Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-11-2014
André Gide, George Eliot, Dirk van Weelden, Suresh en Jyoti Guptara, Viktor Pelevi
“Roger Martin du Gard, à qui je donne à lire ces Mémoires leur reproche de ne jamais dire assez et de laisser le lecteur sur sa soif. Mon intention pourtant a toujours été de tout dire. Mais il est un degré dans la confidence que l'on ne peut dépasser sans artifice, sans se forcer ; et je cherche surtout le naturel. Sans doute un besoin de mon esprit m'amène, pour tracer plus purement chaque trait, à simplifier tout à l'excès ; on ne dessine pas sans choisir ; mais le plus gênant c'est de devoir présenter comme successifs des états de simultanéité confuse. je suis un être de dialogue ; tout en moi combat et se contredit. Les Mémoires ne sont jamais qu'à demi sincères, si grand que soit le souci de vérité : tout est toujours plus compliqué qu'on ne le dit. Peut-être même approche-t-on de plus près la vérité dans le roman. (…)
Nos actes les plus sincères sont aussi les moins calculés ; l'explication qu'on en cherche après coup reste vaine. Une fatalité me menait ; peut-être aussi le secret besoin de mettre au défi ma nature ; car, en Emmanuèle, n'était-ce pas la vertu même que j'aimais ? C'était le ciel, que mon insatiable enfer épousait ; mais cet enfer je l'omettais à l'instant même : les larmes de mon deuil en avaient éteint tous les feux ; j'étais comme ébloui d'azur, et ce que je ne consentais plus à voir avait cessé pour moi d'exister. Je crus que tout entier je pouvais me donner à elle, et le fis sans réserve de rien. A quelque temps de là nous nous fiançâmes.”
André Gide (22 november 1869 – 19 februari 1951) Op ongeveer 20-jarige leeftijd
De Engelse dichteres en schrijfster George Eliot werd geboren op 22 november 1819 in Nuneaton in Warwickshire. Zie ook alle tags voor George Eliot op dit blog.
Uit: Silas Marner
“In the early years of this century, such a linen-weaver, named Silas Marner, worked at his vocation in a stone cottage that stood among the nutty hedgerows near the village of Raveloe, and not far from the edge of a deserted stone-pit. The questionable sound of Silas's loom, so unlike the natural cheerful trotting of the winnowing-machine, or the simpler rhythm of the flail, had a half-fearful fascination for the Raveloe boys, who would often leave off their nutting or birds'-nesting to peep in at the window of the stone cottage, counterbalancing a certain awe at the mysterious action of the loom, by a pleasant sense of scornful superiority, drawn from the mockery of its alternating noises, along with the bent, tread-mill attitude of the weaver. But sometimes it happened that Marner, pausing to adjust an irregularity in his thread, became aware of the small scoundrels, and, though chary of his time, he liked their intrusion so ill that he would descend from his loom, and, opening the door, would fix on them a gaze that was always enough to make them take to their legs in terror. For how was it possible to believe that those large brown protuberant eyes in Silas Marner's pale face really saw nothing very distinctly that was not close to them, and not rather that their dreadful stare could dart cramp, or rickets, or a wry mouth at any boy who happened to be in the rear? They had, perhaps, heard their fathers and mothers hint that Silas Marner could cure folks' rheumatism if he had a mind, and add, still more darkly, that if you could only speak the devil fair enough, he might save you the cost of the doctor. Such strange lingering echoes of the old demon-worship might perhaps even now be caught by the diligent listener among the grey-haired peasantry; for the rude mind with difficulty associates the ideas of power and benignity. A shadowy conception of power that by much persuasion can be induced to refrain from inflicting harm, is the shape most easily taken by the sense of the Invisible in the minds of men who have always been pressed close by primitive wants, and to whom a life of hard toil has never been illuminated by any enthusiastic religious faith.”
George Eliot (22 november 1819 – 22 december 1880) Ben Kingsley (Silas) en Elizabeth Hoyle (Eppie) in een verfilming uit 1985
“David en Brent kwamen elkaar tegen in de late jaren zeventig. Twee slimme, nerveuze jongens, onzeker over hun verblijf op de universiteit (waar moest dat toe leiden?), maar gelijkgestemd in hun liefde voor literatuur, muziek en film. En hoe verschillend ze ook waren, ze hadden een gemeenschappelijk droombeeld, dat ze liever niet hardop benoemden: een schrijvend leven leiden. Hun vriendschap en samenwerking ontstonden in mijn geest, zou je kunnen zeggen. In de geest van de Olivetti Studio 44. Dus als ik die kop van David zie, zo gretig als hij de beelden in zich opneemt waarin de kampioen ten onder gaat, dan weet ik dat hij denkt aan de luidruchtige pret die hij met Brent maakte als ze samen naar voetbal- en wielerwedstrijden keken. Aan hun liefde voor de vreemde schoonheid en mallotige tragiek die sport kan bieden, en natuurlijk aan Brent, zijn vriend, die op deze drukkende juniavond al meer dan een jaar onder een dikke grijze steen en een paar meter vochtige zwarte aarde ligt te vergaan. Niet lang nadat ze elkaar hadden leren kennen, begonnen David en Brent elkaar regelmatig te zien. Een paar keer per week en altijd bij Brent thuis. David woonde in een studentenflat aan de rand van de stad, waar hij zich alleen 's nachts en 's avonds, verdiept in zijn boeken en schriften prettig voelde. De rest van de dag was hij in de stad. Brents kamer bevond zich boven een modelbouwwinkel in de binnenstad, aan het A-Kerkhof. Je liep vanaf de straat in een overdekte gang met aan weerszijden etalages. Alpendorpjes en zandwoestijnen, waarin goederentreintjes rondraasden en tanks van het Afrikakorps roerloos op Montgomery stonden te wachten. Boven dit alles bungelden plastic Spitfires en Heinkel-jachtbommenwerpers aan visdraad. Aan het eind van de gang was de ingang van de winkel. Haaks erop de brede deur van donker gelakt hardhout. Daarachter leidde een hoge steile trap naar een paar kamers, een keuken en een badkamer.”
“Suddenly Galar realised what must have happened. Poison! With a roar he cut down the nearest foe, before retreating to higher ground. He brought his shoulder to his mouth and desperately sucked at the wound. Along with the blood he drew into his mouth he thought he tasted something bitter. Galar spat in disgust and looked up in time to parry a downward blow. He kicked the beast in the stomach, briefly feeling coarse fur beneath his foot as it stumbled down the incline, and quickly removed throwing-axes from straps on his back. These had small heads, many times lighter than his golden axe, but with long handles. Before the Nurgor could get back to its feet, its skull was split with one swing of Galar's arm. The Dwarf's muscles knotted as he threw the other two axes at the nearest of his opponents, both of which hit the dust. Sensing their victim's weakening power, the Nurgor surged up the rise in a triumphant assault. Galar struggled to fight off the first few blows before a heavy stave found its way through his defences and knocked him into darkness. * 'Master, your humble servant reports: we have the Dwarf.' It was a triumphant call, even if the figure who proclaimed this news looked in no condition to be happy. Though battered and bruised, he walked upright, without the least sign of pain, a grim smile twitching at the sides of his mouth. As the man drew nearer the hulking figure before him, the smile faded and he knelt humbly with outstretched arms.”
Suresh en Jyoti Guptara (Frimley, 22 november 1988)
Uit: Buddha's Little Finger (Vertaald door Andrew Bromfield)
“I did not feel any fear of death. Perhaps, I thought, it had already happened, and this icy boulevard along which I was walking was merely the threshold of the world of shadows. I had realized long before that Russian souls must be fated to cross the Styx when it is frozen, with their fare collected not by a ferryman, but by a figure garbed in grey who hires out a pair of skates — the same spiritual essence, naturally. Suddenly I could picture the scene in the finest of detail: Count Tolstoy in black tights, waving his arms about, skates over the ice towards the distant horizon — his movements are slow and solemn, but he makes rapid progress, and the three-headed dog barking soundlessly in pursuit has no chance of overtaking him. I laughed quietly, and at that very moment a hand slapped me on the shoulder. I stepped to one side and swung round sharply, feeling for the handle of the revolver in my pocket, when to my amazement I saw before me the face of Grigory Vorblei, an aquaintance from childhood. But, my God, his appearance! He was dressed from head to toe in black leather, a holster with a Mauser dangled at his hip, and in his hand he was clutching a ridiculous kind of obstetrician's travelling bag. `I'm glad you're still capable of laughter,' he said. `Hello, Grisha,' I said, `how strange to see you.' `Why strange?' `It just is strange.' `Where have you come from?' he asked in a cheerful voice. `And where are you going?'
I am neither infant nor happy grandfather Nor parent, nor lover Of anyone, of anyone. I am, as every man is, Majesty, The North Pole, the Secret, the Stranger, The will-o'-the-wisp in the distance, the will-o'-the-wisp in the distance. But alas! I cannot remain this way. I should like to show myself to the world, So that someone sees me, so that someone sees me.
This is why I sing and I torment myself. I should love to be loved. I wish to be of someone, I wish to be of someone.
The Magyar Messiahs
More bitter is our weeping, different the griefs that try us. A thousand times Messiahs are the Magyar Messiahs. A thousand times they perish, unblest their crucifixition, for vain was their affliction, oh, vain was their affliction.
Endre Ady (22 november 1877 – 27 januari 1919) Hier met zijn vrouw Csinszka (Berta Boncza)
“I am all alone in my pad, man, my piled-up-to-the-ceiling-with-junk pad. Piled with sheet music, piled with. garbage bags bursting with rubbish, piled with unnameable flecks of putrified wretchedness in grease. My pad, my own little Lower East Side Horse Badorties pad. I just woke up, man. Horse Badorties just woke up and is crawling around in the sea of abominated filth, man, which he calls home. Walking through the rooms of my pad. man, from which. I shall select my wardrobe for the day. Here, stuffed in a trash basket, is a pair of incredibly wrinkled-up muck-pants. And here, man, beneath a pile of wet newspapers is a shirt, man, with one sleeve. All I need now, man, is a tie, and here is a perfectly good rubber Japanese toy snake, man, which I can easily form into an acceptable knot. SPAGHETTI! MAN! Now I remember. That is why I have arisen from my cesspool bed, man, because of the growlings of my stomach. It is time for breakfast, man. But first I rnust make a telephone call to Alaska, Must find telephone. Important deal in the making. Looking around for telephone, man. And here is án electric extension cord, man, which will serve perfectly as a belt to hold up my falling-down Horse Badorties pants, simply by running the cord through the belt loops and plugging it together.”
“The harbour, whence one used to start for Capri, is filled up; the sea has been driven to a hopeless distance beyond a wilderness of dust-heaps. They are going to make a long, straight embankment from the Castel dell'Ovo to the Great Port, and before long the Santa Lucia will be an ordinary street, shut in among huge houses, with no view at all. Ah, the nights that one lingered here, watching the crimson glow upon Vesuvius, tracing the dark line of the Sorrento promontory, or waiting for moonlight to cast its magic upon floating Capri! The odours remain; the stalls of sea-fruit are as yet undisturbed, and the jars of the water-sellers; women still comb and bind each other's hair by the wayside, and meals are cooked and eaten al fresco as of old. But one can see these things elsewhere, and Santa Lucia was unique. It has become squalid. In the grey light of this sad billowy sky, only its ancient foulness is manifest; there needs the golden sunlight to bring out a suggestion of its ancient charm. Has Naples grown less noisy, or does it only seem so to me? The men with bullock carts are strangely quiet; their shouts have nothing like the frequency and spirit of former days. In the narrow and thronged Strada di Chiaia I find little tumult; it used to be deafening. Ten years ago a foreigner could not walk here without being assailed by the clamour of cocchieri; nay, he was pursued from street to street, until the driver had spent every phrase of importunate invitation; now, one may saunter as one will, with little disturbance. Down on the Piliero, whither I have been to take my passage for Paola, I catch but an echo of the jubilant uproar which used to amaze me. Is Naples really so much quieter? If I had time I would go out to Fuorigrotta, once, it seemed to me, the noisiest village on earth, and see if there also I observed a change. It would not be surprising if the modernization of the city, together with the state of things throughout Italy, had a subduing effect upon Neapolitan manners. In one respect the streets are assuredly less gay.”
George Robert Gissing (22 november 1857 – 28 december 1903)
“Ontijdige beschroomdheid - kwalijk geplaatste tederheid, - schoonschijnende hoogmoed, - zal ons dan niet moeten hinderen in het mededeelen en ontfangen van vermaningen, afkeuringen, of raadgevingen, waar toe het hart zig verbonden voelt. - Laat ons in onze vriendschap deze grondregelen altijd volgen! - Laat derzelver tederheid en vastigheid de dwaling vernietigen, dat de vriendschap onder onze sex geene duurzaamheid kent. Maar, lieve Emilia! daar ik thans van u afgescheiden leef, en nochtans mijn geest met u werkzaam wil houden - verwagt ik telkens brieven van u, die mij zoo wel uwe gedagten mededeelen, - als ze mij verzekeren, dat gij in de vriendschap van Eufrozyne, gelukkiger zijt dan te voren. Och Emilia! dat gij ook het Landleven in dit akelig saizoen verkiest, daar ge, onder de schaduw van het vriendendak, zulk een gerust leven, naar uwe verkiezing kont leiden! - Mijn moeder zou zig gelukkig rekenen met zulk eene huisgenote! - Ik heb medelijden met uwen smaak; niet om dat ik dien laag vind, maar om dat die u, naar mijn oordeel, ongenoegens oplegt, die ik u ontnemen wilde. Of heeft de winter op het Land aangenaamheid? Verveelt u die doodelijke stilte niet? Behoeft gij geen menschen tot uw geluk? Hoe slijt gij de winterdagen? Door de beantwoording dezer vragen zult gij het hart verligten van uwe
Eufrozime."
Elisabeth Maria Post (22 november 1755 - 3 juli 1812) Illustratie uit “Het land, in brieven”
“In despair, Kadish went to consult a great specialist, celebrated for his knowledge and wisdom. His name was Dr. Yoetz. After listening to a description of Atzel's illness, he said to Kadish, "I promise to cure your son in eight days, on one condition. You must do whatever I tell you to, no matter how strange it may seem." Kadish agreed, and Dr. Yoetz said he would visit Atzel that same day. Kadish went home and told his wife, Aksah and the servants that all were to follow the doctor's orders without question. When Dr. Yoetz arrived, he was taken to Atzel's room. The boy lay on his bed, pale and thin from fasting. The doctor took one look at Atzel and called out, "Why do you keep a dead body in the house? Why don't you make a funeral?" On hearing these words the parents became terribly frightened, but Atzel's face lit up with a smile and he said, "You see, I was right." Although Kadish and his wife were bewildered by the doctor's words, they remembered Kadish's promise, and went immediately to make arrangements for the funeral. The doctor requested that a room be prepared to look like paradise. The walls were hung with white satin. The windows were shuttered, and draperies tightly drawn. Candles burned day and night. The servants were dressed in white with wings on their backs and were to play angels. Atzel was placed in an open coffin, and a funeral ceremony was held. Atzel was so exhausted with happiness that he slept right through it. When he awoke, he found himself in a room he didn't recognize. "Where am I?" he asked. "In paradise, my lord," a winged servant replied. "I'm terribly hungry," Atzel said. "I'd like some whale flesh and sacred wine." The chief servant clapped his hands and in came men servants and maids, all with wings on their backs, bearing golden trays laden with meat, fish, pomegranates and persimmons, pineapples and peaches. A tall servant with a long white beard carried a golden goblet full of wine. Atzel ate ravenously. When he had finished, he declared he wanted to rest. Two angels undressed and bathed him, and carried him to a bed with silken sheets and a purple velvet canopy. Atzel immediately fell into a deep and happy sleep.”
Isaac Bashevis Singer (21 november 1904 – 24 juli 1991)
“Een meter of vijftig verderop had je in die tijd nog een stukje binnenstad dat niet alleen de bommen had overleefd, maar ook de bouwrazernij van de eerste decennia na de oorlog. Het is dinsdag 10 november 1970. Niets in dat wijkje daarginds is verbrand, ingestort of zelfs maar dichtgetimmerd geweest. In een van die koppige huisjes, met als verdieping een vliering waar je netaan kon staan – maar zij kón toen al niet meer staan – heeft Atie na de scheiding haar intrek genomen. Eergisteren is ze gestorven. Gustaaf Doesburg legt het laatste stuk te voet af, nieuwsgierig, vastbesloten, bang, en slaat rechtsaf de steeg in die naar de binnenplaatsjes achter de huizen voert. Uitgerekend Luuk, haar lieveling, heeft het gebod van de moeder overtreden en de vader bericht dat het voorbij is. Gebeurd. Het clandestiene telefoontje heeft hem de dag tevoren bereikt toen hij alleen thuis was, net gedoucht en op slippers na het werk. Het trof hem als een fysieke opdoffer, een dreun in zijn maag, maar hij reageerde nog voor de dreun uit hem wegtrok, naar zijn aard, drastisch. Hij zei tegen zijn zoon dat hij haar nog één keer wilde zien. ‘Dat kan niet, pappa.’ Ze wisten dat. Ze wisten dat allebei drommels goed. Toch voerden Gustaaf en Luuk dit dialoogje van niks waarin een hun volledig bekend miserabel feit nog eens werd aangehaald en beklonken. Dialoogje van niks of niet, het hoort wél thuis in het script van hun familiegeschiedenis, in de lotgevallen van Atie en Gustaaf Doesburg-Maas en hun zoons Kaspar, Wijnand, Jan en Luuk. (Dat de vier broers ook nog een halfzusje hebben, Dittie, is een verhaal apart.) Atie dood… was het mogelijk?”
“Mijn zonen lagen nog in bed. Ik wachtte al meer dan een uur. Intussen werd geteld per tien minuten, de spanning steeg. In de wedstrijdkooi werd gedrongen en gescholden. Ik herkende gezichten om me heen. Nu werden de minuten afgeteld. En van de laatste halve minuut de seconden. Met nog tien seconden te gaan klonken overal uit de kooien schorre uitroepen, niet van aanmoediging, niet van vreugde, maar akelige, losse kreten. Bij zes, vijf, vier seconden zwollen ze aan, kreten van ontzetting leken het. En toen het schot door de hal barstte kwam uit die duizenden kelen één woeste schreeuw, rauw, monotoon, diep uit de lijven, vol bitterheid en woede op de tijd, een grimmige triomfkreet over leven dat de dood versloeg, want de tocht was gekomen, de tocht was begonnen, nog was alles niet verloren. De wedstrijdrijders braken uit.
Gerard Koolschijn (Den Haag, 21 november 1945) Den Haag, Gravenstraat
“She could envision Shakespeare's sister. But she imagined a violent, an apocalyptic end for Shakespeare's sister, whereas I know that isn't what happened. You see, it isn't necessary. I know that lots of Chinese women, given in marriage to men they abhorred and lives they despised, killed themselves by throwing themselves down the family well. I'm not saying it doesn't happen. I'm only saying that isn't what usually happens. It it were, we wouldn't be having a population problem. And there are so much easier ways to destroy a woman. You don't have to rape or kill her; you don't even have to beat her. You can just marry her. You don't even have to do that. You can just let her work in your office for thirty-five dollars a week. Shakespeare's sister did...follow her brother to London, but she never got there. She was raped the first night out, and bleeding and inwardly wounded, she stumbled for shelter into the next village she found. Realizing before too long that she was pregnant, she sought a way to keep herself and her child safe. She found some guy with the hots for her, realized he was credulous, and screwed him. When she announced her pregnancy to him, a couple months later, he dutifully married her. The child, born a bit early, makes him suspicious: they fight, he beats her, but in the end he submits. Because there is something in the situation that pleases him: he has all the comforts of home including something Mother didn't provide, and if he has to put up with a screaming kid he isn't sure is his, he feels now like one of the boys down at the village pub, none of whom is sure they are the children of the fathers or the fathers of their children. But Shakespeare's sister has learned the lesson all women learn: men are the ultimate enemy. At the same time she knows she cannot get along in the world without one. So she uses her genius, the genius she might have used to make plays and poems with, in speaking, not writing. She handles the man with language: she carps, cajoles, teases, seduces, calculates, and controls this creature to whom God saw fit to give power over her, this hulking idiot whom she despises because he is dense and fears because he can do her harm.”
Marilyn French (New York, 21 november 1929 – 2 mei 2009) Cover
Uit: Ontbijt op bed (Vertaald door Nellie Keukelaar-van Rijsbergen)
"Onder de douche dacht Petra na. Was dit alles wat ze nodig had? Had een vlugge injectie van North Yorkshire haar ingeënt tegen hartzeer? Als ik mijn spullen zou inpakken en zou teruggaan, zou alles dan weer in orde zijn? Misschien. Wie weet trakteer ik mezelf op een welverdiende vakantie, want het is lang geleden dat ik vrij heb gehad. Wat liefde en aandacht schijnen wonderen te doen, maar misschien moest je daar eerst een eind voor reizen. Na het ontbijt liep ze door de ommuurde tuin en ging een kijkje nemen in het kleine, maar goed uitgeruste atelier. Petra had besloten nog geen vertrekdatum vast te stellen. Aanvankelijk was dit uitstapje bedoeld om weg te rennen en aan te sterken, Londen te ontvluchten en Rob te ontlopen. Ze had nu al het gevoel dat het hier beter lukte om uit te rusten en te ontspannen. Ze zou er geen drama van maken en dit als een werkvakantie beschouwen die precies op het juiste moment kwam."
Freya North (Londen, 21 november 1967)
De Franse schrijver Voltaire, (pseudoniem van François-Marie Arouet)werd werd op 21 november 1694 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor Voltaire op dit blog.
Uit: Candide, of het optimisme (Vertaald door Hans van Pinxteren)
“ Maar met welk doel is deze wereld dan geschapen?’ vroeg Candide. ‘Om ons hoorndol te maken,’ antwoordde Martin. (…)
‘Denkt u dat de mensen elkaar altijd hebben afgeslacht, zoals dat nu gebeurt?’ vroeg Candide. ‘Dat het altijd leugenaars, schurken, verraders, ondankbaren, rovers, zwakkelingen, losbollen, lafaards, jaloerse krengen, vreetzakken, dronkelappen, vrekken, strebers, sadisten, kwaadsprekers, wellustelingen, fanaten, hypocrieten en dwazen zijn geweest?’ ‘Denkt u,’ zei Martin, ‘dat sperwers altijd duiven hebben opgegeten als ze die te pakken kregen?’ ‘O, vast en zeker,’ zei Candide. ‘Nou dan,’ zei Martin, ‘als sperwers altijd dezelfde aard hebben gehad, waarom zouden de mensen dan veranderd zijn?’ ‘Och,’ zei Candide, ‘er is toch wel een verschil, want de vrije wil…’
Voltaire (21 november 1694 – 30 mei 1778) Standbeeld in Parijs
De Australische dichteres en schrijfster Ada Cambridge werd geboren op 21 november 1844 in St Germans, Norfolk als tweede kind van Thomasine en Henry Cambridge, een herenboer. Zij werd opgeleid door gouvernantes, een ervaring die zij verafschuwde. Het was in feite een ongetrouwde tante die het meest heeft bijgedragen aan haar intellectuele ontwikkeling. Op 25 april 1870 trouwde zij met dominee George Frederick Cross en een paar weken later vertrok zij met haar man naar Australië, waar zij 30 jaar zouden blijven. Zij beschrijft hun ervaringen in “Thirty Years in Australia”. Cambridge leidde in eerste instantie het typische leven van een hardwerkende vrouw van een geestelijke op het platteland, maar haar gezondheid ging achteruit, om een aantal redenen, waaronder een bijna-fatale miskraam en ernstig ongeluk, maar zij bleef wel schrijven. In 1893 verhuisden zij en haar man verhuisde naar hun laatste parochie, Williamstown, in de buurt van Melbourne, en bleven daar tot 1909. In 1913 keerden zij terug naar Engeland, waar Cambridge bleef wonen tot zijn dood op 27 februari 1917. Daarna keerde zij naar Australië terug. Terwijl Cambridge begon te schrijven in de jaren 1870 om geld te verdienen waarmee zij haar kinderen kon ondersteunen, omspant haar carrière een periode vanaf 1865 toen “Hymns on the Litany” verscheen tot 1922, met het artikel 'Nightfall' in Atlantic Monthly. In 1875 verscheen haar eerste roman “Up the Murray” verscheen in de “Australasian” maar pas in 1890 met de publicatie van “A Marked Man”vestigde zij haar naam als schrijfster. Ondanks regelmatige goede recensies, waren er velen die haar bekritiseerden omdat zij niet schreef in de literaire traditie van die tijd. Zij was de eerste president van de Women Writers Club en had veel vrienden in de literaire wereld, waaronder Grace 'Jennings' Carmichael, Rolf Boldrewood, Ethel Turner en George Robertson. In 2005 werd de Ada Cambridge Prize in het leven geroepen die wordt toegekend voor het beste biografische verhaal van een lokale volwassen schrijver.
Faith
And is the great cause lost beyond recall? Have all the hopes of ages come to naught? Is life no more with noble meaning fraught? Is life but death, and love its funeral pall? Maybe. And still on bended knees I fall, Filled with a faith no preacher ever taught. O God -- MY God -- by no false prophet wrought -- I believe still, in despite of it all!
Let go the myths and creeds of groping men. This clay knows naught -- the Potter understands. I own that Power divine beyond my ken, And still can leave me in His shaping hands. But, O my God, that madest me to feel, Forgive the anguish of the turning wheel!
The Dawn Of God's Sabbath
The dawn of God’s dear Sabbath Breaks o’er the earth again, As some sweet summer morning After a night of pain; It comes as cooling showers To some exhausted land, As shade of clustered palm trees ’Mid weary wastes of sand.
Lord, we would bring for offering Though marred with earthly soil, Our week of earnest labor, Of useful daily toil; Fair fruits of self denial, Of strong, deep love to Thee, Fostered by Thine own Spirit In our humility.
And, we would bring our burden Of sinful thought and deed, In Thy pure presence kneeling, From bondage to be freed; Our heart’s most bitter sorrow For all Thy work undone; So many talents wasted! So few bright laurels won!
And with that sorrow mingling, A steadfast faith, and sure, And love so deep and fervent, That tries to make it pure; In His dear presence finding The pardon that we need; And then the peace so lasting, Celestial peace indeed!
I dreamt that I was innocent my naked skin in touch with reality and my soul was in search to hear your -worldly- murmur: Peace
I offered you my love wrapped in honesty (pure to catch up with you) shrunk with disbelief
I -asking you: Know me
with your gorgeousness as you played with the waves breaking one after another taking them into your hands touching them one after another
I wanted to be called with your name: just
what color was Peace? the one you chose to paint me? the one you narrowed into my heart and nested in my grave, what color was it?
I am longing in my grave to receive the flowers with your hand written note: rest-in-peace- Middle East
5.7
I don’t care if you are you and I am I. I am not some exotic flower. Whatever coat you have on, I will put it on to warm me… and the shoes however small… I will walk in them to balance our height difference. You don’t need to convert for me; I have already converted to you. You see I never had a religion to begin with. I was born naked from all religions but your love.
I know that was not the point. I know there is no conversion. There is no coat, no balance, no shoes but the naked truth of me finding you first, not you finding me. You, whom will never know who I was when I was sitting on the white sheets.
Y o u, not b e s i d e m e.
And the words that are already written. The words that are already said, are already felt, and are already gone.
And I try to take them back into my empty bowl of hands. To put my hands on the chest. The chest into rest. The rest in to the heart. The beat back to the soul. The soul, back to what it was before you.
“He can’t see far among the bodies pressed around him. There are white hands among those raised in the stomping, chanting, so he couldn’t be so noticeably there, the absorption in purpose is blindly fervent, he knows from political rallies. In the mass you have no direction of your own, he is carried along in a surge towards the main gates of the campus. Outside between the street and the gates, another gathering—a few pausing in curiosity before turning away, others, some black men and women literally throwing their yelling weight about. All cling to gates too wide, tall and strong to shake: they’ve joined the students’ action. He tries to make a way to other parts of the campus but progress is against powerful currents as urge drives each limb of the great body to join that. He reaches only the science block from where he had set out. Did any of his academic colleagues to whom he’d been advised to kick arse attempt to be along with the uprising against tuition fees most of their students couldn’t pay (so the cell phones worn like ear ornament, who pays for the serial calls). The faculty coffee room may say, factually, the university couldn’t exist without tuition fees to supplement the government’s inadequate grant; ‘funding free education is that government’s affair’. No dereliction of the university’s responsibility towards students? Did he have a place down there (he’s back up at his window again). Claim it—claim on him—because of his part, his deci- sion to get mixed up in providing scientific know-how and ingredients to make bombs, his Jabu, his children gestated in a black womb. There are bonfires signalling here, there, like the Guy Fawkes ones of his childhood commemorating a revo- lutionary arson he and his siblings had never heard of. One of the bundles of whatever was being fed smoking to the flames was very near the archeological museum where tooled stones are the reminder that young men rioting are the descendants of peoples who had skills before invaders brought others; he had a sudden fear not for himself but for what is an extension of self, the work, research that was in progress in the science faculty. What if they burst into the laboratories where climate change is being studied for solutions that would save their own existence on this planet.”
“- How much does a she-goat weigh? Sixty kolograms? asked Anikee. - I don’t know, answered Lil’ka. - No. You weigh sixty. That’s like a pig, but a goat weighs less. About thirty kilograms. I’ll have to ask Granny Panya about that. Granny Panya! – Anikeev called out. (...)
When he came back, he saw that Lilka was standing in jeans and wearing a coat. She was pushing the puncho “fieruchello” into a denim backpack. She also shoved the terri-cloth robe and slippers into it. - Where are you going? –Anikeev was surprised. –To the sauna? - I am leaving you. - Where are you going? - I am leaving you and never coming back. (..)
Anikeev put his arms around Lilka’s knees and under her arms. Picked her up and grunted. -Don’t... --Lilka became frightened. –I am heavy. Like a pig. Fifty kilograms."
Whilst Envy, on a tripod seated nigh, In form a shoe-boy, daubs the valu'd fruit, And darting lightnings from his vengeful eye, Raves about Wilkes, and politics, and Bute.
Now Barry, taller than a grenadier, Dwindles into a stripling of eighteen; Or sabled in Othello breaks the ear, Exerts his voice, and totters to the scene.
Now Foote, a looking-glass for all mankind, Applies his wax to personal defects; But leaves untouch'd the image of the mind, His art no mental quality reflects.
Now Drury's potent kind extorts applause, And pit, box, gallery, echo, "how divine!" Whilst vers'd in all the drama's mystic laws, His graceful action saves the wooden line.
Now-- but what further can the muses sing? Now dropping particles of water fall; Now vapours riding on the north wind's wing, With transitory darkness shadow all.
Alas! how joyless the descriptive theme, When sorrow on the writer's quiet preys And like a mouse in Cheshire cheese supreme, Devours the substance of the less'ning bays.
Thomas Chatterton (20 november 1752 - 5 augustus 1770) Thomas Chatterton door Henrietta Mary Ada Ward, 1873
“Steam came venting from a manhole through a tall blue stack, the most common sight, he thought, but beautiful now, carrying the strangeness, the indecipherability of a thing seen new, steam heaving from the urban earth, nearly apparitional. An old industrial loft building stood on the southeast corner, 10 storeys, blocklike, a late medieval sweatshop and firetrap. There were scaled windows and scaffolding and the sidewalk was boarded off. Ibrahim nosed the car farther right, keeping a distance from closed-off areas. A vehicle pulled out in front of them, a lunch van, un- likely at this hour, one, two, three in the morning. Then lights came on, dead ahead, flaring with a crack and whoosh, great carbon-arc floodlights that were set on tripods and rigged to lampposts. A woman in jeans appeared, flagging down the car. The intersection was soaked in vibrant light, the night abruptly alive. People crisscrossed the streets, calling to each other or speaking into handsets, and teamsters unloaded equipment from long trucks parked on both sides of the avenue. Trailers sat in the petrol station across the street. The man in the van ahead lowered the fold-over side, for meals, and it was only now that Eric saw the heavy trolley with movable boom attached, rolling slowly into place. Installed at the high end of the boom was a platform that held a movie camera and a couple of seated men. The crane wasn't the only thing he'd missed. When he got out of the car and moved to a spot that wasn't blocked by the lunch truck, he saw the elements of the scene in preparation.”
In haar verdorven, schamele geslepenheid Is zij als as zo grijs, als stof is zij. Ik sterf aan die verstikkende benepenheid, Aan die verbondenheid van haar en mij.
Ze zit vol stekels en is niet inschikkelijk, Gelijk een slang is zij, koud en gevlekt, Haar kromgebogen schubben zijn verschrikkelijk En hebben mij met wonden overdekt.
Log is ze, afgestompt en niet ontvankelijk, O, drong een scherpe angel door tot mij! Ze is zo lusteloos en ontoegankelijk, Niet te benaderen en doof is zij.
Ze kronkelt vleiend rond me, de aanhalige, Ze smoort me haast, dit duistere reptiel. En dit vasthoudende, en dit onzalige, Dit angstaanjagende - dat is mijn ziel!
Vertaald door Mieke en Mouring Lindenburg
Zinaida Hippius (20 november 1869 - 9 september 1945)
Scott Cairns, Sharon Olds, Mark Harris, Karel van den Oever, Christoph Wilhelm Aigner, Alan Tate
De Amerikaanse dichter, librettist en essayist Scott Cairns werd geboren op 19 november 1954 in Tacoma, Washington. Zie ook alle tags voor Scott Cairns op dit blog.
Imperative
The thing to remember is how Tentative all of this really is. You could wake up dead.
Or the woman you love Could decide you’re ugly. Maybe she’ll finally give up Trying to ignore the way You floss your teeth as you Watch television. All I’m saying Is that there are no sure things here.
I mean, you’ll probably wake up alive, And she’ll probably keep putting off Any actual decision about your looks. Could be she’ll be glad your teeth are so clean. The morning could be full of all the love and kindness you need. Just don’t go thinking you deserve any of it.
Possible Answers to Prayer
Your petitions—though they continue to bear just the one signature—have been duly recorded. Your anxieties—despite their constant,
relatively narrow scope and inadvertent entertainment value—nonetheless serve to bring your person vividly to mind.
Your repentance—all but obscured beneath a burgeoning, yellow fog of frankly more conspicuous resentment—is sufficient.
Your intermittent concern for the sick, the suffering, the needy poor is sometimes recognizable to me, if not to them.
Your angers, your zeal, your lipsmackingly righteous indignation toward the many whose habits and sympathies offend you—
these must burn away before you’ll apprehend how near I am, with what fervor I adore precisely these, the several who rouse your passions.
On the then-below-zero day, it was on, near the patients' chair, the old heater kept by the analyst's couch, at the end, like the infant's headstone that was added near the foot of my father's grave. And it was hot, with the almost laughing satire of a fire's heat, the little coils like hairs in Hell. And it was making a group of sick noises- I wanted the doctor to turn it off but I couldn't seem to ask, so I just stared, but it did not budge. The doctor turned his heavy, soft palm outward, toward me, inviting me to speak, I said, "If you're cold-are you cold? But if it's on for me..." He held his palm out toward me, I tried to ask, but I only muttered, but he said, "Of course," as if I had asked, and he stood up and approached the heater, and then stood on one foot, and threw himself toward the wall with one hand, and with the other hand reached down, behind the couch, to pull the plug out. I looked away, I had not known he would have to bend like that. And I was so moved, that he would act undignified, to help me, that I cried, not trying to stop, but as if the moans made sentences which bore some human message. If he would cast himself toward the outlet for me, as if bending with me in my old shame and horror, then I would rest on his art-and the heater purred, like a creature or the familiar of a creature, or the child of a familiar, the father of a child, the spirit of a father, the healing of a spirit, the vision of healing, the heat of vision, the power of heat, the pleasure of power.
Sharon Olds (San Francisco, 19 november 1942)
De Amerikaanse schrijver en literaire biograaf Mark Harris (eig. Mark Harris Finklestein) werd geboren op 19 november 1922 in Mount Vernon, New York. Zie ook alle tags voor Mike Harris op dit blog.
Uit:Lying in Bed
“I am hoping my parents will look on the matter in the same way, recognizing, as you do, the processes of fictional invention. However, that is a great deal to ask of people who have never given one moment's thought to the processes of anything except making money, fattening beef, grinding down children, and campaigning against the teaching of Darwinism in the schools of Arizona. I suppose I should have known your attitude would be liberal and understanding. I know you don't like us to use superlatives, but you are the most sophisticated man I have ever met. As you can guess, most of the men I meet are boys. I feel so stupid about the wine in the restaurant, and I laugh with utmost admiration for your cosmopolitan wit when I remember your saying, "We should have ordered white wine with a white tablecloth." You amazed me. You never for a single instant looked at the wine; you just stood the glass up and placed a napkin over the scarlet pool and never took your eyes from mine. You are truly sophisticated. It was the nicest thing that has happened to me in a long time. You have told us time and again never to use the expression, "I have no words to express ..." because a writer should find the words to express whatever thoughts she wishes to express. Nevertheless, with many apologies for my error I must say, "I have no words to express my thrill of our luncheon." You have given me self-confidence without which I could not have gone on. Last semester I was on the verge of leaving, feeling so victimized and put upon by so many people in this so-called institution, when one day you said to me, "O well, that's what we writers have to put up with." You were saying that I, too, was a writer. Nobody has ever said such a thing to me before. As far as I knew (know; I see that my tenses have fallen into inconsistency here) I was the only person in the world who viewed myself as a writer. I could not possibly have gone on without you. You opened every window for me.”
Mijn handen rieken van uw reuk waar ik uw steel en blaren kreuk, o gulden Afrikaantjes, en 'k hou van u zo veel en teer als straks uw parkskens gloeien weer saffraan-goud in de laantjes; ik riek u dan zo bitter-fris, onaards en vol geheimenis.
Het open luik
Het harde, houten luik is dicht en daar achter is de dag met zijn parel-gouden licht;
daarachter de bomen, de bergen, de wereld, de wind, de mensheid: man, vrouw en het fijne kind;
daarachter de zon, daarachter de maan, daarachter de zilveren sterren;
ook Vlaanderen, nevel-blauw, en God.
Het leven is nabij en verre; het hart des levens weten wij slaan,
de kracht der dingen horen wij gaan achter het harde, houten luik.
Toen hebben wij het luik opengedaan.
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926)
Sah zuletzt dass mein glücklich schwimmender Körper sanft beschleunigt gegen den Felsen gehoben wurde Die Sonne floss ins Wasser zurück
Die Unsterbliche
Sie kostet alles unter deinen Rippen. Dich friert wenn sie den Kopf herauszwängt die Schnauze blutgeschminkt dich ansieht mit dem herzzerreißenden kleinen Tränengesicht des Geparden
Christoph Wilhelm Aigner (Wels, 18 november 1954)
De Amerikaanse dichter Alan Tate werd geboren op 19 november 1899 in de buurt van Winchester, Kentucky. Zie ook alle tags voor Alan Tate op dit blog.
The Eagle
Say never the strong heart In the consuming breath Cries out unto the dark The skinny death.
Look! whirring on the rind Of aether a white eagle, Shot out of the mind, The windy apple, burning,
Hears no more, past compass In his topless flight, The apple wormed, blown up By shells of light;
So, faggot of the heart On the cinder day The woman and the man! David and Sybil say
The world has a season Under the world's might: Now in deep autumn- Black apple in the night.
Think not the world spins ever (Only the world has a year) Only the gaunt fierce bird Flies, merciless with fear
Lest air hold him not, Beats up the scaffold of space Sick of the world's rot- God's hideous face.
Allen Tate (19 november 1899 – 9 februari 1979) De “Fugitive Poets”. Vlnr: Allen Tate, Merrill Moore, Robert Penn Warren, John Crowe Ransom en Donald Davidson, 1956.
De Nederlandse dichter en schrijver Thomas Möhlmann werd geboren in Baarn op18 november 1975. Möhlmann studeerde moderne Nederlandse letterkunde in Amsterdam. Hij is gastredacteur van de Avonden van dichtcentrum Perdu en medewerker van het poëzietijdschrift Awater. Ook werkt Möhlmann voor het Nederlands Letterenfonds. Verder is Möhlmann redacteur van Poetry International Web en Lyrikline. Als docent Creative Writing is hij verbonden aan de ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem.Möhlmann was medeoprichter van poëzietijdschrift 'Zanzibar' en de website Literair Nederland. Hij trad op bij Crossing Border, het Poëziecircus, Lowlands en De Nacht van de Poëzie. Zijn debuutbundel uit 2005, “De vloeibare jongen”, werd bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. In 2009 volgde de tweede bundel “Kranen open”. Gedichten van zijn hand verschenen onder andere in Het liegend konijn, Nymph, Bunker Hill, Tzum en Die Aussenseite des Elementes (tweetalig).
Hij is de man
Hij vouwt bootjes van zijn dromen, blaast zachtjes om niemand wakker te maken hun papieren zeilen vol en kijkt ze zachtjes zachtjes na tot uit het raam
hij houdt als de ochtend aan komt rollen de kozijnen en de lijsten rond de foto's op hun plaats en wacht tot alles bedaart en iedereen aan het ontbijten slaat
hij houdt de hele dag de kleine en de grote wijzer aan de praat, hij houdt de straat tot het schemeren gaat in de gaten, als een jas passen hem de gang en de wanden
als een spijker hangt aan hem het huis
hij is de man die 's nachts de vuilniszakken leegt de lepels in de la legt, de grote en de kleine jassen aan de kapstok aan hun lusjes hangt.
Kranen open
Voor het eerst sinds hij hier zit neemt hij zijn handen voor zijn ogen weg neemt hij met de rand van zijn rechtermouw het vocht van zijn gladde voorhoofd af
er trekt een rimpeling over en in het water buiten het licht binnen
een muntje in zijn herinnering in zijn kamer met uitzicht voor
het eerst sinds hij hier zit zoeken losse vormen hun eigen huid weer op de een keert terug als kast de ander als koffer als knie
voor het eerst telt hij het aantal gaten waardoor van onderaf helemaal bovenaan kop en staart van een van zijn veters elkaar vinden
De Nederladse schrijfster Pauline Genee werd geboren op 18 november 1968 in Heemskerk. Zij volgde het Pius-X-College in Beverwijk. Na een studie Frans en Russisch werkte Genee in verschillende functies bij Buitenlandse Zaken. Ook volgde zij de vierjarige opleiding van Schrijversvakschool Amsterdam in de richting proza. Sinds 2011 combineert ze het schrijven met werk als freelancer. Haar verhaal ‘Russische stilte’ werd in Tirade gepubliceerd. Haar romandebuut “Duel met paard” verscheen in 2014.
Uit: Duel met paard
“Weinig schoft, een lage staartinzet, de zwaanachtige hals van een arabier: kenners zouden in het dier een Orlov-draver hebben herkend. Een Russisch sledepaard, zeer geschikt voor de lange afstand, elegant op zijn snelle, gespierde benen. Expressieve ogen in een groot, edel hoofd. Het publiek dat op de binnenplaats om het dier samendromde, zag niks geen Russisch raspaard. Wat voor draver? Voor hen stond een heel gewoon dier, mooi dofglanzend in zijn vacht, dat wel, maar verder: niets bijzonders. Een Berlijns rijtuigbeest, de stad wemelde ervan. Was dit hem nou? De dames en heren die de binnenplaats van Griebenowstrasse 10 op liepen kwamen niet voor een stamboekoverzicht. Zij hadden het middagblad gelezen een paar dagen geleden. ‘Berlijns eigen wonderpaard! Exclusief in de Allgemeine!’ De krantenjongen had de kop luid over de Friedrichstrasse geschald. In de cafés was het dier boven de bierpullen over de tong gegaan. In de Zionskirche was er tot op de voorste banken over gefluisterd – zelfs tijdens de preek. En in korte tijd nam het verhaal zulke fantastische proporties aan dat niemand meer wist wat te geloven. Het was zaak zelf te gaan kijken. Op de binnenplaats, voor zijn getimmerde stalhok, stond het paard verveeld aan zijn strootjes te knabbelen. Voor wie niet beter wist, verschilde het in niets van de duizenden viervoeters die dag na dag hun vrachtjes door de stad trokken: de bierwagen van Aschinger’s Bierquelle, de melkkar, de overvolle omnibus. Geduldig deden de Berlijnse paarden hun werk, hun dienstbaarheid leek wel aangeboren en protesteren deden ze nooit, al zag wie goed keek hun loom schuddende hoofden soms bedenkingen aantekenen: bij het groeiend aantal automobielen in de stad . hinderlijk, dat ronkend gespuis voor je benen. En die elektrische trams — sinds kort met bovenleidingen uitgerust, dat gaf flitsen waar je vreselijk van kon schrikken. Wat was er mis met stoom. en accuaandrijving? Waar waren al die nieuwigheden voor nodig?”
“En er veranderde niets. Je blééf slap en laf en bang – met dit verschil dat aan de andere kant van de lijn iemand aan je stem kon horen hoe slap en laf en bang je was. Een antwoordapparaat leek het perfecte redmiddel. Maar vrijwel iedereen die een boodschap insprak, eindigde met het verzoek om terug te bellen. Zo schoot je nóg niets op. Als het aan hem had gelegen, waren Karin en hij indertijd telefoonloos gaan samenwonen. Maar kennissen hadden hem bezworen dat je dat een vrouw niet kon aandoen. Uiteindelijk bleek Otto’s bekentenis over zijn beschamende improductiviteit toch nog ergens goed voor te zijn, want Karin en hij bereikten een compromis inzake de telefoon. Het toestel ging niet de deur uit – dat weigerde Karin – maar wel vroegen zij een geheim nummer aan. Verder annuleerde Karin namens Otto, die zich al drukbezet en geclaimd voelde met één afspraak in het verschiet, de twee lezingen die hij had staan voor de komende maanden. Zo vielen ook de laatste drukkende verplichtingen weg, en Otto had goede moed dat het schrijven alsnog zou gaan lukken. Maar toen de telefoon stil bleef en zijn agenda bevrijdend leeg was, begon hij zich te ergeren aan het zoemen van de ventilator in zijn computer. Bovendien was het licht in zijn werkkamer niet goed. Tussen tien en twaalf uur viel een hinderlijke streep ochtendlicht diagonaal over zijn tafelblad en ’s middags scheen de zon vol op het raam. Zo zou het niemand lukken iets van belang te schrijven. En hij moest ook nodig een nieuwe bureaustoel. Otto bevestigde een donkerblauw rolgordijn voor het raam. Nu kwam er een onheilspellende duisternis in zijn werkkamer te hangen. Dat was ook weer niet de bedoeling. Hij kocht tweedehands lamellen. Maar die maakten een hinderlijk flappend geluid wanneer het tochtte in huis.”
Als ik een bloem was, zou ik dan nu bloeien? Of zou ik een bijzondere bloem zijn, een onvoorstelbare bloem, een bloem die niet kan kiezen tussen bloeien en niet bloeien,
En die over de rand van een vaas voorover leunt om te zien of zijn afgrond een bodem heeft?
Of zou ik alleen maar kunnen bloeien, moeten bloeien, rood en gedachteloos, op een ongerepte schoorsteenmantel, ergens tussen schaamte en geluk?
En als ik een bloem was, zou ik dan weten wanneer ik moest verwelken? Nu nog niet?
Het museum
In het museum der Huiselijke Gezelligheid zag ik de beroemde scherven. Maar toen ik naar de Moeder vroeg keek de suppoost mij ernstig aan. Die is tijdelijk uitgeleend, zei hij. Ik kwam in de zaal van Steeds Dezelfde Dromen. Ik rook daar de geur van een vergeten soep in een vitrine voor het raam, en op een rotan bank zat het bezoek dat even langs zou komen.
Ik ging weer naar huis, nam onderweg nog bloemen mee voor in een vaas.
De stad is eerst veel groter In die tijd loopt een straat van 't openbaar toilet naar het eiland en weer terug Zo heeft iedereen zijn eigen manier van zoeken
Maar elke dag zuigt de stad zich ietsje meer samen. Er worden wegen aangelegd voor wodka en glitter Deze hal is geschikt voor sport, deze zit vol asbest
Ook voor jou wordt de metropool een hutje Je groet bekenden in de straat Eerst weifelend dan warm
De laatste stap is afstandelijk moe van het patroon.
Elp
Ik had afgesproken dat ik in leven bleef in ieder geval tot volgende week Mijn agenda staat bol van de notities
Voor morgenochtend vroeg heb ik mijn wekker gezet Om zeven uur zal ik opstaan, maar voor nu lig ik draaiend in mijn bed terwijl het vier uur is geweest
In dit dorp waar ik slaap ben ik maar één keer eerder geweest Het is hier heel erg stil op straat De lantaarns hebben al vier uur en drie kwartier voor niemand meer geschenen
De volgende morgen sta ik vroeg op en loop verdoofd naar de badkamer Ik moet eerst wat water drinken, mijn tanden poetsen Vervolgens kleren aan en het huis uit
Ik herken de straten pas na zes kilometer trappen.
Joost Oomen (De Bilt, 18 november 1980)
De Duitse schrijver Klaus Mann werd op 18 november 1906 geboren in München als oudste zoon van Thomas en Katia Mann. Zie ook alle tags voor Klaus Mann op dit blog.
Uit: Der Wendepunkt
“Die Trauerfeier war eine ziemlich schauerliche Angelegenheit. Nichts kann deprimierender sein als dieser süßliche Duft nach Blumen und Verwesung in solchen luxuriösen Friedhofskapellen. Alles ist so gruselig wohlorganisiert... die Musik, die Anordnung der Kränze, die Reihenfolge der Reden ... Sinclair Lewis sprach von den alten Tagen in Berlin, als er Ernst Toller kennenlernte, und Oskar Maria Graf beschwor die noch früheren Zeiten in München herauf — Tollers revolutionäres Abenteuer, den Kampf gegen den weißen Terror des Generals von Epp. Vincent Sheean konnte seine Ansprache fast nicht zu Ende führen: Er vermochte ein nervöses Schluchzen kaum noch zu unterdrücken. Dasselbe passierte mit mir, als ich daran war, ein paar Worte zu sprechen. Ich wollte nicht zeigen, daß ich kurz davor war, loszuschluchzen. Es war mir in höchstem Maße peinlich. Als die Reden beendet waren, defilierten alle Anwesenden am offenen Sarg vorbei, in dem Toller lag, geschmückt mit Blumen. Ich wagte nicht, ihn anzuschauen: Ich hatte Angst, sein Gesicht entstellt zu finden, oder ganz geschrumpft und ausgetrocknet wie eine wächserne Maske. Ich fühlte mich angewidert und beschämt. Meine Ansprache war höchst unbefriedigend gewesen; und nicht einmal ganz aufrichtig. Dieses ganze Gerede von den Werken Tollers, die eine «triumphale» Wiederkehr nach Deutschland feiern würden, sobald das Dritte Reich zerschlagen sein würde - glaubte ich das wirklich? Erstens habe ich von Tollers Stücken nie besonders viel gehalten. Warum übrigens sollten sie zurückkehren? Und zu wem? Wartete irgendwer auf sie? Hätte er sterben müssen, wenn irgendwer in Deutschland auf seine Dramen gewartet hätte? ... Armer Toller. Er starb, weil er erkannte, daß es keine Heimkehr gibt, weder für ihn noch für die Sachen, die er geschrieben hat; und daß es keine «alte Heimat» gibt, in die man zurückkehren könnte, und auch keine neue. Die Amerikaner interessieren sich nicht für seinesgleichen. Natürlich nicht. Warum denn auch? Er sah so besorgt aus und sprach fortwährend über Leute, die in Konzentrationslagern erschlagen wurden. Auf die Dauer hört sich keiner solche Geschichten gerne an.“
Iceland and the distances which are left us, with their frozen mists and fjords where they speak dialects of ice.
Iceland so close to the pole, purified by nights where the whales suckle their young.
Iceland drawn in my exercise book, the illusion and the tragedy (or vice-versa).
Could anything be more ill-fated than this longing To go to Iceland and recite its sagas, To traverse its fogs?
It’s the sun of my country which burns so much that makes me dream of its winters. This equatorial contradiction of seeking a snow that preserves heat at its core, that doesn’t strip the cedars of their leaves.
I will never get to Iceland. It’s very far. Many degrees below zero. I’m going to fold the map over and bring Iceland closer. I’m going to cover its fjords with palm tree groves
’t Misbruik der zinnen werkt in ’t einde pijn en smart, Doch ’t redelijk gebruik vernoegt des mensen hart; Dat ’s aardse zaligheid. Wie wenst hier groter goed, Als, in ’t gezonde lijf, een gans vernoegd gemoed?
HET GEZICHT.
De blinde, die weleer aanschouwde ’t lieve licht, Kan tuigen, wat het zij te missen het gezicht, Te wroeten, als de mol, in duisternisse en dromen. De blinde is hallef dood; men leeft door ’t oog volkomen.
HET GEHOOR.
Het redelijk begrijp, in ons het Godlijk deel, Veroorzaakt tussen mens en dier een groot verscheel; Maar och! wat zou het zijn, ontbeerden wij de spraak? En nog waar beide niet, zo ons ’t gehoor ontbraak’.
DE REUK.
D’ ontloken rode roos heeft niet dan blad en kleur, Bij reukeloze neus, niet snuffende de geur; De reuk des geurs verkwikt het kwijnend hart des zieken, En bindt aan ’t lijf de ziel, die vlug was met haar wieken.
DE SMAAK.
De smakeloze tong wordt met geen lust gevoed, Zij weet van wrang noch zout, noch bitterheid, noch zoet. De zoete saus is smaak, al schafte zelf Jupijn; Want, waar de smaak ontbreekt, daar kan niet lekkers zijn.
HET GEVOEL.
’t Gevoelen is de min, waar naar het alles jankt. Het kittelt zelf Jupijn, zodat hij ’t zich bedankt. Men neem ’t gevoelen weg, zo treurt het welig wicht, Met fakkel zonder vlam, met koker zonder schicht.
Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679) Portret door Jan Lievens, 1660
„We sold Chilton Foliat rather well to an amiable businessman who has lived in it ever since. The money enabled Teresa to buy Combe Florey from my mother with enough left over to redecorate the main house. It also enabled my mother to refurbish the wing according to her particular requirements, with vast stone sinks which never let the water out and stank. But it was a happy enough arrangement while it lasted. * * * *
Being a more intensely private person than Evelyn Waugh - who,despite all his protestations to the contrary, was in large part a public Figure - Laura Waugh was also, in her own way, more remarkable. As Laura Herbert, she grew up in three households -Pixton in Somerset, a large house in Bruton Street and Portofino -all crowded with guests from every corner of the earth. This gave her a pronounced distaste for social life. My father had met her first at Portofino, when she was seventeen. A year later, he was in love with her, but his suit did not seem well starred. Laura’s family was Catholic. Evelyn, who had become a Catholic in 1930 after the failure of his first marriage, seemed in no position to declare himself a suitor while his annulment was held up, apparently sine die, by the Westminster and Vatican bureaucracy. A further complication was that by unhappy coincidence his first wife, Evelyn Gardner, was a niece of Aubrey Herbert and Laura’s first cousin. Feeling in the family was strongly against the match. Although Evelyn Waugh was already a successful novelist, and would have been a catch for most teenage brides of the period, the Herberts were not a family to be intimidated by smartness of that sort. Evelyn was thirteen years older than his bride, had already been married to one member of the family and, worst of all, came from a background which was distinctly middle class.”
Auberon Waugh (17 november 1939 -16 januari 2001) Auberon, Alexander en Evelyn Waugh in 1965.
I was a clockwork doll that night, and I turned left and I turned right and when I fell and broke to bits, they recomposed my wax and wits.
I was a proper doll once more, my manner carefully demure; and yet a doll of another kind— an injured twig that tendrils bind.
And when they asked me to a ball— although my steps were rhythmical, they partnered me with dog and cat.
My hair was gold, my eyes were blue. I wore a dress where flowers grew. Cherries blazed on my straw hat.
Vertaald door Robert Friend
Like Rachel
To die like Rachel when the soul shudders like a bird, wants to break free. Behind the tent, in fear and dread, Jacob and Joseph speak of her, a-tremble. All the days of her life turn head over heels inside her like a baby that wants to be born.
How grueling. How Jacob’s love ate away at her with a greedy mouth. As the soul takes leave now, she has no use for any of that.
Suddenly the baby screeches, Jacob comes into the tent— all this Rachel does not even sense. Rapture washes over her face, her head.
Then did a great repose descend upon her. The breath of her nostrils would not stir a feather. They laid her down among mountain stones and made her no lament. To die like Rachel, that’s what I want.
Vertaald door Chana Bloch en Chana Kronfeld
Dahlia Ravikovitch (17 november 1936 – 21 augustus 2005)
De Amerikaanse schrijfster, uitgeefster en politiek activiste Rebecca Walker werd geboren op 17 november 1969 in Jackson, Mississippi. Zie ook alle tags voor Rebecca Walker op dit blog.
Uit: Baby Love
“For the last fifteen years I have told everyone—friends, family, hairdressers, editors, cabdrivers, doctors, and anyone else who would listen—that I wanted a baby. I want to have a baby, I would say with urgency or a wistful longing, or both. And I meant what I said, I really did, I just had no idea what I was talking about. I had almost no actual experience of babies, so the object of my wanting was abstract, the display of it ritualized. I want to have a baby was something I said, a statement that evoked a trajectory, a general direction for my life. The truth is, I was wracked with ambivalence. I had the usual questions: When, with whom, and how the hell was I going to afford it? But there was something else, too, a question common—if not always conscious—to women of my generation, women raised to view motherhood with more than a little suspicion. Can I survive having a baby? Will I lose myself—my body, my mind, my options—and be left trapped, resentful, and irretrievably overwhelmed? If I have a baby, we wonder silently to ourselves, will I die? To compound matters, I had a tempestuous relationship with my mother, and feared the inevitable kickback sure to follow such a final and dramatic departure from daughterhood. What if, instead of joy and excitement, my mother felt threatened by the baby, and pushed even further into the margins of my life? What if, then, out of jealousy and her own discontent, she launched covert or not-so-covert strikes against my irrefutable separateness, now symbolized so completely by becoming a mother myself? Because mothers make us, because they map our emotional terrain before we even know we are capable of having an emotional terrain, they know just where to stick the dynamite. With a few small power plays—a skeptical comment, the withholding of approval or praise—a mother can devastate a daughter."
“In the kitchen, Eragon brought a stone platter of food to a low table. Saphira watched him carefully in case he should have another attack. Several people tried to approach him, but she lifted a lip and growled sending them scurrying away. Eragon pretended to ignore the disturbances and picked at the food. Finally, trying to divert his thoughts from Murtagh, he asked, Who do you think has the means to take control of the Varden, now that Ajihad and the Twins are gone? She hesitated. It's possible you could, if Ajihad's last words were interpreted as a blessing to secure the leadership. Almost no one would oppose you. However, that does not seem a wise path to take. I see only trouble in that direction. I agree. Besides, Arya wouldn't approve, and she could be a dangerous enemy. Elves can't lie in the ancient language, but they have no such inhibition in ours-she could deny that Ajihad ever uttered those words if it served her purposes. No, I don't want the position. . . . What about Jörmundur? Ajihad called him his right-hand man. Unfortunately, we know little about him or the Varden's other leaders. Such a short time has passed since we came here. We will have to make our judgment on our feelings and impressions, without the benefit of history. Eragon pushed his fish around a lump of mashed tubers. Don't forget Hrothgar and the dwarf clans; they won't be quiet in this. Except for Arya, the elves have no say in the succession-a decision will be made before word of this even reaches them. But the dwarves can't be-won't be-ignored. Hrothgar favors the Varden, but if enough clans oppose him, he might be maneuvered into backing someone unsuited for the command. And who might that be? A person easily manipulated. He closed his eyes and leaned back. It could be anyone in Farthen Dûr, anyone at all.“
Christopher Paolini (Los Angeles County, 17 november 1983)
“Der Mensch ist ein Geschöpf, das ja sagt und hofft. Jakob Bundschuh, ein Bauer mit kantigem Gesicht und kühner Nase über dem bartlosen, kräftigen Mund, kam vom Gemeindehaus und ging nachdenklich die breite, bestaubte Dorfstraße hinunter. Es war am 1. Mai, und der Redner mit den fahrigen Händen hatte halb russisch, halb deutsch vom Weltfeiertage der Arbeit gesprochen, vom Vermächtnis Lenins und vom Willen Stalins, der auch die Krim in paradiesische Landschaft verwandeln sollte. Die Bauern des kleinen Dorfes Marienthal bei Simferopel in der Krim hatten schon viele Reden gehört, vor dem Krieg und nach dem Krieg, Reden und Versprechungen. Auch heute ließen sie mit unbeweglichen Gesichtern, die Augen waren wachsam, alles über sich ergehen. Der übliche Beifall fiel auf den Mann mit den flatternden Händen. Die vorgelegte Resolution wurde einstimmig angenommen. Und als dann der Redner verschwunden war, blieben die Bauern auf ihren Plätzen. Dann standen sie auf und stimmten die alten Lieder an, die von ihren Vorfahren vor hundert und noch mehr Jahren aus Deutschland mitgebracht und in den Steppen und Gebirgen von Geschlecht aus Geschlecht vererbt wurden. Vom Meere wehte ein kühler Wind, tanzte aus der Straße und wirbelte den weißen Staub auf. Auch im Kaukasus hatte der Wind geblasen, aber es war ein andrer Wind gewesen, harscher, wilder und kälter, ein Wind von den Pässen und Gletschern, ein Sturm vom Kasbek und Elbrus. Und noch einen andern Sturm hatte der Dahinschreitende im Kaukasus erlebt. Im Herbst erhoben sich die Bergvölker. Der Krieg war zu Ende. Der Bürgerkrieg in Rußland begann.“
Max Barthel (17 november 1893 – 28 juni 1975) Dresden-Loschwitz
"...Une musique. Un son de piano, lent et grave. Cela venait des étages supérieurs, de la classe de sciences, sans aucun doute, puisque là se trouvait le seul piano qu'il eût à la pension. - Mais voyons..., dit M.Pointis, que l'incident amusait plûtôt et qui ne pouvait rien soupçonner des sentiments de ceux qui l'entourait. La phrase musicale se développait, majestueuse de gravité et de lenteur. - Ce motif... C'est la marche funébre de Chopin! Oh! voilà qui est cocasse! Dans la classe de sciences, on ne trouva personne. Ou, plutôt, si : Martin. Le squelette était assis au piano, ses mains sur les touches. ..." (…)
"Je nous vois, descendant du pullman-car à Washington, Cincinnati ou Philadelphie. Nous échangeons un farouche et chaud Shake-Hand. Et, tout de suite, c'est l'Aventure... Tour à tour interprètes, mécaniciens, balayeurs de rues, marchands de cacahuètes sur les bords de l'Hudson, aujourd'hui businessmen brassant des millions, demain vagabonds, vivant de pain et d'eau..."
De Vlaamse schrijver Guido van Heulendonk (pseudoniem van Guido Beelaert) werd geboren in Eeklo op 17 november 1951. Hij schrijft romans, verhalen en essays. Terugkerend thema in zijn werk is het noodlot en de (vaak negatieve) gevolgen die toevallige omstandigheden kunnen hebben op het leven, de maatschappelijke positie en relaties van de personages in zijn verhalen. Na een studie Germaanse filologie aan de Universiteit Gent was van Heulendonk werkzaam als docent Engels en Nederlands. Later doceerde hij Engels aan het Gentse Provinciaal Instituut voor Hoger Onderwijs. In 1983 werd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift voor het eerst een verhaal van Heulendonk gepubliceerd, met de titel “Het vierde woord”. Ruimere bekendheid verwierf hij twee jaar later, na het verschijnen van zijn eerste roman “Hoogtevrees”, waarvoor hij een aanmoedigingsprijs van de Provincie Oost-Vlaanderen ontving. Ook werd de roman voor de BRT verfilmd. Voor zijn roman “Paarden zijn ook varkens” ontving van Heulendonk in 1996 de De Gouden Uil Literatuurprijs in de categorie fictie.
Uit: Paarden zijn ook varkens
“Aan Bottelaers oog flitste een tv-fragment voorbij, een kunstprogramma dat allang was opgedoekt: iemand met een baard en een pijp liep door het Gentse stadscentrum, een bandopnemer aan een riem om de schouder, via een lange buis hield hij een microfoon bij zijn stappende voeten. Later zou de opname naar een stad in Amerika worden gestuurd (was het New York?), en daar ingebouwd worden in een of andere happening. Akoestische transplantatie van een Europese stadswandeling. ‘Wat vind je ervan? vroeg Helena. Schitterend, zei hij. Ze legde haar hand op zijn arm, drukte. ‘Wil je meewerken?’ Bottelaer keek naar haar vingers, registreerde de aanraking, zijn hart voelde alsof hij te bruusk in een heet bad was gestapt. Met alle plezier, zei Als 2e dat wenste zou hij drie weken lang de hondenpoep van de Vrijdagmarkt schrapen. Nee, niet lachen, dat meende hij. Trouwens: hij nam aan dat er geen beperkingen waren wat de aard van de voorwerpen betrof? Nee, alles kon, zei Helena. Als er maar een reden, een bewuste uitverkiezing was. Iets wat het object onherroepelijk aan de tijdruimte verbond. Gent-onder-haar-afwezigheid belichamen, samenvatten in materie, daar ging het om. Ze houdt van mij, dacht Bottelaer. Als dit niet betekent dat ze van rne houdt, dan weet ik er niets meet van. Hij had zin om te roepen, zag moéddzins hoog afgetekend tegen een helblauwe lucht. Hij hield de kelner staande en bestelde twee sherry’s: om te klinken op het project, zei hij.”
De Canadese dichter Archibald Lampman werd geboren op 17 november 1861in Morpeth, Ontario. Lampman stamde uit een van oorsprong Nederlandse familie, die tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog het Amerikaanse Pennsylvania verliet en zich vestigde in Ontario. Zijn vader was een Anglicaans geestelijke. Lampman bezocht Trinity College, Toronto, waar hij in 1882 afstudeerde. Vervolgens gaf hij enige tijd les op een high school, maar dat was geen succes. Daarna ging hij werken bij de posterijen in Ottawa. Hij overleed op 38-jarige leeftijd aan een hartkwaal en werd begraven op Beechwood Cemetery, een begraafplaats die hij zelf in een van zijn gedichten had beschreven. Lampmans oeuvre was beperkt in omvang. Het bestond uit slechts twee gedichtenbundels die tijdens zijn leven verschenen. Niettemin wordt hij gezien als een van de eerste belangrijke Canadese dichters. Zijn werk is gebaseerd op Europese voorbeelden uit met name de romantische literatuur. Ook na zijn dood werden nog werken van hem gepubliceerd.
What Do Poets Want With Gold?
What do poets want with gold, Cringing slaves and cushioned ease; Are not crusts and garments old Better for their souls than these?
Gold is but the juggling rod Of a false usurping god, Graven long ago in hell With a sombre stony spell, Working in the world forever. Hate is not so strong to sever Beating human heart from heart. Soul from soul we shrink and part, And no longer hail each other With the ancient name of brother Give the simple poet gold, And his song will die of cold. He must walk with men that reel On the rugged path, and feel Every sacred soul that is Beating very near to his. Simple, human, careless, free, As God made him, he must be: For the sweetest song of bird Is the hidden tenor heard In the dusk, an even-flush, From the forest's inner hush, Of the simple hermit thrush.
What do poets want with love? Flowers that shiver out of hand, And the fervid fruits that prove Only bitter broken sand?
Poets speak of passion best, When their dreams are undistressed, And the sweetest songs are sung, E'er the inner heart is stung. Let them dream; 'tis better so; Ever dream, but never know. If the their spirits once have drained All that goblet crimson-stained, Finding what they dreamed divine, Only earthly sluggish wine, Sooner will the warm lips pale, And the flawless voices fail, Sooner come the drooping wing, And the afterdays that bring, No such songs as did the spring.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899)
Your proclaimed mourning your flag at half-mast your solemn face your smart backward step and salute at the flowered foot of empty graves your glorious words-none, nothing will their spirit appease. Had they the choice they would gladly have worn for you the same stricken face gladly flown your droopéd flag spoken your tremulous eulogy-and been alive. . . . Admittedly you suffered too. You lived wretchedly on all manner of gross fare; you were tethered to the nervous precipice day and night; your groomed hair lost gloss, your smooth body roundedness. Truly you suffered much. But now you have the choice of a dozen ways to rehabilitate yourself.
Pick any one of them and soon you will forget the fear and hardship, the peril on the edge of the chasm. . . . The shops stock again a variety of hair dyes, the lace and the gold are coming back; so you will regain lost mirth and girth and forget. But when, how soon, will they their death? Long, long after you forget they turned newcomers again before the hazards and rigors of reincarnation, rude clods once more who once had borne the finest scarifications of the potter's delicate hand now squashed back into primeval mud, they will remember. Therefore fear them! Fear
their malice your fallen kindred wronged in death. Fear their blood feud; tremble for the day of their visit! Flee! Flee! Flee your guilt palaces and cities! Flee lest they come to ransack your place and find you still at home at the crossroad hour. Pray that they return empty-handed that day to nurse their red-hot hatred for another long year. . . . Your glorious words are not for them nor your proliferation in a dozen cities of the bronze heroes of Idumota. . . . Flee! Seek asylum in distant places till a new generation of heroes rise in phalanges behind their purified child-priest to inaugurate a season of atonement and rescue from fingers calloused by heavy deeds the tender rites of reconciliation
“Toen Tip weer op vier poten stond, begon hij met Ferry eens goed ondersteboven te lopen. Het gaf een doffe dreun toen ze botsten, maar Tip had niet genoeg kracht gezet en Ferry bleef overeind. ‘Het is de dag van de tulpenbol en de dwaze windhandel, jongens,’ riep Tip en op hetzelfde ogenblik was het hele dozijn andere varkens ook op de poten en begonnen de veertien varkens driftig door het hok te sjokken, waarbij zij telkens botsten, steunden, draaiden en elkaar soms behendig ontweken. De grap was nu dat men met zijn vieren of vijven in de hoek van het hok terecht moest zien te komen en dan ging men daar net doen, of men er niet meer uit kon geraken. Ferry en Tip moesten dan die knoop ontwarren en dat was altijd zo leuk, want ze riepen dan commando’s die erg gek klonken. ‘Hijs die schele uit de oliestook,’ riep Ferry en hij gaf Simon Artzt (het dikste varken van de ploeg) een peut in de buik zodat Simon, gierend van de pijn die hij voorwendde, achteruit stoof tot helemaal achter in het hok, waar hij dan met zijn dikke achterste tegen de muur stuitte. Dat gaf dan zo’n geweldige klets, dat iedereen zich een ongeluk lachte. (…)
Tip en Ferry gingen nu samen aan de gang om hem opnieuw uit de klont te krijgen en daartoe begonnen ze in de achterste plooi van zijn oor, daar waar dat overging in zijn nek, te knagen en gekke dingen te zeggen als: ‘Snoepscheuten lopen de spuigaten uit,’ en ‘Altijd is Kortjakje ziek, op poten en op vleugels’ en Simon Artzt werd daar zo krieuwelig en zo week van, dat hij begon te kwijlen en te smakken en dan gooide hij zich met een ruk omhoog, trappelde draaiend en met de voorpoten over de ruggen van de makkers die hem insloten heen, tot hij los was en in zijn eentje midden in het hok stond. Dan riepen allen tegelijkertijd: ‘Dikke boems de biggenknijper Kan niet door de puntenslijper.”
Anton Koolhaas (16 november 1912 – 16 december 1992)
De Portugese schrijver José Saramago werd geboren op 16 november 1922 in het dorpje Azinhaga in de provincie Ribatejo. Zie ook alle tags voor José Saramago op dit blog.
Uit: Baltasar and Blimunda (Vertaald door Giovanni Pontiero)
“The machine has stopped climbing and hovers in the sky, its wings extended, its beak pointing northward, and it has every appearance of being motionless. The priest opens the sail a little more, three-quarters of the amber balls are already covered in shadow, and the machine starts to descend gently, it is like sailing across a tranquil lake in a small boat, a tiny adjustment to the rudder, a stroke with one oar, those little touches that only mankind is capable of inventing. Slowly, land begins to appear, Lisbon looms into sight, the uneven rectangle of the Palace Square, the labyrinth of streets and alleyways, the frieze of the veranda where the priest lives and where even now the officers of the Holy Office of the Inquisition are forcing an entry to arrest him, they have come too late, officers who are so scrupulous in the affairs of heaven, yet who forget to look up at the blue sky, where they would see the machine, a tiny dot in the remote distance, but how could they raise their eyes when they are confronted, to their horror, with a Bible whose pages have been torn out at the Pentateuch, when they are confronted by the Koran reduced to indecipherable fragments, they leave at once and head for the Rossio and the headquarters of the Holy Office of the Inquisition to report that the priest they had gone to arrest has already escaped, and it never occurs to them that he has taken refuge in the great celestial dome, which they will never know, because it is quite true that God has a weakness for madmen, the disabled, and eccentrics, but most certainly not for officers of the Holy Office of the Inquisition. The Passarola descends a little further, until the estate of the Duke of Aveiro comes into sight, and these three fliers are clearly beginners, they lack the experience that would enable them to distinguish important landmarks at a glance, rivers and streams, lakes, villages sprinkled like stars on earth, dense forests, they can see the four walls of the coach-house, the airport from which they launched their flight, Padre Bartolomeu Lourenço suddenly remembers that he has a spyglass in the chest, he fetches it at once and trains it downwards, ah, how wonderful to be able to live and invent things, he can now distinguish the pallet in the corner, and the forge, but the harpsichord has disappeared,…”
Uit: Links en rechts in de politiek en in het leven
“Wat is eigenlijk een linkse intellectueel? Dat is niet iemand die communist is, want zover hoef je beslist niet te gaan, maar het is wel iemand die niet anticommunist is. Jean Paul Sartre in Frankrijk, Harry Mulisch bij ons, Noam Chomsky in Amerika, zijn van die instelling illustere voorbeelden. ‘Quand on était anticommuniste de manière resolue, on était catalogué à droite. Bon. Ceux qui ne voulaient pas être classés à droite, qui voulaient rester à gauche, ont cherché de manière désespérée, pour ainsi dire, à ne pas être communistes et à ne pas être anticommunistes,’ schrijft Aron. Hij had het over de jaren dertig en over de jaren vijftig, maar nog steeds is de verleden tijd niet van toepassing op het verschijnsel. Die afkeer van het anticommunisme gaat op zijn minst terug tot de tijd van Stalins showprocessen in de jaren dertig, toen twijfel aan de schuld van Boekarin betekende dat men Stalin afviel en daarmee ‘objectief’ Hitler steunde. En Hitler was voor onze wereld in die jaren en tot aan 1945 het urgentste gevaar. Tegen dat gevaar sloten de democratieën een bondgenootschap met hun andere aartsvijand, de àndere totalitaire macht die, net als zij, bedreigd werd door de eerste. Ze hebben loyaal hun hulp verleend, ze hebben zich na de overwinning aan de afspraak gehouden die voor beide partijen had moeten gelden, en zich uit de landen die ze bevrijd hadden teruggetrokken. Maar ze bleven met de Sovjetunie in die staat van koude oorlog die de natuurlijke relatie is tussen de beide systemen. En hoe succesvol de vernietiging van het nationaal-socialisme ook geweest is, tot op de dag van vandaag vervult in het linkse milieu het fascisme zijn rol als boeman tegen het anticommunisme. Er zit in deze ontwikkeling iets raars, iets dat ik niet begrijp, een behoefte aan legitimatie, een merkwaardig soort schuldgevoel, een heimwee misschien naar tijden waarin goed en kwaad nog samenvielen met links en rechts, waardoor onze wereld overzichtelijk was.”
Renate Rubinstein (16 november 1929 – 23 november 1990)
« Surely not. I wasn't a man. I was a boy. I had a silly, ungrown-up job, for starters - writing columns and hosting quiz shows. But steadily, the tremors got stronger. We started buying fresh bread. We visited a farmers' market and bought some olives, despite the fact that very few local farmers in this part of London have ever actually farmed an olive. I wanted to talk to Lizzie about what was happening, but she seemed so comfortable, so at ease with this slide into domesticity, that it never seemed the right moment. Then she brought home some display cushions. Not for bottoms, for display only. She also bought some sticks which she stuck in a jar and convinced me were a 'dramatic focal point' for our living room. I smiled and hid the copy of Kung Fu Soccer I'd bought that afternoon in HMV. In the evening, I poured out my heart over a pint with my mate, Ian. 'What's happening to me, Ian?' I asked. 'I don't want to be one of those men you see wandering around Ikea or the linen section of John Lewis. You know the ones - lost souls who discuss congestion charging and wear jeans with elasticated waists.' 'It nearly happened to me,' said Ian, heavily. And then, with real gravitas: 'I even bought a juicer.' I remembered that. He'd drunk nothing but carrot juice for six weeks and his elbows turned yellow. 'I managed to pull back from the brink,' said Ian. 'That's what you have to do. Before you become a Stepford Man.' 'What if it's too late?' I said, panicked and nervy. 'What if I've already become one of Them? Just the other day . . . God, I can't believe I'm going to tell you this . . .' Ian closed his eyes and waved me on. 'I saw a girl walking through town. I could see her midriff, and . . .' Ian leaned forward. 'And I tutted, Ian. I bloody tutted.' 'You tutted?' He was outraged. This was worse than he thought.”
Frühlingslied Es ist wahr, der Frühling ist da! Das Rotkehlchen bläht die über- mütige Brust, als gehöre der Garten ihm. Die Kinder lassen die Mützen im Schrank und wandern zu Abenteuern im fernen Rebhuhn-Gesträuch. In den Lüften streiten sich Krähen und Baumfalken um günstige Hoch- sitze. Und hier unten, in den Stuben, das muß gesagt werden, öffnen die Herz- kranken die Fenster und blasen ein bißchen die Backen, die Fanfare, vielleicht fürs allerletzte Jahr. Ist es wahr, ist der Frühling hier? Ein ländlicher Frühling, über den klumpige Wolken dahinfliegen, sich auf- lösen oder Wasser herablassen, ganz nach Verdienst? Wer hofft, wäscht die Fenster; wer im Mißmut nistet, zieht die Gardinen beiseite und zeigt sein Gesicht, das winterliche, damit es die Nachbarn noch einmal fröstele.
Hugo Dittberner (Gieboldehausen, 16 november 1944)
„Wenn wir nicht sterben wollen, beginne ich, dann müssen wir erzählen vom Allerwichtigsten und wie man es findet. Ich weiß, das Allerwichtigste hat sich in einem langen, schönen Satz versteckt. Er beginnt mit einer alten Geschichte, macht irgendwann vielleicht die Liebe zu seinem Gegenstand und ihre Dauer, läßt im Vorübergehen diese oder jene Begebenheit anklingen, die sogar noch älter ist, und fährt dann damit fort, wie wir gerannt sind, um ihn doch noch einzuholen in dem langen, kalten Flur, schneller als der Schatten an der Wand und mit ein bißchen Glück durch die Türe und an Linas Bett, aber dann doch zu spät gekommen sind; behauptet in der Folge noch, daß wir leben wollen immer und immer und glücklich und ohne jede Angst, füllt weiter Seite um Seite, wir müssen ihm nach durch das ganze Buch und von einem Ort zum andern, und irgendwann führt er uns an unseren Schreibtisch, wir setzen uns, und obgleich wir das Ende noch immer nicht kennen, beginnen wir schon einmal mit dem Anfang. Wenn wir nicht sterben wollen, schreiben wir, dann müssen wir erzählen: jetzt, auf der Stelle, mit Lina im Kopf und Bernhard und all den Geschichten, und wir erzählen zwanzig oder dreißig Jahre lang. Es war einmal und ist noch nicht vorbei, fahren wir dann fort, daß das Glück verhindert wurde. Zornig sind wir und zorniger bei jeder Wiederholung. Und dann erzählen wir, wie der Lehrer die außergewöhnliche Begabung der kleinen Lina erkannte und ihre Eltern zu sich kommen ließ. Sie müssen Ihr Kind auf die höhere Schule schicken, flehte der Lehrer. Nein, sagten die uneinsichtigen Eltern. Ich werde ein Stipendium beantragen, rief beschwörend der Lehrer.“
“Early that June, Constantine Boyd left Detroit with his usual trunk but got on a train headed east instead of west. For the past three summers he’d worked at his uncle’s farm in western Michigan, but now, just as he was becoming truly useful, his family had made other plans. Because a different uncle had requested the loan of him, he was being shipped elsewhere: like a harrow, or a horse. He was twelve that summer of 1908, and he sulked all the way to Toledo, napped between Toledo and Cleveland, woke angry with his absent mother but then forgave her in Erie, when he found the cookies she’d slipped in beside the sandwiches. In Buffalo he passed a bank that looked like a castle, horses plodding along the canal, and a gigantic electric hoist moving grain from a ship into an empty boxcar. At the station where he switched for the train to Bath, he saw a motorized bicycle, one of the very sights his mother had promised, being chased by a terrier, and with that his bad mood slipped away. He was going someplace near water, he remembered. With new people, new things to see and do, away from the steaming city and his father. In Bath, one of those new people carried Constantine’s trunk to a dusty automobile. “It was made up the road in Syracuse,” his mother’s younger brother said, running his knobby hand over the hood. “I know the engine’s inventor.”
"Look at them, there in front of you. Can you see them clearly, those dozen cheeseheads brought to Paris from some distant village? They're only petits bourgeois, some retired, others small businessmen. Not worth talking about. You can't expect them to understand your twenty-five years and the life you've led in Montmartre. To them, Pigalle and the Place Blanche are hell itself, and anybody who stays up half the night is an enemy of society. They like to serve on this jury, are extremely proud of it, in fact. Moreover, I can assure you, they're all acutely aware of their own mean little lives. "And here you are, young and handsome. Surely you realize I'm going to hold nothing back when I describe you as a Don Juan of Montmartre? I'll make them your enemies straight off. You're too well dressed. You should have worn more humble garments. Ah, that was a major tactical error. Don't you see they envy you your clothes? They buy theirs at Samaritaine. Never have they gone to a tailor, even in their dreams." It was now ten o'clock, and we were ready to start. Before me were six magistrates, one of whom was an aggressive attorney who was going to use all his Machiavellian power and intelligence to convince these twelve shopkeepers that I was guilty...”
Henri Charrière (16 november 1906 – 29 juli 1973) Steve McQueen en Dustin Hoffman in de film “Papillon” uit 1973
Growl, my Bósi, never bite --- better heed this warning! Or someone --- turning snappish --- might smash your jaw some morning.
And never join the gibing pack of 'gentlefolk' that flatters until a man has turned his back --- then tears his name to tatters.
Mowing Song
Swishing, stripping, slashing, slowly he goes mowing, scythe-blade lashing lithely, lethally beneath him. Gallant flowers are falling, fate betrays the daisies. Iron edge is tireless; under him, earth thunders.
'Let's be glad!' the little lamb bleats out and gambols, 'glad that when the winter wakens, and they take me from its dread and deadly dangers to the manger, loads of luscious fodder lie there sweet and drying!'
Slashing, stripping, swashing, sweeping, he goes reaping, scythe is swishing blithely. Slow, behind the mower, walks a woman raking -- watch your distance, mistress! not too near me, darling -- near my vicious whishing!
All the flowers have fallen, fairest grasses perish: life is brief, aborted by the ripper's stripping. Haft is humming softly, hefted firmly, deftly; iron edge is tireless; under him, earth thunders.
Jónas Hallgrímsson (16 november 1807 – 26 mei 1845) Standbeeld in Reykjavik
Es beginnt erst der Mensch, wo die Ausbeutung endet, wo das Brot, das du ißt, keinen würgt, wo die Frau ihren Pfennig nicht tausendmal wendet, wo das Leben das Leben verbürgt.
Es beginnt erst der Mensch, wo das Sterben verständlich, weil die Jahre zur Neige gelebt, und wo endlich der menschliche Friede unendlich, wo das Schwert keine Gräber mehr gräbt.
Es beginnt erst der Mensch, wo die Herzen erklingen, wo die Flamme der Menschlichkeit brennt und wo Hände die toten Gesteine bezwingen, wo der Mensch sich zum Menschen bekennt.
Max Zimmering (16 november 1909 - 15 september 1973)
De Nederlandse literator, kunsthistoricus, archeoloog en katholiek priester Frederik Gerben Louis (Frits) van der Meer werd geboren in Bolsward op 16 november 1904. Van der Meer volgde het Magister Alvinus-gymnasium in Sneek. Hij besloot in 1919 priester te worden en volgde de middelbare opleiding op het Aartsbisschoppelijk Kleinseminarie in Culemborg. Daarna studeerde hij tussen 1924 en 1928 aan het Groot-seminarie Rijsenburg en werd op 22 juli 1928 tot priester gewijd. In 1932 begon hij christelijke archeologie te studeren aan het Pontificio Istituto di Archeologia Cristiana in Rome. Hij promoveerde in 1934 op een iconografisch proefschrift over de representaties van de Apocalyps. In 1939 werd hij benoemd tot lector aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. In 1941 verscheen zijn Catechismus die in vele edities veel katholieke huisgezinnen zou bereiken. Hij werd in 1946 bijzonder hoogleraar christelijke archeologie en liturgie. Internationaal maakte hij naam met zijn studie naar Aurelius Augustinus, Augustinus de zielzorger uit (1947). In 1955 volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleraar Schoonheidsleer en kunstgeschiedenis, christelijke archeologie en iconografie. Hij stond bekend als een zeer enthousiast docent. Met de bestuurlijke kant van het hoogleraarschap hield hij zich niet bezig en hij bezocht ook vrijwel nooit congressen of symposia. Hij had een aansprekende en bevlogen stijl van schrijven, waaruit een sterk religieus besef sprak. Zijn Atlas van de Westerse beschaving (1951) en Atlas van de Oudchristelijke wereld (1958) zijn in diverse talen vertaald en worden internationaal nog steeds door zowel studenten als docenten veel gebruikt. Na zijn emeritaat in 1974 woonde hij in het Lentse klooster Huize St. Jozef bij de Zusters Franciscanessen van Waltbreitbach alwaar hij dagelijks de Mis opdroeg en werkte aan enkele iconen en publicaties. Van der Meer werd in 1950 gevraagd als lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 1964 ontving hij de P.C. Hooft-prijs. In 1978 verscheen een herdruk van zijn rijkelijk geïllustreerde proefschrift uit 1938 gelijktijdig in het Nederlands, Duits, Frans en Engels. Hij ontving in 1980 de Karel de Grote-prijs van de stad Nijmegen.
Uit:: Ten huize van…Prof. dr. Frits van der Meer(interview door Joos Florquin, 1975)
“Men begint in zijn leven zo maar niet op zekere dag ikonen te schilderen. Men moet er toch wat van kennen, begaafd zijn.
Dat is een verhaal op zichzelf. Als kleine jongen al was ik bezeten door het tekenen. Aan de pianoles had ik een grondige hekel maar als ik kon tekenen, was ik echt gelukkig. Het is meer dan een keer gebeurd dat ik tijd en uur vergat en tot diep in de nacht bleef zitten doortekenen in het prieel in onze tuin, zelfs in november als het koud was. Opeens verscheen dan mijn vader met zo een ouderwetse lantaarn in de hand en zonder een woord te zeggen, gaf hij met zijn duim een duidelijk teken! Dat tekenen was dus een echte passie maar toen ik priester ben geworden, heb ik het opgegeven en heb ik het meeste weggedaan. Wat ik aan tekeningen uit die tijd nog bezit, werd door anderen gered. Nu heb ik een zuster die een jaar jonger is dan ik en die leeft nu apart in een kluis in Friesland. Ze behoort tot de orde van de Karmel. Die zuster heeft het ikonen tekenen geleerd van een Rus uit Parijs. Ze maakt er van alle soorten, grote en kleine, maar ze zijn alle verrukkelijk. Ze zijn ook erg gevraagd en ze verdient er aardig haar brood mee, wat het klooster ten goede komt en dat is nodig. Zij is het, samen met de oude organist hier in huis, die er mij toe hebben gebracht me ook op het ikonen tekenen toe te leggen. Mijn zuster zei: je bent straks 70 en dan ben je geen hoogleraar meer en dan heb je wat anders te doen. Alhoewel ik in 40 jaar geen penseel meer heb aangeraakt, gaat het me wel enigszins van de hand. Je hebt er niet veel voor nodig: een tekenplank, wat aardverven, eierdooiers, water en penselen. Ik kan er mijn weg in vinden omdat ik de voorschriften van de ortodokse kerk goed ken. Daarbij gaf Martine mij een receptenboek. Wat ik maak, zijn geen kopieën. Het is allemaal vrij uitgedacht. De personages hebben vaak het gezicht van iemand die ik ken. Zo heeft de H. Maagd op haar sterfbed het gezicht van mijn moeder.”
Frits van der Meer (16 november 1904 – 19 juli 1994) Hier links bij de uitreiking van de P. C. Hooftprijs in 1964
Jan Telouw, Wolf Biermann, Clemens J. Setz, J. G. Ballard, Gerhart Hauptmann, Marianne Moore
De Nederlandse schrijver, fysicus en voormalig politicus voor Democraten 66 Jan Terlouw werd geboren in Kamperveen op 15 november 1931. Zie ook alle tags voor Jan Terlouw op dit blog.
Uit: Briefgeheim
“"Eva en Jackie hadden het grootste deel van de zaterdag samen doorgebracht. Dat was niets ongewoons. Ze waren bezig aan de laatste paar maanden van de basisschool, en al vanaf de eerste klas waren ze hartsvriendinnen. Ze woonden in dezelfde laan, niet meer dan een paar huizen van elkaar. Verschillend waren ze overigens wel, die twee. Eva tenger, magere schouders en armen, een beetje bangig ook. Jackie hoog op de benen, een hardloopster van jewelste, altijd te vinden voor een geintje. Ze durfde ongeveer alles, en volgens Eva was ze mateloos brutaal. Verder had ze een broer, terwijl Eva van Zuilen enig kind was. Tja, die broer, Thomas Smit van Zevenbergen. Hij was elf, een jaar jonger dan zijn zusje, maar veel respect voor haar toonde hij niet. Hij verbeeldde zich dat hij veel sterker was dan zij, maar dat was niet bewezen. Als ze ruzie hadden won degene die het kwaadst was, en dat wisselde nogal eens Thomas kon enorm goed gooien met stenen. Hij kon bijvoorbeeld de wijzerplaat van de kerktoren raken met een steen, en deed dat dan ook geregeld. De wijzers raken, dat was even iets moeilijker, dat lukte niet zo vaak. Het was een keer gebeurd dat ze om vijf over halfnegen langs de toren kwamen, terwijl de school al om half begon. Toen had Thomas zijn meesterworp gedaan. Met een driehoekige kei had hij het vijf vóór halfnegen gemaakt en daarna waren ze hard naar school gehold. ‘Schoolblijven,’ had de meester gezegd, maar Jackie had op de torenklok gewezen, die je vanuit het lokaal kon zien, en ze had gezegd dat het nog niet eens half was. En toen zei de meester dat de klok achterliep, maar goed, schoolblijven hoefde dan niet. Dat was een grote dag voor Thomas. Om elf uur zat hij nog te glunderen, of was het tien over elf?"
1. Anmut sparet nicht noch Mühe Leidenschaft nicht noch Verstand das ein gutes Deutschland blühe, wie ein and'res gutes Lnd.
2. Das die Völker nicht erbleichen wie vor einer Räuberin sondern ihre Hände reichen uns, wie and'ren Völkern hin.
3. Und nicht über und nicht unter andreren Völkern woll'n wir sein. Von der See bis zu den Alpen, von der Oder bis zum Rhein.
4. Und weil wir dies Land verbessern, lieben und beschirmen wir's, und das libste mags uns scheinen; so wie anderen Völkern ihr's.
Bei Flut
Bei Flut drückt die See den Fluß in das Land in Altona saß ich am Elbestrand und sah, wie die Boje nach Osten hin zeigt das Wasser läuft auf und steigt verdrehte Welt! das seh ich gerne der Fluß, er fließt zurück! Die Wassermassen der Elbe wollen wieder nach Dresden zurück Das sah ich gern aber gelassen
Die innere Unsicherheit. Der fehlende Glaube an etwas danach.
Die Literatur Die falsche Musik zum falschen Zeitpunkt. Der knarrende Kronleuchter im Nebenzimmer.
Das Geschrei von Betrunkenen unten auf der Strasse. Die Eisblumen am Fenster. Das Gedicht von Rossetti. Von John Donne.
Die Vorstellung von riesigen Kraken. Von Nabelschnüren. Von Brei.
Das Quietschen der Bettfedern. Der bittere Geruch nach heute Morgen verzehrten Orangen. Die Tonnen von Seife, angesammelt im Lauf eines ganzen Lebens. Der dreibeinige Hund, gesehen in einem Park vor fünfzehn Jahren.
Der Stromausfall im Jahr 98. Die Atmosphäre in der Wohnung im Winter gegen vier Uhr am Nachmittag.
Das kalte, insektengesprenkelte Licht der Leuchtstoffröhren über uns. Die Spielzeuge unter dem Bett in der Kiste. Die Muskelschmerzen im Nacken. Das Meer.
Auf einen Migräneanfall mit Flimmerskotom
Blaise Pascal sah an manchen Tagen einen Abgrund neben sich. Wenn er seinen Kopf bewegte, bewegte sich der Abgrund mit. Wenn er versuchte, hineinzuspringen, fiel er auf den Boden.
Dann rappelte er sich mühsam auf und schrieb unter dröhnendem Kopfschmerz über die Angst und über das Schweigen dieser unendlichen Räume.
“The only figure on the ground who is aware of the imminent catastrophe is a man in a white jacket and panama hat who stands at the foot of the tower, both hands raised to the marble flank. His face is hidden, but his arms are braced against the shifting stone, his back arched above his straining legs. We can see that in his desperate way he is trying to hold upright the collapsing tower that is about to obliterate him. Or so everyone assumes. The newspaper caption writers, the commentators on TV documentaries, all commend the bravery of this solitary figure. Surprisingly, he has never been identified, and neither his hat nor his white jacket were found in the mountain of rubble that was later removed, stone by stone, from the unhappy site. But was he trying to support the tower or, rather, helping it on its way? I, of course, can answer the question, since I am the man in the panama hat, the husband at whom Elaine, in the last moments of her life, so triumphantly stares. »
Hin durch den Forst schießt eine weiße Schlange, spitz ist ihr Haupt, ihr Schweif verweht im Wind; darunter braust auf stählernem Gewinde der Erdenpuls in nimmermüdem Gange.
Verschwunden ist sie tief im Forste lang, stumm ragt die Kiefer, um die rote Rinde spielt schon der Nachthauch, schweifen Nebel linde, und Uhuschrei tönt ferneher und bange
Ein Tümpel liegt in weltvergessenen Träumen, vom Frühlingsregen angefüllt, am Raine; es spiegeln drin sich einsam Ost und West
Tiefblau der Ost steht über schwarzen Bäumen Die Stirn geziert mit einem Demantsteine; Der Westen prahlt mit fahlen Sonnenresten.
Gesang der Engel
Auf jenen Hügeln die Sonne, Sie hat dir ihr Gold nicht gegeben ; Das wehende Grün in den Tälern, es hat sich für dich nicht bereitet.
Das goldene Brot auf den Äckern, Dir woolt`es den Hunger nicht stillen; Die Milch der weidenden Rinder, Dir schäumt sie nicht in den Krug.
Die Blumen und Blüten der Erde, Gesogen voll Duft und voll Süße, Voll purpur und himmlischer Bläue, Dir säumten sie nicht deinen Weg.
Wir bringen ein erstes Grüßen Durch finsternis getragen; Wir haben auf unsern Feldern Ein Hauchen von Glück.
Wir führen am Saum uns`rer Kleider Ein erstes Duften des Frühlings; es blühet von unsern Lippen Die erste Röte des Tages
Es leuchtet von unsern Füßen der grüne Schein uns`rer Heimat; Es blitzen im Grund uns`rer Augen Die Zinnen der ewigen Stadt.
Gerhart Hauptmann (15 november 1862 - 6 juni 1946) Monument in Berlin-Wilmersdorf
„Man fragte sie, wie sie so etwas Lustiges schreiben könne, und mich, wieso so etwas Ernstes, wir redeten ein wenig, bekamen Schnittchen und tranken Tee im Lehrerzimmer. Danach gingen wir noch ein paar Schritte bis zur Bahn zusammen, sie bescheinigte mir Begabung und daß mein Text sie an einen anderen Text erinnere, den sie einmal gelesen habe, von einer Französin, glaube sie, sei er gewesen, so etwas Ähnliches, ein bißchen anders, aber er erinnere sie. Woran ich arbeite, was ich mache, meine Telefonnummer wollte sie wissen, sie wünschte mir Erfolg, dann stieg sie etwas behäbig in die Linie 9 ein und ich in mein schmales Leben. Ich wohnte damals hinter einem Durchgangszimmer am Ende eines langen Flures. An meinen Wänden hingen Poster, an eine hatte ich den Druck eines Tafelbildes von Diego Rivera geklebt. Ein Bild voll Geschichte: Hinrichtungen, Folter, Gemetzel, Indianer, Mexikaner, berühmte Persönlichkeiten, Hunde, Kinder und Luftballons. In der Mitte das Skelett einer Dame, die Calavera Catrina heißt, mit schrillem Hut, weißem Kleid und Klapperschlange um den Hals. Mit ihren Knochenfingern hält sie den Künstler fest, der klein ist wie ein Kind, Ringelsocken trägt und in der Jackentasche Frösche. »Traum eines Sonntagnachmittags im Alameda Park«. Auf meiner Reise durch Mexiko hatte ich sehr lange vor dem Original gesessen. Rivera hatte es in ein teures Hotel gemalt, dessen Foyer war von da an für jedermann offen. Mein Rucksack stand noch an die Wand gelehnt, auf dem Boden lag mein Bett, dreigeteilt aus blauen kleinen Matratzen. Ich hatte Locken, Sehnsucht, Angst, einen abwesenden Freund und einen Job bei einer Versicherung. Insgesamt war ich ratlos.”
I, too, dislike it: there are things that are important beyond all this fiddle. Reading it, however, with a perfect contempt for it, one discovers in it after all, a place for the genuine. Hands that can grasp, eyes that can dilate, hair that can rise if it must, these things are important not because a
high-sounding interpretation can be put upon them but because they are useful. When they become so derivative as to become unintelligible, the same thing may be said for all of us, that we do not admire what we cannot understand: the bat holding on upside down or in quest of something to
eat, elephants pushing, a wild horse taking a roll, a tireless wolf under a tree, the immovable critic twitching his skin like a horse that feels a flea, the base- ball fan, the statistician-- nor is it valid to discriminate against 'business documents and
school-books'; all these phenomena are important. One must make a distinction however: when dragged into prominence by half poets, the result is not poetry, nor till the poets among us can be 'literalists of the imagination'--above insolence and triviality and can present
for inspection, 'imaginary gardens with real toads in them', shall we have it. In the meantime, if you demand on the one hand, the raw material of poetry in all its rawness and that which is on the other hand genuine, you are interested in poetry.
Marianne Moore (15 november 1887 – 5 februari 1972)
Ils n’existent plus, en Pologne, les villages juifs, non A Hrubieszów, Karczew, Brody ou Falenica, En vain tu cherches la lueur des bougies allumées Et tends l’oreille vers le chant de la synagogue de bois.
Disparus les derniers vestiges, le saint-frusquin des juifs, Recouvert de sable le sang, effacées toutes traces, Les murs blanchis à la chaux, sur toutes leurs faces Comme pour un grand jour ou après une épidémie.
Ici brille une lune pâle, étrangère et froide, Dès la sortie de la ville, sur la chaussée, quand la nuit déploie sa lumière, Mes parents juifs, gens à l’âme poétique, Ne retrouvent plus les deux lunes d’or de Chagall.
Les lunes voyagent déjà au-dessus d’une autre planète Chassées par le sombre silence, d’elles plus une trace. Ils ne sont plus les villages, où le cordonnier était poète, L’horloger, philosophe, le barbier, troubadour.
Ils ne sont plus ces villages où les chants bibliques, Poussés par le vent, s’alliaient au chant polonais et à la tristesse slave, Où les vieux juifs s’asseyaient à l’ombre du cerisier Et pleuraient les saintes murailles de Jérusalem.
Ils ne sont plus ces villages, disparus comme des ombres Et cette ombre s’étendra entre nos paroles Jusqu’à ce qu’ils s’unissent fraternellement et recommencent au début, Deux peuples nourris de la même souffrance.
„Mein Name ist Morgan Lamont. Wenn ich nun endlich beginne, diese Geschichte zu erzählen, verweile ich an einem Ort, den nur wenige meiner Leser jemals besucht haben werden - es ist ein rauher Ort, ein schöner Ort. Soweit ich weiß, ist hier noch niemals ein Mensch zur Welt gekommen, denn bisher hat es auch nur wenige Frauen hierher verschlagen. Viele allerdings sind hier gestorben. Durch das Fenster meines Zimmers in Framheim sehe ich den Erebus unter dem Mond Erebus, der für mich immer mein Vulkan sein wird. Er ist benannt nach einem der Schiffe, mit denen James Clark Ross 1840 in die Antarktis kam - das andere war die Terror -; sein Name geht also direkt auf die ersten Erkundungen dieses Kontinentes durch unsere Spezies zurück. In der klassischen Mythologie war Erebus der Ort, den die Seelen der Toten auf ihrem Weg zum Hades passierten. Sie setzten über von einem Leben zu einem anderen, und das gleiche ist mir widerfahren; ich habe das Eis der Antarktis durchmessen und bin dadurch eine andere geworden. Auf jeden Fall will ich meine Geschichte von Anfang an erzählen, wenigstens, soweit dies möglich ist. Mir ist aufgefallen, daß viele Geschichten in der Mitte beginnen, wo sie am umfangreichsten sind. Aber in Wirklichkeit fangen die Dinge klein an und werden dann größer, bis sie schließlich wieder klein werden. So geht es mit allem Lebendigen und auch mit den meisten Dingen, die nicht lebendig sind. Wir alle gehen aus von einem einzelnen Atom, einem Samen oder einer Zelle, von einem einzelnen Elektron, einem einzelnen subatomaren Partikel. Und Geschichten fangen mit einem einzelnen Ausdruck an, »vor langer, langer Zeit«, »am Anfang«. Die Geschichte vom Eis begann mit den griechischen Vorsokratikern, die nicht nur vermuteten, daß die Erde rund sei, sondern auch annahmen, daß es eine südliche Landmasse geben müsse.“
Uit: Die grässliche Bescherung in der Via Merulana (Vertaald door Toni Kienlechner)
„Ein Problem, das sich mit solchen Fragen verbindet wie: »Warum die Klassiker lesen, anstatt uns auf Lesestoff zu konzentrieren, der uns ein tieferes Verständnis unserer Zeit eröffnet?« und »Woher die Zeit und die Muße zur Lektüre der Klassiker nehmen, so wie wir von der Flut bedruckten Papiers zu aktuellen Problemen überschwemmt sind?« Sicherlich kann man sich einen glücklichen Menschen vorstellen, der die »Lesezeit« seiner Tage ausschließlich der Lektüre von Lukret, Lukian, Montaigne, Erasmus, Quevedo, Marlowe, Des Discours de la méthode, des Wilhelm Meister, von Coleridge,Ruskin, Proust und Valéry widmet, mit einigen Abschweifungen zu Muraski oder den isländischen Sagas. All dies, ohne Rezensionen der letzten Neuauflage zu Papier bringen zu müssen, noch Publikationen für die Bewerbung um einen Lehrstuhl, noch Verlagsarbeiten für eine in Kürze anstehende Vertragserfüllung. Um seine Diät ohne jegliche Belastung fortzusetzen, müßte dieser glückliche Mensch sich der Zeitungslektüre enthalten, sich nicht im geringsten vom neuesten Roman oder von der letzten soziologischen Umfrage verlocken lassen. Es sei dahingestellt, wie richtig und ergiebig eine solche Sittenstrenge wäre. Die Aktualität mag banal und demütigend sein, sie bleibt aber immer ein Punkt, der unsere Lage bestimmt, von dem wir vorwärts oder rückwärts schauen. Um die Klassiker zu lesen, muß man wohl festlegen, »von wo aus« man sie liest, sonst verlieren sich das Buch und der Leser in einer zeitlosen Wolke. So stellt sich also heraus, daß die Lektüre der Klassiker für den am »ergiebigsten« ist, der es versteht, sie fein dosiert mit aktueller Lektüre abzuwechseln. Und das setzt nicht unbedingt eine ausgewogene innere Ruhe voraus: es kann auch das Ergebnis einer ungeduldigen Nervosität, einer schnaubenden Unzufriedenheit sein.“
Carlo Emilio Gadda (15 november 1893 – 21 mei 1973)
"Mais il est vrai aussi que les hérésies me charment. Et tandis que je n’ai jamais pu me visser plus de huit jours dans le crâne les preuves classiques de l’existence du Très-Haut, je ne me fatigue pas de dresser le catalogue des innombrables solutions que trois siècles ont proposées au casse-tête de l’Homme-Dieu ; les adoptiannistes pour qui Jésus a reçu l’esprit divin lors de son baptême, mais n’est devenu Dieu qu’après sa résurrection ; les docètes, qui veulent que Jésus soit un corps astral, un fantôme n’appartenant pas à notre monde pondérable ; les aphtartodocètes qui cherchent à écarter l’insoutenable et scandaleuse notion d’un Dieu souffrant, et font un Christ doté d’un corps pareil au nôtre mais jouissant d’une surnaturelle insensibilité ; les origénistes qui ne peuvent pas s’empêcher de nuancer l’égalité du Père et du Fils ; les sabéliens, les subordinationnistes, les ariens qui soutiennent que Jésus n’a été qu’un homme inspiré par Dieu, le plus grand des hommes créés ; les nestoriens qui donnent au Christ deux natures, humaine et divine, mais les séparent totalement et enseignent que l’homme seul est mort sur la croix ; l’évêque Photin qui invente un Verbe à extensions, Raison impersonnelle de Dieu dans la première extension, mais devenant fils de Dieu dans la seconde, pénétrant ainsi l’humanité de Jésus jusqu’à en faire une espèce de Dieu ; les monophysites, qui acceptent la nature humaine du Christ, mais enseignent qu’elle a été absorbée par sa nature divine ; les monothélites qui disent qu’il n’y a eu dans la nature humaine du Christ d’autre volonté que celle de Dieu, que son corps était un instrument du Tout-Puissant… »
Lucien Rebatet (15 november 1903 - 24 augustus 1972)
Het IIII. kvsken. Sonet Bij Douza. Ten zijn geen kuskens, tian, welck mij Neaera biedt; T'is zuijker, t'is kaneel, t' zijn Indische muskaeten: Tis thijm, t'is Hemelbroot, t'zijn Grieckze honichraeten, Zulck alsmen op d'Hymet' of Hybla vloeijen ziet. Woudt ghij mij met zulck aes dick voeden, eer lang ijet Ontsterffelijck ick werd, oic onder sHemels Staeten Vermeeren dat tgetal: alwaer de gulde vaeten Vrous Hebes volle handt mit Nectar overghiet. Maer zulcke ghaven doch een weijnich staeken wilt, En met dit zoet gekus niet wezen al te mildt: Of van gelijcker macht met mij zyn wilt deelachtich, En werden een Goddin. der Goden disch ick haet, Als ick u derven moet; al wilde mij zijn staet Zelfs overdoen Iuppijn met hant, en mont opdrachtich.
“For his grown-up sister Ethel he had bought a box of coloured chalks. That also might come in useful later. Funds now had been running low, but for his mother he had bought a small cream-jug which, after fierce bargaining, the man had let him have at half-price because it was cracked. Singing "Christians Awake!" at the top of his lusty young voice, he went along the landing, putting his gifts outside the doors of his family, and pausing to yell "Happy Christmas" as he did so. From within he was greeted in each case by muffled groans. He went downstairs into the hall, still singing. It was earlier than he thought—just five o'clock. The maids were not down yet. He switched on lights recklessly, and discovered that he was not the only person in the hall. His four-year-old cousin Jimmy was sitting on the bottom step in an attitude of despondency, holding an empty tin. Jimmy's mother had influenza at home, and Jimmy and his small sister Barbara were in the happy position of spending Christmas with relations, but immune from parental or maternal interference. "They've gotten out," said Jimmy, sadly. "I got 'em for presents yesterday, an' they've gotten out. I've been feeling for 'em in the dark, but I can't find 'em." "What?" said William. "Snails. Great big suge ones wiv great big suge shells. I put 'em in a tin for presents an' they've gotten out an' I've gotten no presents for nobody." He relapsed into despondency. William surveyed the hall. "They've got out right enough!" he said, sternly. "They've got out right enough. Jus' look at our hall! Jus' look at our clothes! They've got out right enough."
Richmal Crompton (15 november 1890 – 11 januiri 1969)
“Ein stürmischer Novembernachmittag war es. Herr Bäckermeister Butz saß gemütlich am Fenster seines Wohnzimmers zu ebener Erde und rauchte seine Pfeife. Er sah hinaus auf den Marktplatz und hatte seinen Spaß an dem bunten Gewimmel vor seiner Tür. Die Leute flogen fast in die Luft bei dem heftigen Sturm und dem argen Schneetreiben. Hier klappte dem einen der Schirm in die Höhe, daß dieser alle Arme gen Himmel streckte, – dort riß der Wind einem andern die Mütze vom Kopfe, und der mußte hinterherjagen, um sie wieder zu erwischen, jetzt fuhr er unter das schützende Schirmdach einer Höckerin, welche Äpfel feilbot, hob es hoch in die Luft und sauste wie toll damit über den Marktplatz. Die Frau lief ihm nach, in der Eile warf sie einen Korb mit Äpfeln um, daß diese lustig in den hartgefrorenen Schnee kollerten. Schnell machten sich ein paar Kinder, die in der Nähe standen, darüber her und fingen an aufzulesen; jedes wollte die meisten haben, sie zankten sich darum, stießen sich mit den Ellbogen und endlich purzelten sie in einem Knäuel zur Erde nieder. Herr Butz fing laut über diesen kleinen Vorfall an zu lachen. »Was lachst du denn?« fragte seine Frau und trat aus dem Verkaufsraum, der sich dicht nebenan befand und dessen Tür stets geöffnet war, in das Wohnzimmer. »Was gibt es denn?« Er zeigte mit der Pfeife auf den umgefallenen Korb. »Sieh nur,« sagte er, noch immer lachend, »ist das nicht komisch?« »Wenn es weiter nichts ist,« entgegnete sie mürrisch, »ich weiß nicht, wie man darüber lachen kann. Ist denn die Schule noch nicht aus? Ich will froh sein, wenn die Kinder erst zu Hause sind, die armen Würmer werden tüchtig durchfroren sein, es ist ja ein Wetter, daß man keinen Hund hinausjagen möchte.«
Uit: La Carte de Tendre (Clélie, histoire romaine)
« Ensuite pour faire un plus grand progrès dans cette route, vous voyez Sincérité, Grand Cœur, Probité, Générosité, Respect, Exactitude, et Bonté, qui est tout contre Tendre : pour faire connoistre qu’il ne peut y avoir de véritable estime sans bonté : et qu’on ne peut arriver à Tendre de ce costé là, sans avoir cette précieuse qualité. Après cela, Madame, il faut s’il vous plaist retourner à Nouvelle Amitié, pour voir par quelle route on va de là à Tendre sur Reconnoissance. Voyez donc je vous en prie, comment il faut d’abord aller de Nouvelle Amitié à Complaisance : ensuite à ce petit Village qui se nomme Soumission ; et qui en touche un autre fort agréable, qui s’appelle Petits Soins. Voyez, dis-je, que de là, il faut passer par Assiduité, pour faire entendre que ce n’est pas assez d’avoir durant quelques jours tous ces petits soins obligeans, qui donnent tant de reconnoissance, si on ne les a assidûment. Ensuite vous voyez qu’il faut passer à un autre village qui s’appelle Empressement : et ne faire pas comme certaines gens tranquiles, qui ne se hastent pas d’un moment, quelque prière qu’on leur face : et qui sont incapables d’avoir cet empressement qui oblige quelques fois si fort. Après cela vous voyez qu’il faut passer à Grands Services : et que pour marquer qu’il y a peu de gens qui en rendent de tels, ce village est plus petit que les autres. Ensuite, il faut passer à Sensibilité, pour faire connoistre qu’il faut sentir jusques aux plus petites douleurs de ceux qu’on aime. »
Madeleine de Scudéry (15 november 1607 – 2 juni 1701)
Uit: Life and Deeds of the Mangy Little Parrot Written by Him and for His Children (Vertaald door William Little)
“I was born in Mexico City, capital of North America, in New Spain. No amount of praise from my lips is sufficient to describe my dear homeland. But, seriously, none of my praise would be suspect. The people who live there and foreigners who have seen it can make their panegyric more believably; so, leaving the description of Mexico City for impartial witnesses, I state that I was born in this rich and well-populated city sometime between 1771 and 1773. My parents were not affluent, but neither were they sunk in misery. At the same time they had no Jewish blood, which they showed and advertised by their virtue. Oh, if children could always and constantly follow their parents' good examples! After I was born, after I was washed and given the usual attentions of that moment, my aunts, my grandmothers and other old women who held to the old ways wanted to tie my hands and to bind or package me up like a firecracker, claiming that if they were left free, I would be inclined to scare myself or to become very light-fingered. God help me! How much my father had to fight against the fretting of those blessed elderly women! How much saliva he failed to hold back making them see that tying and binding babies' hands was an absurdly pernicious chimera! And how much effort it cost him persuading those innocent old women that no jet, bone, stone or other amulets of this or any other kind had any value whatsoever against drafts, rabies, the evil eye, or similar highfalutin nonsense!”
José de Lizardi (15 november 1776 - 27 april 1827) Cover
A high-finned squad car welcomes your arrival on the town square.
That booth in the corner is all for you & the girl on your arm.
If you want meatloaf and gravy it’s all yours, baby.
Ain’t nothin’ but Elvis on the radio & black & white on TV.
Whenever you come back you are, once again, King for a Day, oh yeah!
Prolog: Angel of Power and Protection —Sculpture, Bridge to Vatican City, Rome—
What happens when the Angel falls asleep after the mother and father who held the baby have to walk back into their lives
and the boy walks out into the world and a servant of God touches him wrong when the parents aren’t looking?
By the time he is ready to cross the bridge to Vatican City his feet will not move forward but turn in the opposite direction.
It is decades before he can talk to the old God by finding his own sacred places and a new language for praying.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgrenwerd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgrenop dit blog.
Uit: Pippi Langstrumpf (Vertaald door Cäcilie Heinig)
„Er hatte recht. Pippi war ein sehr merkwürdiges Kind. Das allermerkwürdigste an ihr war, da ß sie so stark war. Sie war so furchtbar stark, daß es in der ganzen Welt keinen Schutzmann gab, der so stark war wie sie. Sie konnte ein ganzes Pferd hochheben, wenn sie wollte. Und das wollte sie. Sie hatte ein eigenes Pferd, das sie für eines ihrer vielen Goldstücke gekauft hatte, an demselben Tage, an dem sie heimgekommen war. Sie hatte sich immer nach einem eigenen Pferd gesehnt. Und jetzt wohnte es auf der Veranda. Aber wenn Pippi ihren Nachmittagskaffee dort trinken wollte, hob sie es ohne weiteres in den Garten hinaus. Neben der Villa war ein anderer Garten und darin ein anderes Haus. In dem Haus wohnten ein Vater und eine Mutter mit ihren beiden netten Kindern, einem Jungen und einem Mädchen. Der Junge hieß Thomas und das Mädchen Annika. Das waren zwei sehr liebe, wohlerzogene und artige Kinder. Niemals biß Thomas an seinen Nägeln, immer tat er das, was ihm seine Mutter sagte. Annika murrte niemals, wenn sie nicht ihren Willen bekam. Sie sah immer ordentlich aus in ihren gebügelten Baumwollkleidern, und sie nahm sich sehr in acht, daß sie sich nicht schmutzig machte. Thomas und Annika spielten hübsch zusammen in ihrem Garten, aber sie hatten sich oft einen Spielkameraden gewünscht, und zu der Zeit, als Pippi noch mit ihrem Vater auf dem Meer herumsegelte, standen sie mitunter am Gartenzaun und sagten: „Zu dumm, daß niemand hier in dieses Haus zieht. Hier sollte jemand wohnen, jemand, der Kinder hat.“
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002) Hier met Inger Nilsson als Pippi Langkous in 1968
Inderdaad: ‘de’ allochtoon bestaat niet. Maar bestaat ‘de’ Surinamer dan wel? Of ‘de’ Oost-Europeaan? Natuurlijk niet, net zomin als ‘de’ frisdrank bestaat. Zo gaat dat nu eenmaal met woorden, die duiden vaak een hele verzameling aan. Hoe ver je wilt ‘inzoomen’, hangt van de situatie af: soms is het woord ‘sinas’ handig, soms kun je beter ‘Fanta’ zeggen. Het evidente verschil tussen cola en tonic is geen logische reden om het woord ‘frisdrank’ te verbieden. Wat moeten ambtenaren nu zeggen als ze het willen hebben over de groep die tot deze week met ‘allochtonen’ werd aangeduid? Immigranten-en-hun-kinderen is te lang, bovendien heb je het dan alsnog over die groep, en dat mag juist niet. Op de vraag van AT5 of ‘bepaalde problematiek’ nog wel bespreekbaar zou blijven, zei Akel: ‘Een heel recent en goed voorbeeld is obesitas. Veel Turkse Amsterdammers hebben last van obesitas. Nou, dan heb je het over “de Turkse Amsterdamse kinderen”, en zeg je niet: “de allochtonen zijn te dik”.’ Dus dáár gaat het om: er zijn blijkbaar ambtenaren die bij cijfers over ‘sinas’ liever over ‘frisdrank’ praten. Hierdoor ontstaat, in dit geval, het beeld dat ‘de allochtonen’ te dik zijn. De oplossing van de PvdA is om het woord ‘allochtoon’ te verbieden, zodat voor iedereen duidelijk is dat alleen Turkse kinderen te dik zijn.
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Moeder zit te driegen Aan een mantelzoom. Zusje moet nu wiegen: Zoeteke, slaap en droom. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn.
Dekken zal u zusje, Ligt ge blootgewoeld; Kussen met een kusje Dat ge bijna niet voelt. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn!
Moet ge mee naar schole, Dwars door weer en wind, Kom dan stil gescholen Onder die mantel, kind. Broederke, broederke mijn, Laat mij uw moederke zijn.
Poes
Poes-poes-poes is thuis. Wat kan bollen zal ze rollen, rukken lappen uit en lint. Poes-poes-poes is thuis.
Poes-poes-poes is thuis. Voor de krauwkens van haar klauwkens, vreest alleen een heel klein kind en een oude muis.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932) Gedenkbeeld in Deerlijk
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjis werd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Assunder
« Only time can distinguish us. Yet museum acedia isn’t triggered by a crisis of faith or the shifting angle of the sun and, what’s more, my profession is actually suited to those afflicted by it, perfect for individuals who are unconcerned with their position in the world and have fallen prey to a relatively permanent mental or physical sloth. The museum provides an activity for which we are paid to do little more than stand or sit for hours contemplating immobile images and mobile figures. Occasionally I remind myself that I could have become a dozen things in life. I could have finished university, got a degree in English, perhaps added some letters after my name. I could have had a desk and a fountain pen, people knocking at the door bringing in papers to sign. Or, at the very least, my own filing cabinet and phone extension. But I have always been more interested in being than becoming, and as soon as I stumbled upon this job I knew nothing would budge me. Ambition has never been high on the list, nor marriage or adventure: the only thing that occasionally tempts me is the thought of another museum. And I admit that at first I was more than a little jealous of the guards at Tate Modern, watching over their collection housed within an old power station, yet the energy being generated, while neither nuclear nor electric, came with its own set of perils. But it wasn’t until the Scandinavian artist set up an immense fake sun in the Turbine Hall that I thanked my guardian angels for my job at the National Gallery. »
“Wait, you’re a what?” “It’s a new undergraduate major.” “Weird.” “You?” “Philosophy.” “Philosophy. Interesting. Really. And difficult. Wow, philosophy, wow. I’ve read Kierkegaard. God ordered Abraham to murder his kid and Abraham said, Okay okay, whatever you say, not a problem. He didn’t even try to get out of it. He didn’t run away to Nineveh, which sounds to me like a pretty fun place. That’s faith? I mean, at least Jonah gave defying a totally unreasonable God a shot. And Kierkegaard says Abraham’s a great man? To me, he just sounds like a bad dad. Did I miss something?” She just let his gibberish float there between them without answering. Lunch at a Chinese restaurant on South University. The place was dark, the blinds drawn against the afternoon sun. Above each table a small round bulb; Popper thought, Each table its own sad moon. This isn’t going very well at all. She is from Wisconsin and her name is Katherine but her father had called her Kat since she was six minutes old. Kat Rubin. I’ll never see her again. “Who do you read, then?” “Oh, you know, lately a lotta Ray Carver.” “Who?” “People call him a minimalist, but that’s really a misnomer. Carver just doesn’t use a barrel of words to say something he could say in half a phrase. He’s the poet of modern despair. Drunken, laconic husbands. Lonely, cheating wives. You know, the gritty truths—” “Fuck that. Are you related to Karl Popper?”
Aan de Vlaamse schrijver Stefan Hertmans is voor zijn boek "Oorlog en terpentijn" de AKO Literatuurprijs 2014 toegekend. Dat maakte juryvoorzitter Job Cohen gisteravond bekend in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag. De winnaar ontvangt een bedrag van 50.000 euro. Zie ook alle tags voor Stefan Hertmans op dit blog.
Uit: Oorlog en terpentijn
‘Meer dan dertig jaar heb ik de schriften, waarin hij zorgvuldig, in zijn weergaloze vooroorlogse handschrift, zijn herinneringen had neergeschreven, bewaard en gesloten gehouden; hij heeft ze me gegeven enkele maanden voor zijn dood in 1981. Hij was toen negentig jaar. Hij was geboren in 1891, zijn leven leek niet meer geweest te zijn dan het over elkaar heen springen van twee cijfers in een jaartal. Tussen die twee jaartallen lagen twee oorlogen, rampzalige massaslachtingen, de meest hardvochtige eeuw uit de hele mensengeschiedenis, het ontstaan en de neergang van de moderne kunst, de wereldwijde expansie van de motorenindustrie, de Koude Oorlog, de opkomst en de neergang van grote ideologieën, de uitvinding van bakeliet, de popularisering van telefoon en saxofoon, de industrialisering, de filmindustrie, het plastic, de jazz, de vliegtuigindustrie, de landing op de maan, het uitsterven van talloze diersoorten, de eerste grote ecologische rampen, de ontwikkeling van penicilline en antibiotica, mei ’68, het eerste Rapport van de Club van Rome, de popmuziek, de uitvinding van de pil, de vrouwenemancipatie, de opkomst van de televisie, van de eerste computers – en zijn lange leven als vergeten oorlogsheld. Het is het leven dat hij mij vroeg te beschrijven door me die cahiers toe te vertrouwen. Een leven dat bijna een eeuw omspant en dat begon op een andere planeet. Een planeet van dorpen, veldwegen, paardenkoetsen, gaslampen, wasteilen, bidprentjes, oude wandkasten, een tijd waarin vrouwen bejaard waren op hun veertigste, een tijd van almachtige pastoors die naar sigaren en ongewassen ondergoed roken, van weerspannige burgermeisjes in nonnenkloosters, een tijd van grootseminaries, bisschoppelijke en keizerlijke verordeningen, een tijd die aan zijn lange doodstrijd begon toen de kleine groezelige Serviër Gavrilo Princip in 1914 met een niet eens zo welgemikt schot de schone illusie van het oude Europa aan flarden schoot en daarmee aanleiding gaf tot de catastrofe die ook hem, mijn kleine blauwogige grootvader zou treffen en zijn leven voorgoed zou beheersen.’