Frans Coenen (24 april 1866 - 23 juni 1936)xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" /> Frans Coenen Jr., 1894. Door F. Hart Nibbrig.
De Nederlandse schrijver, essayist en criticus Frans Coenen werd in Amsterdam geboren op 24 april 1866. Zie ook mijn blog van 24 april 2007.
Uit: Verveling
Fräulein, fräulein Henriette kommen Sie mal sehen, wie ich die Zimmer hab' einrichten laszen!
Henriette de Wal stond op van 't tafeltje op 't smalle terras. Ich komme riep ze terug en de ijzeren stoelpooten schuurden knarsend over den steenen vloer, terwijl ze haar borduurwerkje neerlegde.
Het was een middelmatig groote meisjesfiguur, slank en elegant in haar glad, nauwsluitend, eenvoudig-grijs japonnetje, zooals ze met kalmen wiegenden tred voortging, de onderarmen licht slingerend, het hoofd recht op met de links en rechtskijkende bruine oogen in een wasbleek gezicht. Een hoed droeg zij niet en het hoog opgemaakt, donkerblonde haar glansde onder 't felle zonlicht.
Zij kwam bij de voorzijde van het tuinhuis, een vierkant witsteenen blok met de deur in 't midden, geflankeerd door twee hooge ramen en daarboven vooruitspringende dakvensters.
Boven de deur waren in gelen zandsteen de breede krullen en slingers van een ornament uit den Rococotijd gebeiteld, want 't paviljoen was al heel oud.
Vóór Henriette binnentrad in 't koele donker, gingen haar blikken nog even, genietend, over den in de helling uitgegraven moestuin, vierkant en met stijve, rechte paden. Over 't groen en bruin, met hevige kleuren hier en daar bestrooid, hing een blauwig waas als van optrekkenden dauw, en 't was of een stil schuchter-ingehouden lichtgeluk, teer en trillend daar werd uitgeademd.
En haar blikken stegen hoogeróp, over den muur, waar de glooiing weer begon,.... hooger nog over dauwfonkelend weidegroen met stukjes blond koornveld geschakeerd, tot zij stuitten tegen 't volle diepe blauw, waaronder de ernstige bosschen schaduwdonker lagen... en waar zij beneden overal die blauw-violetten sluier hadden gevonden, als of de aarde zich nog niet geheel en al wilde overgeven aan de liefkozing van het gouden licht... daar zonken zij thans vol weelde in de schemerende, azuren oneindigheid, waaruit een lichtgejubel tot haar daalde, statig en forsch als koraalgezang.
Henriette kreeg een impressie als van een groot gebed en huiverend, dronken van geluk, met tranen in de oogen bleef zij staren.... Nun fräulein! wo bleiben Sie,... das können Sie ja morgen auch noch sehen!... klonk 't uit 't dakraam boven haar.
Henriette draaide zich om en glimlachend in haar hooge stemming, met 't stralend Buitenvisioen nog voor haar geest, ging zij langzaam naar binnen, de smalle krakende trap op.
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Penn Warren werd geboren op 24 april 1905 in Guthrie, Kentucky. Zie ook mijn blog van 24 april 2007.
Evening Hawk
From plane of light to plane, wings dipping through
Geometries and orchids that the sunset builds,
Out of the peak's black angularity of shadow, riding
The last tumultuous avalanche of
Light above pines and the guttural gorge,
The hawk comes.
His wing
Scythes down another day, his motion
Is that of the honed steel-edge, we hear
The crashless fall of stalks of Time.
The head of each stalk is heavy with the gold of our error.
Look! Look! he is climbing the last light
Who knows neither Time nor error, and under
Whose eye, unforgiving, the world, unforgiven, swings
Into shadow.
Long now,
The last thrush is still, the last bat
Now cruises in his sharp hieroglyphics. His wisdom
Is ancient, too, and immense. The star
Is steady, like Plato, over the mountain.
If there were no wind we might, we think, hear
The earth grind on its axis, or history
Drip in darkness like a leaking pipe in the cellar.
Mortal Limit
I saw the hawk ride updraft in the sunset over Wyoming.
It rose from coniferous darkness, past gray jags
Of mercilessness, past whiteness, into the gloaming
Of dream-spectral light above the lazy purity of snow-snags.
There--west--were the Tetons. Snow-peaks would soon be
In dark profile to break constellations. Beyond what height
Hangs now the black speck? Beyond what range will gold eyes see
New ranges rise to mark a last scrawl of light?
Or, having tasted that atmosphere's thinness, does it
Hang motionless in dying vision before It knows it will accept the mortal limit,
And swing into the great circular downwardness that will restore
The breath of earth? Of rock? Of rot? Of other such Items, and the darkness of whatever dream we clutch?
De Zwitser dichter, schrijver, essayist en criticus Carl Friedrich Georg Spitteler (eig. Carl Felix Tandem) werd geboren op 24 april 1845 in Liestal bij Basel. Hij studeerde rechten in Luzern en protestantse theologie in Heidelberg en Zürich, hoewel hij eigenlijk atheist was.Hij werd priveleraar bij een Finse generaal, waardoor hij contacten kreeg in adelijke kringen in Finland en in Sint Petersburg. Deze ervaringen verwertkte hij later in zijn werk. De doorbraak kwam echter pas met Olympischer Frühling (1900-1905), een groot epos van 20.000 verzen waarin hij veel van de Griekse mythologie naar de moderne belevingswereld transporteerde. Romain Rolland, laureaat van 1915, droeg hem met het oog op dit werk voor de Nobelprijs voor die hij in 1920 ook kreeg. Zie ook mijn blog van 24 april 2007.
Die Ballade vom lyrischen Wolf
Frühlingslüfte lispelten im Haine, Und ein Wolf im Silbermondenscheine, Aufgeregt von lyrischen Gefühlen, Strich, in seinem Innersten zu wühlen, Melancholisch durch Gebirg und Strauch, Liebe spürt er, etwas Weltschmerz auch.
Davor mög uns Gott der Herr bewahren: Nachtigallenseufzer ließ er fahren. Eine Rose hielt er in den Knöcheln, Schwanenlieder in den Kelch zu röcheln, Und mit honiglächelndem Gemäul Flötet er ein schmachtendes Geheul.
Orpheus hörte diese Serenade. »Herr Kollega«, bat er ängstlich, »Gnade! Nutzlos quälst und quetschest du die Kehle, Denn die Bosheit bellt dir aus der Seele. Und mit einem Herzen voll von Haß Bleibe, Bestie, ferne dem Parnaß.
Zwar auf Tugend mag die Kunst verzichten, Liederliche sieht man Lieder dichten, Aber Drachen mit Musik im Rachen Liebster, das sind hoffnungslose Sachen. Aller schönen Künste weit und breit Grundbedingung ist Gutherzigkeit.«
Der Traum vom Lieben Gott
Mir träumt, ich schlummert unterm Weidenbusch Am Bachesufer, auf der Himmelswiese, Und mit dem Wasser käm ein schöner Mann Im Boot dahergefahren. Längs der Fahrt Bog er die Büsche auseinander, spähte In das Versteck und reichte links und rechts Geschenke, welche er dem Boot enthob.
Wo er vorbeizog, scholl ein Dankesschluchzen. Und aus den Wellen sangs wie Orgelstimme: "Kleingläubige Zweifler, habt ihrs nicht gespürt? Ihr mußtet leiden, daß ihr lernet wünschen. Ihr mußtet wünschen, daß ich euchs gewähre. Was jeder ihm verschwiegnen Seelengrund Ersehnt, die Träume, die dem eignen Herzen Er nicht verriet, ich habe sie gebucht. Nehmt hin, ich kenne jedes Menschenherz! Nehmt hin, ich kenne jeder Seele Sehnsucht!"
Allmählich kam er auch zu mir. Neugierig Schärft ich den Blick, denn keines Wunsches war Ich mir geständig. Da entstieg dem Nachen Ein strahlend Frauenbild, vertraulich winkend, Eilt auf mich zu und lachte mir ins Auge: "Kleingläubiger Zweifler, hast dus nicht gespürt?" Dann nahm sie meine Hand und führte mich Durch blumige Triften nach den blauen Bergen. Viel Fenster lugten auf den Weg, dahinter Gesichter, deren Grüße uns vermählten. Wir aber zogen miteinander weiter Und immer weiter über Berg und Tal, Ohne Verdruß und ohne Müdigkeit, Bis wir verschwanden in gottinniger Ferne.
|