Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-03-2025
Willem de Mérode, Pim te Bokkel, Hermann Lenz
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies negentien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Wachtende
Nog dezen avond zult gij tot mij komen. Tusschen ons beiden is een ijle sfeer Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen, En het zal zijn als immer, en niets meer. Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen Zullen verwaasd en brandend naar u zien. En als ik van uw frisschen jongen mond, Die even open is, het beven zie, Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd Te neigen zacht naar mij … lief en beslist Blijft gij mij weigeren wat ik begeer … Uw oogen zullen in mijn oogen zijn, En onze handen gloeien in elkaêr. Misschien zal ik uw haren mogen streelen, Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren, Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen, Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond… Nog dezen avond zult gij tot mij komen, Maar het zal zijn als immer, en niets meer.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Portret door Alfred Löb, 1936
Eerste lentedag ( J. C. Bloem), Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Lentelandschap bij Kortenhoef door Egbert Schaap, 1914
Eerste lentedag
Weer de lente. De verbijsterde oogen, Falende in het winters bleek gezicht, Zien de huizen en de bruggebogen Op en neer gaan in het wankel licht.
Zien en zien niet door de duizelingen Van de weer oneindige rivier; Zon en water kruisen daar hun klingen En het hart is bonzend en niet hier.
Weer een lente en de haar bitter-eigen Zilte geur, die langs de kaden glijdt. Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen — Of de zeelucht van de eeuwigheid?
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door Sierk Schröder, 1953
De man die vaak zichzelf heeft overstelpt met vragen spreekt van het leven dat hem eensklaps weer verheugde, wanneer geen zorgen aan de ziel meer knagen en hij op zijn bezit kan zien met vreugde.
Als hem in hoge lucht een woning staat te prijken, wordt ruimer voor hem ’t veld, zijn voeten gaan kordater het land in, vrijer kan hij rond zich kijken, en stevig zijn de vlonders over ’t water.’
Vertaald door Ad den Besten
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Standbeeld in Nürtingen, waar de dichter in zijn jonge jaren lang woonde.
Devotion, loving — truths that are primeval. They were invented long before our time. And we… Are what? Just two colliding people.
How bitter, oh, how bitter is the wine!
But we must drink. It is a useful habit. It, too, was made for us before our time.. To our meeting! Our separation!
How bitter, oh, how bitter is the wine!
In Evenings Lit by Dove-Gray Beams
In evenings lit by dove-gray beams, in fields that I alone, no doubt, knew, how many dreams how many reams printed with words I’ve dreamed about you!
I know not your name, where you live, who gets your love and your caresses. I know you also wait, and give your heart in anxious loving guesses.
And I’ll come into your life then, and recognize you like my own hand, the way the sons of banished men will know at once their fathers’ homeland.
I’ll live because of this, my gem. Let others all go undiscovered, as long as I don’t lose in them my one my own that’s like no other.
Let this be folly I have known, mirages caused by being lonely! My poor heart dreams of you alone, Like oceans dream of tempests only.
Don’t Let Your Wistful Glances Start Explaining
Don’t let your wistful glances start explaining the thoughts that words are still afraid to form. From this begins a care that’s self-sustaining. From this begins the silence of the storm.
Are you a dream, a fantasy, a vision, some magic of the mind I should dismiss? Oh, what a rainbow crossed our wide division! Oh, what a vast, uncrossable abyss!
Wij zijn een stel bij het afscheid, in de uitgesponnen laatste blikken, als een bloedstollende schreeuw, zachtjes, zodat niemand mij kan horen, Met deze blik in je ogen is het begonnen.
Een strijd waarvan het einde voor ons beiden voorspelbaarder was, dan alles wat we tot dan toe aan onszelf hadden bewezen, Verlangen en geborgenheid door de dolk van Damocles gestoken, recht in het hart.
Bij Rostock was de kade blauw. In Fulda stond de wind. De Neckar zwol tot aan de zandzakken. In Heidelberg, geloof ik, de kantoorboekhandel heet Pech, heb ik een nietmachientje achterovergedrukt; de autokaart rekende ik netjes af. Om een vergelijking te maken heel Duitsland door alleen om niet
Ik sta aan een koud meer, groene pantsers verdronkenemansbewegen. De kaart gevouwen op de rug in mijn kleinige, vrouwige handen. Dorp en weg aan de overkant, een steiger daar, een wit bootje in streperig zonlicht. ‘Wie bent u? Mijn naam is Harp!’ Dat verstond ik niet zeker, ik hoopte denk ik maar dat ik geroepen werd.
Ik wil leven! Dus door naar het zuiden. Dat mijn neus groot wordt, mijn wangen slinken. Roos en meidoorn. Kastanjebloesem. Ik wil als een Calabrische ezel balken, van vreugde en angst en begeerte krampen.
Wijdere jaszak…
Wijdere jaszak. Uit de borst druipt inkt, uit de vestzak donker naar het vriezende stilblazen, het niet te omklemmen gesternte. Dieses Gras ist ganz ungedacht kühl.
De vingervlugge zwarthandelaar laat bij de kapstok ongezien inkt in zijn aktentas glijden, ik zag het. Zijn joviale armgebaar is een uitvegen. We zullen hem nooit terug zien.
Wat ligt de oude meneer
Wat ligt de oude meneer maar kort te slapen voor zijn dood al lijkt het lang. Als een zandhoopje in de wind versleten. Zijn trage gebaren haastig ribbels op het strand. Ziek geel schuim met de zee vol water er achter.
Doodsbleek in de lelijkste stoel voelt hij schuld over zijn vrouw zaliger voor hij wegsukkelt. ‘Je wendde je af van het geluk.’ Zijn eigen stem, die hem naroept. Op de schoorsteen hurkt de nar, hij houdt de rook tegen en overziet de wereld.
Het leven gaat voorbij en verandert nooit En de tijd vliegt zonder te stoppen. Madame de Pompadour is al lang dood En na de Zondvloed wonen we nu.
Ik weet niet wat in de toekomst zal zijn, Welke kleren de natuur zal dragen. Die ene, die nooit moe is, is tijd, Maar we zijn sterfelijk, we moeten ons haasten.
Om iets te doen, iets achter te blijven We zijn niets en gaan weg met de wind. Alleen de lucht, blauwe ogen, hebben dit land altijd in bloei gezien.
Tenslotte gaan deze bossen niet dood, Tenslotte verdwijnen deze woorden niet. Het leven gaat voorbij en verandert nooit En als jij schrijft – blijft het voor eeuwig.
Maar wees niet bang voor treurige zinnen, Je wordt genezen door de begrippen Wees niet bang voor waarheid, als die bitter is, Zelfs als de weemoed zo groot is als rivieren.
Maar lieg nooit tegen de mens zijn ziel, Want als het lukt – is het voor eeuwig.
“Op de avond van mijn verjaardag fietste ik naar De Zwaan, waar ik met mijn vrienden had afgesproken, maar waar ik vooral Machteld hoopte te zien. Het leek me logisch dat ik haar na ontvangst van haar kaart op de eerstvolgende uitgaansavond zou ontmoeten in het café waar we hadden kennisgemaakt. Er was wel een innerlijke stem die mijn verwachtingen probeerde te temperen, die tegenwierp dat Machteld misschien iedereen die ze vaag kende een verjaardagskaart stuurde, maar daar sloeg ik geen acht op. Ik wist zo goed als zeker dat ik mijn achternaam Met had genoemd (ik wist die van haar in elk geval Met), dus daar had ze eerst navraag naar moeten doen, en vervolgens had ze bij die naam het adres moeten achterhalen. Wie zoveel moeite deed om een verjaardagskaart te sturen, moest toch bepaalde gevoelens voor de jarige hebben. Tot mijn ergernis werd ik bij binnenkomst in het café door mijn vrienden toegezongen. Ze hadden Apostrophe van Frank Zappa voor me gekocht, en walen zo attent geweest onderling alvast de volgorde te bepalen waarin ze de elpee van me zouden lenen om hem op te nemen. Ik gaf een paar rondjes. Tijdens het tafelvoetbalspel kreeg ik verwijten van Pieter, met wie ik een vast duo vormde: Id., vrat sta je die deur inde goten te houden? let liever op het spel!’ om een uur of elf stommelden we door het nauwe gangetje dat naar de danszaal leidde. Machteld was daar á, ze moest de afzonderlijke ingang aan de straatkant genomen hebben. met verbazing sloeg ik haar gade op de dansvloer. Waarschijnlijk kwam het door haar lengte dat haar bewegingen hoekiger dan die van andere meisjes waren. Ze leek niet zozeer te dansen als wel met de nodige overdrijving dansenden na te doen, maar vreemd genoeg had die gekunstelde stijl juist een elegant effect het deed denken aan de gemaakte manier van lopen van een mannequin op de catwalk, veel gracieuzer dan de natuurlijke loopbeweging. Tijdens het dansen droeg ze haar hoofd fier rechtop, en na een tijdje gleed haar koele blik over mij heen, die haar aan de rand van de dansvloer stond te bewonderen. Ze gaf geen enkel teken van herkenning Op dat moment drong tot me door dat die verjaardagskaart een afschuwelijke grap van mijn vrienden was geweest, dat ik gek was om te geloven dat er ooit een meisje verliefd op mij zou kunnen worden en de levenslust waartoe ik me vandaag, op mijn achttiende verjaardag had opgezweept, maakte abrupt plaats voor het inktzwarte gevoel dat ik de laatste tijd vaak had, het gevoel op een afgrond af te stevenen. ‘Promised You a Miracle’ van Simple Minds was afgelopen.”
sprach ich, ich stand in einem U-Bahnhof, ich rief mir zu: EVALUIERE DICH SELBST! Aber mir fiel nichts ein.
Wie stehe ich denn da? Außen Colucci und innen: Das obstinate Gemurmel einer Sprache, das bin ICH.
Lautloses Kommen und Gehen der Bahnen, eine Tiefe ruft die andere, dachte ich, das höret nimmer auf, dieses
Flackern von An- und Abwesenheit. Ich aber bin ein Mischer, im Grund meines Herzens nichts Festes, nichts Festes.
Gewimmel in der Station, die nur eine Station ist und keinen atemlos macht. Ich habe keine Erfahrungen,
den Menschen wollte ich sagen: ICH HABE KEINE ERFAHRUNGEN. Ich flottiere doch auch nur auf einer Signifikantenkette.
Dann kamen drei Neger, die sprachen kein Deutsch. Ach, ich bin ermüdet, zornig eher nicht.
Am Rande
Alles fließt, sagte Hegels Tante. Das Haus erbte sie von ihrem Vater. Ein Leben am Herd. Rosmarin und Salbei. Jeden Dienstag Eier holen. Mit 37 brach sie sich das Schlüsselbein. Sie pflegte Gerüchte, doch fand sie die Leute ernst und alt. Hin und wieder Himbeergeist des Abends. Es scheiden und kehren im Herzen die Adern, sagte die Tante, die sanftmütig war, weiße Hände sorgsam pflegte.
10. Stock,
klimatisiertes Hochhaus, Tenne der Sterblichen. Cool bleiben, lachte, höchstens 19, meine Führerin, schwach ich, als wir einen Schwarm von Sekretärinnen passierten, geschminkt, mänadisch, zappelnde Münder Was soll das Theater? ihre Gedanken wir rufen zurück entstehen beim Reden alles wie immer nebenbei essen sie Donuts u. warten auf die Existenz: dazu die Musik: Alles ist gut singt Madonna, sie will in den Ätna springen; und vor den Fenstern rasender Wolkenzug, tiefgrau, dann Stürze von Helligkeiten im Großraumbüro, Lichtflecken, auf einem Schirm Gesichte. Fax-Surren, ewig – okay. okay, es gibt zahlreiche Fegefeuer, es gibt, Fernsehen nach dem Tod des Moderators, wenn oh wenigstens. bitte, den Schlüssel, den Code, was den Laden im Innersten – sie lachte.
Toen de slag ten einde was, en de strijder dood, kwam er een man naar hem toe en die zei: ‘Sterf niet; ik hou zoveel van je!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Er hepen twee mensen op hem af, die ook zeiden: ‘Verlaat ons niet! Houd moed! Kom weer tot leven!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Twintig, honderd, duizend, vijfhonderdduizenden stroomden toe, uitroepend: ‘Zoveel liefde, en niets te doen tegen de dood!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Miljoenen individuen omringden hem, met een gemeenschappelijke bede: ‘Blijf, broeder!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Toen omringden hem alle mensen op aarde; het lijk zag ze, triest, ontroerd; het stond langzaam op, omarmde de eerste man en begon te lopen…
“Wanneer ik een onbekende man leer kennen, kijk ik eerst naar zijn nagels. Als de ogen de spiegel zijn van de ziel, zoals de oude spreuk zegt, dan zijn de nagels de spiegel van het hart. De vingernagels uiteraard, hoewel de teennagels ook niet onbelangrijk zijn. Daar kun je echter veel moeilijker bij, meestal wanneer het te laat is om te ontsnappen, wanneer je kleren in wanorde naast het bed liggen. Zelfs dan, juist dan is het gênant om iemand te vragen of je even tussen zijn tenen mag kijken. Dat heb ik maar één keer geprobeerd. Die man keek me eens goed aan – we lagen in het donker en hij moest zijn gezicht heel dicht bij het mijne brengen, tot onze neuzen elkaar raakten -, draaide zich om, deed het licht aan, kleedde zich aan en vertrok. Ik heb hem nooit meer gezien. Later vond ik andere manieren, maar daar moet ik het misschien niet over hebben, het is al erg genoeg dat ik er vaak pijn in mijn rug en mijn dijen van had. Toen ik inzag dat teennagels altijd bevestigen wat vingernagels zeggen, hield ik ermee op. De bovenkant stemt overeen met de onderkant. Ik weet niet of dat ook zo’n oude spreuk is, maar tot dusver ben ik er niet bedrogen mee uitgekomen. Ondanks alles is het goed af en toe in woorden te geloven. Mijn moeder wilde dat niet aannemen. ‘Als je vader praatte,’ zei zij, ‘geloofde ik hem, en moet je nu eens zien.’ Ik zag niets. Of liever gezegd, ik zag een vrouw die zich afvroeg waar haar leven was gebleven, hoe het was voorbijgevlogen, maar dat vraagt iedereen zich af. Vroeg of laat wil ieder mens weten waar hij geweest is en waar hij nog heen kan. Hij is nergens geweest en zal nergens heen gaan. Dat kon ik niet tegen mijn moeder zeggen, althans niet toen ik haar in de keuken zag zitten, met haar handen in de schoot, gebogen over foto’s. Die had ze meegenomen in een doos waar ooit bonbons in hadden gezeten. Op het deksel stond een plaatje van twee witte poesjes. Het ene zat, terwijl het andere zijn pootje uitstak naar een rode roos. Op de roos rustten drie druppels water, alsof ze erop geplakt waren.”
Rode inkt wordt in wit water gegoten. In de avondgloed keert Odysseus terug naar Ithaka. In zijn parken spelen kinderen van vreemden.
Hij stelt een vraag die jullie moeten begrijpen: Waar zijn de lichten van het uitgebrande Chicago? Hij stelt de vraag betekenisvol, bebaard en ernstig.
Boven zijn haar zoemen de muggen van de rand van het bos. De lijnen die ze trekken gloeien gelijk venkel als de wind waait. Uit het bos slepen mannen houten emmers met boomhars,
Achter de horizon klinkt eindeloos een scheepshoorn – – –
„Anfangsfinder Wäre er ein Ding, wäre er vielleicht der Anfangsfinder einer Cellophanverpackung, oder der Stopper für eine Vorhangschiene. Eventuell auch ein Türschlossenteiser oder ein Lesezeichen. Etwas in bescheidenem Rahmen Nützliches jedenfalls. In gewisser Weise unverzichtbar, solange unsere Gattung existiert. Der Rest der Welt, der unsere Gattung überleben wird, braucht weder Anfangsfinder noch Stopper, weder Türschlossenteiser noch Lesezeichen. Wäre er ein Tier, gehörte er einer Spezies an, die einen langen Winterschlaf hält. Aktive Alte Er kann seine Abneigungen (akzeptabler klänge: Idiosynkrasien nicht begründen. Eine davon gilt den aktiven Alten, die allen möglichen Vereinen und Gesellschaften angehören dreimal im Jahr an einer geführten Bildungsreise teilnehmen, regelmäßig Soireen oder Matineen geben oder jedes Jahr im Sommer eine Fahrradtour von insgesamt mindestens 1000 Kilometern machen. Die noch voll und ganz aktiv am Leben teilhaben. An welchem? Die jungen, schlecht bezahlten Führer jener Studienreisen fürchten dabei niemanden so sehr wie die pensionierten Oberstudienräte, die es – tatsächlich! – besser wissen. Alte sind Besserwisser und sollten sich zurückhalten. Das gilt auch für ihn selbst. Macht und Fett Eine zweite Idiosynkrasie (das Wort gefällt ihm jetzt immer besser: es hat Chic) gilt fetten Menschen. Er weiß, dass er mit dieser pauschalen Abneigung ungerecht ist, weil Adipositas nicht selten krankheitsbedingt ist. Aber für ihn besteht ein unauflöslicher Zusammenhang zwischen Macht und Fett, für den er hinreichend Beispiele aufzählen kann, von Franz Josef Strauß über Helmut Kohl (der in Stresssituationen pure Butter in sich hineinstopfte) bis zu Donald Trump und Viktor Orbän. Letzterer ist ein idealer Beleg für seine These, wenn man Fotos des Orban von 1989 oder 2001 mit denen von heute vergleicht. Dabei lässt er sich durch dünnere Kleptokraten nicht täuschen, auch nicht durch die iranischen Mullahs, deren Kleidung ihre Körperformen verhüllt. Zudem weiß er, dass die Fettsucht auch und gerade eine Krankheit der Ohnmächtigen ist. Vor ihnen, die am Ende keine andere Wahl haben als zuzuschlagen, hat er am meisten Angst.“
Ik heb het over mezelf: Volker von Törne, geboren In het vierendertigste jaar van de twintigste eeuw Toen mijn kameraden al tegen de moordenaars vochten Die mij als een van hen opvoedden Naar hun gelijkenis:
En ik dronk de melk Die de hongerigen ontbrak. En ik droeg het pak, Gestolen van mijn broer. En ik las de boeken Die de diefstal goedkeurden. En ik heb de toespraken gehoord Die opriepen tot moord:
En ik noemde het slachthuis Mijn vaderland, toen de volkeren in opstand kwamen Tegen mijn volk. En ik bad voor de eindzege Van de moordenaars, toen de steden al In rook opgingen:
En ik was schuldig Aan de dood van ieder mens, onwetend ademhalend Onder de galgentakken Van zoet geurende linden.
Vertaald door Frans Roumen
Volker von Törne (14 maart 1934 – 30 december 1980)
SASHA NAAR HET VLIEGVELD BRENGEN We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht, afgelopen dinsdag, met een knisperende zon op onze achterruit radioliedje van REM op de bijrijdersstoel.
Sasha zat met haar koffer op haar schoot naar buiten te kijken. Ik heb haar niet meer om dat boek gevraagd.
Sommigen vinden het zeer terecht dat ze weg is straks, anderen hebben er andere meningen over.
Onze oom Thomas had daarboven de regen bevroren. We waren halverwege toen de hagelstenen op de voorruit vielen.
De ruitenwissers tikten de stenen weg: alle stenen die van Sasha houden naar de ene kant, alle stenen die niet van Sasha houden naar de andere.
Daar reden we dan: door een steenregen naar een vliegveld, en ik zag Sasha naar buiten kijken, ik zag haar adem tegen het raam aan geplakt, zonder haar naam erin geschreven, haar warme lucht tegen het koude raam. We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht.