar waren zij die zojuist nog Dansten Zongen En lachten Rond de brandende vuren?
- Ze sliepen allemaal Ze lagen allen Te slapen In diepe slaap.
Toen ik zes jaar was Kon ik het eind van het Sint-Jansfeest niet zien Omdat ik in slaap viel.
Nu hoor ik de stemmen niet meer uit die tijd Mijn oma Mijn opa Totônio Rodrigues Tomásia Rosa Waar zijn zij allemaal?
- Ze slapen allemaal Ze liggen allen Te slapen In diepe slaap.
Moment in een café
Toen de begrafenis langskwam Namen de mannen in het café Werktuigelijk hun hoed af En groetten afwezig de dode Zij waren allen gericht op het leven Zij gingen op in het leven Vertrouwden het leven.
Eén echter ontblootte het hoofd in een breed en langzaam gebaar En bleef staan kijken naar de kist Hij wist dat het leven een genadeloos en zinloos jachten is Dat het leven verraad is En groette de materie die langsging Materie voor altijd verlost van de gedoofde ziel.
Het laatste gedicht
Zo wenste ik mij mijn laatste gedicht
Dat het teder was en sprak van de eenvoudigste en minst nadrukkelijke dingen Dat het verzengend was als een snik zonder tranen Dat het de schoonheid had van bloemen bijna zonder geur De puurheid van de vlam die de meest transparante diamant verteert De hartstocht van hen die zich zonder uitleg doden.
Bas Belleman, Henry Kendall, Thomas Middleton, Richard Harding Davis, Udo Steinberg
Bas Belleman (Alkmaar, april 1978)
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren op een heldere ochtend in april (Rottend Staal) van het jaar 1978. Hij debuteerde met de bundel Nu nog volop ventilatoren (2003) in de Sandwich-reeks van Gerrit Komrij. Zijn bundel werd genomineerd voor de Cees Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut van 2003. Zijn essay 'Doet poëzie er toe' zorgde in 2005 voor enige ophef. In 2006 verscheen zijn tweede bundel Hout bij Uitgeverij 521. Belleman studeerde Cultuur- en Wetenschapsstudies aan de Universiteit Maastricht. Zie ook mijn blog van 31 maart 2006.
Mobieltje
Iemand zegt in zijn mobieltje: 'De stuurbootkunst van het hout aanvaren.'
In zijn buik rolt geluk rond als een knikker in een schaal.
Hij kijkt mij aan alsof te zeggen: 'Vind je niet?'
MOSLIMA
een doek als gevouwen vleugels om haar hoofd haar gezicht de kleur van ongebleekt postpapier
zij en ik in het openbaar vervoer ze schudt zachtjes haar hoofd heen en weer zo zou ze ook moeten knikken zonder vervoer
moet ik het vuur in de bek van een draak blussen of moet ik olie drinken met een lucifer?
ze is mij allerminst vijandig ze zit alleen in familie/traditie op afstand als licht achter een raampje hoog in een toren
op het formulier DOODSOORZAKEN
op het formulier DOODSOORZAKEN omcirkel m/v. scheelt alvast.
'k moest maar eens kanker krijgen. of dat het vliegtuig vleugels voor zijn ogen op de rotsen knalt.
of van dat inpakbubbeltjesplastic, lichaam dat cel voor cel kapot knapt.
't is een soort belasting die je niet ontduiken kunt. die ik niet ontduik.
kanker, rotsen.
of de grand canyon, doordrenkte poliepen, epileptische aanval, schuim op mijn lippen.
Feet of the flying, and fierce Tops of the sharp-headed spear, Hard by the thickets that pierce, Lo! they are nimble and near. Women are we, and the wives Strong Arrawatta hath won; Weary because of our lives, Sick of the face of the sun.
Koola, our love and our light, What have they done unto you? Man of the star-reaching sight, Dipped in the fire and the dew.
Black-headed snakes in the grass Struck at the fleet-footed lord Still is his voice at the pass, Soundless his step at the ford.
Far by the forested glen, Starkly he lies in the rain; Kings of the council of men Shout for their leader in vain.
Yea, and the fish-river clear Never shall blacken below Spear and the shadow of spear, Bow and the shadow of bow.
Hunter and climber of trees, Now doth his tomahawk rust, (Dread of the cunning wild bees), Hidden in hillocks of dust.
We, who were followed and bound, Dashed under foot by the foe, Sit with our eyes to the ground, Faint from the brand and the blow.
Dumb with the sorrow that kills, Sorrow for brother and chief, Terror of thundering hills, Having no hope in our grief,
Seeing the fathers are far Seeking the spoils of the dead Left on the path of the war, Matted and mangled and red.
After the Hunt
Underneath the windy mountain walls Forth we rode, an eager band, By the surges and the verges and the gorges, Till the night was on the land On the hazy, mazy land! Far away the bounding prey Leapt across the ruts and logs, But we galloped, galloped, galloped on, Till we heard the yapping of the dogs The yapping and the yelping of the dogs. Oh, it was a madly merry day We shall not so soon forget, And the edges and the ledges and the ridges Haunt us with their echoes yet Echoes, echoes, echoes yet! While the moon is on the hill Gleaming through the streaming fogs, Dont you hear the yapping of the dogs The yapping and the yelping of the dogs?
WITGOOD All's gone! Still thou'rt a gentleman, that's all; but a poor one, that's nothing. What milk brings thy meadows forth now? Where are thy goodly uplands and thy downlands? All sunk into that little pit, lechery. What should a gallant pay but two shillings for his ordinary that nourishes him, and twenty times two for his brothel that consumes him? But where's Longacre? In my uncle's conscience, which is three years' voyage about; he that sets out upon his conscience never finds the way home again--he is either swallowed in the quicksands of law-quillets, or splits upon the piles of a praemunire; yet these old fox-brained and ox-browed uncles have still defences for their avarice, and apologies for their practices, and will thus greet our follies: He that doth his youth expose To brothel, drink, and danger, Let him that is his nearest kin Cheat him before a stranger. And that's his uncle, 'tis a principle in usury. I dare not visit the city: there I should be too soon visited by that horrible plague, my debts, and by that means I lose a virgin's love, her portion and her virtues. Well, how should a man live now, that has no living, hum? Why, are there not a million of men in the world, that only sojourn upon their brain, and make their wits their mercers; and am I but one amongst that million and cannot thrive upon't? Any trick, out of the compass of law, now would come happily to me.
But since the revolution came to Cuba the beauty of the landscape is blotted with the grim and pitiable signs of war. The sugar cane has turned to a dirty brown where the fire has passed through it, the centrals are black ruins, and the adobe houses and the railroad stations are roofless, and their broken windows stare pathetically at you like blind eyes. War cannot alter the sunshine, but the smoke from the burning huts and the blazing corn fields seems all the more sad and terrible when it rises into such an atmosphere, and against so soft and beautiful a sky.
People frequently ask how far the destruction of property in Cuba is apparent. It is so far apparent that the smoke of burning buildings is seldom absent from the landscape. If you stand on an elevation it is possible to see from ten to twenty blazing houses, and the smoke from the cane fields creeping across the plain or rising slowly to meet the sky.
In den man sterft het kind niet, het is alleen maar ingesluimerd. Dien winter moeten de slapersmet Jacob Cordewever in het vroege donker vanden namiddag Kerstmis in het kasteel hebbengevierd. De mensen wisten te vertellen, dat devrouwen van de getrouwdemannen erbij waren geweest, behalve mevrouwCordewever. Maar het heilig Sjoke was met JanLucas meegekomen, zij had naderhand verteld,dat zij het heel mooi had gevonden. Ook dekinderen uit de buurt, die altijd speelden aan denanderen kant van de Aa, waren op het kasteelmoeten komen. Uit wat wij erover hoorden kondenwij wel opmaken, dat de slapers en de vrouweneigenlijk toch niet zozeer bij de barones zelf opbezoek waren geweest. Ze hadden eerst een tijdjestil staan wachten rond een versierden kerstboomin de traphal. Boven was uit een kamer de pianoop de gaanderij geschoven,daar zat Jacob Cordewever. Toen de barones ge komen was hadden de kinderen kerstliedjesgezongen, die ze in die dagen in de school leren,Govert van Engelen had daarna alleen gezongen. [...]
Ich hatte eine Farm in Afrika am Fuße der Ngongberge. Hundert Meilen nördlicher lief der Äquator durchs Hochland, aber die Farm lag in einer Höhe von über zweitausend Metern. Da spürt man tags- über die Höhe, die Nähe der Sonne, aber die Morgenfrühe und die Abende sind klar und friedvoll, und die Nächte sind kalt.
Die geographische Lage und die Höhe haben vereint eine Landschaft geschaffen, die in der ganzen Welt nicht ihresglei- chen hat. Nirgends ist etwas Üppiges oder Überschwengliches;
es ist, als wäre Afrika hier gleichsam durch zweitausend Meter emporgeläutert zu einer starken und klaren Essenz seines Wesens. Die Farben sind trocken und glasiert wie Farben irdener
Geschirre. Die Bäume haben ein lichtes zartes Laubwerk, und ihre Form ist anders als die europäischer Bäume, sie bilden keine Kronen und Kuppeln, sondern waagrechte Schichten. Vereinzelte hohe Bäume bekommen dadurch eine Ähnlichkeit mit Palmen, sie haben etwas Heroisches und Romantisches wie Schiffe mit vollen Segeln, und ein Waldrand wirkt seltsam: der ganze Wald scheint leicht zu schwingen. Aus dem Gras der großen Ebenen ragen verstreut die krummen, kahlen alten Dornbäume, und das Gras riecht würzig nach Thymian und Sumpfmyrte; an manchen Stellen ist der Duft so stark, daß er die Nase beizt. Alle Blumen auf den Hochebenen oder an den Schlinggewächsen und Lianen im Urwald sind gewissermaßen Verkleinerungen wie Blumen auf den Dünen; nur zu Beginn der Regenzeit sprie-
ßen große fleischige, schwerduftende Lilien auf den Hochebenen empor. Die Ausblicke sind unendlich weit. Alles, was man sieht, atmet Größe und Freiheit und unvergleichliche Vornehm-
heit.
Das wesentliche Element der Landschaft und des Lebens in ihr ist die Luft. Wer auf einen Aufenthalt im afrikanischen Hochland zurückblickt, den überkommt das Gefühl, er habe eine
Zeitlang hoch in der Luft gelebt. Der Himmel ist selten mehr als blaßblau oder violett, und mächtige, aller Schwere bare, immerfort sich wandelnde Wolken türmen sich allenthalben und segeln an ihm dahin; aber die Bläue hat etwas Leuchtendes und färbt die Umrisse der Berge und nahen Wälder mit frischem tiefem Blau. Um die Tagesmitte beginnt die Luft über dem Lande sich zu regen wie eine aufsteigende Flamme, sie flimmert, wogt und schimmert wie rieselndes Wasser, spiegelt und verdoppelt alle Gegenstände und schafft große Fata Morganen. Es atmet sich leicht in der hohen Luft, man saugt Lebensgewißheit und Unbeschwertheit der Seele in sich. Im Hochland erwacht man in der Frühe und weiß: hier bin ich, wo ich sein sollte.
Toward the end of the twenties I began to lose pleasure in going to the theatre. I ceased to believe in the stories I saw presented there. When I did go it was to admire some secondary aspect of the play, the work of a great actor or director or designer. Yet at the same time the conviction was growing in me that the theatre was the greatest of all the arts. I felt that something had gone wrong with it in my time and that it was fulfilling only a small part of its potentialities. I was filled with admiration for presentations of classical works by Max Reinhardt and Louis Jouvet and the Old Vic, as I was by the best plays of my own time, like Desire Under the Elms and The Front Page; but it was with a grudging appreciation, for I didn't believe a word of them. I was like a schoolmaster grading a paper; to each of these offerings I gave an A+, but the condition of mind of one grading a paper is not that of one being overwhelmed by an artistic creation. The response we make when we "believe" a work of the imagination is that of saying: "This is the way things are. I have always known it without being fully aware that I knew it. Now in the presence of this play or novel or poem (or picture or piece of music) I know that I know it." It is this form of knowledge which Plato called "recollection." We have all murdered, in thought; and been murdered. We have all seen theridiculous in estimable persons and in ourselves. We have allknown terror as well as enchantment. Imaginative literature hasnothing to say to those who do not recognize-who cannot bereminded --- of such conditions. Of all the arts the theatre isbestendowed to awaken this recollection within us-to believe is tosay "yes"; but in the theatres of my time I did not feel myselfprompted to any such grateful and self-forgetting acquiescence.
Can I explain why I wanted to jump off the top of a tower block? Of course I can explain why I wanted to jump off the top of a tower block. I'm not a bloody idiot. I can explain it because it wasn't inexplicable: it was a logical decision, the product of proper thought. It wasn't even very serious thought, either. I don't mean it was whimsical - I just meant that it wasn't terribly complicated, or agonised. Put it this way: say you were, I don't know, an assistant bank manager, in Guildford. And you'd been thinking of emigrating, and then you were offered the job of managing a bank in Sydney. Well, even though it's a pretty straightforward decision, you'd still have to think for a bit, wouldn't you? You'd at least have to work out whether you could bear to move, whether you could leave your friends and colleagues behind, whether you could uproot your wife and kids. You might sit down with a bit of paper and draw up a list of pros and cons. You know:
CONS - Aged parents, friends, golf club.
PROS - more money, better quality of life (house with pool, barbecue etc), sea, sunshine, no left-wing councils banning Baa-Baa Black Sheep, no EEC directives banning British sausages etc. It's no contest, is it? The golf club! Give me a break. Obviously your aged parents give you pause for thought, but that's all it is - a pause, and a brief one, too. You'd be on the phone to the travel agents within ten minutes.
Well, that was me. There simply weren't enough regrets, and lots and lots of reasons to jump. The only things in my 'cons' list were the kids, but I couldn't imagine Cindy letting me see them again anyway. I haven't got any aged parents, and I don't play golf. Suicide was my Sydney. And I say that with no offence to the good people of Sydney intended.
The responsibility of intellectuals includes also the recognition that we cannot live above or apart from our own time and what it imposes on us; that willy-nilly we breathe inside the cage of our generation, and must perform within it. Thinkerswhether they count as public intellectuals or the more reticent and less visible sortare obliged above all to make distinctions, particularly in an age of mindlessly spreading moral equivalence... And political intellectuals who have the capacity, and the inclination, to reflect on fresh public issues from new perspectives are obliged to reflect on them in so careful a way that their propositions will not seem callous or morally embarrassing or downright despicable decades on.
Es war um jene Zeit des Jahres, wo überall in Deutschland Manöver stattfanden. Auch in dem kleinen Winkel des Reichs, der sich aus hanseatisch-lübeckischem und mecklenburgischem Grund und Boden zusammensetzt und sich an dem südlichen Ufer der Travemündung hinzieht, gab es Divisionsmanöver. Von der alten Königin der Hansa, von Lübeck, bis zu dem Gestade der Ostsee herrschte das frohe Leben, das zahlreiche Einquartierung mit sich zu bringen pflegt. Die Nächte der großen Biwaks standen noch bevor; die Bevölkerung der Gegend erwartete sie, wie man eine Volksbelustigung erwartet. Aber die einzelnen Bataillone hatten da und dort ihre kleinen Vorpostenbiwaks, und auch an dem Abend des 1. September sah man auf einem weiten Stoppelfelde ein rühriges Leben.
Zwischen dem Felde und dem Fluß zog sich die Landstraße nach dem Mecklenburgischen hin. Die sinkende Sonne gab dem wolkenlosen Himmel und dem glattfließenden Stromspiegel einen gelbroten, metallischen Glanz. Der sich hinter der Kiefernschonung erhebende Laubwald begann zu düstern; das weiße Band der Landstraße, das aus ihm sich hervorschlängelte, zeigte sich zuweilen von Staub überwirbelt, dann rollte ein Wagen heran, der von Lübeck kam und nach Schlutup fuhr. Das Rollen der Räder ließ eine kleine Gruppe von Offizieren, die vor dem runden Bataillonszelt um einen Tisch saßen, jedesmal aufspringen und mit einer gewissen Enttäuschung sich wieder setzen. »Allmer«, sagte ein junger Offizier zu einem Einjährig-Freiwilligen, der am Tische stand und sich ein Glas Wein eingoß, »deine Mutter kommt nicht mehr.«
»Ganz gewiß, lieber Schmettau, Beatrix wird schon dafür sorgen.«
»Im Grunde ist es auch viel verlangt, daß die Frau Gräfin zwei Stunden fahren soll, um uns zu besuchen, oder vielmehr, um Komtesse ein Biwak zu zeigen.«
Herr v. Schmettau sah nach der Uhr.
»Etwas nach sieben.«
In diesem Augenblick kam der Bursche des Herrn v. Schmettau über die Koppel dahergerannt. Ehe er seine Meldung ausgerichtet hatte, wußten die Herren ihren Inhalt schon, denn zugleich erschien vom Dorf her auf der Landstraße das Fuhrwerk der Gräfin Allmer. Die Offiziere es waren ihrer vier an der Zahl beeilten sich, dem Wagen entgegenzugehen. Das bräunliche Antlitz des Leutnants v. Schmettau überzog sich mit feinem Rot, seine braunen Augen leuchteten warm auf, als er, gleich den übrigen, schon von fern die Insassen des Wagens mit militärischen Grüßen willkommen hieß. Der junge Graf Allmer hielt sich ein wenig zurück. Hier im Biwak durften die militärischen Rangunterschiede doch nicht ganz außer Augen gelassen werden.
Tristan Tzara, Kingsley Amis, Anatole France, Sarah Kirsch, Spike Milligan, John Millington Synge, Konstantin Vaginov, Jan Luyken, Eberhard Panitz
Tristan Tzara (16 april 1896 24 december 1963)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook mijn blog van 16 april 2007.
Uit: Dadaism (Vertaald door Robert Motherwell)
*There is a literature that does not reach the voracious mass. It is the work of creators, issued from a real necessity in the author, produced for himself. It expresses the knowledge of a supreme egoism, in which laws wither away. Every page must explode, either by profound heavy seriousness, the whirlwind, poetic frenzy, the new, the eternal, the crushing joke, enthusiasm for principles, or by the way in which it is printed. On the one hand a tottering world in flight, betrothed to the glockenspiel of hell, on the other hand: new men. Rough, bouncing, riding on hiccups. Behind them a crippled world and literary quacks with a mania for improvement.
I say unto you: there is no beginning and we do not tremble, we are not sentimental. We are a furious Wind, tearing the dirty linen of clouds and prayers, preparing the great spectacle of disaster, fire, decomposition.* We will put an end to mourning and replace tears by sirens screeching from one continent to another. Pavilions of intense joy and widowers with the sadness of poison. Dada is the signboard of abstraction; advertising and business are also elements of poetry.
I destroy the drawers of the brain and of social organization: spread demoralization wherever I go and cast my hand from heaven to hell, my eyes from hell to heaven, restore the fecund wheel of a universal circus to objective forces and the imagination of every individual.
Philosophy is the question: from which side shall we look at life, God, the idea or other phenomena. Everything one looks at is false. I do not consider the relative result more important than the choice between cake and cherries after dinner. The system of quickly looking at the other side of a thing in order to impose your opinion indirectly is called dialectics, in other words, haggling over the spirit of fried potatoes while dancing method around it. If I cry out:
Ideal, ideal, ideal,
·Knowledge, knowledge, knowledge,
·Boomboom, boomboom, boomboom,
I have given a pretty faithful version of progress, law, morality and all other fine qualities that various highly intelligent men have discussed in so manv books, only to conclude that after all everyone dances to his own personal boomboom, and that the writer is entitled to his boomboom: the satisfaction of pathological curiosity; a private bell for inexplicable needs; a bath; pecuniary difficulties; a stomach with repercussions in life; the authority of the mystic wand formulated as the bouquet of a phantom orchestra made up of silent fiddle bows greased with philtres made of chicken manure.
Roger began eating. There was a roll-basket on the table near him, its contents hidden by a napkin. Underneath this were lengths of hot Italian bread soaked in garlic butter. He decided he would not eat this, and then suddenly found he had started to. His decision to eat only one piece went the same way. By the time the Southern fried chicken arrived from the gloved hand of the Negroe mad it was plain to him that he might as well be hung for a fat-tailed sheep as a lamb. With the chicken there were turnips, spring onions - and corn on the cob with more butter. A razor-blade embedded in a wooden handle for sclicing the cobs and a paint-brush affair for spreading the melted butter on them were passed from hand to hand. Roger used both instruments a lot. While Ernst and Parteger, who was sitting opposite, filled him in on what terrible courses of study were available at Budweiser (College), Roger concentrated on his food. It was the least he could do for something that was bringing his coronary nearer at such a clip, that was already, he sensed, sidling irremovably into his paunch and his neck and his bosom. Let it. As he was waiting for his helping of blueberry pancakes with fresh cream and Wisconsin cheddar, the thought of dieting brushed feebly at his mind like an old remorse. He was aware that just eating a little of what he did no fancy would sooner or later do him good in the sexual chase. This idea had been brought sharply into focus at a fellow-publisher's party the previous year. Somebody's secretary had told him that what he wanted was all right with her on the understanding that he brought his block and tackle along. Five days later, sipping a half-cup of sugarless and milkless tea to round off a luncheon of a lightly boiled egg with no salt, a decarbohydrated roll resembling fluff in plastic, and a small apple, he had made up his mind for ever that, if it came to it, he could easily settle down to a regime of banquets and self-abuse. He sent his palte up now for a second helping of pancakes and put three chocolate mints into his mouth to tide him over. Outside every fat man there was an even fatter man trying to close in. With the Gaelic coffee, surmounted by half an inch or so of chilled cream, he felt his survival till breakfast guaranteed and ceremoniously produced for him by Joe."
Ô vous qui, dans la paix et la grâce fleuris, Animez et les champs et vos forêts natales, Enfants silencieux des races végétales, Beaux arbres, de rosée et de soleil nourris,
La Volupté par qui toute race animée Est conçue et se dresse à la clarté du jour, La mère aux flancs divins de qui sortit l'Amour, Exhale aussi sur vous son haleine embaumée.
Fils des fleurs, vous naissez comme nous du Désir, Et le Désir, aux jours sacrés des fleurs écloses, Sait rassembler votre âme éparse dans les choses, Votre âme qui se cherche et ne se peut saisir.
Et, tout enveloppés dans la sourde matière Au limon paternel retenus par les pieds, Vers la vie aspirant, vous la multipliez, Sans achever de naître en votre vie entière.
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode.Zie ook mijn blog van 16 april 2007.
Eine Schlehe im Mund komme ich übers Feld
Eine Schlehe im Mund komme ich übers Feld sie rollt auf der Zunge stößt Zähne an wenn ich geh mein Kopf eine Schelle klappert und macht einen traurigen Mund meiner mit einer Schelle deiner Sand schon und Kieselstein ich drüber du drunter Ebereschen blutrot samtrot liegts auf dem Weg Drosseln freßt freßt den Herbst lang euch Vogelfett an
Unglück läßt grüßen
Seit er fort ist fallen Palmen um gehen Bomben los, ich bin Von Moskitos verbeult oder schneide Mir halbe Finger ab, es kommt noch Schnee im August
Ich bin sehr sanft
Ich bin sehr sanft nenn mich Kamille meine Finger sind zärtlich baun Kirchen in deiner Hand meine Nägel Flügelschuppen von Engeln liebkosen ich bin der Sommer der Herbst selbst der Winter im Frühling möchte ich bei dir sein du zeigst mir das Land wir gehn von See zu See da braucht es ein langes glückliches Leben die Fische sind zwei die Vögel baun Nester wir stehn auf demselben Blatt
Said Hamlet to Ophelia, I'll draw a sketch of thee, What kind of pencil shall I use? 2B or not 2B?
Eurolove
I cannot and I will not No, I cannot love you less Like the flower to the butterfly The corsage to the dress
She turns my love to dust my destination empty my beliefs scattered: Diaspora!
Who set this course - and why? Now my wings beat - without purpose Yet they speed...
Indian Boyhood
What happened to the boy I was? Why did he run away? And leave me old and thinking, like There'd been no yesterday? What happened then? Was I that boy? Who laughed and swam in the bund* I there no going back? No recompense? Is there nothing? No refund?
For some time now, Petersburg has been shaded for me in a greenish color, glimmering and glinting, a ghastly color, phosphorescent. Snaky and snickering, a greenish flame quivers on buildings, on faces, and in souls. A flame will flicker--and it's not Pyotr Petrovich before you, but a gluey reptile. A flame will shoot up--and you yourself are worse than a reptile. And it isn't people walking down the streets: you glance under a hat--it's the head of a snake; you peer at an old lady--a toad squats, bloating its stomach. And there are young people, each with a particular dream: an engineer just has to hear Hawaiian music, a student--for a bit more effect, to hang himself, a schoolboy--to father a child, to prove his virility. You find yourself in a store--a former general stands at the counter and wears a drilled smile; you go into a museum--the guide knows he's lying, and continues to lie. I don't like Petersburg. My dream is over.
Prologue
PRODUCED BY AN AUTHOR WHO HAS APPEARED
IN THE MIDDLE OF A BOOK
Now, there is no Petersburg. There is Leningrad. But Leningrad doesn't concern us--the author is a coffin-maker by profession, not a master of the cradle business. Show him a little coffin--he'll give it a knock and find out what material it's made of, how long ago, by which master, and even recall the parents of the deceased. As you can see right now, the author's preparing a little coffin for the twenty-seven years of his life. He's terribly busy. But don't think he's preparing the coffin with some kind of purpose, he simply has that sort of passion. He picks up his nose--there's the whiff of a corpse; so, then, it needs a coffin. And he loves his deceased ones, and walks behind them even while they're alive, and shakes their little hands, and starts talking, and casually stocks up on boards, shops for nails, and gets hold of some lace when there's a chance.
Jeffrey Archer, Wilhelm Busch, Henry James, Ina Boudier-Bakker, Bliss Carman, Staf Weyts
Jeffrey Archer (Londen, 15 april 1940)
De Britse schrijver Jeffrey (Howard) Archer, Baron Archer of Weston-super-Mare, werd geboren op 15 april 1940 in Londen. Archer bezocht de Wellington School in Somerset en het Brasenose College in Oxford. In 1969 zat hij als lid van de conservatioeve partij in het House of Commons. Zijn eerste verhaal Not a Penny More, Not a Penny Less verscheen in 1974 en was meteen een succes. Vervolgens verschenen de thriller Shall We Tell the President?, de bestseller Kane and Abel, en het vervolg erop The Prodigal Daughter. Tijdens de verkiezingen voor het burgemeesterschap van Londen werd hij begin 2000 wegens meineed aangeklaagd en tot enkele jaren gevangenisstraf veroordeeld. Tegenwoordig woont Archer in Lambeth (Londen) en in Grantchester bij Cambridge, in een huis, The Old Vicarage, dat beroemd werd door een gedicht van Rupert Brook.
Uit: A Prisoner of Birth
Yes, said Beth.
She tried to look surprised, but wasnt all that convincing as she had already decided that they were going to be married when they were at secondary school. However, she was amazed when Danny fell on one knee in the middle of the crowded restaurant.
Yes, Beth repeated, hoping hed stand up before everyone in the room stopped eating and turned to stare at them. But he didnt budge. Danny remained on one knee, and like a conjurer, produced a tiny box from nowhere. He opened it to reveal a simple gold band boasting a single diamond that was far larger than Beth had expectedalthough her brother had already told her that Danny had spent two months wages on the ring.
When Danny finally got off his knee, he took her by surprise again. He immediately began to tap a number on his mobile. Beth knew only too well who would be on the other end of the line.
She said yes! Danny announced triumphantly. Beth smiled as she held the diamond under the light and took a closer look. Why dont you join us? Danny added before she could stop him. Great, lets meet at that wine bar off the Fulham Roadthe one we went to after the Chelsea game last year. See you there, mate.
Beth didnt protest; after all, Bernie was not only her brother, but Dannys oldest friend, and hed probably already asked him to be his best man.
Danny turned off his phone and asked a passing waiter for the bill. The maître d bustled across.
Its on the house, he said, giving them a warm smile.
It was to be a night of surprises.
When Beth and Danny strolled into the Dunlop Arms, they found Bernie seated at a corner table with a bottle of champagne and three glasses by his side.
Fantastic news, he said even before they had sat down.
Thanks, mate, said Danny, shaking hands with his friend.
Ive already phoned Mum and Dad, said Bernie as he popped the cork and filled the three champagne glasses. They didnt seem all that surprised, but then it was the worst-kept secret in Bow.
Dont tell me theyll be joining us as well, said Beth.
Not a chance, said Bernie raising his glass. Youve only got me this time. To long life and West Ham winning the cup.
Well, at least one of those is possible, said Danny.
During a portion of the first half of the present century, and more particularly during the latter part of it, there flourished and practiced in the city of New York a physician who enjoyed perhaps an exceptional share of the consideration which, in the United States, has always been bestowed upon distinguished members of the medical profession. This profession in America has constantly been held in honor, and more successfully than elsewhere has put forward a claim to the epithet of 'liberal.' In a country in which, to play a social part, you must either earn your income or make believe that you earn it, the healing art has appeared in a high degree to combine two recognized sources of credit. It belongs to the realm of the practical, which in the United States is a great recommendation; and it is touched by the light of science--a merit appreciated in a community in which the love of knowledge has not always been accompanied by leisure and opportunity.
It was an element in Doctor Sloper's reputation that his learning and his skill were very evenly balanced; he was what you might call a scholarly doctor, and yet there was nothing abstract in his remedies--he always ordered you to take something. Though he was felt to be extremely thorough, he was not uncomfortably theoretic; and if he sometimes explained matters rather more minutely than might seem of use to the patient, he never went so far (like some practitioners one had heard of) as to trust to the explanation alone, but always left behind him an inscrutable prescription. There were some doctors that left the prescription without offering any explanation at all; and he did not belong to that class either, which was after all the most vulgar. It will be seen that I am describing a clever man; and this is really the reason why Doctor Sloper had become a local celebrity.
Onder de grauwe wijde hemel lag in de stille najaarsdag de Straat - de hoofdstraat van het kleine vergeten stadje, in zijn vereenzaming achter de uiterwaarden van de grote rivier. De brede lege straat, met z'n deftige herenhuizen gerijd van poort tot poort.
Vele malen, in vroeger eeuwen, hadden wilde horden vreemd krijgsvolk de nauwe donkere poort bestormd, en de sterke verschansing van grijze wallen rondom. Strijd was er geweest en fel leven, en altijd een geest van verweer had de harten beroerd, bedacht op overval en verraad.
Daarna was gekomen het verval, de rust, de verlatenheid. In de grote herenhuizen met hier en daar een winkeltje, een werkplaats ertussen, woonden de notabelen; en achter de vensters zagen stille gezichten toe op al het dagelijks gebeurende, wéérkerende. De Straat was hun wereld, die alles beheerste, waar alles zich afspeelde. Over de Straat laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille ogen en zwijgende monden; over de Straat sponnen zich de gedachten uit de strakke besloten huizingen voort tot elkaar, vonden elkaar en braken - klemden elkaar als worstelende vijanden, om zich dan weer plots verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht; voortgedreven, zwervende, doelloos heen en weer. Een web van onzichtbare draden tussen de huizen van de Straat, waar aan beide einden, van de poort, en van de oude gotische kerk, de klokken de tijd afbeierden - de tijd, die wegwiste de seizoenen, de jaren, in de nevel van nauw bewuste herinnering.
Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat. In de herfst, als koel en hoog de hemel spande over de groene uiterwaarden en de blauwe glinsterende rivier, kwamen grote wagens met kermistuig de houten schipbrug overzeulen, met moeite de dijk op, en de enge donkere poort onderdoor.
- Ma chérie, ne pleure pas, c'est fini. C'était un mauvais rêve. Hagarde, elle souleva son visage humide et darda ses yeux clairs sur le Zèbre qui souriait. - Tu m'as vraiment cru ? lui lança-t-il avec gaieté. - Si je t'ai cru ? répéta-t-elle, effarée. - J'ai fait semblant de te quitter ! Camille se redressa et, pour toute réplique, lui envoya un violent coup de genou au bas-ventre. Et le Zèbre de glapir. - Qu'est-ce qui te prend? demanda-t-il replié sur lui-même. - Te rends-tu compte du mal que tu m'as fait ? - C'était le prix à payer. - A payer pour quoi? repartit-elle éberluée. - Je voulais te priver d'oxygène pour te réap prendre à goûter l'air frais.
Emporté par son débit tumultueux, toujours plié en deux, il lui annonça que son stratagème n'était qu'une préface à la cure de jouvence qu'il entendait faire subir à leur couple. Un grand ravalement en quelque sorte, bien nécessaire après quinze années d'anesthésie progressive de leurs désirs. Le Zèbre était résolu à délaisser son rôle de mari, au sens amorti du terme, pour se glisser dans la peau d'un amant légitime. Il traquerait désormais les imperceptibles habitudes qui émoussent les sentiments. Sa vigilance ne connaîtrait plus de jours fériés. A partir de cet instant, il ne cesserait d'ourdir des mises en scène, comme celle de ce matin, pour retendre le lien qui les unissait.
- Que t'est-il arrivé ? finit-elle par murmurer. - Il y a des conversions mystiques, pourquoi n'y aurait-il pas des conversions amoureuses ? Camille, Si je n'avais pas tiré la sonnette d'alarme, nous aurions fini comme tous ces ménages en trompe-l'oeil. Un jour ou l'autre, tu aurais dormi avec un autre et moi, bête comme je suis, j'aurais été braconner du petit gibier.
Die hohen dunklen Räume, gefühllos und kalt, hatten sie aufgenommen, wie eine Umhüllung ewiger Unabänderlichkeit. Sie blickten mit selbstverständlicher Gemeinheit aus den Augen der Wärterinnen, maulten verächtlich in den Worten der Verwahrraumältesten und riefen mit der blaukarierten Bettwäsche, in die sie sich Nacht für Nacht einschieben musste, eine fleckige Allergie auf ihrer Haut hervor. Als ob die lang eingesperrte Phantasie darauf gewartet hätte, stützte sie sich auf das sie neu Umgebende und verschlang es.
Not so after the elections ! Ah! So youre back, are you!, and those cute little starry eyes of hers flashed like the very devil. They lay sprawling over this country for forty years. And these assholes went and voted for them! I keep mum. Id rather not say that these assholes are us, the country. I didnt vote for them, and dont you go saying it, even as a joke, and if you voted for them in secret, Im going to kill you. What a sweetheart. I dont even try to calm her down, I wouldnt dream of it: memories of Tuscany. Why, they cant even speak the language properly, she screeches. Inside me, everything is stretched tight as a bow, thats how close I feel to her. They robbed us blind, and now theyre playing Mr Clean! They crippled this nation, and now theyre shooting their mouths off. I turn white, my hands tremble, and I hear the beating of my heart. Trade union lobbyists!, and she squeezes my balls, but with so much feeling, passion and oomph, it would suffice to rebuild the nation.
De Duitse schrijfster Helene Hübener werd geboren op 14 april 1843 in Sternberg.
De Duitse schrijver en Afrikareiziger Gerhard Rohlfs werd geboren op 14 april 1831 in Vegesack bij Bremen.
Saskia Noort, Samuel Beckett, Stephan Hermlin,Orhan Veli, Seamus Heaney
Saskia Noort (Bergen, 13 april 1967)
De Nederlandse schrijfster,freelance journaliste en columniste Saskia Noort werd geboren inBergen op 13 april 1967. Na de havo in Utrecht journalistiek en theaterwetenschap te hebben gestudeerd is zij sinds begin jaren negentig actief als journaliste voor een groot aantal bladen waaronder Viva en Marie Claire. Noort debuteerde in 2003 als auteur met de literaire thriller Terug naar de kust. Haar tweede thriller, De eetclub, verscheen in 2004. Voor beide boeken werd zij genomineerd voor de Gouden Strop, de prijs voor het beste Nederlandstalige misdaadboek. In Duitsland, Rusland, Denemarken en Noorwegen verschenen vertalingen van De eetclub en Terug naar de kust. In mei 2006 verscheen Nieuwe buren.
Uit: Nieuwe buren
Hij werkte al ruim twee jaar op het park De Kempervennen en het kwam wel vaker voor dat de gasten hun broodjes 's morgens gewoon aan de deur lieten hangen. Doorgaans duidde dit erop dat zij het huisje voortijdig hadden verlaten en dat de receptie was vergeten dit aan hem door te geven. Dus toen hij de broodjeszak nog aan de klink van vipcottage Eekhoorn 1553 zag bungelen, begon hij onmiddellijk in zichzelf te mopperen op de meiden achter de balie, die zich klaarblijkelijk liever bezighielden met roddelen en nagels lakken dan met de organisatie. Hij stapte uit zijn groene Kempervennenbus, smeet de deur chagrijnig achter zich dicht en liep naar de grijze, betonnen bungalow, om de broodjes en de krant van gisteren weg te halen. Hij griste de witte plastic zak van de deurklink terwijl hij met zijn rechterhand zijn mobilofoon van zijn riem nam, en gluurde door het zijraam naar binnen. Hij zag jassen aan de kapstok hangen. Het leek erop dat de gasten er nog waren. Hij keek op zijn horloge. Zeven uur. Hij pakte de krant uit de zak. Het was de krant van de vorige dag. Hij stapte opzij en drukte zijn neus nogmaals tegen het zijraam. Jassen. Openhaardhout. Een paar damesschoenen onder de kapstok. Hij haalde zijn schouders op, besloot zich er verder niet mee te bemoeien en liep terug naar zijn busje, waar hij de oude zak op de passagiersstoel wierp en een verse broodzak meepakte. Hij haastte zich, struikelde bijna over zijn eigen voeten, hield de zak voor zich uit alsof die vol braaksel zat. Hij wilde hier zo snel mogelijk weg.
They say I suffer, perhaps they're right, and that I'd feel better if I did this, said that, if my body stirred, if my head understood, if they went silent and departed, perhaps they're right, how would I know about these things, how would I understand what they're talking about, I'll never stir, never speak, they'll never go silent, never depart, they'll never catch me, never stop trying, that's that, I'm listening. Well I prefer that, I must say I prefer that, that what, oh you know, who you, oh I suppose the audience, well well, so there's an audience, it's a public show, you buy your seat and wait, perhaps it's free, a free show, you take your seat and you wait for it to begin, or perhaps it's compulsory, a compulsory show, you wait for the compulsory show to begin, it takes time, you hear a voice, perhaps it's a recitation, that's the show, someone reciting, selected passages, old favourites, a poetry matinée, or someone improvising, you can barely hear him, that's the show, you can't leave, you're afraid to leave, it might be worse elsewhere, you make the best of it, you try and be reasonable, you came too early, here we'd need Latin, it's only beginning, it hasn't begun, he's only preluding, clearing his throat, alone in his dressing-room, he'll appear any moment, he'll begin any moment, or it's the stage-manager, giving his instructions, his last recommendations, before the curtain rises, that's the show, waiting for the show.
Zeitungen melden, daß unter dem Einfluß der Wasserstoffbombenversuche die Zugvögel über der Südsee ihre herkömmlichen Routen ändern.
Von den Savannen übers Tropenmeer Trieb sie des Leibes Notdurft mit den Winden, Wie taub und blind, von weit- und altersher, Um Nahrung und um ein Geäst zu finden.
Nicht Donner hielt sie auf, Taifun nicht, auch Kein Netz, wenn sie was rief zu großen Flügen, Strebend nach gleichem Ziel, ein schreiender Rauch, Auf gleicher Bahn und stets in gleichen Zügen.
Die nicht vor Wasser zagten noch Gewittern Sahn eines Tags im hohen Mittagslicht Ein höhres Licht Das schreckliche Gesicht
Zwang sie von nun an ihren Flug zu ändern. Da suchten sie nach neuen sanfteren Ländern. Laßt diese Änderung euer Herz erschüttern...
Scott Turow, Tom Clancy, Alan Ayckbourn, Antje Rávic Strubel, Alexander Ostrovski, José Gautier BenÃtez, Guillaume-Thomas Raynal, Agnes Sapper
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver en jurist Scott Turow werd geboren op 12 april 1949 in Chicago. Na zij studie aan de universiteit van Harvard werkte hij van 1978 tot 1986 als officier van justitie. In deze tijd trad hij op in verschillende corruptieprocessen. Daarna begon hij boeken te schrijven, waar hij diverse keren voor werd onderscheiden. Onder andere ontving hij de Silver Dagger van de Britse Crime Writers' Association (CWA). Scott Turows boek Presumed Innocent werd in 1990 door Alan J. Pakula met Harrison Ford in de hoofdrol verfilmd. Turows romans zijn bestsellers, waarvan er wereldwijd meer dan 25 miljoen exemplaren zijn verkocht.
Uit: Reversible Errors
Arthur Raven, his lawyer, was determined not to worry. After all, Arthur reasoned, he was not even a volunteer. Instead, he'd been drafted by the federal appellate court to ensure that after ten years of litigation, no sound arguments remained to save Rommy Gandolph's life. Worrying was not part of the job.
He was worried anyway.
"I'm sorry?" asked Pamela Towns, his young associate, from the passenger's seat. A gurgle of anguish had escaped Arthur as he had come, once again, face-to-face with himself.
"Nothing," said Arthur. "I just hate being the designated loser."
"Then we shouldn't lose." Pamela, with rosy good looks fit for TV news, flashed a bright coast-to-coast grin.
They were far from the city now, doing eighty on cruise control in Arthur's new German sedan. In these parts, the road was so flat and straight, he did not even have to touch the wheel. The prairie farmlands raced by, corn stubble and loam, silent and eternal in the wan light of morning. They had left Center City at seven to beat the traffic. Arthur hoped to hold a brief introductory meeting with their new client, Rommy Gandolph, at the state penitentiary at Rudyard and to be back at his desk by two o'clock -- or three, if be decided to risk asking Pamela to lunch. He remained intensely conscious of the young woman nearby, of the tawny hair falling softly on her shoulders and of the hand that crept to her thigh every several miles to retract the hiking of her tartan skirt.
Eager as he was to please her, Arthur could offer little hope for the case.
"At this stage," he said, "under the law, the only thing that could possibly amount to reversible error would be new evidence of actual innocence. And we're not going to find that."
JOHN CLARK HAD MORE TIME IN AIRPLANES THAN most licensed pilots, and he knew the statistics as well as any of them, but he still didn't like the idea of crossing the ocean on a twin-engine airliner. Four was the right number of engines, he thought, because losing one meant losing only 25 percent of the aircraft's available power, whereas on this United 777, it meant losing half. Maybe the presence of his wife, one daughter, and a son-in-law made him a little itchier than usual. No, that wasn't right. He wasn't itchy at all, not about flying anyway. It was just a lingering . . . what? he asked himself. Next to him, in the window seat Sandy was immersed in the mystery she'd started the day before, while he was trying to concentrate on the current issue of The Economist, and wondering what was putting the cold-air feeling on the back of his neck. He started to look around the cabin for a sign of danger but abruptly stopped himself. There wasn't anything wrong that he could see, and he didn't want to seem like a nervous flyer to the cabin crew. He sipped at his glass of white wine, shook his shoulders, and went back to the article on how peaceful the new world was.
Right. He grimaced. Well, yes, he had to admit that things were a hell of a lot better than they'd been for nearly all of his life. No more swimming out of a submarine to do a collection on a Russian beach, or flying into Tehran to do something the Iranians wouldn't like much, or swimming up a fetid river in North Vietnam to rescue a downed aviator. Someday maybe Bob Holtzman would talk him into a book on his career. Problem was; who'd believe it-and would CIA ever allow him to tell his tales except on his own deathbed? He was not in a hurry for that, not with a grandchild on the way. Damn. He grimaced, unwilling to contemplate that development. Patsy must have caught a silver bullet on their wedding night, and Ding glowed more about it than she did. John looked back to business class-the curtain wasn't in place yet-and there they were, holding hands while the stewardess did the safety lecture. If the airplane hit the water at 400 knots, reach under your seat for the life-preserver and inflate it by pulling . . . he'd heard that one before. The bright yellow life-jackets would make it somewhat easier for search aircraft to find the crash site, and that was about all they were good for.
It was about a family - it sounds terribly banal - about a husband, his wife, his son and his daughter. The mother has got an obsession with a pop singer. She's fallen in love with him from a distance, thinks he's wonderful and swoony. She therefore rents a house in the country - (a little Anouilh coming out there: there were a lot of definite influences in this play. In fact it's Dinner With The Family, I now realise!) - in order to invite the pop singer down for a marvellous weekend with her. And she was going to pretend to be someone totally different; have no family, and be a rich woman - she'd arranged it all. The family, having got wise to this, followed her down. I don't quite know why he comes, but anyway he agrees to come, we find out later. The family has followed her down and is not going to let mother get away as easily as that. They say: 'All right, let him come.' She's very cross and says: 'No, you've spoiled the whole thing.' He turns up - that's me - and of course he's not at all the glittering figure of the silver screen, but shy and bespectacled and wanting a quiet time - and this he thought was it. And he's horrified to see that mother is a sort of elderly groupie. The family roars with merriment saying: 'Look, you see, look at your hero. He's really nothing very much.' At which point he bounds out and comes back again in glitter costume, twanging his guitar, saying: 'OK, this is war' - or words to that effect (I can't remember much of the plot). He gets together with the daughter eventually, and romance blossoms there. Mother finds the error of her ways and goes back to her husband. Jerry Wattis finds true love with the simple girl, and all fades into the sunset. I don't think it was very good as a play, looking back on it, but it was OK for a first one. It's not one that one would ever want to see done again.
Vom Licht wußten sie alles. Sie kannten es in jeder Schattierung. Sie hatten gesehen, wie es den Himmel brüchig und zerrissen erscheinen ließ oder blauschwarz gewachst. Sie wußten, wie das Licht unter anschäumenden Wolken aussah, wie es schräg einfi el am Fjäll, wie es die Felsen, hoch oben den Wald und am Seeufer das dichte Unterholz traf. Sie wußten, wie fl üchtig, wie trügerisch es war. Erstrahlte der See eben noch türkis bis zum Grund, lag er im nächsten Moment schon stumpf und geschlossen da wie Asphalt.Sie hatten gesehen, wie das Licht bei Regen Kiefern und Brombeerbüsche matt erscheinen ließ, sie hatten gesehen, wie es morgens um vier auf vom Steinschlag verwüsteten Straßen und mittags auf dem kurzgeschnittenen Rasen schwedischer Vorgärten war. Sie kannten es in von Hitze flirrendem Gelb, im grünlichen Schimmer des Abends, sie konnten sagen, wie es über dem Dach des Geräteschuppens an verhangenen Tagen aussah. Sie wußten, wie sich Gesichter verändern, wenn grell das Licht auf sie fällt. Wer morgens aus den Zelten kam und zur Waschstelle ging, mußte den Grasplatz überqueren, den sie aus dem Wald geschlagen hatten. Dort wurden die Gesichter stabil. Sie wechselten vom milchigen Grau, der Farbe der Nacht, in eine herbe, geschliffene Bräune. Das wußten sie. Sie sahen es jeden Morgen. Und später, wenn nur noch wenige Wolken am Himmel waren, bekam diese Bräune eine Schärfe, wie sie Gesichter nur hier, auf dieser Landspitze hatten. Es war brutal, wie die Sonne schien. Keiner von ihnen hat über das Licht gesprochen. Es gab andere Dinge zu bereden. Sie mußten sich um die Zeltwände kümmern, die im Sturm gerissen waren, die jetzt wie abgezogene Häute auf dem Rasen lagen und ausgebessert werden sollten. Sie hatten für Nachschub zu sorgen, für die Verpfl egung, die jeden Sonnabend aus Berlin kam, sie telefonierten oft. Sie bestellten Kartoffeln und Kaffee nach, Grillkohle und Würstchen und Reis, und niemals vergaßen sie Obst, denn das Obst war in diesem Sommer in Schweden besonders teuer. Sie schickten die eintreffenden Jugendgruppen in festgelegter Reihenfolge auf die Seen, zuerst in den kleinen Stora Le und dann auf den windgepeitschten Foxen, sie gaben kopierte Outdoor-Kochbücher an die Teamer aus, damit die wußten, wie viele Bohnenbüchsen abends in die Chili-Pfanne kamen. Im Küchenzelt wurden Verpflegungstonnen für eine Woche gepackt. Sie erklärten, wie man über offenem Feuer kocht, und gaben unten am Steg die Boote aus. Es waren schmale Kanus für zwei Personen aus hellgrauem Leichtmetall. Der Ghettoblaster lief den ganzen Tag.
KORSHUNOV: What are you crying about, young lady? For shame, for shame! He, he, he! There! I'm older than you, and I don't cry. [Looks at her searchingly.] Oh, well, I know what it's about! I suppose you want to marry a young fellow? Now, this, my pretty one, is just girlish folly. Now, just listen to what I'm going to tell you; I'll tell you the truth straight out. I don't like to deceive any one, and have no need to. Will you listen, eh? Good! Now, we'll begin with this point. Will a young man appreciate your love? Any girl will love a young man; that is nothing unusual for him; but to an old man it is precious. An old man will reward you for your love with some little gift, this and that--with gold, and with velvet--and there's nothing he won't give you. And in Moscow there are lots of nice things in the shops; there are things worth giving! So it's nice to fall in love with an old man. That's number one for you! And then this is what happens with a young and good-looking husband. You see they are a fickle lot! Before you know it he will be running after some one else, or some young lady will fall in love with him, and then his wife may pine away. Then come reproaches and jealousy. And what is this jealousy, eh? He, he, he! Do you know, young lady, what this jealousy is? It isn't like a needle prick in the finger; it's far more painful than that. You see the cursed thing consumes a man. From jealousy people stab one another, and poison one another with arsenic! [Laughs spasmodically and coughs.] But when any one falls in love with an old man, then all is peaceful for his wife. And here's something else I will tell you, my dear young lady: Young men like to go on sprees; they like gayety and distraction, and all sorts of dissipations, and their wives may sit at home and wait for them till midnight. And they come home drunk, and bully their wives, and swagger. But an old man will just sit near his wife; he'll die before he'll leave her. And he would like to look into her eyes all the time and to caress her and to kiss her hands. [Kisses them.] Just like that.
De Vlaamse dichter en schrijverLeonard Nolens heeft gisteravond in De Rode Hoed in Amsterdam de vijftiende VSB Poëzieprijs gekregen voor zijn vorig jaar verschenen bundel Bres. De VSB Poëzieprijs is de belangrijkste dichtersprijs in het Nederlandse taalgebied. De prijs omvat 25.000 euro en een beeldje van Linda Verkaaik. Zie ook mijn blog van gisteren, 11 april 2008.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden.
Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven
Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is,
Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven.
Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen,
Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij.
Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn.
Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij.
Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden,
Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Schatplichtig
Ze slaapt en dat is stil. Dan sneeuwt het in de kamers Van het huis waarin ik slaap met mijn vriendin. Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen, Een groot en lastig beeld waaraan ik mij moet stoten, Een scherp gewicht dat ik moet dragen alle dagen, Alle nachten dat haar slaap me uit de slaap houdt.
Ik ben met haar alleen. Alleen met haar kom ik De jaren afgewandeld want haar naam wijst me de weg En in haar blik zie ik mijn blinde tijd weerspiegeld. Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen Waaraan ik heel mijn bot bestaan geslepen heb En slijp, ook als ik slaap en roepend van haar droom.
Uit de tijd
Ik rijd naar huis in de bellende leegte Van de laatste tram. Het wordt mijn tijd.
Verlaten straten komen samen, gaan uiteen Op steeds dezelfde, stroevende punten.
Ik zit in mijn ijzer, lees de haltes, steeds Dezelfde, door het raam dat wie weerkaatst.
Ik zoen de koude naam op de achterkant Van mijn adres, verscheur de enige brief.
Het maanwit heeft weer niets verklaard. De nacht bezit geen grond om op te rusten.
Het is vroeg in de slapende stad. Het is laat in mijn slapeloos leven.
Leonard Nolens, Mark Strand, Attila József, Rolf Schilling, Hartmut Barth-Engelbart, Barbara Köhler, Walid Soliman, Luise Gottsched, Sándor Márai
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
Foto van Diana Ozon
De Belgische dichter en schrijver Leonard Nolens werd geboren in Bree op 11 april 1947. Hij wordt beschouwd als één van de belangrijkste levende dichters uit België. Hij debuteerde met de dichtbundel Orpheushanden. Nolens woont in Antwerpen, waar hij werkzaam is als free lance vertaler. Hij was redacteur van het tijdschrift Labris van 1969 tot 1973. Zijn voorlaatste boek is de verzamelbundel Laat alle deuren op een kier. Zijn laatste boek is de dichtbundel "Een dichter in Antwerpen". Nolens werd bekroond met de prijs van het beste literaire debuut in 1974 voor De muzeale minnaar, de Arkprijs van het Vrije Woord en de Poëzieprijs van de provincie Antwerpen in 1976 voor Twee vormen van zwijgen, de driejaarlijkse Hugues C. Pernathprijs en de Poëzieprijs van de provincie Limburg in 1980 voor Alle tijd van de wereld en de tweejaarlijkse poëzieprijs van De Vlaamse Gids in 1984 voor Vertigo.
Nostalgie
O nee, ik wil niet weer, wil nooit meer wakker worden Van die vleugel, zacht, die traag de trap op wandelt, hoog
Tot in de nok - wolken blauwe vlinders strijken
Op me neer, mijn bed hangt er te schommelen
Van die muziek, o nee, o nee, ik wil niet weer,
Niet op de bovengang het dunne lachen horen
Uit de meisjeskamer dat daar nooit is uitgestorven, geen
Raad en slaag meer krijgen van zijn machteloze handen
Die dit schrijven, niet meer eten uit vier monden tegelijk
Van al mijn moeders, liefsten! Nee, ik wil niet meer.
Maar geef mij af en toe de duisternissen weer
Van toen ik veertien was, een onuitsprekelijkheid
Waarvoor ik 's avonds op mijn knieën val, een vrouw
Die zich verstopt in de brandende wolken van mijn gedachten,
En nachten waarin ik mijn licht nog niet heb opgestoken.
Alles wordt zo simpel in de lastige herhaling van de dagen,
In het koelbloedig ritme van een zon die ons beschijnt
Met haar wiskundige warmte, alles schijnt verklaard -
Wij zijn er, en wij moeten ons verspillen aan elkaar
Gespiegeld, bloot en broos, verkleind van mens tot men.
Ons huis
Altijd ligt, in die langzame zomer van ooit en misschien,
Ons huis te wachten, het witte gedachte, hemelhoog
De heuvels in geslingerd door een uitbundige bosgod.
Het staat in ons nog steeds naar alle kanten open
Te dromen van gastvrije paden waar de zielen lopen
Van onze doden, zij die uit hun hel naar boven komen
Om moegestorven hier in onze kussens neer te zinken.
Ook vreemden zullen er hun toekomst komen drinken
Uit de diepe kelen van onze verwisselde namen.
Vader en zoon
Als ik je sloeg was het mijn vlees dat vroeg om slaag.
Als ik je zoen zoek ik verzoening met mezelf.
Nu jij me hier ziet zitten, vindende verlorenheid
Die ons nog niet begrijpt, heb jij jezelf gehoord.
Kijk ik in mijn ogen als jij bang mijn blik ontwijkt?
En hoor ik iedereen als jij weer zwijgt: Ik ben alleen?
Alleenzijn is voor mij een raar substantief, voor jou
Een onbepaalde wijs. Maar je 18 is mijn 41 waard.
Onze leeftijd zonder beroep, onze naam zonder adres -
Wat kun je dan nog leren van een kind, een man als ik?
Dat je mijn vlees moet slaan en zoenen, vechtend
Tegen dit hevige doodgaan dat ik op vader bevocht.
De Amerikaanse dichter en schrijver MarkStrand werd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook mijn blog van 11 april 2007.
Uit: Poetry in the World
I usually have no idea what I will say before I begin to write. This is especially true with poems, and only slightly less so with lectures or essays. I write to find out what I have to saynot what I have to say about a given subject, but simply what I have to say. Not that I find a prescribed subject too limiting, it's just that to address a particular subject might cast me in the role of an expert, which is preposterous. And yet, as it happens, I am sometimes given not just a subject for the lecture I must deliver, but a title as well. I was for this evening's, and I welcomed itit seemed grand, even uplifting. "Humanities and the Public Sphere." "Ah yes!" I thought, "a fitting topic." But after struggling around for a few days, trying to think of what I might say, and how I might say it, I decided to change the title. I wanted one that would fall in linealmost magicallywith what I might say. After all, I no longer knew what the humanities were, even though the changes that have taken place in that area of study over the past half-century have been well documented and tirelessly speculated on; and I didn't really grasp the notion of "public sphere," which, though a phrase commonly used, struck me as excessively abstract. So I came up with the less weighty "Poetry in the World." Although using "world" in the title did make me thinkto be poetic for a momentthat I had bitten off more than I could possibly chew.
***
Gedichten eten
Inkt druipt langs mijn mondhoeken. Niemand is zo gelukkig als ik. Ik heb gedichten gegeten.
De bibliothecaresse gelooft niet wat ze ziet. Haar ogen staan bedroefd en ze loopt met de handen in haar jurk.
De gedichten zijn op. Het licht is zwak. De honden op de keldertrap komen naar boven.
Hun oogballen rollen. Hun blonde poten branden als braam. De arme bibliothecaresse begint stampvoetend te huilen.
Ze begrijpt het niet. Wanneer ik op mijn knieën val en haar hand lik, schreeuwt ze.
Ik ben een nieuw mens. Ik grom naar haar en blaf. Ik dartel van genot in de boekige nacht.
What will become of him, whoever has got no handle to his hoe, upon whose whiskers crumbs don't quiver, who dawdles, gloomy, thrawn, and slow; who would from half a furlong's hoeing keep one potato out of three, whose hair falls out in patches, growing bald unnoticed - who'd care to see?
What will become of him, whoever has but five acres under crops, whose draggled hen clucks at the stover, whose thoughts nest in a mudhole's slops; when no yoke clinks, no oxen bellow; when mother serves the family soup and steam from a liquid weak and yellow drifts from the bottom of the scoop?
What will become of him, whoever must live alone and work alone; whose stew has neither salt nor savour, the grocer gives no tick nor loan; who has one broken chair for kindling, cat sitting on the cracked stove's shelf; who sets his keychain swinging, jingling, who stares, stares; lies down by himself?
What will become of him, whoever works to support his family; the cabbage-heart they quarrel over, the film the big girl gets to see; always the laundry - dirt's slow strangling - the wife's mouth tastes of vegetables, and when the light's off, silent wrangling, gropings, eavesdroppings, darkness, rules?
What will become of him, whoever idles outside the factory, a woman meanwhile hauls the lever, a pale-skulled child sets the fusee; when through the gates he gazes vainly, vainly humps bags and market-creels - he dozes, they rouse him inhumanely, and always catch him when he steals?
What will become of him, whoever weighs out potatoes, salt, and bread, wraps them in newsprint's inky flavour, and doesn't brush the scales he's read; and in the gloom he dusts, complaining, the rent is high, the tax is keen, the price - but what's the use explaining the extra charge for kerosene?
And what will come of him, whoever knows he's a poet, sings his fears, whose wife mops up the floor forever, who chases copy-work for years; whose name's a brand-name, if he has one, just like a soap or cooking-fat, whose life is given, if he has one, all to the proletariat?
The Scream
Love me wildly, to distraction, scare away my huge affliction, in the cage of an abstraction, I, an ape, jump up and down, bare my teeth in malediction, for I have no faith or fiction, in the terror of His frown.
Mortal, do you hear my singing, or mere nature's echoes ringing? Hug me, don't just stare unseeing as the sharpened knife comes down - there's no guardian that's undying who will hear my song and sighing: in the terror of His frown.
As a raft upon a river, Slovak raftman, whosoever, so the human race forever dumb with pain, goes drifting down - but I scream in vain endeavour: love me: I'll be good, I shiver in the terror of His frown.
Sag, hast du Babylon gekannt, Das Löwentor, die Wappenwand, Den Himmel, hell und morgenweit? Dort leg den Stab aus deiner Hand, Dort kehrst du ein, vom Traum gebannt, Am Ausgang jeder Ewigkeit.
Dort bist du Schweifender zuhaus Im Wortgewirr, im Labyrinth. Die Schwalben fliegen ein und aus, Geheime Kunde weiß der Wind.
Ein Sperber, Spender dunklen Lichts, Erbarmt sich deiner Ungeduld, Versinkst du, starren Angesichts, In seines Fittichs grauer Huld.
Du hast kein neues Reich entfacht, Hast nur, geneigt ins Niezurück, Uraltes endlich heimgebracht: Den Abgesang, das Ernteglück, Die letzten Flüge vor der Nacht.
Nun holt dich keine Zeit mehr ein, Was jemals werden kann, verging, Was morgen war, wird gestern sein, Beginn und Ende schließt der Ring.
Fern aller Bitte, allem Ruf, Tritt vor, nimm dein verheißnes Los. Blind war der Gott, der dich erschuf, Blind kehrst du heim in seinen Schoß.
Sag, hast du Babylon gekannt, Den Regenbogen, weit gespannt, Verschwistert allem Einst und Je? Die Morgenhimmel sind verbrannt, Von morschen Schwingen stäubt der Sand, Und Schnee wird sein, viel Schnee.
YPSILON-SONETT
Wenn Hyazinth im Schimmerer der Berylle Krystallen sich erblickt, wächst der Polyp Zur Hyder, daß die Pythische Sibylle In Hieroglyphen sich und Hymnen üb.
Hyperborea grünt, es fügt der Skythe Den Zweig zur Zwille: Hütet Yggdrasil Walkyren androgyn, blüht aus der Mythe Der Thyrsos wie aus Krypten das Reptil.
Syrinx ertönt im Rauschen der Charybden, Der Python paart im innersten Ägypten Des Goldes Glanz der Schwärze des Onyx.
Zypresse hüllt die Myrte, doch dem Mysten Entbietet Sphinx im Spiegel amethysten Asyl, bis der Olymp sinkt im Styx.
Heidelberg auf deinen Brücken stand ich den schalen Nachgeschmack glänzender Feste im Gaumen den beklemmenden Rauch deiner engen Altstadt atmend und deiner Schönheit nicht gedenkend Heidelberg du grausame Schöne zerschneidest mir mein Ich läßt mich den Mittelpunkt das Gleichgewicht verlieren und meine Gedanken den Neckarwellen gleich in ein Meer von Heimweh fließen - Wohin? Ich kannte mein Ziel doch du bringst mich ab vom Wege und fesselst mich wie eine Frau für vierundzwanzig Stunden Und mittags Heidelberg und abends und nachts auf deinen Brücken stehe ich den schalen Nachgeschmack glänzender Feste den Rückblick deiner Augen im Nacken den beklemmenden Rauch deiner engen Altstadt zitternd fiebernd röchelnd atmend und deine Schönheit nimmt mich in ihre feuchten kalten Arme deckt über mich ihr Nebelschleierhaar das mir im Fallen noch den Blick zum Sternenhimmel nimmt
Tough question," Audie said. "This time of year we're usually in our house in Florida. We've got an apartment in New York. We mostly spend our summers in Maine. We've got a condo in Vermont, ski country. Take your pick."
But the woman wasn't listening to him. She was talking about her daughter, who lived in New York City and was now twenty-seven and a little overdue to be married. They mother and father were in India to meet the parents of a boy they hoped would be a suitable husband. The boy happened to be living in Rochester, New York, where he taught engineering.
"Arranged marriage," she said. "Best way."
She seemed to be twinkling with defiance, challenging Audie to question her adherence to the custom of arranged marriage. He enjoyed hearing her overselling it.
"Rupesh and I were arranged by our parents. Americans find it so funny." She shrieked a little and wobbled her head. "I didn't know his name. Only his horoscope. He was almost stranger to me. Almost thirty years together now!"
While insisting on her approval of the custom of arranged marriage, she was also presenting herself as an antique, if not an oddity, and wished to be celebrated that way. She lived in the USA; she had shocked her American friends with this sort of talk and was defying Audie to be shocked. But Audie decided to defy her in return by smiling at her.
"Beth was a stranger to me when we met, too," he said. "Picked her up in a bar."
He overheard the Indian man Bill? Rupesh? say, "vas vesting away" and "his own urine" and he turned away from the man's disappointed wife.
"My father," the man said, glad for another listener. "He was in intensive care at Georgetown Medical Center. They said they couldn't do any more for his condition, which was inoperable cancer of pancreas. 'He will be more comfortable at home.' They were abandoning him, no question. He was wasting. As last resort we saw a yogi. He prescribed the urine cure. My father was instructed to drink a beaker of his own urine first thing in morning. He did so. After a week he grew stronger. Appetite came back. Hunger was there. Thirst was there. Second week, my God, he began to put on weight. Skin better, head clear. Third week he was walking a bit. Balance was there. Two months of this, drinking urine, and body was clear. Doctor said, 'Miracle.'"
Ich erinner mich noch. Da war eine Zeit, wo ich ein heiterer Mensch war und herumgelaufen bin mit leichtem Herzen oder zumindest ausgeglichen in meinem Geist; aber jetzt denk ich immer sofort, was hab ich schon wieder gemacht, der Fleck auf dem Hemd, wo kommt der Fleck her, es hängen doch genug saubere Hemden im Schrank, unddie alte zerbeulte Hose, immer läufst du herumwie ein Schlump, besonders wenn wir wollen ausgehen, kannst du nicht selber auf dich achten;und in mir fängt etwas an zu wuchern, ich weiß nicht was, aber wenn ich erzähl davon meinem Freund, dem Professor Mendel, dem bekannten
Seelenauseinandernehmer, sagt der, Das ist dein Schuldbewußtsein; wenn alles immer schiefgeht und sich verhakelt, muß einer doch daran schuld haben, und wer kann das sein nach Lage der Dinge? nur du. Und sowieso sind immer dieMänner schuld.
Und ich spür wie mein Schuldbewußtseinimmer mehr wuchert in meinem Innern, und ich
sag mir, ich muss nachdenken wie ichs nur fertigbringen möcht daß mir nicht immer alles danebengeht und die Menschheit mich liebt und respektiert, und besonders mein Weib. Und ich frag sie, was soll ich nur machen, Liebste, daß ich nicht völlig verkomm, ich bin doch früher ein richtig was man nennt ein patenter Mensch gewesen und hab dir ein Glück gegeben schon am frühen Morgen.
Als Wasserleiche liegt sie nun vor ihm - Erika. Seine Landsfrau, wie Schelski mit einem Seitenblick auf Dino Schullerus sagt. Ob er sie kenne? Ob Schelski glaube, alle Rumaenen wuerden sich automatisch kennen? Ausserdem, aber das erwähnt Schullerus nicht, ist die tote Frau da vor ihnen keine Rumänin sondern genaugenommen eine Banater Schwäbin. Aber damit hätte er schon wieder verraten, dass er sie kennt.
Ja, er kennt diese Erika schon sehr lange. Sie waren eng befreundet, alle drei - Erika, Lotte und Dino. Voller Idealismus. Und als dann der Prager Fruehling ploetzlich die Gefahr birgt, dass die Russen auch Rumänien besetzen, beschliesst Dino, der Securitate beizutreten. Mit den lautersten Absichten - sein Land vor der Okkupation zu bewahren. Das zumindest zu Beginn. Denn schon rasch wird er fuer ganz andere Dienste eingesetzt. Spitzel spielen. Menschen unter Druck setzen. Auf die intellektuelle Schicht hat man es ganz besonders abgesehen. Und Erika hat besonders engen Kontakt zu ihnen. Ausserdem ist sie mit einem Deutschen liiert und will mit ihm in den Westen. Eine Information, die Dino eigentlich weitergeben muesste. Aber trotz der Gefahr, dass auch diese Information irgendwo abgehoert worden war, meldet er nichts.
Sie war also in den Westen gegangen. Nicht lange danach hatte sich auch Dino mit seiner Familie nach Deutschland abgesetzt. Heimlich. Das Versprechen seiner Frau Lotte gegenueber eingeloest - ihr Preis dafür, dass sie ihn trotz des Verhältnis zu Erika nicht verlassen hatte. Aber was kann ein Securitate-Mann in Deutschland machen? Das, was er immer schon am besten konnte - Leute bespitzeln. Und so war er in der Detektei gelandet, die eines Tages den Auftrag erhielt, eine Ehefrau zu beschatten. Die sich als die lange verschollene Erika entpuppt.
The remarks which have been here made, would, in some measure, lead to a solution of the question of the comparative merits of painting and poetry. I do not mean to give any preference, but it should seem that the argument which has been sometimes set up, that painting must affect the imagination more strongly, because it represents the image more distinctly, is not well founded. We may assume without much temerity, that poetry is more poetical than painting. When artists or connoisseurs talk on stilts about the poetry of painting, they show that they know little about poetry, and have little love for the art. Painting gives the object itself; poetry what it implies, Painting embodies what a thing contains in itself: poetry suggests what exists out of it, in any manner connected with it. But this last is the proper province of the imagination. Again, as it relates to passion, painting gives the event poetry the progress of events: but it is during the progress, in the interval of expectation and suspense, while our hopes and fears am strained to the highest pitch of breathless agony, that the pinch of the interest lies.
Between the acting of a dreadful thing And the first motion, all the interim is Like a phantasma or a hideous dream. The mortal instruments are then in council; And the state of man, like to a little kingdom, Suffers then the nature of an insurrection.
But by the time that the picture is painted, all is over. Faces are the best part of a picture; but even faces are not what we chiefly remember in what interests us most, -- But it may be asked then, Is there anything better than Claude Lorraine's landscapes, than Titian's portraits, Raphael's cartoons, or the Greek statues? Of the two first I shall say nothing, as they are evidently picturesque, rather than imaginative. Raphael's cartoons are certainly the finest comments that ever were made on the Scriptures. Would their effect be the same if we were acquainted with the text? But the New Testament existed before the cartoons. There is one subject of which there is no cartoon, Christ washing the feet of the disciples the night before his death. But that chapter does not need a commentary! It is for want of some such resting place for the imagination that the Greek statues are little else than specious forms. They are marble to the touch and to the heart. They have not an informing principle within them. In their faultless excellence they appear sufficient to themselves. By their beauty they are raised above the frailties of passion or suffering. By their beauty they are deified. But they are not objects of religious faith to us, and their forms are a reproach to common humanity. They seem to have no sympathy with us, and not to want our admiration.
Je suis belle, ô mortels! comme un rêve de pierre, Et mon sein, où chacun s'est meurtri tour à tour, Est fait pour inspirer au poète un amour Eternel et muet ainsi que la matière.
Je trône dans l'azur comme un sphinx incompris; J'unis un coeur de neige à la blancheur des cygnes; Je hais le mouvement qui déplace les lignes, Et jamais je ne pleure et jamais je ne ris.
Les poètes, devant mes grandes attitudes, Que j'ai l'air d'emprunter aux plus fiers monuments, Consumeront leurs jours en d'austères études;
Car j'ai, pour fasciner ces dociles amants, De purs miroirs qui font toutes choses plus belles: Mes yeux, mes larges yeux aux clartés éternelles!
De profundis clamavi
J'implore ta pitié, Toi, l'unique que j'aime, Du fond du gouffre obscur où mon coeur est tombé. C'est un univers morne à l'horizon plombé, Où nagent dans la nuit l'horreur et le blasphème;
Un soleil sans chaleur plane au-dessus six mois, Et les six autres mois la nuit couvre la terre; C'est un pays plus nu que la terre polaire Ni bêtes, ni ruisseaux, ni verdure, ni bois!
Or il n'est pas d'horreur au monde qui surpasse La froide cruauté de ce soleil de glace Et cette immense nuit semblable au vieux Chaos;
Je jalouse le sort des plus vils animaux Qui peuvent se plonger dans un sommeil stupide, Tant l'écheveau du temps lentement se dévide!
Je te donne ces vers afin que si mon nom
Je te donne ces vers afin que si mon nom Aborde heureusement aux époques lointaines, Et fait rêver un soir les cervelles humaines, Vaisseau favorisé par un grand aquilon,
Ta mémoire, pareille aux fables incertaines, Fatigue le lecteur ainsi qu'un tympanon, Et par un fraternel et mystique chaînon Reste comme pendue à mes rimes hautaines;
Être maudit à qui, de l'abîme profond Jusqu'au plus haut du ciel, rien, hors moi, ne répond! Ô toi qui, comme une ombre à la trace éphémère,
Foules d'un pied léger et d'un regard serein Les stupides mortels qui t'ont jugée amère, Statue aux yeux de jais, grand ange au front d'airain!
All of it. I had all of it, and more. Jesus, the tales I could tell - not that anyone would believe me because they wouldn't be about how great it all was and what fascinating and worthwhile people boy-bands, pop-whores and rock musicians are. Or MP's, newscasters, actors and celebrity chefs either, for that matter. Those stories wouldn't tow the party line, boost the media profile, you see. Ha! Christ, far from it - like, remember that MP, the one who was on the box all the time saying how Britain should return to a state of decency and Christian principles? Him with the blond hair and fat red face? Yeah - you know. I once saw him at a party stark naked on all fours on a dining table, coked off his tits, eating - well, yeah, not the entrées anyway. People were cheering him on while they shook bottles of Moet up and sprayed him and his - dinner - with them. Cool, eh? Right.
But I won't name the names. Why should I? Call it a point of honour. I didn't tell then and I won't now. The likes of that tosser get theirs one way or another without my help. I'm no kiss-and-tell-whore, whatever else I may be.
Jesus, it's so cold here, freezing, I'm freezing. I've run out of oil for the heaters and it's coming winter in earnest out here. The van's dead, too, battery or something - what do I know about cars? Shag all, as it goes. I should have got Evan out to fix it but it didn't seem urgent two days ago. Two days, is it only two days? I ought to phone him, I should phone Evan, he'd help me, he likes me even though I'm English but I - I can't seem to - I don't know. I think this is it. Last night was - I can't think about it, I can't. What have I done? God in heaven, what have I done? I thought I was right, you know? I was so convinced I was right, I thought I was doing the decent thing, being stand-up, a real heroine. But it's such a mess, such a fucking mess.
Zeit geht umher in Kleidern aus Glück und Unglück.
Der im Unglück spricht mit der Klapperstimme der Störche, die Störche meiden ihn: sein Gefieder schwarz, seine Bäume schatten, da ist Nacht, seine Wege gehn in der Luft.
An Klopstock
Wenn ich das Wirkliche nicht wollte, dieses: ich sag Strom und Wald, ich hab in die Sinne aber gebunden die Finsternis, Stimme des eilenden Vogels, den Pfeilstoß Licht um den Abhang
und die tönenden Wasser wie wollt ich sagen deinen Namen, wenn mich ein kleiner Ruhm fände ich hab aufgehoben, dran ich vorüberging, Schattenfabel von den Verschuldungen und der Sühnung: so als den Taten trau ich du führest sie trau ich der Vergeßlichen Sprache, sag ich hinab in die Winter ungeflügelt, aus Röhricht ihr Wort.
Eigentlich waren sie nur zum Braunwerden hierher gekommen. Deswegen waren sie hier. Und das Meer sehen wollten sie. Und nichts tun. Und sonst gar nichts.
Gerade hatte Jim sie um einen Schluck Wasser gebeten und sich neben sie auf sein kleines Handtuch gesetzt. So begann ihre Geschichte. Und wie jede Liebe begann auch diese mit einem Blick.
Das wusste er aus den Liebesfilmen. Es war eine alte Sehnsucht, mit der ihn Tante Paula infiziert hatte. Sie liebte Capri, muss es geliebt haben, denn anders ließ es sich nicht erklären, dass sie wie ein Kind sprach, wenn sie davon erzählte. Das Schönste auf der ganzen Welt!, sagte sie, wie Kinder sagen. Roland sah sie noch mit diesem Satz dastehen und hörte noch das Ausrufungszeichen hinter auf der ganzen Welt. Vielleicht war es auch wegen der Liebe, von der Roland damals noch nicht viel wusste, dass es immer Capri sein musste. Und die Liebe einer alten Frau gab es für ein Kind von einst ohnehin nicht solche Sätze waren Roland in den Sinn gekommen, als ihm diese Frau in den Sinn kam. Die Erinnerung war Schnee von gestern und das Kapital von Schriftstellern und Verliebten, die ihre große Zeit hinter sich hatten. Tante Paula hat ihnen jedes Jahr eine Karte von diesem Meer und den Felsen geschickt. So sah er auch nebenbei zum ersten Mal das Meer. Als Kind saß er auf ihrem Schoß, wenig später hat sie seinen Händen Manieren beibringen wollen, dann die ersten Worte Französisch. Sie sah, wie er wuchs, und jedes Mal, wenn sie zu ihnen nach Hause kam, das war einmal im Jahr, sah Paula, wie er Fortschritte gemacht hatte im Leben. Später, als sie wieder in die Nähe gezogen war, an den See, in der Illusion, zu Hause stürbe es sich leichter, hat sie immer wieder nach ihm gefragt, er solle sie doch einmal besuchen.
Ik ging nuchter naar bed, en kon niet slapen. Toen ik tenslotte sliep, dreunde het huis en worstelde ik met iemand. Niet tot de ochtend: toen ik weer wakker werd, was het
nog nacht. Ook wist ik niets meer van een zegen.
Reisgebed
O God. Ik sta op het punt, op reis te gaan. Ik weet niet, of het misschien mijn laatste reis is. Ik wil U liefhebben. Ik hoop, dat ik onderweg niemand enig ongeluk of ander kwaad zal berokkenen. Ik wil proberen niet, of veel minder, te drinken. Ik sta voor U. Ik weet dat ik, of ik veilig zal aankomen, dan wel onderweg verwonding, ziekte of dood zal vinden, altijd U toebehoor. Want in leven en sterven zijt Gij in mij en ben ik in U. Ik ga nu weg. Vaarwel, o God
Her body moved with the frankness that comes from solitary habits. But solitude is only a human presumption. Every quiet step is thunder to beetle life underfoot; every choice is a world made new for the chosen. All secrets are witnessed.
If someone in this forest had been watching her - a man with a gun, for instance, hiding inside a copse of leafy beech trees - he would have noticed how quickly she moved up the path and how direly she scowled at the ground ahead of her feet. He would have judged her an angry woman on the trail of something hateful.
He would have been wrong. She was frustrated, it's true, to be following tracks in the mud she couldn't identify. She was used to being sure. But if she'd troubled to inspect her own mind on this humid, sunlit morning, she would have declared herself happy.
She loved the air after a hard rain, and the way a forest of dripping leaves fills itself with a sibilant percussion that empties your head of words. Her body was free to follow its own rules: a long-legged gait too fast for companionship, unself-conscious squats in the path where she needed to touch broken foliage, a braid of hair nearly as thick as her forearm falling over her shoulder to sweep the ground whenever she bent down. Her limbs rejoiced to be outdoors again, out of her tiny cabin whose log walls had grown furry and overbearing during the long spring rains. The frown was pure concentration, nothing more. Two years alone had given her a blind person's indifference to the look on her own face.
All morning the animal trail had led her uphill, ascending the mountain, skirting a rhododendron slick, and now climbing into an old-growth forest whose steepness had spared it from ever being logged. But even here, where a good oak-hickory canopy sheltered the ridge top, last night's rain had pounded through hard enough to obscure the tracks. She knew the animal's size from the path it had left through the glossy undergrowth of mayapples, and that was enough to speed up her heart. It could be what she'd been looking for these two years and more. This lifetime. But to know for sure she needed details, especially the faint claw mark beyond the toe pad that distinguishes canid from feline. That would be the first thing to vanish in a hard rain, so it wasn't going to appear to her now, however hard she looked. Now it would take more than tracks, and on this sweet, damp morning at the beginning of the world, that was fine with her. She could be a patient tracker. Eventually the animal would give itself away with a mound of scat (which might have dissolved in the rain, too) or something else, some sign particular to its species. A bear will leave claw marks on trees and even bite the bark sometimes, though this was no bear. It was the size of a German shepherd, but no house pet, either. The dog that had laid this trail, if dog it was, would have to be a wild and hungry one to be out in such a rain.
Als ich zurückkam, stand ein Junge an meinem Wagen, öffnete die Tür und schlug sie krachend wieder zu. Es schien ihm Spaß zu machen. Ich stellte mich neben ihn. Das kracht ganz schön, bemerkte er beiläufig, während er erneut die Tür ins Schloss fallen ließ. Na ja, murmelte ich nicht sehr erfreut. Ist das dein Auto?, fragte er mich. Ich nickte. Dann bist du wohl jetzt ganz schön sauer, wie?, erkundigte er sich interessiert. Sehr gut finde ichs nicht, bestätigte ich seine Frage. Er ließ die Autotür ein letztes Mal krachend ins Schloss fallen und schlenderte um die Ecke. Als ich an ihm vorbeifuhr, saß er auf dem Bürgersteig und beobachtete eine Meise, die einen Wurm aus der Erde zu ziehen versuchte. Ein paar Tage später traf ich ihn wieder.Es regnete.Es regnete sehr stark.Jakob Borg stand vor einer Haustür. Er trug ein grünes Regencape und starrte trübsinnig in eine Pfütze. Wie gehts, erkundigte ich mich, langweilst du dich? Ich langweile mich nie, sagte er, ohne mich anzusehen.Mit einem Stock stocherte er in der Pfütze herum und versuchte, die kleinen Wasserblasen aufzuspießen.Hast du denn keine Freunde, mit denen du spielen kannst? Natürlich, sagte er. Deine Schulfreunde, nicht wahr?, fragte ich weiter. Doch er schüttelte den Kopf: Nein, in die Schule gehen sie nicht. Dann überlegte er eine Weile und fügte hinzu: Jedenfalls gehen sie nicht sehr oft dorthin. Sie finden Schule nicht sehr interessant, verstehst du. Ja, ja, sagte ich, das verstehe ich schon. Und wo sind deine Freunde jetzt? Oben, sagte er. Oben? Ja, in meinem Zimmer. Katinka und Kleine Adlerfeder, der Falsche Prinz und Panadel der Clochard und Schnauz der Esel. Er setzte einen schwarzen Käfer auf ein Holzstück, das in der Pfütze schwamm. Du hast aber viele Freunde, sagte ich beeindruckt. Ja, sagte er und starrte aufmerksam in die Pfütze, in der einschwarzer Käfer Boot fuhr.
In het midden van mijn leven kwam ik op een open plek. Er stond een bord: McDonald's in de verte klonk muziek
Alleen was ik daar niet: zij was bij me we namen een kamer in het hotel - thuis hebben we immers geen bad
Het woord 'altijd' is net als het woord 'nooit' bedacht door een dichter, de ziel is groter dan het hart, het hart groter dan de wereld Nog altijd rekenen filosofen zich erop stuk
Ineens zag ik waarom de dingen zijn zoals het is Niet schrijven om zo voor altijd te willen blijven, niet de weg vinden in het bos, niet om de muziek alleen
Water is zoet. Het woord 'eeuwig' is een kamer in het hotel. De hemel is een open plek. Ik ben hier om haar haren te wassen, haar mooie zachte haar
Onder een blauwe vlag met heel veel sterren Kon niet slapen meer vannacht. Op mijn tafel een onbegrijpelijk gedicht: Grondwet van Europa. Een parlement als los zand - fijn stof in ons gezicht, dat met de munt die me armer maakte, tegen mijn zin campagne voert om een grondwet waar ik voor moet zijn.
Wat moet dat met mijn mening? Ik deed geen oog meer dicht. Ineens twee mannen in mijn kamer, Lenin bij mijn bed: Gaat u de Sovietunie nu echt opnieuw uitvinden? Kameraad geef me een wodka. En Trotsky bij de deur: Wat een natie!
Die surroundsoundhomecinema's klinken levensechter dan op het veld. Wie zwaait er nog met vlaggen bij voetbal, pinkpopopconcert, demonstratie? In een woonkamer
vlagt men niet maar heeft uit de magnetron liever een voorgebakken mislukking dan een echte Geef mij ook een wodka! Ik kon niet slapen meer vannacht.
I Wandered Lonely As A Cloud That floats on high o'er vales and hills, When all at once I saw a crowd, A host, of golden daffodils; Beside the lake, beneath the trees, Fluttering and dancing in the breeze.
Continuous as the stars that shine And twinkle on the milky way, They stretched in never-ending line Along the margin of a bay: Ten thousand saw I at a glance, Tossing their heads in sprightly dance.
The waves beside them danced; but they Out-did the sparkling waves in glee: A poet could not but be gay, In such a jocund company: I gazed--and gazed--but little thought What wealth the show to me had brought:
For oft, when on my couch I lie In vacant or in pensive mood, They flash upon that inward eye Which is the bliss of solitude; And then my heart with pleasure fills, And dances with the daffodils.
Composed Upon Westminster Bridge
Earth has not anything to show more fair: Dull would he be of soul who could pass by A sight so touching in its majesty: This City now doth, like a garment, wear The beauty of the morning; silent, bare, Ships, towers, domes, theatres, and temples lie Open unto the fields, and to the sky; All bright and glittering in the smokeless air. Never did sun more beautifully steep In his first splendour, valley, rock, or hill; Ne'er saw I, never felt, a calm so deep! The river glideth at his own sweet will: Dear God! the very houses seem asleep; And all that mighty heart is lying still!
Hubert gave Charles and Irene a nice baby for Christmas. The baby was a boy and its name was Paul. Charles and Irene who had not had a baby in many years were delighted. They stood around the crib and looked at Paul; they could not get enough of him. He was a handsome child with dark hair, dark eyes. Where did you get him Hubert? Charles and Irene asked. From the bank, Hubert said. It was a puzzling answer, Charles and Irene puzzled over it. Everyone drank mulled wine. Paul regarded them from the crib. Hubert was pleased to have been able to please Charles and Irene. They drank more wine.
Eric was born.
Hubert and Irene had a clandestine affair. It was important they felt that Charles not know. To this end they bought a bed which they installed in another house, a house some distance from the house in which Charles, Irene and Paul lived. The new bed was small but comfortable enough. Paul regarded Hubert and Irene thoughtfully. The affair lasted for twelve years and was considered very successful.
Hilda.
Charles watched Hilda growing from his window. To begin with, she was just a baby, then a four-year-old, then twelve years passed and she was Pauls age, sixteen. What a pretty young girl! Charles thought to himself. Paul agreed with Charles; he had already bitten the tips of Hildas pretty breast with his teeth.
Sleep, sleep, my beloved, without worry, without fear, although my soul does not sleep, although I do not rest.
Sleep, sleep, and in the night may your whispers be softer than a leaf of grass, or the silken fleece of lambs.
May my flesh slumber in you, my worry, my trembling. In you, may my eyes close and my heart sleep.
To See Him Again
Never, never again? Not on nights filled with quivering stars, or during dawn's maiden brightness or afternoons of sacrifice?
Or at the edge of a pale path that encircles the farmlands, or upon the rim of a trembling fountain, whitened by a shimmering moon?
Or beneath the forest's luxuriant, raveled tresses where, calling his name, I was overtaken by the night? Not in the grotto that returns the echo of my cry?
Oh no. To see him again -- it would not matter where -- in heaven's deadwater or inside the boiling vortex, under serene moons or in bloodless fright!
To be with him... every springtime and winter, united in one anguished knot around his bloody neck!
Pine Forest
Let us go now into the forest. Trees will pass by your face, and I will stop and offer you to them, but they cannot bend down. The night watches over its creatures, except for the pine trees that never change: the old wounded springs that spring blessed gum, eternal afternoons. If they could, the trees would lift you and carry you from valley to valley, and you would pass from arm to arm, a child running from father to father.
Die weiße Villa war von Sorels Frau Irene eingerichtet worden, alles entsprach ihrem Geschmack, durchaus nicht seinem, doch darüber sprach er nie, so sehr belasteten ihn Arbeit und Sorgen. Oft glaubte Sorel, in all dem Prunk kaum atmen zu können, und wann immer es möglich war, zog er sich in sein Arbeitszimmer mit dem vollgeräumten Schreibtisch zu Computer, elektronischen Geräten und den Regalen voll Fachliteratur zurück. Hier fühlte er sich, wennschon nicht glücklich, so doch freier. Aus dem Musikzimmer erklang durch die geöffnete zweiflügelige Tür nun sehr laut Scarlattis Musik. Sorel sah, daß seine Frau auf dem Cembalo spielte, einem besonders schönen Stück aus jener Zeit, in der auch Scarlatti auf solchen Instrumenten gespielt hatte. Mit schnellen Schritten trat er zu Irene und küßte flüchtig ihr blondes Haar. Sie trug es in der Mitte gescheitelt und nach hinten zu einem Knoten gebunden, den eine Schleife aus schwarzem Samt hielt. Irene sah zu ihm auf und lächelte, ohne ihr Spiel zu unterbrechen. Gleich darauf sah sie wieder weg. Sie trug einen Hausmantel aus schwarzem Samt, ein zarter Duft umgab sie. Fleurs de Rocaille ist das, dachte Sorel. Irene benützt dieses Parfüm, seit ich sie kenne.
John Pepper Clark, Günter Herburger, Erich Mühsam, Uljana Wolf, Jean-Baptiste Rousseau, Brigitte Schwaiger, Alexander Herzen, Aasmund Vinje, Nicolas Chamfort
Ist Millionär, besitzt ein quadratisches Haus aus alten Steinen in der Levante, seine Fabriken stellen Schrauben her; die kleinste wirbelt durch Kapillaren, die größte, zentnerschwer, benötigen Tanker.
Manchmal segelt er durch die Sargassosee, sucht eine Frau, eher, lässt sie erforschen. Vermag stehend im Sattel zu reiten, verzeiht Banken und beherrscht das Taubstummenalphabet.
Die Frau, die er schließlich nach einem Verkehrsunfall traf, war nicht groß, blond oder gelehrt, auch älter als er, eine Diebin mit vier Kindern, außerdem hinkend.
Er lebte mit ihnen, strich sich Zahnpasta aufs Brot, liebkoste die fremden Kleinen, hatte kein Bett, schlief, bestes Möbel in der Baracke, auf dem Küchentisch. Wüst war nur, dass er eines Morgens, als er auf ein weißes Pferd sprang, sofort abgeworfen wurde. Er hinterließ für seine Familie ein Reich aus Himmelblau und Löwenzahn