Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-07-2017
Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, Chairil Anwar, George Bernard Shaw, Hanya Yanagihara
“En ik heb mevrouw nog zo gewaarschuwd. Maanden geleden al, begin oktober, meteen toen ik het aan zag komen. Kan best zijn dat ik toen te voorzichtig ben geweest, niet hard genoeg, gewoon omdat ik niet goed durfde. Het was ook een ijzingwekkende boodschap, verschrikkelijk! Haar zoiets te moeten zeggen over de man op wie ze haar hele ziel heeft ingezet, voor wie ze haar lijf heeft afgebeuld tot haar spieren ervan scheurden en het bloed in haar schoenen stond. Het ijzer in die wil! Ze heeft voor hem gestreden als een straatmeid en hem veroverd als een strateeg. En nou dit. Hoe kun je iemand die liefheeft voor zoiets de ogen openen? Natuurlijk, het hoort niet dat een man als ik over zoiets begint, maar iemand moest het toch zeker doen? Ik heb het zo rustig mogelijk gebracht. Zakelijk bijna, zoals ik meld dat het bad klaarstaat of dat er aanmaakhout moet komen. Het laatste wat ik wilde was haar aan het schrikken maken, maar mij doet het evengoed pijn het te moeten aanzien. Ons allemaal hier in huis, maar mij misschien nog net iets meer. Ik, die dag in dag uit zoveel uren met hem optrek, had ik het dan zomaar stilletjes moeten laten gebeuren, terwijl ik zie wat er gaat komen? Ik weet als geen ander wat ons vandaag te wachten staat. Ik verzin het niet, ik heb het allemaal al eens eerder zien gebeuren, vroeger in Sils Maria. Niet nog een keer, dacht ik, niet nog een keer! Ik heb het haar gezegd, maar ze wilde het niet horen. Wat had ik dan moeten doen, zwijgen? Ik herkende het gevaar. Ik zag het toch in zijn ogen. Het was mijn plicht daarop te wijzen. Dat is me niet in dank afgenomen. Marie en Lise vielen me nog bij, maar er was er maar één de kwaaie pier, dat voelde je. Die kilte. En later heeft ze dat gezegd ook, dat ik mijn plaats moest weten en dat als ik die niet kende, zij mij weg zou sturen. En desondanks ben ik er nog een keer op teruggekomen – ik moest toch wel! Nog geen maand later, zodra het vrede was, begon ze brieven te schrijven. Twee, drie keer op een dag stuurde ze me naar de post. Geadresseerd aan theaters in Parijs, Londen en Monte Carlo, aan impresario’s en intendanten. Ook zag ik de namen van al die mensen over wie ze het altijd heeft, allemaal kunstenaars, sommigen zo beroemd dat wíj er in dit dal zelfs van gehoord hebben, zogenaamde oude vrienden, al heb ik ze hier nog nooit een voet zien zetten, op wie ze al haar hoop heeft gezet.”
Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956) Maarten Heijmans (Vaslav) en Noortje Herlaar (Romola) in de toneelbewerking, Amsterdam, 2014
« Il y a de très nombreuses routes des vins. Nous avons choisi l'une de celles de Provence - non pas parce qu'elle est la plus ancienne, parce que y craquettent les cigales, y embaume la lavande, y poussent les chênes verts, les oliviers, les genévriers, non pas parce que y coulent des torrents d'eau claire, y serpentent parfois des larmes de puisatière, y résonnent des colères de boulanger trompé, ou parce que les jours de mistral, on peut y entendre Marius, Mirèio ou Bobi, mais parce qu'il y fait beau dès les premiers jours du printemps, parce que Olivier voulait, une fois encore, sentir le soleil sur sa peau, une fois encore cette chaleur-là, qui fleure le monoï ou la vanille des huiles, une fois encore ressentir le vent tiède, légèrement salé, sur son visage, une fois encore voir la mer qui se fond dans le ciel, à l'approche du soir, et dessine un tableau sur lequel toutes les histoires peuvent s'écrire, une fois encore connaître l'heure magique où le soleil brunit les peaux, étire les ombres, et semble mettre le feu à la cime des pins, comme des torches de fête, une dernière fois prendre un petit déjeuner sous un platane au tronc pelé, une table de fer forgé, bancale, nappe blanche amidonnée, argenterie lourde et fatiguée, café clair, brûlant, jus d'oranges pressées, le bonheur simple d'une gorgée fraîche, presque glacée. »
“De deur gaat open, en het is voor Marino geen verrassing dat de man die op het toneel verschijnt alleen maar een onderbroek aanheeft. Dat hebben ze zo afgesproken. Verrassender is de uitdrukking op het gezicht van de man. De half gesloten ogen wijzen op een zekere staat van verdoving. Zijn passen zijn ietwat onzeker. Maar de strak gespannen kaakspieren drukken een intense vastberadenheid uit. De kin is lichtjes geheven, de lippen steken uitdagend naar voren. Hij lijkt op een kruising van een zombie en een martelaar, op een slaapwandelaar glinsterend van strijdlust. Hoogstwaarschijnlijk is dat een effect van de drugs die hij heeft ingenomen. De gordijnen in de woonkamer zijn zorgvuldig gesloten. Er is geen glimp van buiten meer op te vangen. In een hoek van de kamer verspreidt een staande lamp onder een bleke, grofkatoenen kap een niet al te helder licht. Het zou bijna gezellig kunnen zijn, als de ruimte verder niet leeg was, op een eettafel met twee stoelen en een sofa na. Op een van die stoelen zit Marino. Waar hij vooraf al bang voor was, overvalt hem ineens als een vaststaand feit: het moment is niet goed gekozen. Niet omdat het nog te vroeg is, niet omdat het reeds te laat is, niet omdat een ander tijdstip beter zou zijn geweest, maar omdat het verkeerd is zelf een tijdstip te kiezen. Nu kan hij niet meer terug. Hij staat op en volgt de man die zwijgend met zijn rug tegen een muur gaat staan. Links en rechts van hem, op een armlengte afstand, bevinden zich de twee metalen ringen die daar enkele dagen geleden zijn aangebracht. Met de twee stukken touw die op de tafel klaarlagen, knoopt Marino de polsen van de man vast aan de ringen. Ook wat hem verder te doen staat, hebben ze vooraf besproken. Over het gezicht van de man ligt een nogal dromerige uitdrukking, om zijn lippen hangt zelfs iets wat zweemt naar spot, alsof hij Marino’s verlegenheid grappig vindt. Marino haalt een reep stof die hij uit een oude jurk heeft geknipt uit zijn broekzak en blinddoekt er de man mee, die dat zonder het minste verzet ondergaat.”
Uit: Looking into the sun (Vertaald door John Nieuwenhuizen)
“I won’t be allowed into the house, even though my legs are bleeding. I realize this even before I get to the boardwalk after cutting across the stubble field. I’ve pulled my socks up as high as I can, but they’re only thin cotton, and very soon my shins are covered in scratches. I don’t stop to inspect them. All my attention is on the house, on the motionless shapes on the veranda. Locusts float ahead of me when I leave the track on my way to the boardwalk. The grass on the edges of the field is almost taller than me. My feet get caught in the blackberry bushes and the thorns rear at my legs. Without slowing my pace, I hit out at the prickles as if they’re insects. Something tells me that scratches don’t matter now, that the important thing is to get inside the house. But I can’t go in, I can tell by the attitude of the men on the veranda. There are four of them. They’re wearing caps with earflaps turned up, and lace-up rubber boots. They are leaning against the wall and the screen door. Each has one leg pulled up and his arms crossed. Bags hang off their belts. They don’t speak. Like cattle in a thunderstorm, they all look in the same direction: to the silos in the distance, just past the bend in the asphalt track. Not that I’m not used to them being there. The men quite often stand about on the veranda. No sooner is the threshing of the grain done, when they come round to show off their horses, to talk about cartridges and bullets, to choose the right time to start the hunt. But the fact that they are still here at this hour of the day is surprising. By this time, they’re usually in a hurry to go and hang the day’s catch in their cellars, pluck the birds from the previous hunt, which have lost their stiffness, light the fires and put fat in the pot. Today, they haven’t even unsaddled their horses, just loosened the nosebands; the animals stand uncomfortably on the dirt track, snorting.”
“These may think it a great thing to have everything, as they suppose, their own way–to depend on no one–to have to think of nothing out of sight, to be without the irksomeness of continual acknowledgment, continual prayer, continual reference of what they do to the will of another. But as time goes on, they, as all men, will find that independence was not made for man–that it is an unnatural state–will do for a while, but will not carry us on safely to the end …'" Mustapha Mond paused, put down the first book and, picking up the other, turned over the pages. "Take this, for example," he said, and in his deep voice once more began to read: "'A man grows old; he feels in himself that radical sense of weakness, of listlessness, of discomfort, which accompanies the advance of age; and, feeling thus, imagines himself merely sick, lulling his fears with the notion that this distressing condition is due to some particular cause, from which, as from an illness, he hopes to recover. Vain imaginings! That sickness is old age; and a horrible disease it is. They say that it is the fear of death and of what comes after death that makes men turn to religion as they advance in years. But my own experience has given me the conviction that, quite apart from any such terrors or imaginings, the religious sentiment tends to develop as we grow older; to develop because, as the passions grow calm, as the fancy and sensibilities are less excited and less excitable, our reason becomes less troubled in its working, less obscured by the images, desires and distractions, in which it used to be absorbed; whereupon God emerges as from behind a cloud; our soul feels, sees, turns towards the source of all light; turns naturally and inevitably; for now that all that gave to the world of sensations its life and charms has begun to leak away from us, now that phenomenal existence is no more bolstered up by impressions from within or from without, we feel the need to lean on something that abides, something that will never play us false–a reality, an absolute and everlasting truth. Yes, we inevitably turn to God; for this religious sentiment is of its nature so pure, so delightful to the soul that experiences it, that it makes up to us for all our other losses."
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Cover biografie
“They found the tracks at dawn in the damp sand beside the river about a mile downstream from where the wagons had circled for the night. Flint got off his horse, the odd-looking one that was black at the front and white at the back, as if someone had started spraying him with paint then had second thoughts. Flint knelt down to have a closer look at the tracks. Bill Hawks stayed on his horse watching him and every so often glancing nervously up at the scrubby slope that rose steeply behind them. He clearly thought the Indians who had kidnapped the little girl might be watching. He pulled out his gun, checked it was loaded, then holstered it again. “What do you reckon?” Flint didn’t answer. To anyone else, including Bill Hawks, the tracks just looked like holes in the mud. But to Flint McCullough they told a whole story. “Must have ridden downstream in the water so as not to leave tracks around camp,” Bill said. “You can see this is where they came out.” Flint still didn’t look at him. “Uh-huh. At least, that’s what they want us to think.” He swung himself back into the saddle and steered his horse into the water. “What do you mean?” Again Flint didn’t reply. He rode across the shallows to the opposite bank, then followed it downstream another thirty yards or so, his eyes scanning every rock and clump of grass. Then he found what he was looking for. “Flint? Mind telling me what’s going on?” “Come see for yourself.” Bill rode across to join him. Flint had dismounted again and was squatting on the bank, peering at the ground. “Darn it, Flint, will you tell me what you’re up to? What are we waiting for? Let’s get after them.” “See here, among the rocks? More hoof marks. Deeper ones. The tracks on the other side are kinda shallow. No riders. It’s an old Shoshone trick. They turn some horses loose then double up to send you off on the wrong trail. This here’s the way they went.”
Pines scatter in the distance, as day becomes night, branches slap weakly at the window, pushed by a sultry wind.
I'm now a person who can survive, so long ago I left childhood behind, though once there was something, that now counts for nothing at all.
Life is but postponement of defeat, a growing estrangement from youth's unfettered love a knowing there's always something left unsaid, before we finally acquiesce.
Announcement
To dictate is not my intent, Fate is separate loneliness-es. I choose you from among the rest, but in a moment we are snared by loneliness once more. There was a time I truly wanted you, to be as children in crowning darkness, and we kissed and fondled, not tiring. I did not want to ever let you go. Do not unite your life with mine, for I cannot be with anyone for very long I write now on a ship, in some nameless sea.
Chairil Anwar (26 juli 1922 – 28 april 1949) Portret door Toto Haryanto
“One fine afternoon during the Easter holidays, Kensington Gardens were in their freshest spring green, and the steps of the Albert Memorial dotted with country visitors, who alternately conned their guidebooks and stared up at the golden gentleman under the shrine, trying to reconcile the reality with the description, whilst their Cockney friends, indifferent to shrine and statue, gazed idly at the fashionable drive below. One group in particular was composed of an old gentleman intent upon the Memorial, a young lady intent upon her guide-book, and a young gentleman intent upon the young lady. She looked a woman of force and intelligence; and her boldly curved nose and chin, elastic step, upright carriage, resolute bearing, and thick black hair, secured at the base of the neck by a broad crimson ribbon, made those whom her appearance pleased think her strikingly handsome. The rest thought her strikingly ugly; but she would perhaps have forgiven them for the sake of the implied admission that she was at least not commonplace ; for her costume, consisting of an ample black cloak lined with white fur, and a broad hat with red feather and underbrim of sea green silk, was of the sort affected by women who strenuously cultivate themselves, and insist upon their individuality. She was not at all like her father, the grey-haired gentleman who, scanning the Memorial with eager watery eyes, was uttering occasional ejaculations of wonder at the sum it must have cost. The younger man, who might have been thirty or thereabout, was slight and of moderate stature. His fine hair, of a pale golden color, already turning to a silvery brown, curled delicately over his temples, where it was beginning to wear away. A short beard set off his features, which were those of a man of exceptional sensitiveness and refinement. He was the Londoner of the party; and he waited with devoted patience whilst his companions satisfied their curiosity. It was pleasant to watch them, for he was not gloating over her, nor she too conscious that she was making the sunshine brighter for him; and yet they were quite evidently young lovers, and as happy as people at their age know how to be. At last the old gentleman's appetite for the Memorial yielded to the fatigue of standing on the stone steps and looking upwards. He proposed that they should find a seat and examine the edifice from a little distance."
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Cover
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
‘Wie wil er nou sowieso op de hoek van 25th en 2nd wonen?’ vroeg JB. Ze zaten bij Pho Viet Huong in Chinatown, waar ze elke twee weken met elkaar aten. Het eten was er niet fantastisch – de pho smaakte verdacht naar suiker, het limoensap naar zeep, en naderhand werd er altijd wel íémand ziek – maar toch bleven ze er komen, uit gewoonte maar ook uit noodzaak. Bij Pho Viet Huong kreeg je voor vijf dollar een kom soep of een broodje, of je nam een van de hoofdgerechten, die acht à tien dollar kostten maar veel groter waren, zodat je de helft kon bewaren voor de volgende dag of als snack voor ’s avonds laat. Alleen Malcolm at zijn maaltijd nooit helemaal op en bewaarde het restant ook niet; als hij genoeg had schoof hij zijn bord naar het midden van de tafel, zodat Willem en JB, die altijd honger hadden, de rest konden opeten. ‘Het is geen kwestie van willen, JB,’ zei Willem geduldig, ‘maar we hebben niet echt een keus. We hebben geen geld, weet je nog?’ ‘Ik snap niet waarom jullie niet gewoon blijven waar jullie zitten,’ zei Malcolm, die zijn paddestoelen en tofu heen en weer schoof over zijn bord – hij bestelde altijd hetzelfde: oesterzwammen en gesmoorde tofu in een stroperige bruine saus – terwijl Willem en JB er verlekkerd naar keken. ‘Dat kan ik niet,’ zei Willem. ‘Dat weet je toch?’ Hij had het in de afgelopen drie maanden al zeker tien keer aan Malcolm uitgelegd. ‘Merritts vriend trekt bij hem in, dus ik moet verhuizen.’ ‘Maar waarom moet jij verhuizen?’
Tags:Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, Chairil Anwar, George Bernard Shaw, Hanya Yanagihara, Romenu
Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski – Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege
„Als kind hield ik ervan om te fantaseren dat ik een komkommer was. ’s Avonds lag ik met mijn armen langs mijn lichaam onder mijn dinosaurussendekbed, soms kaarsrecht, soms met mijn benen licht kromgetrokken, en probeerde voor heel even de gestalte van mijn lievelingsgroente aan te nemen. Ben een komkommer, ben een komkommer, ben een komkommer, fluisterde ik tegen mijn achtjarige zelf, totdat ik bedacht dat komkommers niet kunnen fluisteren. Vervolgens zei ik mijn mantra op in mijn hoofd, totdat me te binnen schoot dat komkommers ook niet in zichzelf kunnen praten. Maar doorgaans was ik tegen die tijd al in een zoete, diepe slaap gevallen. Nota bene: dit was in de tijd dat mindfulness nog niet bestond en ook meditatie nog iets zo exotisch was dat de meeste mensen er alleen maar van in paniek raakten. Ik woonde met mijn ouders en mijn broer Carl in een Vinexwijk aan de rand van een middelgrote provinciestad. De huizen in onze straat waren gemaakt van witte bakstenen met lichtgrijs cement ertussen. De meeste bewoners hadden hun kozijnen blauw, rood of geel geverfd: primaire kleuren die fel afstaken bij het wit van de stenen. Er woonden veel kinderen in de wijk en daarom mochten de auto’s niet harder dan 30 kilometer per uur. Als logge beesten bewogen de gezinswagens zich voort naar school en werk, grazende bizons op een steppe van rechte stoepranden en basketbalpleintjes. Alleen ’s avonds laat hoorde je wel eens een auto snel optrekken. Zo nu en dan zelfs een scooter. Van hun vakantiegeld kochten de mensen uit de straat een nieuwe parasol of een nieuwe hogedrukspuit. Of een vakantie natuurlijk. De meeste buren gingen net als wij op vakantie in eigen land, naar een bungalowpark op de Veluwe of een camping aan de Noordzeekust, maar zo nu en dan reed er eind augustus een zongebruinde familie de straat in die met caravan en partytent drie weken lang op een Spaans grasveldje had gestaan. Zij zouden op de buurtbarbecue die ieder jaar in het eerste weekend van september gehouden werd hoge ogen gooien.”
‘Ik had liever gehad dat ze me tegen de muur hadden gezet, dan was me veel bespaard gebleven.’ Hebt u er nooit met iemand over gesproken?‘In de eerste plaats: met wie? En in de tweede plaats was het geen mooi verhaal. Dat je in de gevangenis hebt gezeten.’ Voor een dochter of een zoon is het een verschrikkelijk verhaal: een vader die als V-man voor de SD en de Gestapo heeft gewerkt.‘Dat laatste heeft men mij toen ten laste gelegd. Maar u kunt me geloven of niet, ik heb in die tijd ook moeilijkheden gehad, in de HJot en bij Barbie, omdat ik geen ariër was. Toch geloofde ik in Hitler en ik had me vast voorgenomen mijn vaderland te dienen. Bij het leger kon ik niet terecht, dus ging ik naar de SD.’ Bent u nog wel eens in Nederland terug geweest?‘Nee, nooit.’ Zegt u de naam Rebecca Ensel iets? Zwijgend schudt hij het hoofd. Dezelfde reactie krijg ik als ik de namen van Nelly Liebermann en Metha Tailleur noem (alle drie vrouwen zou hij hebben verraden).Maar met Metha Tailleur bent u nog verloofd geweest.‘Ik heb nooit een verloofde gehad.’ Hebt u uw eerste of tweede vrouw dan niets over uw verleden verteld? ‘Dat heb ik niet. Na mijn vrijlating ben ik naar Frankfurt gegaan om een nieuw leven op te bouwen. Maar nu is alles kapot. Laten we een einde aan dit gesprek maken.’
Uit:Het boek tegen de dood (Vertaald door Ria van Hengel)
“Je eigen jaren als aflossing voor de anderen. Iemand geeft mensen die hij waardevol acht enkele van zijn eigen jaren, om hun leven te verlengen. Hem is een lang bestaan voorspeld; hij weet dat hij zijn honderdste verjaardag zou bereiken. Dan besluit hij om er met behulp van reizen en grondig onderzoek achter te komen wie zijn jaren nodig heeft. Hij deelt ze heel weloverwogen uit, nooit te veel, nooit te weinig; het is een vermoeiend beroep. In de tijd die hij voor zijn eigen leven overhoudt, moet hij zorgen dat er optimaal van zijn offer gebruik wordt gemaakt. De mare van zijn wonderlijke handel verspreidt zich al snel. Hij valt in handen van speculanten die aan zijn jaren willen verdienen. Ze moeten hem overtuigen van de levenswaarde, de algemene betekenis, het nut van hun cliënten, maar in werkelijkheid zijn dat stokoude belachelijke vrouwtjes, met veel geld en nog meer verlangen naar nog een paar belachelijke jaartjes erbij. De speculanten produceren dus waardevolle mensen, want die weldoener, een zuiver mens, gaat het helemaal niet om geld. Het beperkte aantal jaren van zijn leven maakt die jaren steeds kostbaarder; hoe minder er overblijven, des te meer mensen dringen op om ervan te genieten. Er ontstaan een soort heimelijke aandelen die van hand tot hand gaan en waanzinnige koersen bereiken. Degenen die al jaren hadden ontvangen voordat het speculeren begon, worden opgespoord en op allerlei manieren aangezet hun rechten van de hand te doen. Jaren worden versnipperd tot maanden en tot weken. Zij die hun rechten door koop hebben verkregen, vormen een vennootschap met een bestuur en verkiezingen. Die moet voornamelijk het moment in de gaten houden dat de weldoener het allang vastgestelde eindpunt van zijn leven bereikt. Vanaf dat moment is het van hen. (...)
[In de nacht na 14 Sha’abaan (de achtste maand van het islamitisch jaar) worden in alle moskeeën speciale diensten gehouden. De traditionele reden is dat ‘in die nacht de lotusboom in het paradijs, die de namen van alle levende mensen op zijn bladeren heeft staan, wordt geschud, en het blad van de sterveling van wie bepaald is dat hij het volgende jaar zal sterven, valt verdorrend op de grond’.]
Hij heeft de neiging alles op het meest verkeerde moment te doen; een troosteloze wanorde in de tijd, alsof hij niet kan accepteren dat de tijd onomkeerbaar is. Als hij de dingen in hun juiste volgorde doet, is hij bang dat hij de dood, waar al die volgordes naartoe leiden, erkent.”
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Unsere Familiengruft, in welcher mein Vater und meine Mutter begraben liegen, suche ich manchmal auf, um mich zu überzeugen, daß der Gärtner, dem das Grab in Obhut gegeben ist, seine Pflicht tut. Ich kaufe dann in der Gärtnerei, die neben dem Kirchhof liegt, ein paar blühende Blumenstöcke und lasse sie von einem Gärtnerburschen an das Grab tragen. Wenn der Gärtner am Grabstein die Blumentöpfe niedergestellt und sich wieder entfernt hat, lese ich gern die Jahreszahlen der Geburts- und Sterbetage auf der schwarzen Marmortafel. 1819 wurde mein Vater geboren, 1896 starb er. Also liegt nahezu ein Jahrhundert mit ihm hier unter dem Efeu begraben. Dieser kleine Erdenfleck hat Herz, Augen und Gedanken in sich aufgenommen, die einmal, so wie ich jetzt, durch Millionen Meilen hindurch im Weltraum die ferne Sonne fühlen und durch Millionen Meilen hindurch nachts die Sterne betrachten konnten. Mein eigenes Herz aber und meine Augen und Gedanken können, wenn sie vor diesem Grabe stehen, die Gestalten der Toten nicht unter diese paar Fuß Erde zwingen. Meine Toten gehen mit mir hin zum Grabe und gehen mit mir vom Grabe fort. Nur wenn ich auf die Nebengräber sehe, die in langer Reihe den Weg säumen, an dem unsere Gruft liegt, nur dort in den anderen Gräbern sehe ich im Geist tote Menschen liegen. Aber wenn ein Trauernder in der Ferne auf den Friedhofwegen daherkommt, an einem Grabe stehenbleibt und, so wie ich, seine Verstorbenen besuchen will, dann fühle ich; auch die anderen, wenn sie an ihre Gräber treten, können keine Angehörigen sich ins Grab hineindenken. Die Toten sind auferstanden aus jedem Grab, sobald an dasselbe ein Trauernder ehrfurchtsvoll hintritt. Ach, aus diesen kleinen Erdenzellen, die da in langen Reihen, in unzähligen Straßen durch den Kirchhof nebeneinander eingegraben sind, strömen aus jeder Zelle Welten von Erinnerungen. Die kleinen eingezäunten Blumenäckerlein enthalten oft Königreiche und Weltteile voll lebender Erinnerungen.“
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
„Hier kommt Michelle eine reizende junge Abi-turientin mit einem schmalen, flinken Körper, einer ra-schen Auffassungsgabe und einer ausgeprägten Schwä-che für Katzen. Im Moment kann sie aber keine halten, denn sie weiß nicht, wo sie die nächsten Jahre verbrin-gen wird, und Katzen brauchen Sicherheit. Michelle dagegen ist bereit, einiges auszuprobieren, schließlich hat sie sich in den letzten Jahren sehr am Riemen geris-sen, und gelohnt hat es sich, das sagt jeder, und sie selbst sagt es sich voller Stolz. Ein gutes, nein ein sehr gutes, ein überdurchschnittliches Abitur, und Michelle ist das nicht in den Schoß gefallen, sie hat fleißig gelernt, zum Glück kann sie sich die Dinge leicht merken, solange sie nicht allzu kompliziert sind, und ihre Eltern haben sie sehr unterstützt, und auch ihr Freund hat sie sehr unter-stützt, das allerdings ist ein trauriges Kapitel, denn der Freund hat sich aus dem Staub gemacht, mit einer ande-ren ist er über alle Berge, nach Australien sogar, weiter geht es ja gar nicht, aber Michelle ist das ganz recht, so muss sie wenigstens nicht befürchten, ihn ständig im Supermarkt oder im Kino zu treffen, und wenn sie ein-sam ist, hat sie ja genug Freundinnen, die ihr beistehen, und bald wird sie sowieso haben, und auch nicht für Katzen, weil sie ihr Stu-dium beginnen wird. Sie wird über dem Studium nicht die Eltern vernachlässigen, und die Freundinnen nach Möglichkeit auch nicht, und den schmalen flinken Kör-per nicht, den sie im Fitnessstudio trainiert, aber das kann sie ja auch als Studentin tun, die Zeit wird sie sich eben nehmen. Hier ist die Erzählerin. Sie reibt sich die Hände, weil sie dieses harmlose Mädchen mit groben Strichen entwor-fen hat und sich jetzt schon, wo die Erfindung doch gerade erst zu leben begonnen hat, darauf freut, ihr Knüppel zwischen die Beine zu werfen. Vom morali-schen Standpunkt her ist diese Erzählerin also höchst zweifelhaft und zugleich simpel. Warum macht sie es sich so leicht? Warum verspottet sie ihr Geschöpf, bevor es überhaupt richtig losgeht? Warum wagt sie sich nicht an eine komplexere Figur? Das hat sie doch bisher auch ganz gut gekonnt. Die Figuren der letzten Romane: zutiefst gebrochen, vielleicht gar gescheitert, Suchende, für die keine Lösungen mehr zur Verfügung stehen, Reisende, die nicht ankommen werden, poeti-sche Existenzen, phantasievolle, abgründige Charak-tere. Die übrigens auch interessante Namen trugen. Und jetzt: diese Michelle.“
"Bleib, Friedel!" fleht’ Wildmeisters Gret’, "Im Wald haust eine Hex’. Was im Geäst sich blicken läßt, Versteinert oder wurzelt fest Im Grund wie ein Waldgewächs."
"Komm’ mit, komm’ mit und fürcht’ dich nit!" Sprach kosend der Garzun, . "Im Wald, lieb Kind, da ruht sich’s lind. Zwei’n, die in Treu’n verbunden sind, Kann keine Hexe was tun."
"O Schau und glaub’! Schon grinst durchs Laub Das Hirschgespenst aus Stein. Und das Gerank’, wie Birken blank, Die Körper sind es, weiß und schlank, Verwunschener Waldfräulein.
Den Weidmann und den Stöberhund, Gebannt in Strunk und Strauch, Des Ritters Leib dort in der Eib’ Verhext hat Sie das Zauberweib. Fort! Sonst verhext sie uns auch.
"Der Knab’ umschlang das Mägdlein bang - Da kam die Zauberei: Es standen stumm, die Welt ringsum Vergessend, im Waldheiligtum Wie angewurzelt die zwei.
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 – 5 november 1928) In 1914
Möchtest du dich freuen? — Außer Ihm, dem Treuen, Gibt es keine Lust! Christus nur hat Freude! Ist nach langem Leide Dir noch nicht bewußt, Daß dein Herz In sich nur Schmerz, Und allein in Seiner Gabe Keinen Frieden habe?
Sieh' die Wolken jagen, Hoch vom Sturm getragen, Durch den Himmel fern; Aber droben schimmert Ewig unzertrümmert Gottes Morgenstern. Kennst ihn du? — In stiller Ruh
Siehet er aus seinen Höhen Nachtgewölk verwehen. Bist du losgekettet, Von dir selbst errettet, Und dem Retter treu: Dann nur magst du sagen, Daß in deinen Tagen Edle Freude sey. — Sichrer Mluth, Der Sünde thut, Hüpft auf einer morschen Schwelle Ueber'm Schlund der Hölle.
O daß du entbrenntest, Und im Geist erkenntest Jesu Freundlichkeit, — Und, wenn du Ihn liebest, Ihm zur Seite bliebest! Dann, am Ziel der seit, Sprächest du Mit süßer Ruh: "Herr, mein Hirt! Quell aller Freuden, Niemand soll uns scheiden!"
Albert Knapp (25 juli 1798 – 18 juni 1864) Knapps geboortehuis in Tübingen (met de de rode luiken)
„Hinten hängt dem Herrn das Hemd aus der Hose, und das Hemd ist grün und ungefähr viertausendmal gewaschen. Es ist mit kleinen Elefanten bedruckt. Auf der Tweedhose des Herrn sind einige mikroskopisch kleine braune, vielleicht rote, vielleicht von Obst, Flecken. Ein sehr breiter Gürtel hält diese schöne Kleidung um einen sehr dürren Körper zusammen. Der Herr spielt. Die Läufe gelingen ihm gut. Alles klingt ganz gut, um nicht zu sagen: schön. Beinah hat Kasper eine Gänsehaut, beinah macht sich eine feierliche Stimmung breit, wunderschön, und Kasper denkt: Aber er hat ja Recht, diese komische Lampe macht doch tatsächlich ein ganz angenehmes Licht.“
Tags:Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski –, Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege, Romenu
De Amerikaanse schrijfster Robyn Carr werd geboren op 25 juli 1951 in Minnesota. Carr was nooit van plan schrijver te worden. Zij studeerde verpleegkunde op de universiteit. Ze trouwde alop de middelbare school vlak voordat haar man naar de US Air Force vertrok als helikopterpiloot tijdens de Vietnam-oorlog. Carr volgde haar man van basis naar basis, en omdat ze niet lang op één plaats verbleven, was ze niet in staat om haar carrière als verpleegster voort te zetten. Toen ze door een moeilijke zwangerschap in bed moest blijven begon zij romans te lezen om zichzelf af te leiden. Ze besloot al snel om haar eigen romans te schrijven. Carr debuteerde in 1978, maar het zou dertig jaar duren voor ze de eerste plek zou bemachtigen in de New York Times Bestsellerlijst. Dat gebeurde in 2007 met het eerste deel uit haar wereldberoemde Virgin River-serie. Sindsdien publiceert Carr een paar boeken per jaar, in totaal verschenen er inmiddels twintig romans die zich afspelen in het kleine stadje Virgin River. Bovendien startte Carr een nieuwe reeks, “Thunder Point”, die net zo populair lijkt te worden. Hoewel haar verhalen echte goodreads zijn, staan er altijd sterke vrouwelijke karakters centraal en gaat ze onderwerpen als huiselijk geweld en gezondheidsproblemen niet uit de weg.
Uit:What We Find
“Maggie had no idea how long Sully had been up when she finally rolled out of bed at seven-thirty….on about four hours of sleep. She stumbled to the bathroom and purposely didn’t look in the mirror, a little afraid she’d she Cal’s brand on her. She started the shower and got in while it was still cold. Holy mother of pearl, what a night that was. He was an amazing lover. But also, he was such a sweet, smart, funny man. Of course he had to be some strange duck who was taking six months off to do odd jobs and camp. He couldn’t be some ordinary, stable, reliable person, like a truck driver or forest ranger. But then, what type of man did she think she could have a comfortable fit with? Sergei, the Ukrainian artist, had been a disaster. Andrew, the doctor, should’ve worked — they had so many things in common — and it had been a worse disaster. Even running her own hands over her body as she sudsed up in the shower brought delicious tinglings from the night before, little shudders of aftershocks. When she was out of the shower she braved it, looked in the mirror. Her cheeks were either flushed or chafed from his beard. Her lips were rosy from hours of kissing, sometimes so wildly she could hardly catch her breath. She lost control more times than she could count and she was pretty sure she bit him once. His fault, really. He could drive her so far into ecstasy she lost her bearings and became nothing more than a writhing body responding to a powerful body and lost all sense. She wondered if she just rocked and wailed in that little pop-up all the damn night. For all she knew the other campers brought their folding chairs and fires over to Cal’s site and created an audience. At least it had been Sunday night, the weekend warriors gone, population down. She put lotion on her face and some lip gloss, blew out her hair and got dressed. She was going to have to think of what to say to Sully. She’d never faced that before — worry over explaining to her father. She’d had a fling or six at the crossing, and there was Andrew — she’d never explained him. She had just said they were seeing each other and they’d be staying in one of the cabins. Something about this was different. It was probably because he’d had a heart attack, she thought. Or it could be because she hardly knew Calvin, the handsome, good natured bum and princess molester. Better go easy on Sully.”
Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki, Frank Wedekind, Alexandre Dumas père, Betje Wolff
"This is a confidential history. But who, it may be asked, are my confidants? My answer is: it is addressed to posterity. I do not mean my great-grandchildren, or my great-great- grandchildren: I mean an extremely remote posterity. Yet my hope is that you, my eventual readers of a hundred generations ahead, or more, will feel yourselves directly spoken to, as if by a contemporary: as often Herodotus and Thucydides, long dead, seem to speak to me. And why do I specify so extremely remote a posterity as that? I shall explain. I went to Cumae, in Campania, a little less than eighteen years ago, and visited the Sibyl in her cliff cavern on Mount Gaurus. There is always a Sibyl at Cumae, for when one dies her novice-attendant succeeds; but they are not all equally famous. Some of them are never granted a prophecy by Apollo in all the long years of their service. Others prophesy, indeed, but seem more inspired by Bacchus than by Apollo, the drunken nonsense they deliver; which has brought the oracle into discredit. Before the succession of Deiphobe, whom Augustus often consulted, and Amalthea, who is still alive and most famous, there had been a run of very poor Sibyls for nearly three hundred years. The cavern lies behind a pretty little Greek temple sacred to Apollo and Artemis--Cumae was an Aeolian Greek colony. There is an ancient gilt frieze above the portico ascribed to Daedalus, though this is patently absurd, for it is no older than five hundred years, if as old as that, and Daedalus lived at least eleven hundred years ago; it represents the story of Theseus and the Minotaur whom he killed in the Labyrinth of Crete. Before being permitted to visit the Sibyl I had to sacrifice a bullock and a ewe there, to Apollo and Artemis respectively. It was cold December weather. The cavern was a terrifying place, hollowed out from the solid rock, the approach steep, tortuous, pitch-dark and full or bats. I went disguised, but the Sibyl knew me. It must have been my stammer that betrayed me. I stammered badly as a child and though, by following the advice of specialists in elocution, I gradually learned to control my speech on set public occasions, yet on private and unpremeditated ones, I am still, though less so than formerly, liable every now and then to trip nervously over my own tongue: which is what happened to me at Cumae.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Derek Jacobi als Claudius in de BBC-serie uit 1976
Omhoog zien naar de zon de waterrozen, Kinderlijk, alsof 't Rafaels eng'len waren; Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren, Die hier de dood stilde tot smartelozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hozen: Dan staan in blauw doorschijnende pilaren De doden: hun zwarte ogengaten staren Boven hun grijns om macabre apotheozen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten; Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten Rust aan mijn smart om wensen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten 'T verleden op bij flits van plots'ling weten - 'T herrijst, 't herrijst; mijn dode wensen spoken.
Ik zat aan ’t roer
Ik zat aan 't roer; jouw half blote armen roeiden; Door verre rietkrans zwierf karkietgeroep.- De plantjes zag 'k door 't meer - reusacht'ge loup - Die ginds in licht als van Davinci groeiden.
'K zag, hoe diep onder mij, boven een groep Van avondwolken, die roodvlokkig gloeiden, Blauw op oranje, twee libellen stoeiden, Aëroplanen, scheen 't, looping the loop.
En 'k schrok, toen 't plots'ling door mijn denken schoot: Mijn luchtschip hangt boven het avondrood, Dan staat Hij nog boven mijn horizon.
En langs de wolken keek ik weg van 't stuur. Jouw fosf'rend haar leek een roodstralend vuur: En even zag ik de ondergaande zon.
Zwevend op winden waait de zee door ’t duin
Zwevend op winden waait de zee door 't duin, En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand; Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant Kleurt 't bleke egaal van vér-zichtbare kruin;
Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin, Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land, En ruist als bossen op, tot waar de rand Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin:
Stormend door open mensenleven, laat De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;
Tot ondergrondse zuiverheid vervloeid, Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat, Waar 't Denken tulpt en lovert, ruist en gloeit.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919) Westervoort op een oude ansichtkaart
"Not at all," he said. "Did you decide on a place to live yet?" "Not even close." I smiled. "I see." "Would you like to come in for some tea?" "No. I'm on my way somewhere and I'm kind of in a hurry." He grinned. "I just stopped by to ask you something. I was talking to my mother, and we were thinking you ought to come to our house for a while." "Huh?" I said. "In any case, why don't you come over tonight around seven? Here's the directions." "Okay ..." I said vacantly, taking the slip of paper. "All right, then, good. Mom and I are both looking forward to your coming." His smile was so bright as he stood in my doorway that I zoomed in for a closeup on his pupils. I couldn't take my eyes off him. I think I heard a spirit call my name. "Okay," I said. "I'll be there." Bad as it sounds, it was like I was possessed. His attitude was so totally "cool," though, I felt I could trust him. In the black gloom before my eyes (as it always is in cases of bewitchment), I saw a straight road leading from me to him. He seemed to glow with white light. That was the effect he had on me. "Okay, see you later," he said, smiling, and left. Before my grandmother's funeral I had barely known him. On the day itself, when Yuichi Tanabe showed up all of a sudden, I actually wondered if he had been her lover. His hands trembled as he lit the incense; his eyes were swollen from crying. When he saw my grandmother's picture on the altar, again his tears fell like rain. My first thought when I saw that was that my love for my own grandmother was nothing compared to this boy's, whoever he was. He looked that sad. Then, mopping his face with a handkerchief, he said, "Let me help with something." After that, he helped me a lot. Yuichi Tanabe ... I must have been quite confused if I took that long to remember when I'd heard grandmother mention his name.”
„Er hat geschrieben, jeder kann seine Beschwerde vortragen. Es wird Abhilfe geschaffen.” Siegmund schlug dem Wirt ermunternd auf die Schulter. “Nach Möglichkeit, steht in dem Blatt”, meinte Baumgartner zurückhaltend. Nach einer Weile des Nachdenkens setzte er hinzu: “Ich wüßte schon, worüber ich mich beschweren könnt. Einer hat mir meinen Sack gestohlen, der Spinoll.” “Pfui, du wirst doch nicht einen Kameraden verraten, du denkst wohl, dafür bekommst du eine Belohnung, ja?” Der Wirt von Baumgarting fuhr betroffen zusammen. “Verrat, mein Gott, ja, der Spinoll war einer von den Anführern, sie könnten ihn greifen …” “Und aufhängen”, setzte Siegmund hinzu. Der Wirt bekreuzigte sich hastig. “Ich will nicht schuld sein am Tode eines Menschen. Die Rache ist mein, spricht der Herr. Ich will mich so billig an dem Spinoll nicht rächen, daß er mich bestohlen hat. Mag er’s mit Gott ausmachen. Und was soll ich beim Statthalter? Ich will mich über nichts beschweren. Will nicht die Aufmerksamkeit auf mich lenken. Leb wohl, Bruder, glaub kaum, daß wir uns noch einmal wiedersehen, es sei denn, du kommst zu mir als Gast nach Baumgarting. Aber als zahlender”, fügte er lachend hinzu und ging. Sie kamen beide nicht weit. Die Reiter des Statthalters griffen sie auf. Sie wurden beschuldigt, sich im verbotenen Gebiet aufzuhalten. Die Reiter berechneten die zwanzig Meilen großzügig. Sie setzten ihre beiden Gefangenen auf Pferde und banden ihnen die Beine unter den Pferdebäuchen zusammen. Der Wirt jammerte leise vor sich hin, die Stricke schnitten schmerzend ein.“
“Die ersten Jahre bis zur Tertia hat mich noch ein Student, der ins Haus kam, um meine vier Brüder bei ihren Aufgaben zu beaufsichtigen, in den Fächern, die man bis zur Unter- oder Obertertia nimmt, unterrichtet; und das war eine Kleinigkeit. Von da ab hatte ich dann Gymnasiallehrer. Jeder kam die Woche vielleicht zwei Stunden; einer für die alten Sprachen, einer für Mathematik und einer für Deutsch und Geschichte. Das Ganze war ja furchtbar leicht, und ich lernte nicht schwer. Es ging sehr schnell. Wenn man allein ist, lernt man viel schneller. In der Schule muß man sich immer nach dem Durchschnitt oder dem Unterdurchschnitt richten, und ich gehörte zum oberen Durchschnitt. Im letzten Jahre hatte ich dann noch Unterricht bei einem Religionsprofessor des Gymnasiums, einem Dr. Engelhardt. Mit dem las ich das Neue Testament auf Griechisch. Religion war ja Pflichtfach am Gymnasium. Ich kann mich erinnern, daß wir einmal zu der Geschichte kamen, wie Jesus die Samariterin trifft und zu ihr sagt: Fünf Männer hast du gehabt, und der, mit dem du jetzt lebst, ist nicht dein Mann. Da wurde der Lehrer etwas verlegen und er kommentierte: Das findet man so in der Vorstadt. So ging es bis zu meinem siebzehnten Jahr. Dann machte ich gemeinsam mit dem Zwillingsbruder als Externe das Abitur am Wilhelms-Gymnasium. Es verlief glänzend. Nun sollte ich auch etwas studieren. Ich ging auf die Universität und hörte vor allem Naturwissenschaften. Bei Röntgen Experimentalphysik und bei meinem Vater Mathematik: Infinitesimal-, Integral-und Differentialrechnung und Funktionstheorie. Aber ich bin noch immer der Meinung, daß ich für diese Fächer keine besondere Veranlagung hatte. Einer meiner Brüder, Peter, der zweitälteste, studierte auch Physik. Er ist ein sehr guter Physiker geworden. Ich war gar nicht dafür prädestiniert, und Röntgen hielt auch gar nichts von mir. Beim Experimentieren passierte mir einmal etwas sehr Mißliches. Ich warf einen Apparat hin. Das hat Röntgen mir sehr übelgenommen. Ich hätte es wahrscheinlich in diesem Fach nie zu etwas gebracht, und auch für Mathematik fand ich mich gar nicht sehr begabt. Ich hätte es auch da nicht sehr weit gebracht. Es war eigentlich mehr so töchterliche Anhänglichkeit. Ich hab's auch alles vergessen. Vielleicht hätte ich zu Ende studiert und auch Examina gemacht. Ich hatte ja erst vier oder sechs Semester studiert, als ich heiratete, und wie ich dann verheiratet war, kam bald das erste Baby, und dann sofort das zweite Baby, und sehr bald kam dann das dritte und vierte.“
Katia Mann (24 juli 1883 – 25 april 1980) Katia Mann met haar 6 kinderen in 1919 (van links naar rechts: Monika, Golo, Michael, Katia Mann, Klaus, Elisabeth en Erika)
Uit:In Praise of Shadows (Vertaald door Thomas Harper en Edward Seidensticker)
“What incredible pains the fancier of traditional ar-chitecture must take when he sets out to build a house in pure Japanese style, striving somehow to make electric wires, gas pipes, and water lines har-monize with the austerity of Japanese rooms—even someone who has never built a house for himself must sense this when he visits a teahouse, a restaurant, or an inn. For the solitary eccentric it is another matter, he can ignore the blessings of scientific civilization and retreat to some forsaken corner of the countryside) but a man who has a family and lives in the city cannot turn his back on the necessities of modem life—heating, electric lights, sanitary facilities—merely for the sake of doing things the Japanese way. The purist may rack his brain over the placement of a single tele-phone, hiding it behind the staircase or in a corner of the hallway, wherever he thinks it will least offend the eye. He may bury the wires rather than hang them in the garden, hide the switches in a closet or cupboard, run the cords behind a folding screen. Yet for all his ingenuity, his efforts often impress us as nervous, fussy, excessively contrived. For so accustomed are we to electric lights that the sight of a naked bulb beneath an ordinary milk glass shade seems simpler and more natural than any gratuitous attempt to hide it. Seen at dusk as one gazes out upon the countryside from the window of a train, the lonely light of a bulb under an old-fashioned shade, shining dimly from behind the white paper shoji of a thatch-roofed farmhouse, can seem positively elegant. But the snarl and the bulk of an electric fan remain a bit out of place in a Japanese room. The ordinary householder, if he dislikes electric fans, can simply do without them. But if the family business involves the entertainment of own tastes at the expense of others. A friend of mine, the proprietor of a Chinese restaurant called the Kairakuen, is a thoroughgoing purist in matters archi-tectural. He deplores electric fans and long refused to have them in his restaurant, but the complaints from customers with which he was faced every summer ul-timately forced him to give in. »
„Melchior Das ist mir zu langweilig. Ich mache nicht mehr mit. Otto Dann können wir andern nur auch aufhören! – Hast du die Arbeiten, Melchior? Melchior Spielt ihr nur weiter! Moritz Wohin gehst du? Melchior Spazieren. Georg Es wird ja dunkel! Robert Hast du die Arbeiten schon? Melchior Warum soll ich denn nicht im Dunkeln spazierengehn? Ernst Zentralamerika! – Ludwig der Fünfzehnte! Sechzig Verse Homer! – Sieben Gleichungen! Melchior Verdammte Arbeiten! Georg Wenn nur wenigstens der lateinische Aufsatz nicht auf morgen wäre! Moritz An nichts kann man denken, ohne daß einem Arbeiten dazwischenkommen! Otto Ich gehe nach Hause. Georg Ich auch, Arbeiten machen. Ernst Ich auch, ich auch. Robert Gute Nacht, Melchior. Melchior Schlaft wohl! Alle entfernen sich bis auf Moritz und Melchior. Melchior Möchte doch wissen, wozu wir eigentlich auf der Welt sind! Moritz Lieber wollt' ich ein Droschkengaul sein um der Schule willen! – Wozu gehen wir in die Schule? – Wir gehen in die Schule, damit man uns examinieren kann! – Und wozu examiniert man uns? – Damit wir durchfallen. – Sieben müssen ja durchfallen, schon weil das Klassenzimmer oben nur sechzig faßt. – Mir ist so eigentümlich seit Weihnachten... hol mich der Teufel, wäre Papa nicht, heut noch schnürt' ich mein Bündel und ginge nach Altona! Melchior Reden wir von etwas anderem. –
Frank Wedekind (24 juli 1864 - 9 maart 1918) Scene uit de gelijkamige film uit 2009
Uit: The Three Musketeers (Vertaald doorWilliam Barrow)
« By the latter I mean your relatives and friends. Endure nothing from anyone except Monsieur the Cardinal and the king. It is by his courage, please observe, by his courage alone, that a gentleman can make his way nowadays. Whoever hesitates for a second perhaps allows the bait to escape which during that exact second fortune held out to him. You are young. You ought to be brave for two reasons: the first is that you are a Gascon, and the second is that you are my son. Never fear quarrels, but seek adventures. I have taught you how to handle a sword; you have thews of iron, a wrist of steel. Fight on all occasions. Fight the more for duels being forbidden, since consequently there is twice as much courage in fighting. I have nothing to give you, my son, but fifteen crowns, my horse, and the counsels you have just heard. Your mother will add to them a recipe for a certain balsam, which she had from a Bohemian and which has the miraculous virtue of curing all wounds that do not reach the heart. Take advantage of all, and live happily and long. I have but one word to add, and that is to propose an example to you-- not mine, for I myself have never appeared at court, and have only taken part in religious wars as a volunteer; I speak of Monsieur de Tréville, who was formerly my neighbor, and who had the honor to be, as a child, the play-fellow of our king, Louis XIII, whom God preserve! Sometimes their play degenerated into battles, and in these battles the king was not always the stronger. The blows which he received increased greatly his esteem and friendship for Monsieur de Tréville. Afterward, Monsieur de Tréville fought with others: in his first journey to Paris, five times; from the death of the late king till the young one came of age, without reckoning wars and sieges, seven times; and from that date up to the present day, a hundred times, perhaps! So that in spite of edicts, ordinances, and decrees, there he is, captain of the Musketeers; that is to say, chief of a legion of Caesars, whom the king holds in great esteem and whom the cardinal dreads--he who dreads nothing, as it is said. Still further, Monsieur de Tréville gains ten thousand crowns a year; he is therefore a great noble. He began as you begin. Go to him with this letter, and make him your model in order that you may do as he has done.” Upon which M. D’Artagnan the elder girded his own sword round his son, kissed him tenderly on both cheeks, and gave him his benediction. “
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870) Scene uit de gelijknamige film uit 1973
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje deken)
“Ik moest mynen vorigen, die hier nevens gaat, zo schielyk afbreken, om dat Tante my riep, schoon zy my niets te zeggen hadt, en slegts beval, by haar te zitten: Onze gromparty sla ik maar over, om dat ik u nu eens ernstig moet schryven. Myn waarde Vader, weet gy, was Jan Burgerhart; hy negotieerde in de Thee; zyn handel was voordeelig. Myne lieve Moeder was, zo als men dat noemt, een bestorven Meisje. Zy hadt een stuiver goeds, en trouwde zeer jong. My, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van eene goede familie is, en geld te wagten heeft, door brave Ouders opgevoed wordt. Gy kent myn aandoenlyk hart; gy weet hoe vatbaar het is voor de minste blyken van genegenheid; oordeel dan hoe ik deeze myne dierbare Ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een zielroerend woord, Antje, en kost my meermaal eene stille traan. Myne Ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander berekent. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van myne zalige Ouders? och, yder een! .... Gy weet het. Hoe aangenaam was ons zeer geregeld huishouden! Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat te luisteren, of te spelen. Nog zie ik hoe hy my, gevolgt door myne glimlachende Moeder, in huis draagt. ô! Dat waren gouden dagen; waren het niet? Myne Moeder hadt eene Zuster, die veel ouder was, en waar by ik nu inwoon. Die Zuster vondt maar gansch niet billyk, dat Saartje vóór haar ten huwelyk verzogt wierd, en kyk, de Juffrouw was magtig gestelt op het Decorum; dat was het maar: zy meende ook zeer wel te weten, dat zy zo wel veel meer verdiensten, als jaren telde, dan myne Moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geene Liefhebbers. Indien onze Vriendin hadt kunnen bewogen worden, om eene aanpryzende voorrede voor Tante te schryven, mooglyk zou men haar gezogt hebben. Hoe 't zy - (verschoon dien inval!) zy begreep, (Tante heeft ook haare invallen, Antje,) dat er geen beter party voor haar opzat, dan zich te voegen by die Lieden, die wy fynen, en die zich zelf vroomen noemen.”
Betje Wolff (24 juli 1738 - 5 november 1804) Het Betje Wolff Museum in Middenbeemster
Wilfried de Jong, Mohsin Hamid, Lauren Groff, Frans Erens, Kai Meyer, Thea Dorn, Irina Liebmann
Bij (het slot van) de Tour de France
Wout Poels en Chris Froome op de Alpe d'Huez in 2015
Uit:Froome en Poels (Column)
Ze reden ze samen het Critérium du Dauphiné, Froome en Poels. De Sky-kopman met zijn Hollandse meesterknecht. Dit was een meerdaagse wedstrijd over een parcours dat al een beetje rook naar de Tour de France. Wout Poels is de lange lerp voor wie het geluk in de bergen ligt. Geef de Noord-Limburgse klimmer een paar meter stijgend asfalt en zie hoe sierlijk en rustig hij op zijn fiets blijft zitten. In het voorjaar had hij pech. Wout brak een stuk van zijn schouder. En in 2012 was hij betrokken bij een ernstige valpartij in de Tour. Hij brak drie ribben, scheurde nier en milt en kneusde zijn longen. Poels lag achterover in het gras te kermen maar besloot toch op de fiets te stappen. Ik wil er niet aan denken hoe dat voelde. In deze Dauphiné zag ik een herboren Poels. Hij reed tijdens de bergetappes in dienst van Froome. Onverstoorbaar trappen op tempo. Stille rug, malende benen. Alleen de wijd opengesperde mond van Wout verraadde de pijn. Wout reed zich leeg op de laatste helling, keek om, ten teken dat zijn kopman ten aanval kon. Na de klassieke fietsbewegingen van Poels, zag ik Froome vol in beeld. De in Kenia geboren Brit trapte als een wezenloze. Hij hield zijn hoofd naar beneden, zijn ellebogen staken lelijk naar buiten. Zijn gezicht werd steeds bleker; alsof de rode bloedlichaampjes in nood hadden geroepen: “Baas, wij blijven hier even beneden, in je kuiten.” Pierlala op een zadel. Zijn stijl is geen lelijke stijl te noemen. Nee, het is erger; het ís geen stijl. Het gaat alleen verschrikkelijk hard.
Wilfried de Jong (Rotterdam, 30 september 1957) De Tour de France in Rotterdam, 2015
“De roman van Emily Bronte is een eigenaardig product. Hij gelijkt op niets anders. De auteur, zonder het vak van opstellen te kennen, heeft zich eenvoudig aan het schrijven gezet, omdat zij den tijd daartoe had; omdat haar zuster schreef misschien. Het lijkt niet, dat zij een bepaalde geestdrift voor het een of ander geval heeft gevoeld, maar, willende een verhaal geven, heeft zij een geval van verschrikking, maar toch doodgewone, zeer nabij liggende verschrikking genomen. Hare buitengewoon sterke natuur deed haar indringen in de personen, waarvan zij de daden en gestes wilde noteeren. Geen voorbeeld van een anderen roman zweefde haar voor oogen. Zij teekende op uit haar eigen merg en bloed. Het is alsof zij haar pen daarin doopte: zij de stroeve, harde vrouw, die, niet voor verteedering vatbaar, slechts harde, droge-knookige karakters kon geven. Waarlijk echt Engelsch. Engeland alleen kent het harde, stroeve, haast houterige en daar, naast het uiterst weeke en sentimenteele. Zoo is Engelands taal, 'zoo is zijn litteratuur, zoo zijn zijn menschen. Deze roman is echt Engelsch, door en door Engelsch. Het is alles: concies, afgebroken. Aan de sentimenten is geen enkele sleep, geen franje. Sommige fragmenten konden door Shakespeare zijn geschreven, wanneer hij zich tot romanschrijven had willen zetten. Men moet het werk zelf lezen. Dat, wat men er over heeft gezegd, voor zoover ik weet, geeft niet den zuiveren indruk weer. Noch Wyzewa noch Maeterlinck hebben bij hun lofprijzingen een juist denkbeeld van het karakter van dit product vermogen te vestigen. Het diabolische van Heathcliff is van een indringende intensiteit. Omdat het zoo gewoon is, is dit karakter zoo machtig: beperkt in zijne ziel, is deze toch van groote kracht. Schraapzuchtig en egoistisch, egocentrisch in den meest ongunstigen zin van het woord. Voor niemandt heeft hij een week gevoel over en alleen voor Catherine is hij alles”.
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) Een cover van Wuthering Heights
“In a city swollen by refugees but still mostly at peace, or at least not yet openly at war, a young man met a young woman in a classroom and did not speak to her. For many days. His name was Saeed and her name was Nadia and he had a beard, not a full beard, more a studiously maintained stubble, and she was always clad from the tips of her toes to the bottom of her jugular notch in a f lowing black robe. Back then people continued to enjoy the luxury of wearing more or less what they wanted to wear, clothing and hair wise, within certain bounds of course, and so these choices meant something. It might seem odd that in cities teetering at the edge of the abyss young people still go to class—in this case an evening class on corporate identity and product branding—but that is the way of things, with cities as with life, for one moment we are pottering about our errands as usual and the next we are dying, and our eternally impending ending does not put a stop to our transient beginnings and middles until the instant when it does. Saeed noticed that Nadia had a beauty mark on her neck, a tawny oval that sometimes, rarely but not never, moved with her pulse. Not long after noticing this, Saeed spoke to Nadia for the first time. Their city had yet to experience any major fighting, just some shootings and the odd car bombing, felt in one’s chest cavity as a subsonic vibration like those emitted by large loudspeakers at music concerts, and Saeed and Nadia had packed up their books and were leaving class. In the stairwell he turned to her and said, “Listen, would you like to have a coffee,” and after a brief pause added, to make it seem less forward, given her conservative attire, “in the cafeteria?”
“At his feet the party roiled with cutting-edge early nineties fashions, midriffs and piercings and ball caps to hide receding hairlines, teeth empurpled by the black light, brown lipstick with brown liner and cartilage cuffs and biker boots and exposed boxers and bump and grind and Salt-N-Pepa and green-glowing dandruff and deodorant streaks and cheekbones highlighted to shine. Somehow he'd acquired an empty jug of water that someone had Ace-bandaged to his head. There was shouting: "All Hail the Water Princeling." Oy: this was bad. His friends had found out where his money came from. He had hidden it, drove a beat-up Volvo for goodness sakes. He was shirtless, he found, better to show off his muscles. He was aware of how he appeared at every angle in the room, and what the jug stole in dignity, it returned in militaristic jauntiness. He puffed his chest. Now he had a bottle of gin in his hand and his friends were shouting, "Lotto! Lotto! Lotto!" as he tilted it to his lips and took in a long draught, which would turn to soldering flux in his brain by morning and make his thoughts impenetrable, impossible to part. "The world is ending," he bellowed. "Why not hump?" A cheer from the dancers at his feet. He raised his arms. [The fatal look up.] In the doorway, suddenly, her. Tall, in silhouette, wet hair casting the hall light into a halo, stream of bodies on the stairs behind her. She was looking at him, though he couldn't see her face. She moved her head and there was half of it, strong and bright. High cheekbones, plush lips. Tiny ears. She was dripping from walking through the rain. He loved her first for the stun of her across this thump and dance. He had seen her before, he knew who she was. Mathilde, whatsername. Beauty like hers cast glimmers on the walls even across campus, phosphorescence on the things she touched. She'd been so far above Lotto -- so far above every person at the school -- she had become mythological. Friendless. Icy. She went weekends to the city; she was a model, hence the fancy clothes. She never partied. Olympian, elegant on her mount. Yes -- Mathilde Yoder. But his victory had made him ready for her tonight. Here she was for him.”
“Sie trage die Sterne in den Augen, hatte einmal jemand gesagt. Iniza spürte den Sog des Universums, seit sie zum ersten Mal hinauf in die Nacht geblickt hatte. Für sie war der Himmel keine Grenze, sondern ein Tor. Sie hatte den Tag kaum erwarten können, an dem es ihr endlich offen stand. Doch dann war nichts so gekommen, wie sie es sich vorgestellt hatte. Paladine in blutroten Rüstungen hatten sie die Rampe einer Raumbarke hinaufgeführt. Lange bevor ihre Heimatwelt im Plasmastrom der Triebwerke verblasst war, hatte Iniza gewusst, dass sie an Bord kein Gast, sondern eine Gefangene war. Man behandelte sie wie eine kostbare Fracht, las ihr die Wünsche von den Lippen ab – Baroness hier, Baroness da – , aber keine Stunde nach dem Start wünschte sie sich zurück in den Palast von Koryantum, von dessen Türmen aus sie schon als Kind das All in seiner ganzen Pracht bewundert hatte. Hier im Schiff sah sie keine Sterne, nur graue Wände aus Stahl, und so bat sie am zweiten Tag der Reise, dass man sie zu einem Fenster bringe, zu einer der gewölbten Panoramascheiben auf dem Oberdeck der Barke. Die Hexe Setembra sandte ihr zwei Paladine, bewaffnet mit Blastern und Klingen, die sie aus ihrer Kabine führten und dorthin begleiteten, wo die Gestirne hundertmal heller strahlten als in den klarsten Nächten daheim auf Koryantum. Stumm vor Ehrfurcht, blickte Iniza ins All hinaus und vergaß beinahe, warum sie wirklich darum gebeten hatte, das Oberdeck aufzusuchen. Dass dies alles Teil des Plans war. Dort draußen loderten die Feuerschwärme der Galaxis, die Sternenflut des äußeren Spiralarms, quarzweiß und rot wie Rubine, smaragdgrün und aquamarin. Sie erkannte den Kerkes-Nebel, wabernd jenseits der Aschenen Welten, und er erinnerte sie an Erzählungen von Schlachtfeldern auf fernen Monden und halbverglühten Wracks auf vergessenen Umlaufbahnen.“
“Es ist karg. Es ist ein wenig pedantisch. Es ist liebevoll Seine Zubereitung erfordert keinen großen Aufwand, aber die wenigen Zutaten müssen mit Bedacht gewählt sein: Roggen-, Roggenmisch- oder Vollkorn-brot, zu acht Millimeter dicken Scheiben geschnitten. Ein bisschen Butter. Käse (Tilsiter), Schinken (Schwarzwälder), Wurst (Jagdwurst). Und schön wäre eine saure Gurke, zum Ende hin blättrig aufgefächert. Die Brote werden mit der Butter dünn bestrichen, auf eins wird der Käse gelegt, auf eins der Schinken, auf eins die Wurst. Idealerweise entsprechen Form und Größe der Käse-, Schinken- und Wurstscheibe Form und Größe der Roggen-, Roggenmisch- oder Vollkornbrot-scheibe. Nur so entsteht die Harmonie, die ein echtes Abendbrot auszeichnet. Auch wenn man sein Abendbrot allein einnimmt, sollte man es keinesfalls stehend in der Küche oder vor dem Fernseher hinunterschlingen. Ein Abend-brot ist ein Abendbrot und kein Sandwich. Bei christlicher Neigung besinnt man sich aufs letzte Abendmahl, während man das Brot zwar nicht bricht, sondern voll Sorgfalt schneidet. Die protestantische Diätweisheit »Frühstücken wie ein Kaiser, Mittagessen wie ein Fürst, Abendessen wie ein Bettelmann• verliert alles Trostlose. Nicht weil man ans Schlankbleiben bzw. -werden denkt. Weil man sich freut, dass Schlichtes glücklich macht. Anfängern, die das bloße Abendbrot nicht in die rechte Gemütslage zu bringen vermag, empfiehlt es sich, ein Bier zu öffnen. »Ich Geringer trinke täglich zum Abendbrot ein Glas helles Bier und reagiere auf diese anderthalb Quart so stark, dass sie regelmäßig meine Verfassung durchaus verändern. Sie verschaffen mir Ruhe, Abspannung und Lehnstuhlbehagen, eine Stimmung von 'Es ist vollbracht!, und >Oh, wie wohl ist mir am Abend!,., schrieb Thomas Mann im Jahre 1906. Der musikalisch versierte Abendbrötler wird das Stichwort des Schriftstellers sogleich aufnehmen. Im Geiste singt er Kanon mit sich selbst •0 wie wohl ist mir am Abend, / Mir am Abend, / Wenn zur Ruh' die Glocken läuten, / Glocken läuten, / Bim, bam, bim, bam, bim, bam!« Doch auch der musikalisch weniger Versierte muss mit seinem Abendbrot nicht im Stillen sitzen bleiben.“
„Sollen wir zu ihnen blicken? In ihre Richtung? Was ist denn dort? Was? Und was waren das für Jahre, die letzten zwanzig? Was war das für ein Glanz, dem wir nachliefen? War es überhaupt Licht? War es Glitzerkram? Haben wir einen Fehler gemacht? Wann? Warum? Was ist geschehen? Diese Frage muss man in Russland nicht stellen. In Russland springt sie einem von jedem Büchertisch entgegen, an jedem Zeitungskiosk brüllen sie regelrecht, diese Schlagzeilen: Wann? Warum? Was ist geschehen? Was ist mit uns geschehen? — Mussten wir das sein?! Die Vogelscheuche unter den Völkern?! — Wir haben euch geliebt. — Wer? — Unsere Kindergartengruppe zum Beispiel. Wir haben russische Tänze geübt. — Na wunderbar, ich sage es ja! Vogelscheuche unter den Völkern! Und das sind wir immer noch! Gespräch in einer Moskauer Küche. Diese Küche ist so klein, dass gerade mal ein winziges Tischchen mit zwei Hockern hineinpasst und ein Hängeschrank über dem Abwaschtisch. Direkt unter dem Küchenfenster stehen Bäume, Schnee auf den Ästen, ein Kiosk, die Sonne scheint. Minus 14 Grad. Die Heizkörper der Wohnung haben keine Ventile, im zentralen Heizwerk wissen sie schon, wie kalt es ist, und schicken genau die Wärme, die gebraucht wird, die bullige Wärme hier in der Küche kostet fast nichts. — Gas haben wir genug! Wir sind Gas! Sie lacht, meine Wirtin. Kein gutes Lachen ist das. — Und verschone mich mit der Vergangenheit. Ich bin eine erwachsene Frau, weißt du, ich habe genug erlebt. Ich spare jetzt meine Kräfte.”
Uit: About Women: Conversations Between a Writer and a Painter (Met Francoise Gilot)
“LA: Although we were born of different generations an ocean apart, both our childhoods were impacted by war—yours by World Wars I and II, and mine by World War II, the Cold War, Korea, and Vietnam. We read a lot about the effect of war on the combatants but not that much about its effect on civilians. Can you say something about how war affected you as a child? FG: My maternal grandmother had five children, two of whom died when they were quite young, leaving two sons and my mother, the youngest. The child my grandmother loved best was named André. He was wounded at the front and died on November 1, 1918, from a shrapnel wound to the liver. The armistice occurred on November 11, 1918. Just when my grandmother thought that her two sons had escaped the war, she learned the tragic news. André was only twenty-three years old. She had had a special relationship with him, so for her it was as if life ended right then and there. On the third floor of her home in Neuilly, there was a small room where her sons, my uncles, both of them officers, had collected all sorts of paraphernalia from the different phases of the war. Many photographs were pinned to the walls, as well as warmaps with little flags on pins for the various events. This room was left as it had been when André died. On the walls, one could see all these black-and-white photographs, some taken from the sky, of destroyed villages and cathedrals and bridges, charredforests, trenches. It was a room entirely full of destruction. LA: Why did your uncles do this? FG: I think they were so involved in the fight that destruction had grown inside them. They had had to withstand so much horror, and perhaps it was a catharsis to objectify their feelings on the walls of that room. Years later, when I entered it for the first time, it felt very strange. I was five years old. It was quite frightening. There were also some half-exploded bombshells that looked like dark and ghostly flowers. My grandmother called that room the War Room.I thought it was the Death Room.”
“Like if youre beautiful you dont feel pain or have dreams or know the despair of loneliness. Why should you be unhappy, youre so beautiful? My God they drive me nuts, like all I am is a beautiful body and nothing else. Not once, never, have they ever tried to love the real me, to love me for what I am, to love me for my mind.” (...)
„They laughed and put their arms around each other and kissed, first gently, then more passionately, and Harry pulled his face back a few inches and looked lovingly at Marion, I love you, and kissed her on the tip of her nose, her eyelids, her cheeks, then her soft lips, her chin, her neck, her ears, then nuzzled his face in her hair and caressed her back with his hands and breathed her name in her ear, Marion, Marion, I love you, and she gently moved with the flow and felt his words and kisses and feelings flow through her, easing away all her problems, her doubts, her fears, her anxieties and she felt warm and alive and vital. She felt loved. She felt necessary. Harry felt real and substantial. He could feel all the loose pieces starting to fall into place. He felt on the verge of something momentous. They felt whole. They felt united. Though they were still on the couch they felt a part of the vastness of the sky and the stars and moon. They were somehow on the crest of a hill with a gentle breeze blowing Marions hair flowingly; and walking through a sunlit woods and flower studded field feeling the freedom of the birds as they flew through the air chirping and singing and the night was comfortingly warm as the soft filtered light continued to push the darkness into the shadows as they held each other and kissed and pushed each others darkness into the corner, believing in each others light, each others dream.”
„The man in the powderblue suit -- which wasn't powder-blue under the lights of the Club Bolivar -- was tall, with wide-set gray eyes, a thin nose, a jaw of stone. He had a rather sensitive mouth. His hair was crisp and black, ever so faintly touched with gray, as by an almost diffident hand. His clothes fitted him as though they had a soul of their own, not just a doubtful past. His name happened to be Mallory. He held a cigarette between the strong, precise fingers of one hand. He put the other hand flat on the white tablecloth, and said: "The letters will cost you ten grand, Miss Farr. That's not too much." He looked at the girl opposite him very briefly; then he looked across empty tables towards the heart-shaped space of floor where the dancers prowled under shifting colored lights. They crowded the customers around the dance-floor so closely that the perspiring waiters had to balance themselves like tightrope walkers to get between the tables. But near where Mallory sat were only four people. A slim, dark woman was drinking a highball across the table from a man whose fat red neck glistened with damp bristles. The woman stared into her glass morosely, and fiddled with a big silver flask in her lap. Farther alongtwo bored, frowning men smoked long thin cigars, without speaking to each other. Mallory said thoughtfully: "Ten grand does it nicely, Miss Farr." Rhonda Farr was very beautiful. She was wearing, for this occasion, all black, except a collar of white fur, light as thistledown, on her evening wrap. Except also a white wig which, meant to disguise her, made her look very girlish. Her eyes were cornflower blue, and she had the sort of skin an old rake dreams of.“
"Ich spürte den Windzug seiner Bewegungen. Was soll's, dachte ich. Ich versuchte, mich nicht um ihn zu kümmern. Nach einer Weile kam ich an einer Markthalle vorbei. Sie war voller Menschen. An den Ständenwurden Gurken oder grüne Bohnen feilgeboten. In der Mitte der Halle gab es eine offene Kanalisation. Die graubraune Brühe stank fürchterlich.Trotzdem drängten immer mehr Menschen hinein. "Wissen Sie, was die Leute hier machen?" Ich schüttelte den Kopf. "Sie tun so, als ob sie einkaufen. Klingt komisch, aber so ist es. Alle tun so, als ob. Verrückt, finden Sie nicht?" Ich seufzte. "Na los, sagen Sie mir wohin, und ich bringe Sie hin." Wir gingen zurück zum Parque de Céspedes. Auf dem Weg kamen wir an der barocken Kathedrale vorbei. Es war eines der wenigen Gebäude, von denen nicht der Verputz abblätterte. Die Fassade erstrahlte in sattem Gelb. Auf den Stufen der Kathedrale saß ein dicker Mulatte. Er hatte ein breites, hässliches Gesicht mit einer platten Nase. Ernesto begrüßte ihn. Der Mulatte hieß Miguel. Er war Schuhputzer. Miguel bestand darauf, mir seinen Schemel zu zeigen. Er hatte ihn selbst gezimmert. Wir gingen über die Straße. Miguel hatte sich unter dem Vordach eines mehrstöckigen Mietshauses eingerichtet. Er zeigte mir Stolz seinen Schemel. Es war ein gewöhnlicher Hocker, wie ich ihn auf Kuba häufiger gesehen hatte. Nicht besonders stabil, da die Seiten aus dünnem Sperrholz gefertigt waren. "Warten Sie, Sie können ein Foto von uns machen." Ernesto setzte sich auf den Schemel. Er stellte die Füße auf das Trittbrett. Miguel nahm eine Bürste aus einer Holzkiste und begann Ernestos Schuhe zu putzen."
Uit: Zelfportret met nijlpaard (Vertaald door W. Hansen)
“Een paar dagen geleden kwam Judith op de eerste hulp, met een oehoe. Het was onze eerste ontmoeting in bijna tien jaar, en ik herkende haar niet, al had ik haar wel moeten herkennen. Dat lag slechts voor een deel aan haar korte haar, ik werd afgeleid door de oehoe, mdat ik bij de eerste blik al dacht dat het een verloren zaak was. En plotseling zei de vrouw: ‘We kennen elkaar. Ik ben het!’ Ik keek haar aan en herkende haar. Mijn handen trilden, terwijl ik de oehoe onderzocht om me ervan te verzekeren dat mijn eerste indruk juist was geweest. Die valt in een duister gat, hem vangt niemand op. En tegen Judith zei ik: ‘Nou, Judith, er is niets meer aan te doen.’ ‘Daar was ik al bang voor,’ zei ze. En alsof er een licht verwijt tussen ons beiden hing, voegde ze er hoofdschuddend aan toe: ‘Hij is niet van mij, ik heb hem bij mijn huis gevonden.’ Ze sloeg haar ogen neer, een ongemakkelijke situatie. De oranje-gele ogen van de oehoe met de zwarte pupillen waren enorm en staarden met een vreselijke uitdrukking in het niets. Terwijl ik voorbereidingen trof om het dier te doden, wisten we beiden niet wat te zeggen. Vroeger had ik Judith nooit verlegen gezien, ze had altijd gestraald, een en al beweging, het prototype van de ongecompliceerde vrouw, de vrouw die in contactadvertenties wordt gezocht als maatje voor het leven. Ze keek afwisselend naar de grond en opzij. Ik dacht: nee, we kennen elkaar niet, we hebben elkaar gekend, nu niet meer, nu zijn we een raadsel voor elkaar. Die vervreemding was verrassend snel gekomen, parallel aan het verdwijnen van de openhartigheid. Op de dag nadat we uit elkaar waren gegaan had ik zo goed als niets meer gemerkt van de normale vertrouwdheid, en dat bleef zo bij elk weerzien. We wisten niet eens meer hoe we elkaar moesten groeten.”
“Greasers can’t walk alone too much or they’ll get jumped, or someone will come by and scream “Greaser!” at them, which doesn’t make you feel too hot, if you know what I mean. We get jumped by the Socs. I’m not sure how you spell it, but it’s the abbreviation for the Socials, the jet set, the West-side rich kids. It’s like the term “greaser,” which is used to class all us boys on the East Side. We’re poorer than the Socs and the middle class. I reckon we’re wilder, too. Not like the Socs, who jump greasers and wreck houses and throw beer blasts for kicks, and get editorials in the paper for being a public disgrace one day and an asset to society the next. Greasers are almost like hoods; we steal things and drive old souped-up cars and hold up gas stations and have a gang fight once in a while. I don’t mean I do things like that. Darry would kill me if I got into trouble with the police. Since Mom and Dad were killed in an auto wreck, the three of us get to stay together only as long as we behave. So Soda and I stay out of trouble as much as we can, and we’re careful not to get caught when we can’t. I only mean that most greasers do things like that, just like we wear our hair long and dress in blue jeans and T-shirts, or leave our shirttails out and wear leather jackets and tennis shoes or boots. I’m not saying that either Socs or greasers are better; that’s just the way things are. I could have waited to go to the movies until Darry or Sodapop got off work. They would have gone with me, or driven me there, or walked along, although Soda just can’t sit still long enough to enjoy a movie and they bore Darry to death. Darry thinks his life is enough without inspecting other people’s. Or I could have gotten one of the gang to come along, one of the four boys Darry and Soda and I have grown up with and consider family. We’re almost as close as brothers; when you grow up in a tight-knit neighborhood like ours you get to know each other real well. If I had thought about it, I could have called Darry and he would have come by on his way home and picked me up, or Two-Bit Mathews—one of our gang—would have come to get me in his car if I had asked him, but sometimes I just don’t use my head. It drives my brother Darry nuts when I do stuff like that, ’cause I’m supposed to be smart; I make good grades and have a high IQ and everything, but I don’t use my head. Besides, I like walking.”
Susan Hinton (Tulsa, 22 juli 1948) Hinton en de acteur Emilio Estevez die Two-Bit Matthews speelt in de gelijknamige film uit 1983.
De Indiase schrijver en journalsit Manu Joseph werd geboren op 22 juli 1974 geboren in Kottayam en groeide op in Chennai. Zie ook alle tags voor Manu Joseph op dit blog.
Uit: Serious Men
“From behind, a girl with a bouncing pony tail and an iPod strung to her ears overtook him. Through her damp T-shirt he could see her firm youthful back. He quickened his pace, and regained his lead over her. And he tried to look at her face in the hope that she was not pretty. Beautiful women depressed him. They were like Mercedes, BlackBerry phones and sea-view homes. The girl met his eyes for an instant and looked away without feeling flattered. She had a haughty face that would be a pleasure to tame. With love, poetry or a leather belt, perhaps. Whatever she liked. Her face did not show anything, but it did grow more cold. She was aware that she was being watched, not just by a strange brisk man but also by the unending hordes of miserable people all around who spread dengue and scratched her car. They were always there on the fringes of her world, gawking at her the way stray dogs look at good stock. Ayyan slowed down and let her march ahead. A few feet away, a man stood still and stared at her. His head moved from left to right as she passed him. He was a short man who appeared to stand erect because his back was not long enough. Ayyan knew from the tension in his shirt that it was tucked straight into the underwear for a tighter grip. (The secret fashion of many men he knew.) A thin brown belt ran around his slender waist almost twice. His shirt pocket sagged under the weight of the many things it held. A red comb peeped from the back pocket of his trousers. 'Stop staring at that girl,' Ayyan said. The little man was startled. He then opened his mouth in a sporting but silent laugh. Transient strings of saliva ran from the upper jaw to the lower. They went to one of the pink concrete benches that were dedicated to the memory of a departed member of the Rotary Club. 'Busy day,' the man said, flapping his thighs. 'I'm travelling. That's why I troubled you, Mani. I wanted to settle this fast.' It's all right, my friend,' Ayyan said, 'The important thing is that we have managed to meet.' He took out a piece of printed paper and handed it to him. 'All the details are in this,' Ayyan said. The man studied it more carefully than he probably wanted to. And he tried to appear nonchalant when the envelope full of cash was thrust towards his chest. After the little man left, with quick hectic steps to emphasize that he was busy, Ayyan continued to sit on the bench and stare. The game has to escalate, he told himself. It has to move to a different level. In a way, what he had just done was cruel. It was probably even a crime. But what must a man do? An ordinary clerk stranded in a big daunting world wants to feel the excitement of life, he wants to liberate his wife from the spell of jaundice-yellow walls. What must he do?”
Perhaps we go with wind and cloud and sun, Into the free companionship of air; Perhaps with sunsets when the day is done, All's one to me -- I do not greatly care; So long as there are brown hills -- and a tree Like a mad prophet in a land of dearth -- And I can lie and hear eternally The vast monotonous breathing of the earth.
I have known hours, slow and golden-glowing, Lovely with laughter and suffused with light, O Lord, in such a time appoint my going, When the hands clench, and the cold face grows white, And the spark dies within the feeble brain, Spilling its star-dust back to dust again.
Campus Sonnets: Return - 1917
'The College will reopen Sept. -.' `Catalogue'.
I was just aiming at the jagged hole Torn in the yellow sandbags of their trench, When something threw me sideways with a wrench, And the skies seemed to shrivel like a scroll And disappear . . . and propped against the bole Of a big elm I lay, and watched the clouds Float through the blue, deep sky in speckless crowds, And I was clean again, and young, and whole.
Lord, what a dream that was! And what a doze Waiting for Bill to come along to class! I've cut it now - and he - Oh, hello, Fred! Why, what's the matter? - here - don't be an ass, Sit down and tell me! - What do you suppose? I dreamed I . . . am I . . . wounded? 'You are dead.'
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
“All depression has its roots in self-pity, and all self-pity is rooted in people taking themselves too seriously." At the time Switters had disputed her assertion. Even at seventeen, he was aware that depression could have chemical causes. "The key word here is roots," Maestra had countered. "The roots of depression. For most people, self-awareness and self-pity blossom simultaneously in early adolescence. It's about that time that we start viewing the world as something other than a whoop-de-doo playground, we start to experience personally how threatening it can e, how cruel and unjust. At the very moment when we become, for the first time, both introspective and socially conscientious, we receive the bad news that the world, by and large, doesn't give a rat's ass. Even an old tomato like me can recall how painful, scary, and disillusioning that realization was. So, there's a tendency, then, to slip into rage and self-pity, which if indulged, can fester into bouts of depression." "Yeah but Maestra - " "Don't interrupt. Now, unless someone stronger and wiser - a friend, a parent, a novelist, filmmaker, teacher, or musician - can josh us out of it, can elevate us and show us how petty and pompous and monumentally useless it is to take ourselves so seriously, then depression can become a habit, which, in tern, can produce a neurological imprint. Are you with me? Gradually, our brain chemistry becomes conditioned to react to negative stimuli in a particular, predictable way. One thing'll go wrong and it'll automatically switch on its blender and mix us that black cocktail, the ol' doomsday daiquiri, and before we know it, we're soused to the gills from the inside out. Once depression has become electrochemically integrated, it can be extremely difficult to philosophically or psychologically override it; by then it's playing by physical rules, a whole different ball game. That's why Switters my dearest, every time you've shown signs of feeling sorry for yourself, I've played my blues records really loud or read to you from The Horse's Mouth. And that's why when you've exhibited the slightest tendency toward self-importance, I've reminded you that you and me - you and I: excuse me - may be every bit as important as the President or the pope or the biggest prime-time icon in Hollywood, but none of us is much more than a pimple on the ass-end of creation, so let's not get carried away with ourselves. Preventive medicine, boy. It's preventive medicine."
„Nachdem mit der Zeit die Gesichtszüge des Kindes deutlicher geworden waren und insbesondere die breiten, stark hervortretenden Backenknochen mit den tief dahinterliegenden kleinen graugrünen Augen das Eigentümliche des Geschlechtes mehr und mehr sichtbar machten, meinte sein Vater mitunter, die Res' sei durch und durch eine echte Heimrathische. Er sagte es sicherlich nicht aus irgendeiner besonderen Hinneigung, denn mit den Kindern machte man beim Heimrath kein großes Aufheben. Jedes Jahr wurde eins geboren. Starb es, so war es schade darum, blieb es am Leben, war es gut. Wahrscheinlich erinnerte das Gesicht der Resl den Bauern an seine Väter und Urväter und heimelte ihn an. Die Heimraths lebten seit Jahrhunderten auf dem einsamen Bauernhof in Aufhausen. Es gab dort nur noch das weit kleinere Lechnerhaus, und erst in den letzten Jahren nach dem Weltkrieg ist ein gräfliches Gut dazugekommen. Die alte, breite Fahrstraße, die vom hochgelegenen, weithin sichtbaren Aufkirchen in südöstlicher Richtung talabwärts läuft, führt am Hof vorbei, rinnt kurz darauf in einen weit ausgedehnten Fichtenwald und erreicht schließlich nach langen Windungen durch eine triste Moorgegend, in welcher nur wenige niedere, winklige Häuser armer Torfstecher stehen, den ansehnlichen Marktflecken Wolfratshausen. Aufhausen liegt in einer tellerflachen Mulde, die linkerseite sich aufschließt und schräg abfällt. Weite grüne Wiesen, fruchtbare Äcker und friedliche Wälder, die die fernen, leicht gewellten Hügel verdunkeln, breiten sich rundherum aus. Auf der einzigen Straße ächzen schwere Fuhrwerke dahin Wandernde Zigeuner ziehen am Hof vorüber und kampieren mitunter einige Tage am Waldrand. Fremde städtische Menschen tauchen ganz selten auf. Gleichgültig schauen sie die paar Häuser an und gehen weiter. Es mag vorkommen, daß einmal ein Hausierer nach langem Gerede in Aufhausen etwas von seiner Ware absetzt.“
Oskar Maria Graf (22 juli 1894 - 28 juni 1967) Portret door Georg Schrimpf, 1927
In meiner Kammer, wo die Sonne es sieht, Sitzt im weißen Kleide mein jüngstes Lied.
Sitzt da und lächelt: nun diene mir, bin deshalb kommen so schön zu dir.
Ich aber knie ganz stumm mich hin, mir ist, als ob ich im Himmel bin.
Raststätte
Ich weiß eine Kirche; hochschlanke Säulen tragen ihr köstliches Dach. Nach Ewigkeit riechts in ihrer Halle, nach feuchtem Moder und verborgenen Narzissen.
Liebfromme Sänger singen Cantaten, und amt den hohen luftigen Thoren wachen Winde mit geschlossenen Flügeln.
Über den Säulen aber Sah ich walten das herrlichste Gnadenbild: Die Morgensonne tränkte die durstigen Wipfel der Bäume mit frischen Quellen stärkenden Lichts ...
O Wald, Wald, du von heimlichen Liebesworten Gottes Erklingender!
Maria Janitschek (22 juli 1859 – 28 april 1927) Mödling
MY heart, my heart is heavy, Though merrily blooms the May; Out on the ancient bastion, Under the lindens I stay. There stands by yon gray old tower, The sentry-house of the town; A red clad peasant soldier Goes pacing up and down. He toys with his shining musket, That gleams in the sunset red, Presenting and shouldering arms now,— I wish he would shoot me dead!
Sonnet
Still northward is the central mount of Maine, From whose high crown the rugged forests seem Like shaven lawns, and lakes with frequent gleam, 'Like broken mirrors,' flash back light again. Eastward the sea, with its majestic plain, Endless, of radiant, restless blue, superb With might and music, whether storms perturb Its reckless waves, or halcyon winds that reign, Make it serene as wisdom. Storied Spain Is the next coast, and yet we may not sigh For lands beyond the inexorable main; Our noble scenes have yet no history. All subtler charms than those that feed the eye, Our lives must give them; 'tis an aim austere, But opes new vistas, and a pathway clear.
Emma Lazarus (22 juli 1849 – 19 november 1887) Cover biografie
hier sitzt sie nun und singt auf einer nassen Latschenkiefer
gleich fliegt sie zurück zur Natur
Idylle, katastrophal
Zur Zeit fallen Mauern, kann sein, aber jedenfalls wohl nicht die sonnenwarme, weiße, an die ich mich lehne zwar habe ich von Balkons gehört, die ihren Geist aufgaben bei einem schlichten Niesen, deiner aber ist fest verankert und hat Geranien so daß ich eigentlich gerade glauben wollte, ich würde diesen Sonntag bei euch mit Tee und klitzekleinen englischen Keksen überleben aber als du anfingst die Unterhaltung mit Metaphern und Poesie aus eigener Herstellung zu behelligen, ging es doch schief: Die Geranien rochen plötzlich nach Tod, ich bekam eine Leiche in die Pfeife, und unten auf der sonntagsleeren Straße hielt plötzlich ein viel zu langes schwarzes Taxi mit laufendem Motor
Vertaald door Peter Urban-Halle und Henning Vangsgaard
„Und die Wehmutter erfreute sich dessen und führte den ihr wohlbekannten biederen, jungen Hauptmann hin, welcher ihr vor der Höhle gestand und sagte: »O Weib, wie leicht gehe ich in Rom zu meinem Kaiser, und wie schwer wird es mir hier, in diese Höhle einzutreten! Das muß etwas Besonderes sein! Sage mir doch, ob du irgendeinen Grund weißt; denn ich weiß, daß du eine biedere Jüdin bist!« Die Wehmutter aber sprach: »Guter Hauptmann des großen Kaisers! Harre hier vor der Höhle nur einen Augenblick; ich will hineingehen und will dir die Lösung bringen!« Und sie ging hin und sagte es dem Joseph, daß der gute Hauptmann selbst draußen vor der Höhle harre, und daß er herein möchte, aber sich nicht getraue aus einem ihm unerklärlichen Grunde. Als Joseph solches vernahm, ward er gerührt und sprach: »O Gott, wie gut bist Du, daß Du sogar das von mir in Freude verwandelst, davor ich mich am meisten gefürchtet habe! Darum sei Dir allein alles Lob und alle Ehre!« Nach diesen Worten eilte er sogleich aus der Höhle und fiel dem Kornelius zu Füßen, sagend: »Machtträger des großen Kaisers, habe Erbarmen mit mir armem Greise! Siehe, mein junges Weib, das mir durchs Los im Tempel zuteil ward, hat hier sich entledigt ihrer Frucht diese Nacht, und gestern bin ich erst hier angekommen, daher mochte ich nicht mich sogleich bei dir melden lassen!"
Jakob Lorber (22 juli 1800 - 24 augustus 1864) Cover
Frouke Arns, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, David Boerljoek
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars tijdens de Vierdaagse van Nijmegen
Roem en blaren
dit vallen in de voetstappen van hen die voor je gingen gaat je goed af; zwaaiend doe je voort, aangespoord door duizend klanken langs de weg
als lava stroom je door de straten, geeft je glimlach aan elk gezicht, in iedere taal een nieuwe vriend
in de vroegte op de Wedren moedigt de laatste lichting uit de kroeg je aan twee werelden die elkaar hier raken – ieder draagt zijn eigen kruis
in de maat van het legioen ga ook jij de eindstreep halen; op de Via Gladiola wachten zwaardlelies jouw komst
en de stad, zij heeft de tijd, deinend staat zij aan haar kade middenin het feestgedruis straks ga je naar huis, zijn haar straten vreemd sereen, geeft je eeuwige roem en blaren mee.
Frouke Arns (Handorf, 1964) Handorf. Frouke Arnswas in 2015 en 2016 stadsdichter van Nijmegen.
“It was a pleasant café, warm and clean and friendly, and I hung up my old waterproof on the coat rack to dry and put my worn and weathered felt hat on the rack above the bench and ordered a café au lait. The waiter brought it and I took out a notebook from the pocket of the coat and a pencil and started to write. I was writing about up in Michigan and since it was a wild, cold, blowing day it was that sort of day in the story. I had already seen the end of fall come through boyhood, youth and young manhood, and in one place you could write about it better than in another. That was called transplanting yourself, I thought, and it could be as necessary with people as with other sorts of growing things. But in the story the boys were drinking and this made me thirsty and I ordered a rum St. James. This tasted wonderful on the cold day and I kept on writing, feeling very well and feeling the good Martinique rum warm me all through my body and my spirit. A girl came in the café and sat by herself at a table near the window. She was very pretty with a face fresh as a newly minted coin if they minted coins in smooth flesh with rain-freshened skin, and her hair black as a crow's wing and cut sharply and diagonally across her cheek. I looked at her and she disturbed me and made me very excited. I wished I could put her in the story, or anywhere, but she had placed herself so she could watch the street and the entry and I knew she was waiting for someone. So I went on writing. The story was writing itself and I was having a hard time keeping up with it. I ordered another rum St. James and I watched the girl whenever I looked up, or when I sharpened the pencil with a pencil sharpener with the shavings curling into the saucer under my drink. I've seen you, beauty, and you belong to me now, whoever you are waiting for and if I never see you again, I thought. You belong to me and all Paris belongs to me and I belong to this notebook and this pencil. Then I went back to writing and I entered far into the story and was lost in it. I was writing it now and it was not writing itself and I did not look up nor know anything about the time nor think where I was nor order any more rum St. James. I was tired of rum St. James without thinking about it. Then the story was finished and I was very tired. I read the last paragraph and then I looked up and looked for the girl and she had gone.”
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Ernest Hemingway (links) met vrienden in een café in Parijs
“Waarvoor stroomt mijn bloed in godsnaam door mijn aderen,' verzuchtte Eugène van Sonswyck terwijl hij, gemakkelijk gestrekt en met een boek op zijn schoot, een luie stoel bezwaarde. Waarom ben ik er? Waarom is alles er? Waarom lees ik eigenlijk? Wat heb ik met gedachten van anderen te maken! Eens hoopte ik nog dat daar wat in te vinden was, dat anderen het mij konden zeggen, mij de weg wijzen, ergens naartoe', en, zijn blikken richtend op een enorme, dicht gevulde boekenwand: 'Al die delen waar ik uitkomst van verwachtte; een ondoordringbare muur, een blinde muur. Nee, gedachten van anderen hebben voor mij afgedaan. En mijn eigen gedachten dan, heb ik daar eigenlijk wél iets mee te maken? Zijn ze wel echt van mij! Of wordt er enkel door een ander in mij gedacht? Door een intelligentie, ergens ver weg. Zoals ook een schrijver zijn personages met gedachten vult. Zijn mijn hersens soms lege hulzen waar niet eens gedachten in horen? Dat ze zich daar hebben genesteld als ratten in een kelder, er bezit van hebben genomen. En wij maar denken dat we denken. Misschien is het hele denken wel een vergissing, een fout in de regie. Het hele leven. Waarom blijft niet alles waar het hoort? In zijn onbekende bedding, in de bedding van het niets. Af en toe gaat er iets mis, of slaat op hol, en dat wordt dan levend. Elke geboorte is een ontsporing, een kortsluiting, misschien wel een ontploffing, een ontploffing van cellen. En wij zitten ermee. Iedereen zit met het leven in zijn maag, of hij het wil weten of niet.' De man die al deze overpeinzingen slaakte was een keurig verzorgd, knap en welgebouwd jongmens van minstens vijfentwintig jaar en wiens uitwendig voorkomen geheel in overeenstemming was met de smaakvolle inrichting van het hem omgevende vertrek, de typische herenkamer van een rijk en verwend vrijgezel. Zijn trieste gedachteloop werd onderbroken, of misschien ook wel niet, door de binnenkomst van een nog welig bloeiende vrouw met een theeblad voor zich uit waarop een koffieservies. Zij zet het neer op het kortpotig tafeltje dat, zoals in tal van moderne interieurs, laag bij de grond een middelpunt probeerde te vormen.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met Georgina Verbaan en Jeroen van Koningsbrugge
“Dat bleek niet het geval. Gary adviseerde om niet op de aanvraag voor het onderhoud in te gaan: `Wij moeten niet betrokken willen raken in een Nederlands onderzoek. Straks wordt er nog een parlementaire enquête naar de zaak-Korff ingesteld en loopt u de kans opgeroepen te worden uw verklaring in het parlement toe te lichten.' Maar ambassadeur Weislogel heeft door zijn ontmoeting met Korff en de enorme hoeveelheid publiciteit een grote fascinatie voor de zaak ontwikkeld. Hij besloot de aanvraag voor een gesprek off the record te honoreren. Toen hij net als ambassadeur aan de slag was gegaan, werkte hij volgens het draaiboek dat het Amerikaanse State Department voor beginnende ambassadeurs heeft opgesteld. Het eerste hoofdstuk daaruit spoort de nieuwe ambassadeur aan intensief gesprekken te voeren met sleutelfiguren uit de samenleving, om zo een goed beeld te krijgen wie de Amerikaanse belangen het best kunnen helpen dienen. Zijn voorgangers hadden baat bij een dergelijke aanpak. In kwesties als de politieke steun voor de oorlog in Irak of de militaire aanwezigheid in Afghanistan hadden de oriënterende gesprekken hun waarde in het verleden bewezen. De ambassadestaf had dossiers aangemaakt met informatie over iedere gesprekspartner. Voor elke bespreking bestudeerde de ambassadeur de notities. In de ontmoetingen verstrekte Weislogel achteloos gedetailleerde feiten. Hardop nadenkend, alsof hij naar woorden zocht, stelde hij van tevoren ingestudeerde vragen. De truc werkte. Zijn gesprekspartners bewonderden zijn kennis van zaken. `Heel wat beter dan de kippenboer, de kunsthistorica of de onroerendgoedmagnaat die hem zijn voorgegaan,' zoemde het rond in de elitekringen van Nederland. Weislogel concentreerde zich op de zakenwereld, de overheid en de politiek. In hun enthousiasme namen zijn gesprekspartners geen blad voor de mond. Ze stortten hun hart uit, wezen de ambassadeur op tekortkomingen van anderen en prezen zichzelf de hemel in. In korte tijd leerde Scott Weislogel de eigenaardigheden van de Nederlandse samenleving doorgronden. En nu wilde hij achterhalen of er nieuwe ontwikkelingen waren in het onderzoek naar de zaak-Korff.”
«So müßte man wohnen können», denkt Pinneberg. «Si-cher hat dieser Sesam sieben Zimmer. Muß ein klotziges Geld verdienen. Er wird Miete zahlen ... zweihundert Mark? Dreihundert Mark? Ach was, ich habe keine Ahnung. — Zehn Minuten nach vier!» Pinneberg greift in die Tasche, holt aus dem Etui eine Zi-garette und brennt sie an. Um die Ecke weht Lämmchen, im plissierten weißen Rock, der Rohseidenbluse, ohne Hut, die blonden Haare verweht. «Tag, Junge. Es ging wirklich nicht eher. Böse?» «Keine Spur. Nur, wir werden endlos sitzen müssen. Es sind mindestens dreißig Leute reingegangen, seit ich warte.» «Sie werden ja nicht alle zum Doktor gegangen sein. Und dann sind wir ja angemeldet.» «Siehst du, daß es richtig war, daß wir uns angemeldet haben!» «Natürlich war es richtig. Du hast ja immer recht, Junge!» Und auf der Treppe nimmt sie seinen Kopf zwi-schen die Hände und küßt ihn stürmisch. «0 Gott, ich bin glücklich, daß ich dich mal wieder habe, Junge. Denke doch, beinahe vierzehn Tage!» «Ja, Lämmchen», antwortet er. «Ich bin auch nicht mehr brummig.» Die Tür geht auf, und im halbdunklen Flur steht ein wei-ßer Schemen vor ihnen, bellt: «Die Krankenscheine!» «Lassen Sie einen doch erst mal rein», sagt Pinneberg und schiebt Lämmchen vor sich her. «Übrigens sind wir privat. Ich bin angemeldet. Pinneberg ist mein Name.» Auf das Wort «Privat» hin hebt der Schemen die I Land und schaltet das Licht auf dem Flur ein. «Herr Doktor kommt sofort. Einen Augenblick, bitte. Bitte, dort hin-ein.»
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947) Scene uit een toneeluitvoering in Bochum, 1973
« I could write a whole book about my ancestors. And I will write it some day, when I have more time. Now I am writing in Russian, but later maybe I will turn to my native Ukrainian, for I was born in Ukraine. • • • Ukraine was and remains my homeland, because I was born in Ukraine, .. the bones of my ancestors, free Cossacks, who fought in the name of glory, power and freedom are buried there.... • What unites them [my ancestors] into one general type? Determina-tion, character, the desire to obtain a set goal. All my life I have felt these traits within me. . . . However, my deter-mination was aimed at overcoming an old, outdated taste and at introduc-ing a new art; a wild beauty into life. ... My father wrote poetry in Russian and Ukrainian (although he did not write much in his native language). . . . In 1915, I painted the picture "Sviatoslav" in the style of ancient Ukrainian painting. As far as the dominance of one or another color scheme in my work, I have to say, that in my person Ukraine has its most faithful son. My color schemes are deeply national. Orange, greenish-yellow, red, and blue tones gush like Niagaras from beneath my brush. When I. paint, it seems to me, that I am a savage rubbing he stick of one color against another in order to obtain a certain color effect. The effect of flames. The effect of passion, the sexual arousal of one color's charac-teristic features and peculiarities by another.... A child of the Ukrainian steppes, I have always been most partial to horizontal formats. ... It would be a good idea to transfer a part of my paintings to Ukraine, my beloved homeland...”
David Boerljoek (21 juli 1882 – 15 januari 1967) Zelfportret van de kunstenaar die een drankje inschenkt aan een tafel
De Catalaanse dichter Ernest Farrés i Junyentwerd in Igualada geboren op 21 juli 1967 en woont in Barcelona. Hij werkt als journalist en redacteur voor het supplement van La Vanguardia, Farrés publiceerde zes dichtbundels: “Clavar-ne una al mall i l'altra a l'enclusa” (1996), “Mosquits” (1998), “Edward Hopper” (2006), “Els efectes imprevisibles dels camps magnètics” (2011), “Blitzkrieg” (2011) en “Los Angeles” (2015), met illustraties van Joan Longas. Elk gedicht in het tweetalige “Edward Hopper”, waarvoor hij de Englantina d'Or van de Jocs Florals van Barcelona ontving, is gebaseerd op een schilderij van de Amerikaanse kunstenaar. Farrés heeft ook een bloemlezing uitgegeven van de hedendaagse Catalaanse poëzie, “21 poetes del XXI”(2001). In Spanje is Edward Hopper zowel in het Catalaans als het Spaans bewerkt voor het toneel. Engelse vertalingen van Farrés 'gedichten zijn verschenen in Calque, The Nation, PN Review, Two Lines, Words without Borders, World Literature Today en Zoland Poetry. Voor zijn blog “La República Poètica de l'Ernest Farrés” ontving hij in 2010 de Vila Martorell-prijs voor literatuurblogs in het Catalaans.
House by the Railroad door Edward Hopper, 1925
House by the Railroad, 1925
I fantasize that luck is placed within my reach. Of course, there's different kinds. Take the kind that turns up ad hoc, for instance, and the kind that unfolds backwards. There are deficits and surpluses of luck. By the same token, we have good luck, everyday luck, luck-you-don't-remember, and bad luck, a.k.a. misfortune. Luck that puts us on easy street and luck that’s an asp, a scorpion fish, a wild boar, a starling. I have a vision of train tracks half covered with grass and rust, hurling themselves —like a jagged line or a blade with an iridescence that catches you by surprise— against a tomorrow without an Achilles’ heel. And I imagine who-knows-what plains and mountains untouched by human hand and still not weatherproofed at the mercy of nor’easters, downpours, and heat. But the fantasies don't stop here. Like the rip in a memory of a past life, another jolts my mind: I recognize myself holding vigil inside a huge Victorian house, vacant, foreboding, phantasmagorical, without going crazy for what I can't possess yet cut off from the world, supreme example of original innocence.
Hills South Truro door Edward Hopper 1930
Hills, South Truro, 1930
I climbed to the very top of the mountain to speak to myself. You know, about the present, the future. Bared to the sun, I held the prerogative of seeing many things coming to pass. It must be due to the scent of earth and distant sea, which were consoling. It must be due to birdsong. It must be due to trains. Is it due to the grandeur of this vista? As the sun beat down I allowed my gaze to range and understood my limits and that a slew of pot-boilers hinders me. That I am diverted by punk points of light. That I dedicate no immortality to doing nothing. That I hear a whisper from inside.
I utter not a word and the surrounding world suddenly possesses me and bears me away. I grow lighter. Become leaf-bearing and even burst into bloom. From the peak I delight in the superhuman contemplation of dominions.
But thereafter my lot will be to descend to the plain, returning to my kind, and thus, as if I were such, I shall resume an everyday likeness squandering time and resources.
De Britse schrijfster Sarah Waterswerd geboren in Neyland, Wales, op 21 juli 1966. Ze ging daar ook naar school en bezocht later de universiteit van Canterbury waar ze haar doctoraat in Engelse literatuur verkreeg. Haar specialisering was moderne homoliteratuur vanaf de negentiende eeuw. Zij deed voor haar proefschrift onderzoek naar lesbische historische romans. Door een bestudering van de negentiende-eeuwse seksuele onderwerelden toont zij onder meer aan dat de voorstellingen die men tegenwoordig van (homo)seksualiteit in de Victoriaanse periode heeft, in het beste geval stereotiep en in het slechtste geval onjuist zijn. Haar werk voor haar promotiethesis inspireerde haar tot het schrijven van haar eigen lesbische historische romans waarin ze het Victoriaanse tijdperk nieuw leven inblaast. Door haar stijl, de periode waarin haar romans zich afspelen en het feit dat haar hoofdpersonages uit de onderklasse afkomstig zijn, wordt zij vaak vergeleken met Dickens. Zij ontving o.a. de Betty Trask Award, Somerset Maugham award, de Lambda Literary Award for Lesbian Fiction, Young Writer of the Year Award en de CWA Historical Dagger prizee. Twee van haar boeken werden door de BBC tot miniseries bewerkt. In 2002 verscheen “Tipping the Velvet” met Rachael Stirling en Keeley Hawes in de hoofdrollen. De serie zorgde voor enige opschudding, omdat op de BBC nog nooit eerder zulke expliciet (lesbische) erotische scènes werden uitgezonden. In 2005 werd Waters’ derde boek “Fingersmith” verfilmd, met Sally Hawkins, Elaine Cassidy en Rupert Evans in de belangrijkste rollen. In het voorjaar van 2006 verscheen haar vierde roman getiteld “The Night Watch” die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog afspeelt.
Uit: Tipping the Velvet
“Have you ever tasted a Whitstable oyster? If you have, you will remember it. Some quirk of the Kentish coastline makes Whitstable natives – as they are properly called – the largest and the juiciest, the savouriest yet the subtlest, oysters in the whole of England. Whitstable oysters are, quite rightly, famous. The French, who are known for their sensitive palates, regularly cross the Channel for them; they are shipped, in barrels of ice, to the dining-tables of Hamburg and Berlin. Why, the King himself, I heard, makes special trips to Whitstable with Mrs Keppel, to eat oyster suppers in a private hotel; and as for the old Queen – she dined on a native a day (or so they say) till the day she died. Did you ever go to Whitstable, and see the oyster-parlours there? My father kept one; I was born in it – do you recall a narrow, weather-boarded house, painted a flaking blue, half-way between the High Street and the harbour? Do you remember the bulging sign that hung above the door, that said that Astley's Oysters, the Best in Kent were to be had within? Did you, perhaps, push at that door, and step into the dim, low-ceilinged, fragrant room beyond it? Can you recall the tables with their chequered cloths – the bill of fare chalked on a board – the spirit-lamps, the sweating slabs of butter? Were you served by a girl with a rosy cheek, and a saucy manner, and curls? That was my sister, Alice. Or was it a man, rather tall and stooping, with a snowy apron falling from the knot in his neck-tie to the bow in his boots? That was my father. Did you see, as the kitchen door swung to and fro, a lady stand frowning into the clouds of steam that rose from a pan of bubbling oyster soup, or a sizzling gridiron? That was my mother. And was there at her side a slender, white-faced, unremarkable- looking girl, with the sleeves of her dress rolled up to her elbows, and a lock of lank and colourless hair forever falling into her eye, and her lips continually moving to the words of some street-singer's or music-hall song? That was me. Like Molly Malone in the old ballad, I was a fishmonger, because my parents were. They kept the restaurant, and the rooms above it: I was raised an oyster-girl, and steeped in all the flavours of the trade. My first few childish steps I took around vats of sleeping natives and barrels of ice; before I was ever given a piece of chalk and a slate, I was handed an oysterknife and instructed in its use; while I was still lisping out my alphabet at the schoolmaster's knee, I could name you the contents of an oyster-cook's kitchen – could sample fish with a blindfold on, and tell you their variety. Whitstable was all the world to me, Astley's Parlour my own particular country, oyster-juice my medium. Although I didn't long believe the story told to me by Mother – that they had found me as a baby in an oyster-shell, and a greedy customer had almost eaten me for lunch – for eighteen years I never doubted my own oysterish sympathies, never looked far beyond my father's kitchen for occupation, or for love. »
Weet je nog...? - Toen de wind, de bomen Tergde en hen de mantels, van het lichaam trok, Dat wij samen - de regen kletterde bij stromen - Schuilden onder 't loof, en jij zó schrok
Toen ik je zei dat dit het eind was, en voorgoed Onze wegen voortaan zouden scheiden. 'Mijn arme kind 't is droevig maar het moet; Beter is het heen te gaan' Ik zweeg en jij schreide.
Weet je nog? Toen mijn hand de jouwe Zachtkens drukte, omdat jij spoedig zou zien Dat ik niet de beste was. 'zo zijn vrouwen!' En dat jij door je tranen lachte, en zei; 'Misschien...!"
Nu is het herfst opnieuw en regen, maar alleen Schuil ik onder 't lover, denk aan jou - en ween...
In de bedding van je heupen
In de bedding van je heupen wil ik slapen door de hemel van je ogen bedekt
je voeten zijn ver en toch behoren ze bij je als een vlieger zijn ze opgelaten in een zomerdag
ik woon in een ander huis; soms komen we elkander tegen ik slaap altijd zonder jou en wij zijn altijd samen
spinnenwebben van moeheid
spinnenwebben van moeheid dragen over grandioze zeeën zijn ellendig hart. en toch zal alles zo blijven
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hoflandwerd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hoflandop dit blog.
Uit: Het Barend Servet effect
“De hoes van de LP Waar moet dat heen? vertoont geen opgewekte gezelschappen. Op de kleurenfoto aan de voorkant zien we Fred Haché woedend op de lekke achterband van een meer dan tien jaar oude Saab wijzen, terwijl Barend Servet wanhopig op zijn hoofd krabt en de Dames RiMiCo met een mengsel van onkunde, wanbegrip, twijfel en ontsteltenis het verdere verloop der gebeurtenissen afwachten. Vooral dank zij de aanwezigheid van Servet (die, zoals we later zullen zien, een buitenbeentje is) kan men bij dit tafereel nog wel aan iets komisch denken, maar uit de verschijning van de Dames valt al iets heel anders op te maken. De volledige waarheid zien we pas als we de hoes omdraaien. Daar staan alle belangrijke medewerkers aan de shows op het toneel gegroepeerd. Het is een wat schèmerige zwart-wit foto, waarop we van links naar rechts onderscheiden een vermagerde, ziekelijke man die met een somber gezicht in de coulissen staart; de geestelijke met zwarte pij, glimmend gezicht en ingevallen mond; Gerrit Dekzeil, de zanger, die boven een das met vrolijk patroon neerslachtig naar de grond kijkt; Fred Haché, streng, tevens verongelijkt en met de handen waardig voor de onderbuik gekruist; Servet, opnieuw de enige die duidelijk optimisme uitstraalt, maar daarbij betrekkelijk stom kijkt; dan de koningin met de halfbegrijpende blik der ouden van dagen, het toch gezellig vindend; de Dames RiMiCo in dameskleding, één zelfs in broekpak, en allen reeds flink beproefd door de tand des tijds; tenslotte Sjefke van Oekel die met een breed arm gebaar, trots glimlachend, dit treurige gezelschap aan het publiek vertoont. Hij heeft er zijn beste pak voor aangetrokken, zijn schoenen glanzen, het haar is met zorg achterover geplakt en hij straalt: het is kennelijk een hoogtepunt in zijn leven. Een feestdag. De shows van Haché, Servet en Van Oekel zijn rijker aan interpretatieve mogelijkheden dan alles wat er ooit in Nederland aan amusement op de televisie te zien is geweest. Eén van de interpretaties voert naar de vreselijke treurigheid waarvan ik hierboven, in de beschrijving van de foto's op de hoes, een voorbeeld heb gegeven.”
Henk Hofland (20 juli 1927 – 21 juni 2016) Barend Servet en Sjef van Oekel
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Stormwerd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Stormop dit blog.
Uit: Genot en huiver: de grote sprookjes van Maarten 't Hart
“Er zijn schrijvers die je bijna je hele leven met je meedraagt, vanaf het moment dat je literatuur gaat lezen tot aan de man van middelbare leeftijd die je later wordt, en vermoedelijk nog wel langer, en die alleen al wanneer je hun naam ergens leest of hoort meteen iets in je wakker maken. Ik schreef in de vorige zin ‘je’, ongeveer zoals een voetballer praat die een strafschop heeft gemist en daar in de je-vorm over vertelt alsof het een heel andere persoon betreft, maar ik bedoel natuurlijk ik. Mijn eerste grote liefde, dat is Maarten 't Hart, en ik ga het daar nu heel eerlijk over hebben. Dat moet op een persoonlijke manier, want 't Hart is een schrijver die je persoonlijk aanspreekt, die een vriend van je wordt terwijl je hem leest, die je niet op een afstand houdt, maar je juist in zijn armen sluit. Er is voor mij geen andere wijze dan een persoonlijke als ik het iets uitgebreider over hem heb, over hem en zijn boeken, vooral over zijn boeken, die toevoeging lijkt overbodig maar is het niet, want dat betekent Maarten 't Hart voor mij in de eerste plaats: een liefde voor lezen en een liefde voor boeken; niet alleen zijn boeken, maar boeken in het algemeen, literatuur. Er is een tijd geweest dat ik me er een beetje voor schaamde, voor mijn liefde voor Maarten 't Hart, en dat lag niet aan Maarten en niet aan mij maar aan de anderen, anderen die die liefde probeerden te frustreren; eerst mijn vader, die zelf niet las maar die de door mij bewonderde auteur op tv had gezien en allerlei flauwe dingen over hem zei, later las ik nare dingen over de stijl van 't Hart, dat hij slordig zou schrijven, en dat hij niet meer dan een ordinaire verteller zou zijn, of dat er te veel natuur in zijn werk voorkwam.”
Arie Storm (Den Haag, 20 juli 1963)
De Duitse schrijverUwe Johnsonwerd geboren op 20 juli 1934 in Cammin (tegenwoordig Kamień Pomorski, Polen). Zie ook alle tags voor Uwe Johnson op dit blog.
Uit: Mutmaßungen über Jakob
„Achtundsechzig Jahre alt, Kunsttischler, wohnhaft Jerichow Ziegeleistrasse. Ich konnte und konnte mir nicht denken was das Referat Militärische Spionageabwehr mit dem gewinnen wollte. Diese Berichte von der Dienststelle Jerichow, quengelig, meistens private Anzeigen: hat dies gesagt, hat das zu verstehen gegeben. Hat öffentlich im Krug von Jerichow (glaube nicht dass da im Krug "öffentlich" bedeutet, die kennen sich doch alle, na ja: öffentlich im Krug) das Lied gesungen von dem Hund, der in die Küche kam, der schiss dort auf ein Ei, da nahm der Koch den Löffel, und schlug den Hund zu Brei, da kamen die Hunde zusammen, und lobten sehr den Koch, und schrieben auf den Grabstein, geschissen hat er doch, dann kam der Hund wieder in die Küche und das hab ich jetzt vergessen und jaja ich verstehe schon. Das schreiben die nun auf. Geben wir ernstlich zu bedenken. Die scheinen zu meinen, die Agenten hätten Vereinslieder, nächstens wollen sie vielleicht amtliche Abzeichen einführen. Hundefänger. Darüber ärgern die sich, darüber ärgern sich noch ganz andere Leute, die lassen Cresspahl lieber den gemütlichen Lebensabend. Bis ich sah er hatte eine Tochter, geboren 1933, Oberschule in Jerichow, Studium der Anglistik in Leipzig, Dolmetscherschule Frankfurt am Main, am Main, und seit Anfang des Jahres (aber das hatten nicht die in Jerichow gemerkt, denn Cresspahl wird es ihnen nicht erzählt haben:) the N.A.T.O. Headquarters. Ich blätterte noch die anderen Vorschläge durch, konnte mit keinem so recht warmwerden, alle so schnurgerade Röntgenarbeit, kurzgesagt stur, und gegen Mittag fuhr ich zurück zur M.S.A. und liess mich melden bei Lagin und legte ihm die Mappe hin, wenn schon, dann will ich was davon haben.“
Uwe Johnson (20 juli 1934 – 24 februari 1984) Borstbeeld voor het John-Brinckman-gymnasium in Güstrow
Tu veux que je n’existe pas Mais j’existerai quand même Je ne quitterai pas le pays Tant que le combat durera Je résisterai Je ne l’abandonnerai pas
Je porte en moi une plaine De mots de poèmes Mon être respire l’air du pays Je suis la gazelle vive du ghazal Tu ne me chasseras pas facilement
Je suis en vie Ma voix est ardeur et révolte Je n’évite ni la pierre ni le roc Tu ne pourras harnacher mon torrent
Pourquoi voiler ma chevelure Pourquoi me travestir pour te combattre Je suis femme et jamais ne prendrai par ruse La voie de l’effacement
Que tu protestes ou que tu cries J’ai dit ce que j’avais à dire “Seule la voix reste Mais moi je ne serai pas toujours là Malgré la vieillesse la maladie Je veux chevaucher Même si je ne peux plus monter à cheval
Uit: DieBesteigung des Mont Ventoux (Vertaald door Kurt Steinmann)
„Den höchsten Berg dieser Gegend, den man nicht unverdientermaßen Ventosus, den Windigen, nennt, habe ich am heutigen Tage bestiegen. Dabei trieb mich einzig die Begierde, die ungewöhnliche Höhe dieses Flecks Erde durch Augenschein kennenzulernen. Viele Jahre lang hatte dieses Unternehmen mir im Sinne gelegen; habe ich doch in der hiesigen Gegend, wie du weißt, seit meiner Kindheit geweilt, wie eben das Schicksal die menschlichen Dinge fügt. Dieser Berg aber, der von allen Seiten weithin sichtbar ist, steht mir fast immer vor Augen. Nun aber faßte ich den Entschluß, endlich einmal auszuführen, was ich täglich hatte ausführen wollen, besonders nachdem mir tags zuvor, als ich römische Geschichte beim Livius nachlas, zufällig jene Stelle vor Augen gekommen war, wo Philipp, der Mazedonierkönig, den Berg Hämus in Thessalien besteigt. Mir schien für einen Jüngling ohne Anteil am Staatsleben entschuldbar zu sein, was man ja an einem greisen König nicht tadelt. Als ich aber wegen eines Begleiters mit mir zu Rate ging, erschien mir, so merkwürdig es klingt, kaum einer meiner Freunde dazu geeignet: so selten ist selbst unter treuen Freunden jener vollkommenste Zusammenklang aller Wünsche und Gewohnheiten. Was glaubst du wohl? Schließlich wende ich mich um Beistand an den, der mir zunächst steht, und eröffne die Sache meinem jüngeren, meinem einzigen Bruder, den du ja gut kennst. Frohere Botschaft hätte er nicht hören können, und er dankte mir freudig, daß er bei mir gleichzeitig die Stelle eines Freundes und eines Bruders hätte.“
Francesco Petrarca (20 juli 1304 – 19 juli 1374) Mont Ventoux
“Somewhere out there is a true and living prophet of destruction and I don't want to confront him. I know he's real. I have seen his work. I walked in front of those eyes once. I wont do it again. I wont push my chips forward and stand up and go out to meet him. It ain't just bein' older. I wish that it was. I cant say that it's even what you are willin' to do. Because I always knew that you had to be willin' to die to even do this job. That was always true. Not to sound glorious about it or nothin' but you do. If you ain't they'll know it. They'll see it in a heartbeat. I think it is more like what you are willin' to become. And I think a man would have to put his soul at hazard. And I wont do that. I think now that maybe I never would. The deputy left Chigurh standing in the corner of the office with his hands cuffed behind him while he sat in the swivel chair and took off his hat and put his feet up and called Lamar on the mobile. Just walked in the door. Sheriff he had some sort of thing on him like one of them oxygen tanks for emphysema or whatever. Then he had a hose that run down the inside of his sleeve and went to one of them stun guns like they use at the slaughterhouse. Yessir. Well that's what it looks like. You can see it when you get in. Yessir. I got it covered. Yessir. When he stood up out of the chair he swung the keys off his belt and opened the locked desk drawer to get the keys to the jail. He was slightly bent over when Chigurh squatted and scooted his manacled hands beneath him to the back of his knees. In the same motion he sat and rocked backward and passed the chain under his feet and then stood instantly and effortlessly. If it looked like a thing he'd practiced many times - it was. He dropped his cuffed hands over the deputy's head and leaped into the air and slammed both knees against the back of the deputy's neck and hauled back on the chain. They went to the floor. The deputy was trying to get his hands inside the chain but he could not. Chigurh lay there pulling back on the bracelets with his knees between his arms and his face averted. The deputy was flailing wildly and he'd begun to walk sideways over the floor in a circle, kicking over the wastebasket, kicking the chair across the room. He kicked shut the door and he wrapped the throw rug in a wad about them. He was gurgling and bleeding from the mouth. He was strangling on his own blood. Chigurh only hauled the harder. The nickel plated cuffs bit to the bone.”
Tags:Hans Lodeizen, Henk Hofland, Arie Storm, Uwe Johnson, Simin Behbahā,ni, Francesco Petrarca, Maurice Gilliams, Erik Axel Karlfeldt, Cormac McCarthy, Romenu
De Amerikaanse dichter Paul Randolph Violi werd geboren op 20 juli 1944 in Brooklyn, New York. Violi was in de periode 1972-1974 redacteur van The Architectural Forum, werkte als freelancer bij Universal Limited Art Editions en als voorzitter van de Associate Council Poetry Committee organiseerde hij van 1974 tot 1983 een reeks lezingen in het Museum of Modern Art. Hij was ook mede-oprichter van de Swollen Magpie Press, die poëziebundels, anthologieën en een tijdschrift genaamd New York Times uitgaf en werkte samen met Dale Devereux Barker aan kunstboeken, zoals “Envoy; Life is Completely Interesting” en “Selected Accidents, Pointless Anecdotes, a collection of non-fiction prose”. Violi kreeg ook twee poëziebeurzen van het National Endowment for the Arts en ontving de John Ciardi Lifetime Achievement Award in Poetry, de the American Academy of Arts and Letters Morton Dauwen Zabel Award, en subsidies van The Foundation for Contemporary Arts Poetry, The Fund for Poetry, The New York Foundation for the Arts, The Ingram Merrill Foundation,en de New York Creative Artists Public Service Fund. Hij publiceerde elf poëziebundels, waaronder “Splurge” (1982), “Likewise” (1988), “The Curious Builder” (1993), “Fracas” (1998), en “Overnight” (2007).
Appeal to the Grammarians
We, the naturally hopeful, Need a simple sign For the myriad ways we’re capsized. We who love precise language Need a finer way to convey Disappointment and perplexity. For speechlessness and all its inflections, For up-ended expectations, For every time we’re ambushed By trivial or stupefying irony, For pure incredulity, we need The inverted exclamation point. For the dropped smile, the limp handshake, For whoever has just unwrapped a dumb gift Or taken the first sip of a flat beer, Or felt love or pond ice Give way underfoot, we deserve it. We need it for the air pocket, the scratch shot, The child whose ball doesn’t bounce back, The flat tire at journey’s outset, The odyssey that ends up in Weehawken. But mainly because I need it—here and now As I sit outside the Caffe Reggio Staring at my espresso and cannoli After this middle-aged couple Came strolling by and he suddenly Veered and sneezed all over my table And she said to him, “See, that’s why I don’t like to eat outside.
Midnight Shift
I listen to the crickets and hear the machinery at the bottom of the night.
They are all made in Hong Kong out of interchangeable parts.
They all rise and fall on the same wave, the creaking, changeless sea they made out of sound and the night air.
I don't surprise myself anymore: a sense of motion but no advance, no shore in sight other than sleep; and the usual lines scribbled on the way, the notes an alchemist hears adrift in the ordinary with no symbol for the element of surprise.
-- But then to feel your hand instead, palm up on the bed like a little boat in the dark,
with everything calm for an instant before out of nowhere all of you lands on me with a great laugh, a splash of hair.
Otto Julius Bierbaum, Anna Enquist, Gottfried Keller, Lucas Malan, Miltos Sachtouris, Jean-Pierre Faye
Dolce far niente
Champ de coquelicots door Claude Monet, 1885
Roter Mohn
Wenn im Sommer der rote Mohn wieder glüht im gelben Korn, wenn des Finken süßer Ton wieder lockt im Hagedorn, wenn es wieder weit und breit feierklar und fruchtstill ist, dann erfüllt sich uns die Zeit, die mit vollen Massen misst.
Dann verebbt, was uns bedroht, dann verweht, was uns bedrückt, über dem Schlangenkopf der Not ist das Sonnenschwert gezückt. Glaube nur, es wird geschehn! Wende nicht den Blick zurück! Wenn die Sommerwinde wehn, werden wir in Rosen gehn, und die Sonne lacht uns Glück!
Otto Julius Bierbaum (28 juni 1865 – 1 februari 1910) Raadhuis in Grünberg (Nu: Zielona Góra), de geboorteplaats van Otto Bierbaum
Geef het maar toe. Wat je schrijft heeft geen zin. Gevoelig gezwatel, een meisje dat zingt. Hou toch op,
stomp jezelf in je rug. Wees oprecht tegen lezers. Liever dan dikke woorden een kille inspectie. Kijk, deze foto:
leeg strand bij avond. Jonge vrouw, achterkant. Haar hemd heeft de kleur van de zee. Zand op haar schouders,
zout haar in een knot op haar kruin, bleek licht rond haar lichaam. Stil. Zij heeft nog een week.
Terugkeer van de jager
De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen honger en het dal waar zijn moe huis moest staan bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt.
Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar,
als de ontkende jaren, het gedode dier. Wurgend. Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat
het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw: een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur.
De tuinen van wanrode
Laat in de middag bereikten wij het landgoed Wanrode, dansten we de tango door de lange kastanjelaan, speelden het spel van alles, alles, wel vier maal. Tegen de avond begonnen de rozen te geuren als water maar sterker, sterker, oh.
Vanaf het balkon donderde Brahms' Requiem, honderdkoppig: dat alle vlees als gras was. Daar keken wij van op, lichaam als we waren. Er was een misverstand op het kadaster, dat hier twee huizen stonden, eigenlijk zag je hun contouren steeds heviger schemeren door het gazon. Als je keek.
Van schrik ging ik nog luidkeels schelden bij de dansmeester, die ook maar een handbreed aan dagen, ineens een mond met tanden had. Stap na stap verliet ik de tuinen, waar het meer dan herfst was. Loof lag op de grond, geluid ging sneller over het land.
Es dämmert und dämmert den See herab, Die Wasser sind gar so dunkel; Doch wenn ob den Bergen der Blitzstrahl zuckt, Was ist das für ein Gefunkel?
Dann tun dem Schiffer die Augen weh, Er sputet sich ängstlich zu Lande, Wo gaffend der Feierabend steht Am grell erleuchteten Strande.
Die Leute freuen und fürchten sich Und wünschen ein gutes Ende Und dass der Herr kein Hagelgericht In ihren Krautgarten sende.
Jetzt zischt der Strahl in die laue Flut, Rings spannen sich feurige Ketten; Der blöde Haufen ergreift die Flucht, Sie verkriechen sich in die Betten.
Wenn Gott einen guten Gedanken hat, Dann raunt man: es wetterleuchtet! Pass’ auf, Gesindel, dass nicht einmal Er in die Wirtschaft dir leuchtet!
Sommernacht
Es wallt das Korn weit in die Runde Und wie ein Meer dehnt es sich aus; Doch liegt auf seinem stillen Grunde Nicht Seegewürm noch andrer Graus; Da träumen Blumen nur von Kränzen Und trinken der Gestirne Schein, O goldnes Meer, dein friedlich Glänzen Saugt meine Seele gierig ein!
In meiner Heimat grünen Talen, Da herrscht ein alter schöner Brauch: Wann hell die Sommersterne strahlen, Der Glühwurm schimmert durch den Strauch, Dann geht ein Flüstern und ein Winken, Das sich dem Ährenfelde naht, Da geht ein nächtlich Silberblinken Von Sicheln durch die goldne Saat.
Das sind die Bursche jung und wacker, Die sammeln sich im Feld zuhauf Und suchen den gereiften Acker Der Witwe oder Waise auf, Die keines Vaters, keiner Brüder Und keines Knechtes Hilfe weiss - Ihr schneiden sie den Segen nieder, Die reinste Lust ziert ihren Fleiss.
Schon sind die Garben festgebunden Und rasch in einen Ring gebracht; Wie lieblich flohn die kurzen Stunden, Es war ein Spiel in kühler Nacht! Nun wird geschwärmt und hell gesungen Im Garbenkreis, bis Morgenluft Die nimmermüden braunen Jungen Zur eignen schweren Arbeit ruft.
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Farm boy and horse ream loading hay door Victor Anderson, 1882
Gradually, as the sun goes down, the night staff clock in for duty. Punctually the sister too, formally attired in her uniform, wearing red epaulettes – emblem of her authority – signs herself in for the night shift. She smiles; it’s what’s expected of senior personnel.
Peeks into the private ward. All going well? she asks, endearingly unconcerned. I’m sorry, but the nightcap will have to wait for now, we’re detoxing you. Ticks off an item.
Shortly thereafter, pushing a trolley, she brings medication, records the status of the drip, maternally gesturing: Swallow it now, you oaf; down the passage there are eight or so more awaiting my ministrations –
and so on the night sea her patients drift away, each in turn chemically anaesthetized and intravenously cleansed of – snugly taken care of for six hours at least.
Until the outside morning light licks at the dawn’s grey membrane, waking those asleep to feel once more the throbbing of their wounds and be aware of the most dreadful of horrors waiting out there.
He stared deep deep into the well its depth had no end in this life
the flesh peeled off and fell bit by bit soon nothing would remain but his skeleton
I’ve decided - he said - I’ve finally decided I’ll live among the drowned and among the lepers
Vertaald door David Connoly
The Difficult Sunday
Since morning I've gazed up at a better bird since morning I've enjoyed the snake coiled at my neck
Broken cups on the carpets crimson flowers the fortune-teller's cheeks when she lifts the skirts of fate something will sprout from this joy a new blossomless tree a pure new eyelid or a worshipped word that won't have kissed forgetting on the mouth
Outside the bells clang outside unimaginable friends are waiting for me they've hoisted a dawn high and wave it around such fatigue such fatigue a yellow dress - an embroidered eagle – a green parrot - I close my eyes - caws always always always the band plays false melodies such passionate eyes such women such loves such cries such loves friend love blood friend give me your hand how cold
It was freezing I no longer know what time they all died leaving me with a dismembered friend and a bloody branch for company
I La voie de la ligne horizontale prend naissance ici évidemment dans le gris qui est un sans mélange car ici vide et plein s'y emmêlent pourtant tirée vers la verticale la ligne aussi dès ici descend suivant le poids qui nombre et la range le signe qui la scelle et décèle amincissant au pied la colonne amenuisant en bas ce qui tombe noircissant en vidant la couleur foulant au fond ce qui claque et sonne sans modeler de hanche ou de lombes écartant du geste la chaleur
II Le bousier noir est bouffé vivant un pan arraché par-dessus l'aile tout un côté vivant et mangé de poux étoiles et de fourmis à gauche courbé sur le dedans le noir gonflé strié étincelle l'aile pliée couverte et rangée l'élytre ronde sous le vernis le sombre assemble et le rond se courbe cerné en blanc l'ovale du noir le creux fait bloc sa frontière est vide la bête fouille où elle s'embourbe amassant tout au-dessus le soir bougeant là l'antenne bifide
De Zweeds - Palestijnse dichter, toneelschrijver, journalist en literair criticus Ghayath Almadhounwerd geboren op 19 juli 1979 in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk in Damascus als zoon van een Palestijnse vader en een Syrische moeder. Hij studeerde Arabische literatuur aan de Universiteit van Damascus en werkte als cultureel journalist. Hij woont nu in Stockholm. Hij richtte Bayt al-Qasid op, het Huis van de Poëzie, een ruimte voor vrije expressie in Damascus, samen met de Syrische dichter Lukman Derky. Hij publiceerde 3 dichtbundels, de laatste werd gepubliceerd in Beiroet in 2014. Hij publiceerde twee bundels in het Zweeds, “Asylansökan”, 2010 en "Till Damaskus" wat hij samen schreef met de Zweedse dichter Marie Silkeberg. Het boek was op de literaire kritieklijst van Dagens Nyheters voor de beste nieuwe boeken en werd ook bewerkt tot hoorspel op de Zweedse nationale radio. Met Marie Silkeberg heeft hij ook verschillende poëziefilms gemaakt. Zijn werk is vertaald in het Zweeds, Duits, Nederlands, Grieks, Sloveens, Italiaans, Engels, Frans, Deens en Chinees. De Nederlandse vertaling van zijn gedichten "Weg van Damascus" was een van de tien meest verkochte poëzieboeken in België gedurende enkele weken in 2015.
We
We, who are strewn about in fragments, whose flesh flies through the air like raindrops, offer our profound apologies to everyone in this civilised world, men, women and children, because we have unintentionally appeared in their peaceful homes without asking permission. We apologise for stamping our severed body parts into their snow-white memory, because we have violated the image of the normal, whole human being in their eyes, because we have had the impertinence to leap suddenly on to news bulletins and the pages of the internet and the press, naked except for our blood and charred remains. We apologise to all those who did not have the courage to look directly at our injuries for fear they would be too horrified, and to those unable to finish their evening meals after they had unexpectedly seen fresh images of us on television. We apologise for the suffering we caused to all who saw us like that, unembellished, with no attempt having been made to put us back together or reassemble our remains before we appeared on their screens. We also apologise to the Israeli soldiers who took the trouble to press the buttons in their aircraft and tanks to blow us to pieces, and we are sorry for how hideous we looked after they aimed their shells and bombs straight at our soft heads, and for the hours they are now going to spend in psychiatrists' clinics, trying to become human again, like they were before our transformation into repulsive body parts that pursue them whenever they try to sleep.
We are the things you have seen on your screens and in the press, and if you made an effort to fit the pieces together, like a jigsaw, you would get a clear picture of us, so clear that you would be unable to do a thing.
Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute
Er woont een zachte zuster in mijn huid een vrijbuiter die in mijn lichaam bijt ensoms haar handen op mijn zijde legt, ‘s nachts stelten loopt, of danst of rust.
Dan dringt zij ook haar dromen aan mij op en ik leg mij huiverend naast haar: een dode, een schamel geraamte, knikkend en stamelend.
Tenzij de dingen uit zichzelf gaan spreken
een kraan het hoog geluid van liefde fluit een waterstraal die onverslapte aandacht tikt een dronken boodschap in de brievenbus een onverwacht bezoek aan de deur gevonden
de zee die door de straten weifelt de zon een onbeholpen minnaar op mijn huid en de doofstomme takken van de bomen in mijn ogen et cetera
Tenzij ik jaren op je wachten wil en op je mond het stempel ongeopend druk
als met een zegelring die woorden bloed en vlijt in de nagels drijft
de handen die niets meer weten van het feest dat morgen in de cijfers van het heden wijdbeens staat geplant
Eine Art Liebe, zwischen den Blocks mit Schneeohren: unwirklich, außer der Zeit liegen die Steine unter dem Eis die gefrorene Bremsspur, die Pirouette des Betrunkenen – in meinem Herz dröhnt ein Finale, ich weiß nicht von welchem Stück durch das Balkonfenster blickt die Geranie, reglos, ein schläfriges Kind sagt: Wir haben Lenin gesehen …
und jedes Licht ist eine Münze Glück/Unglück die Dinge zerfallen, in ihre stoische Schönheit
eine träumende Schaffnerin mit eisernem Münzkasten man sieht den Schnee und möchte sich losreißen
wenn wir in kleinen Gefährten durch Städte reisen, bleiben Ringlinien die letzten Einheiten atmet der ausgebeutete Raum ein Massiv aus toten Bienen.
Uit: Nicht mit mir (Vertaald door Ina Kronenberger)
„Dunkel. Es war viereinhalb Stunden nach Mitternacht. Ich kam aus Hauketo und fuhr auf den Herregårdsveien zu. Kurz vor dem Bahnhof Ljan bog ich oberhalb der Eisenbahnbrücke nach links, die Ampel war rot, aber es war niemand zu sehen, darum bog ich einfach ab. Als ich auf der anderen Seite schon ein gutes Stück in der Straße war und den Laden passiert hatte, der sich dort befand und Karusellen hieß, tauchte plötzlich ein Mann aus der Dunkelheit auf, als würde er ins Scheinwerferlicht vor meinen Wagen katapultiert. Er war im Begriff zu fallen, als ich ihn sah. Ich stieg auf die Bremse, die Räder blockierten, und der Wagen rutschte mit einem unangenehm kreischenden Geräusch ein paar Meter seitlich weiter und kam kurz vor dem Mann zum Stehen. Der Motor ging sofort aus. Ich war davon überzeugt, den Mann mit der Stoßstange erwischt zu haben. Doch dann fiel er gar nicht. Er lehnte sich an die Motorhaube, ging drei Schritte rückwärts, blieb stehen und schwankte, ich sah, wie das Licht in seine Augen strömte. Er starrte auf die Windschutzscheibe, aber er konnte mich nicht sehen, er konnte gar nichts sehen. Seine Haare waren lang, sein Bart war lang, und er hatte einen grauen Rucksack unter den Arm geklemmt. Einen Augenblick lang glaubte ich, es sei mein Vater. Aber es war nicht mein Vater. Ich hatte meinen Vater noch nie gesehen. Dann verschwand er in der Dunkelheit auf der anderen Seite der Straße, von wo ein steiler Pfad hinunter nach Ljansdalen führte. Ich blieb mit steifen Armen sitzen, die Hände fest gegen das Lenkrad gepresst, das Auto schräg auf dem Herregårdsveien, halb auf der Gegenfahrbahn. Es war nach wie vor dunkel, ja, noch dunkler jetzt. Zwei Scheinwerferlichter kamen die Straße herauf. Ich drehte den Zündschlüssel um, doch der Motor wollte nicht starten, ich versuchte es noch einmal, und diesmal sprang er an. Ich spürte, wie rasch mein Atem ging, ganz oben im Hals, so wie Hunde atmen. Ich setzte zurück in meine eigene Spur, bevor das andere Auto bei mir angelangt war, und fuhr in einer leichten Kurve langsam hinunter zum Mosseveien und bog unten nach rechts, Richtung Oslo.“
“Using my keen intuitive powers, I e-mailed both men at the same time, asking in Italian, "Are you perhaps brothers?" It was Giovanni who wrote back this very provocativo message: "Even better. Twins!" Yes—much better. Tall, dark and handsome identical twenty-five-year-old twins, as it turned out, with those giant brown liquid-center Italian eyes that just unstitch me. After meeting the boys in person, I began to wonder if perhaps I should adjust my rule somewhat about remaining celibate this year. For instance, perhaps I could remain totally celibate except for keeping a pair of handsome twenty-five-year-old Italian twin brothers as lovers. Which was slightly reminiscent of a friend of mine who is vegetarian except for bacon, but nonetheless ... I was already composing my letter to Penthouse: In the flickering, candlelit shadows of the Roman café, it was impossible to tell whose hands were caress— But, no. No and no. I chopped tvhe fantasy off in mid-word. This was not my moment to be seeking romance and (as day follows night) to further complicate my already knotty life. This was my moment to look for the kind of healing and peace that can only come from solitude. Anyway, by now, by the middle of November, the shy, studious Giovanni and I have become dear buddies. As for Dario—the more razzle-dazzle swinger brother of the two—I have introduced him to my adorable little Swedish friend Sofie, and how they've been sharing their evenings in Rome is another kind of Tandem Exchange altogether. But Giovanni and I, we only talk. Well, we eat and we talk. We have been eating and talking for many pleasant weeks now, sharing pizzas and gentle grammatical corrections, and tonight has been no exception. A lovely evening of new idioms and fresh mozzarella.”
“That night, our first night on the estancia, we had gone to our room and slept like logs until morning, when we were awakened by the birds singing, the children shouting, and a few hens cackling as they escaped from the henhouse. We also heard the shouts of the cook as she chased after them, followed by Emi's cries as she leaned out her bedroom window and shouted insults at the cook. A half hour later we met in the dining room for breakfast with the other guests. This room, like the rest of the house, was furnished simply: a tall, heavy table, covered with a red-and-white checkered tablecloth, a few equally heavy chairs with woven seats (the kind that leave marks on the back of your thighs), a sideboard, and two solid chests that reached waist-high on a person of average height. The children had to stand on tiptoe to see the tops of these pieces of furniture, which held trays or bottles that didn't fit on the table. At that time of day the sideboard held trays of toast and croissants and smaller trays with butter or dulce de leche, the estancia's own famous dulce de leche, cooked in a copper kettle with vanilla beans. Someone always found a hard little piece of vanilla bean in the sauce and sucked it clean before tossing it out the window. Every so often I'm visited by the spirit of the countryside I knew when I was a girl: the birds singing, the dulce de leche. "How strange! I thought you found the country boring." "It never bores me to talk about the country, because I can talk about twilight, the breeze gently ruffling the stalks of wheat, the contentment of the farmer and the fragrance of the wisteria ... Nothing about droughts or the va-a-a-st distances. In any case, we finally had our breakfast, together with some very badly behaved children."
O, Russia of my heart, I know that you Are international, by inner nature. But often those whose hands are steeped in filth Abused your purest name, in name of hatred.
I know the kindness of my native land. How vile, that without the slightest quiver The antisemites have proclaimed themselves The “Union of the Russian People!”
It seems to me that I am Anna Frank, Transparent, as the thinnest branch in April, And I’m in love, and have no need of phrases, But only that we gaze into each other’s eyes. How little one can see, or even sense! Leaves are forbidden, so is sky, But much is still allowed – very gently In darkened rooms each other to embrace.
-“They come!”
-“No, fear not – those are sounds Of spring itself. She’s coming soon. Quickly, your lips!”
-“They break the door!”
-“No, river ice is breaking…”
Wild grasses rustle over Babi Yar, The trees look sternly, as if passing judgement. Here, silently, all screams, and, hat in hand, I feel my hair changing shade to gray.
“Miss Pinkerton’s attachment was, as may be supposed from the high position and eminent virtues of that lady, calm and dignified; but Miss Jemima had already whimpered several times at the idea of Amelia’s departure; and, but for fear of her sister, would have gone off in downright hysterics, like the heiress (who paid double) of St. Kitt’s. Such luxury of grief, however, is only allowed to parlour-boarders. Honest Jemima had all the bills, and the washing, and the mending, and the puddings, and the plate and crockery, and the servants to superintend. But why speak about her? It is probable that we shall not hear of her again from this moment to the end of time, and that when the great filigree iron gates are once closed on her, she and her awful sister will never issue therefrom into this little world of history. But as we are to see a great deal of Amelia, there is no harm in saying, at the outset of our acquaintance, that she was a dear little creature; and a great mercy it is, both in life and in novels, which (and the latter especially) abound in villains of the most sombre sort, that we are to have for a constant companion so guileless and good-natured a person. As she is not a heroine, there is no need to describe her person; indeed I am afraid that her nose was rather short than otherwise, and her cheeks a great deal too round and red for a heroine; but her face blushed with rosy health, and her lips with the freshest of smiles, and she had a pair of eyes which sparkled with the brightest and honestest good-humour, except indeed when they filled with tears, and that was a great deal too often; for the silly thing would cry over a dead canary-bird; or over a mouse, that the cat haply had seized upon; or over the end of a novel, were it ever so stupid; and as for saying an unkind word to her, were any persons hard-hearted enough to do so--why, so much the worse for them. Even Miss Pinkerton, that austere and godlike woman, ceased scolding her after the first time, and though she no more comprehended sensibility than she did Algebra, gave all masters and teachers particular orders to treat Miss Sedley with the utmost gentleness, as harsh treatment was injurious to her.”
William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 – 24 december 1863) Portret door William Lockhart Bogle, 1893
« Elle les sentait ainsi, étalés, immobiles, derrière les murs, et prêts à tressaillir, à remuer. Elle ne bougeait pas. Et autour d’elle toute la maison, la rue semblaient l’encourager, semblaient considérer cette immobilité comme naturelle. Il paraissait certain, quand on ouvrait la porte et qu’on voyait l’escalier, plein d’un calme implacable, impersonnel et sans couleur, un escalier qui ne semblait pas avoir gardé la moindre trace des gens qui l’avaient parcouru, pas le moindre souvenir de leur passage, quand on se mettait derrière la fenêtre de la salle à manger et qu’on regardait les façades des maisons, les boutiques, les vieilles femmes et les petits enfants qui marchaient dans la rue, il paraissait certain qu’il fallait le plus longtemps possible – attendre, demeurer ainsi immobile, ne rien faire, ne pas bouger, que la suprême compréhension, que la véritable intelligence, c’était cela, ne rien entreprendre, remuer le moins possible, ne rien faire. Tout au plus pouvait-on, en prenant soin de n’éveiller personne, descendre sans le regarder l’escalier sombre et mort, et avancer modestement le long des trottoirs, le long des murs, juste pour respirer un peu, pour se donner un peu de mouvement, sans savoir où l’on va, sans désirer aller nulle part, et puis revenir chez soi, s’asseoir au bord du lit et de nouveau attendre, replié, immobile. » (…)
C’est aux environs de Londres, dans un cottage aux rideaux de percale, avec la petite pelouse par-derrière, ensoleillée et toute mouillée de pluie. Le grande porte-fenêtre du studio, entourée de glycines, s’ouvre sur cette pelouse. Un chat est assis tout droit, les yeux fermés sur la pierre chaude. Une demoiselle aux cheveux blancs, aux joues roses un peu violacées, lit devant la porte un magazine anglais."
Nathalie Sarraute (18 juli 1900 – 19 oktober 1999)
Tags:Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute, Romenu
De Amerikaanse schrijver en journalist Hunter Stockton Thompsonwerd geboren in Louisville (Kentucky). op 18 juli 1937. Hij groeide op in de Cherokee Triangle buurt in de Highlands en ging naar Louisville Male High School. Zijn ouders trouwden in 1935. Door de dood van de vader werden hun drie zoons: Hunter, Davison en James opgevoed door hun moeder, een alcoholiste. Na vroege aanrakingen met de politie meldde hij zich als onderdeel van zijn straf bij de Amerikaanse Luchtmacht. Op Eglin Air Force Base in Florida begon hij in 1956 als sportjournalist te schrijven voor het nieuwsblad van de basis. In 1958 werd hij weggestuurd bij de luchtmacht. Hierna werkte Thompson kort als redacteur voor Time Magazine in New York. Thompson reisde door Peru, Colombia en Brazilië. Hier schreef hij als freelance journalist artikelen voor meerdere Amerikaanse kranten. In Puerto Rico werd hij bevriend met journalist William Kennedy en werd Zuid-Amerika-correspondent voor onder andere het tijdschrift The National Observer. In 1966 trok hij een tijd op met een groep Californische Hells Angels. Hij schreef over hen een serie artikelen die in 1967 werd gebundeld onder de titel "Hell's Angels: A Strange and Terrible Saga Of The Outlaw Motorcycle Gangs". Aan het eind van de jaren zestig ging hij als een van de eersten voor het nieuwe tijdschrift Rolling Stone werken. Zijn excentrieke levensstijl en schrijfstijl was een van de factoren achter het succes van "Rolling Stone". Thompson creëerde een geheel eigen journalistieke stijl met als voornaamste kenmerk dat hij niet zijn onderwerp maar zichzelf centraal stelde; hij noemde dit gonzojournalistiek, een in drugs gedrenkte variant van new journalism. Zijn bekendste werk uit deze periode is “Fear and Loathing in Las Vegas, and Other American Stories” (1971), dat in 1998 door Terry Gilliam zou worden verfilmd met Johnny Depp en Benicio Del Toro. In 1972 schreef hij voor Rolling Stone een serie reportages over de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1972, waarbij hij nauw betrokken raakte bij het kamp van presidentskandidaat George McGovern. Thompson schreef daarna uitvoerig over het Watergateschandaal en steunde bij de daarop volgende presidentsverkiezingen van 1976 al vroeg de toen nog onbekende Jimmy Carter. Als buitenlandcorrespondent berichtte Thompson in 1983 over de invasie van de Amerikaanse mariniers in Grenada. Op 67-jarige leeftijd werd hij door het hoofd geschoten aangetroffen door zijn zoon Juan Thompson op zijn Owl Farm in Woody Creek bij Aspen (Colorado). Op grond van de schotwond oordeelde de politie dat er sprake was van zelfmoord.
Uit: Fear and Loathing in Las Vegas
“We were somewhere around Barstow on the edge of the desert when the drugs began to take hold. I remember saying something like "I feel a bit lightheaded; maybe you should drive. ..." And suddenly there was a terrible roar all around us and the sky was full of what looked like huge bats, all swooping and screeching and diving around the car, which was going about 100 miles an hour with the top down to Las Vegas. And a voice was screaming: "Holy Jesus! What are these goddamn animals?" Then it was quiet again. My attorney had taken his shirt off and was pouring beer on his chest, to facilitate the tanning process. "What the hell are you yelling about?" he muttered, staring up at the sun with his eyes closed and covered with wraparound Spanish sunglasses. "Never mind," I said. "It's your turn to drive." I hit the brakes and aimed the Great Red Shark toward the shoulder of the highway. No point mentioning those bats, I thought. The poor bastard will see them soon enough. It was almost noon, and we still had more than 100 miles to go. They would be tough miles. Very soon, I knew, we would both be completely twisted. But there was no going back, and no time to rest. We would have to ride it out. Press registration for the fabulous Mint 400 was already underway, and we had to get there by four to claim our soundproof suite. A fashionable sporting magazine in New York had taken care of the reservations, along with this huge red Chevy convertible we'd just rented off a lot on the Sunset Strip ... and I was, after all, a professional journalist; so I had an obligation to cover the story, for good or ill. The sporting editors had also given me $300 in cash, most of which was already spent on extremely dangerous drugs. The trunk of the car looked like a mobile police narcotics lab. We had two bags of grass, 75 pellets of mescaline, five sheets of high-powered blotter acid, a salt shaker half full of cocaine, and a whole galaxy of multi-colored uppers, downers, screamers, laughers ... and also a quart of tequila, a quart of rum, a case of Budweiser, a pint of raw ether and two dozen amyls. All this had been rounded up the night before, in a frenzy of high-speed driving all over Los Angeles County – from Topanga to Watts, we picked up everything we could get our hands on. Not that we needed all that for the trip, but once you get locked into a serious drug collection, the tendency is to push it as far as you can."
Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)
“First of all, I’ll lie down. You have to dream a city first, before you can take possession of it. Then I’ll take my clothes out of the suitcase and spread them around the room; I shove the heavy metal trunk with the work tools under the bed, to begin with. I won’t need it for my first appearance. Till then I’m a normal traveler. The hotel room is a strange thing. The white walls radiate the blind concentration of a delivery room; towards evening they become crowded with colorful plays of light and shade, which gently heave and sway this way and that and simulate a deep ocean bed. One of the walls, the east wall, curves into the middle of the room with a wide, full angel’s swing. I felt as if I was in a submarine when I came in. There were the round windows too, molded in greyish cast iron, three bull’s eyes which lure you towards three different views. In a certain evening light, the south window goes blind and reflects the Vittorio Emanuele monument. Behind that gleam the enormous incisors of the Colosseum. I think about the story of the hotel rooms I’ve stayed in while I’ve been on tour. In northern Germany, melancholy square double bedrooms with a rustic feel and a luxury that amazed me. Further north, purple or mustard patterned carpets, rooms which chilled or nauseated me, all of them overheated. Instead of enjoying a view of chimney pots or shrubby pedestrian precincts, I watched TV for hours at a time. Like someone chained to the bed, I shuddered at the sight of politicians, priests and sportsmen, waffling entertainers in gloomy brewery cellars. Still further north, in Sweden, I was brought to a room completely lined in blood-red velvet. Outside it was pitch dark and cold, Stockholm in never-ending rain. I sat tight in that room; the blood-red walls flowed over my hands and feet, trickled over my body. I showered half a dozen times and switched on every available lamp. Rainwater clung to bull’s eye window panes as thick as my finger; the only window looked out onto a murky inner courtyard into which, I imagined, a small girl with red glowing eyes and a slit throat was throwing herself, over and over again. Stockholm, an ode full of blood; through my mind ran images of murder, incest, torture and refined methods of mutilation. After ten days I traveled on to Helsinki. There I was met by pure coffin wood, the euphoria of a hotel room lined with pale pinewood. Pinewood, wherever I looked: there wasn’t half an inch in this shack that wasn’t made of that wood. The bed and the walls, the rails and the shower, the breakfast dishes and the chairs and tables—everything was made of pinewood. Looking out of the window, I still saw nothing but pine trees, though in between was sand and a few heavy birches, and in the distance, where the wet black sky stuck, a dreary sea. Not the foamy, steel blue sea of the south, but a northern sea welded tightly into the horizon, heaving up and down, thick and filthy. Up here, life came to an end; obscene fact, everything lay limply on the ground and wallowed in its own oily daze.“
Hübsche Claudine, mußt du bei mir weinen? Dein Loch ist wundersüß, ich gönn es keinem So glatt wie mir, doch kann ichs nicht verwalten Als Eigentum: Schwäch wen du schwächst!, und halten Dich andre aus, sei seufzend guter Dinge. (Es gibt der Güter schlimmere und geringe, Das schlimmste ist: Claudine unverspundet.) Dann nämlich will sie, daß die Welt gesundet, Und wenn die Welt das nicht so eilig möchte, Schwindelt Claudine sie höchst laut zurechte. Und weil das wehtut, kommen ihr die Tränen. Es ist ja wahr: ein Balg mit Sägespänen Strengt nicht so an; was mach ichs dir? Mir scheint: Weil Eine weniger dann lügt und weint.
Im Maß Petrarcas
Wolltest du ich sein wie ich du bin: Wäre Zeit Unzeit dann, der festentflochtenen Haare Aschblondheit Regen, mit dem Tag und Jahre Rückfielen wie in mondbewegter Meere Hinspiel und Gegenspiel, da schlagend Wellen Getier am Ort belassen, Größeres treibend Und wir, im salzigtrüben Tiefen, bleibend? Wirkten des Welttods Gegengrund im schnellen Gemeinen Wechsel, der wie lang er währte Um was sonst Zeit ist fischgleich Strudel, nährte Die unser Atmen aufschickt und erhält? Dein Haar ists, das mir in die Augen fällt Daß ich neu sähe; was? was Blinde sehen. Sprich was du weißt, die Augenblicke gehen.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Cover
“Vandaag laat, d.w.z. 'n uur of 10 ontwaakt met uitgedroogde ofwel verschrompelde mondholte en zware druk op de ogen, poosje op de rand van het bed gezeten, 'k word elke morgen beroerder wakker. Niets schijnt zo uit te putten als de nachtrust. Heeft niets te maken met drankmisbruik, want daar probaat middeltje op gevonden, nl. 2 Entosorbinetabletjes voor het slapen gaan, die een kalme spijsvertering, 'n gezonde ontlasting garanderen, maar zou graag willen weten wat wél de oorzaak is. Lange tijd gedacht, dat m'n bed in een aardstraal stond en derhalve verlangend uitgezien naar eerstvolgende wenk voor een logeerpartij. Uitnodigingen lieten echter op zich wachten en toen maar kamer in hotel besproken om proef op som te nemen. Even besodemieterd wakker geworden, dus theorie ging niet op. Voor de spiegel zag ik bleek, 'n ongezonde midwinterkleur met de zomervakantie nog maar net achter de rug, 'n rode gloed over de ogen, hologig tb-lijdertje, vreemde. Laat d.w.z. uur of half 12 honden uitgelaten. Sprongen vrolijk tegen me op, geen verwijt dat ze circa een etmaal in een klein kamertje opgesloten waren geweest, maar dieren hebben misschien geen besef van tijd, alleen honger. Naar de dijk. Tijdje op een door raadselachtige hand hier achtergelaten boomstam gezeten tot 't begon te regenen. Opgestaan en verder gewandeld. Tekkel had 'n pootje van 'n haas gevonden. Afgepakt, hondje weggebonjourd, keek me nog leep na, pootje zag er onbeschadigd uit. Rest van haas echter niet gevonden. Toen 't droog werd een tijdje op een steen op een knik in de dijkrug gezeten. De lucht zag grauw, maar in de verte vertoonden zich boven de stad opklaringen. Jongensstemmen van een onzichtbaar sportveld, daarachter rij peppels, torens van flats, hotels, kantoren, fabrieken.”
“Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren krasten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide Ribesstruik de keuken in. Onder haar hand uit, keek ze op in de witte dag. Het voorjaar stond als een bonte prent van groen, rood en zilver voor haar knipperende oogen en in haar neus drong als een krieuwel, een overzoete geur. Zij ademde ingehouden als in tegenzin, en haar kuisch-dunne mond kneep in kleine dwarse plooien bijeen, of ze wat bitters proefde. ‘Ik geloof,’ zei ze vaag in zich zelf, ‘dat ik er bang van ben.’ Haar mat-grijze oogen werden donker, en in haar breedwit gezicht trokken de rimpels veel te diep. Werktuigelijk streek ze een haarpiek terug in haar dikke zwarte vlechten, toen zag ze ook weer de zware gouden ring met de bloedroode camee aan haar middenvinger, en dacht aan haar verjaardag... Fronsend een beetje, draaide ze de scheef-gezakte steen terecht, onder het wat knobbelige vingerkootje, en ademde op het flonkerende kopje van koraal. ‘Lief,’ waardeerde ze, ‘van Grômoeder, zoo'n mooie ouë ring, er zat ook vast wel wat intiems aan vast, 'n geschiedenis uit Grômoeder's jonge jaren. Daarom had zij hem zeker ook aangehouën van nacht: 'n ring die met 'n belofte gegeven was misschien, en met 'n zoen. Grômoeder had zoo genoeglijk zitten te kijken over haar bril heen...’ Fem plukte met haar handen aan haar bovenlip. Haar glimlach aarzelde en vergleed... donkere gedachten sloegen een stempel... Ze boog de Ribes-tak terug en liep over de rinkelende blauwe tegels van de plaats, het tuintje in. Schel-bont en schaterend glansden er de roode en witte tulpen in het midden-bed, en de forsch-opgeschoten hyacinthen stonden als zuiltjes van geur in de halvemaan-perken. Fem trok haar lip op - als misprijzend. ‘Verleden jaar was 't ook zoo en eer-verleden jaar en al die jaren terug...’ Het brak in haar luisteren. Achter de hooge dijkrug - oostwaarts van het land - spoelde de stem van de zee aan - gelijkmatig en klein - of zij telkens een enkel eender-klinkend woord neerlei op het slik.”
Alie Smeding (17 juli 1890 - 5 juli 1938) Enkhuizen
« Il n’est peut-être pas sans intérêt, pensons-nous, de débuter par la présentation du principal personnage qui est à l’origine des péripéties dont nous suivrons plus loin la trame. Nous estimons donc opportun qu’avant de lui emboîter le pas tout au long de la succession des épisodes où l’entraînera l’engrenage des événements, de faire prendre connaissance aux lecteurs de l’état civil circonstancié se rapportant aux particularités plutôt singulières de sa venue au monde. Son nom est Gikwa. Il descend d’un grand chef des Hoto Mbanza1, une des grandes branches parmi les tribus d’Oubangui. Son aventure se situe dans les années 20. À une époque où, douze ans après avoir été cédé à la Belgique, le fantomatique « État Indépendant du Congo » du roublard Mfumu Mandefu Léopold II était assujetti à un nouveau statut et baptisé Colonie du Congo belge, dont les indigènes étaient taillables et corvéables à merci, tout comme ils le furent durant le règne du souverain-monarque belge. Redevenant ainsi le sosie de l’ancien « Empire du Silence », il était particulièrement marqué par des situations « héroïques », sous des fourches caudines, grâce à la servilité admirablement conjuguée au mutisme : deux solides éléments du gond sur lequel s’articulait la « civilisatrice sujétion » pour le plus grand bien des indigènes soigneusement « chosifiés ». Ainsi le plus bel humanisme proclamé par les nouveaux maîtres ne réussissait qu’à étamer l’oxyde de l’humanisme léopoldien avide d’ivoire et de caoutchouc… Le prince Gikwa était un des indigènes de cette époque « nouvelle » Au lendemain d’une nuit orgiaque, les Hoto Mbanza ivres de fatigue se reposaient. Les hommes surtout : étendus çà et là sous l’auvent de leur case ou sous l’ombre d’un arbre à proximité, tous ronflaient, chacun sur sa chaise longue, un siège soporifique par excellence. Il y en avait cependant qui, malgré la pression de la torpeur rendue opiniâtre par la tumultueuse frairie de la veille, résistaient à l’assoupissement tout en demeurant immobiles, comme momifiés, ne réagissant même pas aux picoteries agaçantes des mouches. Bien entendu, dans cette prostration générale, aucun promeneur ne manifestait la moindre présence. »
Paul Lomami Tshibamba (17 juli 1914 – 12 augustus 1985)
“Eustace Chisholm's street, with the Home for the Incurables to the south and the streetcar line to the west, extended east up to blue immense choppy Lake Michigan. South of its terminus the great gray museum took up acres and acres with its caryatids, and further south rose the steel mills of Gary and South Chicago with their perpetual vomit of fire. Further down his street in a westerly direction, before Washington Park slipped into the colored ghetto, there was a rose garden in which the German poet, Lessing, sat among the blooms. Here amid the industrial whirlwind of America's economic burnout, the unemployed, in nondescript small separate armies, with a generous sprinkling of white youths from small towns and farms and up-from-the-South Negroes, stood in line to go on relief. Eustace Chisholm had been caught up in two tragedies, the national one of his country's economic collapse, and his failed attempt to combine marriage with the calling of narrative poet. He wondered whether it was because of his inability to produce a book or merely the general tenor of the times that his wife, Carla, who had supported him hand and mouth for two years, ran out on him with a baker's apprentice some six months before this story begins. Eustace answered for his failure as a writer on the grounds that he was too far distant from the great monopoly city of New York, claiming that no Chicago writer could become famous until he had departed the gem of prairies. Yet he dared not ever run the risk of abandoning his coign of vantage on Fifty-fifth Street, with the concomitant danger of losing his native accent and vision, so Eustace stayed in Chicago, where he was known by intimates and strangers as Ace. The original name, like a scar, he reopened each morning while shaving. "I am Eustace," he would mumble into the mirror. On the day this story begins Ace had been to the Catholic Salvage to see about getting an extra mattress, for Carla had taken the only good one when she had run off.
« Le point de départ de l'éducation, c'est cet acte créateur de l'homme. C'est aussi son point d'arrivée: faire de chaque homme un homme, c'est-à-dire un créateur, un poète. Comment alors peut se situer la création artistique dans le développement de l'acte humain du travail, de la création continuée de l'homme par l'homme? Comment le mythe peut-il être une composante de l'action pour transformer le monde? S'il est le langage de la transcendance, cette transcendance ne peut être pensée en termes d'extériorité ni de puissance: ni transcendance d'en haut d'un Dieu, ni transcendance d'en bas d'une nature donnée toute faite. Le mythe n'est pas participation mais création. Le mythe chez Marx, n'est pas, comme chez Freud, une traduction, même sublimée, du désir, mais un moment du travail. Différence fondamentale, car le désir prolonge la nature alors que le travail la transcende. Faire du travail la matrice du mythe, comme d'ailleurs de toute culture par opposition à la nature, nous permet déjà de tracer une ligne de démarcation entre le symbole onirique et le symbole mythique. Le premier est expression ou traduction du désir, le second est un moment de la création continuée de l'homme par l'homme, sous forme poétique, prophétique, militante, mais toujours prospective. Ainsi est écartée la confusion entre le mythe proprement dit et ce que l'on appelle faussement de ce nom: si le mythe est ce moment du travail par lequel l'émergence de l'homme s'affirme avec cette dimension nouvelle de l'être: l'efficace du futur, l'on ne saurait appeler mythe ce qui est simple survivance du passé, la raison paresseuse et dépassée de l'allégorie ou des fables étiologiques. Pas davantage ce qui est simple reproduction ou conservation du présent par une image qui devient norme de conduite. Ce stéréotype social, démultiplié par la propagande ou la publicité, est illusion et aliénation. Il tend non à promouvoir l'histoire mais au contraire à l'arrêter en donnant seulement un visage au désir; et en laissant l'homme tourner en rond, dans le cercle fermé de l'instinct. Les variantes en sont nombreuses, depuis la propagande hitlérienne de la race, ou l'érotisme comme moyen de publicité. Jusqu'à cet ersatz dégradé du héros mythique que constitue l'idole, offrant à la jeunesse l'illusion compensatrice d'une vie aliénée, d'une vie par procuration grâce à l'inflation du mythe: Diana pour Bérénice, Madonna pour Aphrodite…"
„Vom Waldrand her kommt Vogelgezwitscher, und in den Hecken am Weg regt sich's auch; es hüpft, es schlüpft, es piept, es jagt und erhascht und schnäbelt sich — Frühling! Die Schlehen blüh'n, der Himmel ist lichtblau; um die Zweige, die, zitternd vor Glück, die ersten grünen Blättchen tragen, fächelt der laue Wind. Aus dem Wald treten zwei Gestalten, ein Mädchen und ein Mann; nun wandern sie langsam den schmalen Grasrain entlang. Rechts und links die Hecken sind hoch, die beiden gehen dahinter wie von einem Schirm gedeckt, die Welt sieht sie nicht; aber sie küssen sich doch nicht. Nun gehn sie auch nicht mehr nebeneinander; das Mädchen schlendert voran, hebt das Gesicht zum Himmel auf und versucht gleichgültig auszusehen. Sie ist sehr schlank, jung, sehr hübsch, und sind ihre Wangen auch nur schwach rötlich angehaucht, wie die Blätter der Dijon-Rose, es pulst doch gesundes warmes Blut in ihnen. Sie ist ganz frisch, ganz unberührt. „Maria", sagte der Mann leise. Er hielt die Blicke unverwandt auf die schlank vor ihm Herwandelnde geheftet, und das Blut stieg ihm heiß in die Stirn. Der Hut drückte ihn wie im heißen Sommer, er nahm ihn ab und fuhr sich mit gespreizten Fingern durchs Haar. „Maria —!" Sie drehte sich nicht um, sie hielt immer das Gesicht geradauf zum Himmel gerichtet. „Maria," sagte er wieder, „Maria, sei doch nicht so stumm! Was hab' ich dir getan? Eben warst du noch so fröhlich, und nun ist alles wie fortgeweht. Was hast du?" Ihre zartgefärbten Lippen drückten sich mit leisem Zucken aufeinander, ihre Augen zwinkerten. „Maria,” fragte er, „bin ich dir denn zuwider? Das habe ich nicht gedacht!" Er machte einen raschen Schritt, um neben sie zu treten; sie machte noch einen rascheren und war ihm wieder voraus. Noch immer keine Antwort. Zwei, drei Minuten vergingen. Der Wind strich lau durch die Hecken und zupfte der Schlehe ein paar weiße Blüten aus der schimmernden Brautkrone; ein Vogelpärchen verkroch sich, lockend, tiefer ins lauschige Versteck. Antwortete sie jetzt? Der Mann lauschte — nein! „So war es eine Täuschung", sagte er bitter. „Ich werde morgen früh abreisen." „Nein, o nein!" Hastig fuhr Marias Kopf herum, die Augen blitzten angstvoll. „Schon — abreisen —?!"
Clara Viebig (17 juli 1860 – 31 juli 1952) Cover biografie
„Zurück in seiner Wohnung, stopft er vor Wut die Sportkleidung und Laufschuhe in den Müll, fuck Adidas Supernova Glide Boost, fuck Continental-Außensohle, optimale Griffigkeit bei Nässe, Meyer hätte mit seinem Arsch zu Hause bleiben sollen, sein Hals, sein Kopf, jeder Muskel schmerzt, er fühlt sich fiebrig, überhaupt nicht in der Lage, gleich diesen Termin wahrzunehmen, aber er muss sich zusammenreißen, duscht, zieht sich um, in nicht mal einer Stunde muss er in Kronberg sein, um das Haus für die Besichtigung vorzubereiten, und, wie Falber ihn gestern bereits gewarnt hat, Brink kam bisher immer zu früh. Meyer wirft seine Aktenmappe auf den Rücksitz, schlägt die Wagentür zu, überprüft noch mal sein Outfit für Brink in der Spiegelung der Autoscheibe, der neue tiefblaue Einreiher, weißes Hemd, silbergraue Krawatte, passendes Einstecktuch. Auf der Kappe seines Schuhs entdeckt er einen kleinen Fleck, wischt ihn mit etwas Spucke weg. Bevor er in den Wagen steigt, breitet er zur Sicherheit ein frisches Handtuch auf dem Sitz aus. Er bildet sich ein, das Leder sei immer noch sandig und klamm, die ganze Kabine rieche nach dem Moder des Weihers. Als Meyer die Kronberger Villa betritt, strömt ihm der schwache Duft von Möbelpolitur entgegen, die Putzleute waren gestern da, Meyer öffnet die Fenster, legt die Sicherungen um, kontrolliert alle Räume, verbringt fast zwanzig Minuten damit, in den düsteren Ecken Licht zu machen, aber dann liegt alles in warmem Glanz. Zum Schluss platziert er das bestellte Blumenarrangement auf dem Tisch in der Eingangshalle, bevor er sich kurz auf den Absatz der Treppe setzt, spürt, wie ihm die Handflächen feucht werden. Ihn packt immer noch das Lampenfieber bei jeder großen Besichtigung, ein Gefühl, als sirre jede Faser seines Körpers, Angst, aber noch mehr die Lust auf Performance, sich ganz hineinzulegen in den Verkauf. Meyer steht auf, atmet durch. Heute verkuppelt er den alten Brink. Anfang sechzig, Unternehmer, Chemieindustrie, zu viel Aftershave und keine Spur von Grau im Haar, nur ein verdächtiger Violettstich im Braun.“
De Engelse dichter en criticus Donald Alfred Davie werd geboren op 17 juli 1922 in Barnsley, Yorkshire. Hij begon zijn opleiding aan de Barnsley Holgate Grammar School en doorliep later het St Catharine's College in Cambridge. Zijn studies daar werden onderbroken tijdens de oorlog door zijn dienst bij de Koninklijke Marine in het Russiche deel van de Noordpool, waar hij zichzelf de taal leerde. In het laatste oorlogsjaar, in Devon, trouwde hij met Doreen John. Na zijn terugkeer in Cambridge, vervolgde hij zijn studie en behaalde hij zijn B.A., M.A. en Ph.D. Hij keerde terug naar Cambridge in 1958 en werd in 1964 de eerste hoogleraar Engels aan de nieuwe universiteit van Essex. Hij doceerde Engels aan de universiteit van Essex van 1964 tot 1968, toen hij verhuisde naar Stanford University, waar hij Yvor Winters opvolgde. In 1978 verhuisde hij naar de Vanderbilt University, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 1988. Hij schreef vaak over de techniek van poëzie, zowel in boeken als “Purity of Diction in English Verse”, en in kleinere artikelen zoals 'Some Notes on Rhythm in Verse'. Davie's kritiek en poëzie worden beide gekenmerkt door zijn interesse in modernistische en pre-modernistische technieken. Veel van Davie's poëzie is vergeleken met die van de traditionalistische Philip Larkin, maar andere werken zijn meer beïnvloed door Ezra Pound.
Across the Bay
A queer thing about those waters: there are no Birds there, or hardly any. I did not miss them, I do not remember Missing them, or thinking it uncanny.
The beach so-called was a blinding splinter of limestone, A quarry outraged by hulls. We took pleasure in that: the emptiness, the hardness Of the light, the silence, and the water’s stillness.
But this was the setting for one of our murderous scenes. This hurt, and goes on hurting: The venomous soft jelly, the undersides. We could stand the world if it were hard all over.
In California
Chemicals ripen the citrus; There are rattlesnakes in the mountains, And on the shoreline Hygiene, inhuman caution.
Beef in cellophane Tall as giraffes, The orange-rancher’s daughters Crop their own groves, mistrustful.
Perpetual summer seems Precarious on the littoral. We drive Inland to prove The risk we sense. At once
Winter claps-to like a shutter High over the Ojai valley, and discloses A double crisis, Winter and Drought.
Ranges on mountain-ranges, Empty, unwatered, crumbling, Hot colours come at the eye. It is too cold
For picnics at the trestle-tables. Claypit Yellow burns on the distance. The phantom walks Everywhere, of intolerable heat.
At Ventucopa, elevation Two-eight-nine-six, the water hydrant frozen, Deserted or broken settlements, Gasoline stations closed and boarded.
By nightfall, to the snows; And over the mile on tilted Mile of the mountain park The bright cars hazarded.
De Franse schrijfster Anne Golonis op afgelopen vrijdag op 95-jarige leeftijd overleden in Versailles. Anne Golon werd geboren als Simone Changeux in Toulon, Frankrijk op 19 december 1921. zij is vooral bekend geworden als schrijfster van de Angélique-cyclus. Zie ook ook alle tags voor Anne Golon op dit blog.
Uit:Angélique et la Cour des Miracles
« Pour un peu, elles seraient allées s'installer tout de suite devant la maison de la rue de la Ferronnerie, mais les autres les houspillèrent et Cul-de-Bois rugit une fois de plus, les injuriant copieusement: — Merde alors! Si nous nous occupons de notre boulot et de nos petites affaires, alors que le Grand Coesre nous attend! Qu'est-ce qui m'a foutu des mémés pareilles! Les usages se perdent, ma parole !... Les mémés confuses baissèrent la tête et tremblotèrent du menton. Puis chacun, qui par un trou, qui par l'autre, se glissa dans le cimetière. Le crieur des morts s'éloigna en secouant sa clochette. Aux carrefours, il s'arrêtait, levant son visage vers la lune, et psalmodiait lugubrement: Réveillez-vous, gens qui dormez Priez Dieu pour les trépassés... Angélique, les yeux agrandis, s'avançait à travers le vaste espace gorgé de cadavres. Çà et là il y avait des fosses communes grandes ouvertes, déjà à moitié pleines de corps cousus dans leurs linceuls, et qui attendaient un nouveau contingent de morts pour être refermées. Quelques stèles, quelques dalles, posées à même le sol, marquaient ilasmaier„,tombes de familles plus fortunées. Mais c'était ici depuis des siècles le cimetière des pauvres gens. Les riches se faisaient enterrer à Saint-Paul. La lune, qui avait choisi enfin de régner dans un ciel sans nuages, éclairait maintenant la mince couche de neige recouvrant le toit de l'église et des bâtiments alentour. La croix des Buteaux, qui était un haut crucifix de métal, dressé près du prêchoir, au centre du terrain, luisait doucement. Le froid atténuait l'odeur nauséabonde. Personne d'ailleurs n'y attachait d'importance et Angélique elle-même respirait avec indifférence cet air saturé de miasmes. Ce qui attirait son regard et la sidérait au point qu'elle avait l'impression d'être la proie d'un cauchemar, c'étaient les quatre galeries qui, partant de l'église, formaient l'enclos du cimetière. Ces bâtiments datant du Moyen Âge étaient composés, dans leurs soubassements, d'un cloître aux arcades en ogive où, le jour venu, les marchands établissaient leurs éventaires. Mais, au-dessus du cloître, se trouvaient des galetas couverts de toits de tuiles, et qui reposaient du côté du cimetière sur des piliers de bois, laissant ainsi des intervalles à claire-voie entre les toitures et les voûtes. Tout cet espace était comblé d'ossements. Des milliers et des milliers de têtes de morts et de débris de squelettes s'entassaient là. Les greniers de la mort, gorgés de leur sinistre récolte, exposaient aux regards et à la méditation des vivants des amoncellements inouïs de crânes que les courants d'air séchaient et que le temps réduisait en cendres. Mais, sans cesse, de nouvelles provendes, extraites de la terre du cimetière, les remplaçaient. En effet, un peu partout, près des tombes, on voyait des tas de squelettes assemblés en fagots ou les sinistres boules blanches des têtes de morts soigneusement empilées par le fossoyeur et qui, demain, seraient rangées dans les greniers, au-dessus du cloître. —«