Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-07-2017
Hunter S. Thompson
De Amerikaanse schrijver en journalist Hunter Stockton Thompsonwerd geboren in Louisville (Kentucky). op 18 juli 1937. Hij groeide op in de Cherokee Triangle buurt in de Highlands en ging naar Louisville Male High School. Zijn ouders trouwden in 1935. Door de dood van de vader werden hun drie zoons: Hunter, Davison en James opgevoed door hun moeder, een alcoholiste. Na vroege aanrakingen met de politie meldde hij zich als onderdeel van zijn straf bij de Amerikaanse Luchtmacht. Op Eglin Air Force Base in Florida begon hij in 1956 als sportjournalist te schrijven voor het nieuwsblad van de basis. In 1958 werd hij weggestuurd bij de luchtmacht. Hierna werkte Thompson kort als redacteur voor Time Magazine in New York. Thompson reisde door Peru, Colombia en Brazilië. Hier schreef hij als freelance journalist artikelen voor meerdere Amerikaanse kranten. In Puerto Rico werd hij bevriend met journalist William Kennedy en werd Zuid-Amerika-correspondent voor onder andere het tijdschrift The National Observer. In 1966 trok hij een tijd op met een groep Californische Hells Angels. Hij schreef over hen een serie artikelen die in 1967 werd gebundeld onder de titel "Hell's Angels: A Strange and Terrible Saga Of The Outlaw Motorcycle Gangs". Aan het eind van de jaren zestig ging hij als een van de eersten voor het nieuwe tijdschrift Rolling Stone werken. Zijn excentrieke levensstijl en schrijfstijl was een van de factoren achter het succes van "Rolling Stone". Thompson creëerde een geheel eigen journalistieke stijl met als voornaamste kenmerk dat hij niet zijn onderwerp maar zichzelf centraal stelde; hij noemde dit gonzojournalistiek, een in drugs gedrenkte variant van new journalism. Zijn bekendste werk uit deze periode is “Fear and Loathing in Las Vegas, and Other American Stories” (1971), dat in 1998 door Terry Gilliam zou worden verfilmd met Johnny Depp en Benicio Del Toro. In 1972 schreef hij voor Rolling Stone een serie reportages over de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1972, waarbij hij nauw betrokken raakte bij het kamp van presidentskandidaat George McGovern. Thompson schreef daarna uitvoerig over het Watergateschandaal en steunde bij de daarop volgende presidentsverkiezingen van 1976 al vroeg de toen nog onbekende Jimmy Carter. Als buitenlandcorrespondent berichtte Thompson in 1983 over de invasie van de Amerikaanse mariniers in Grenada. Op 67-jarige leeftijd werd hij door het hoofd geschoten aangetroffen door zijn zoon Juan Thompson op zijn Owl Farm in Woody Creek bij Aspen (Colorado). Op grond van de schotwond oordeelde de politie dat er sprake was van zelfmoord.
Uit: Fear and Loathing in Las Vegas
“We were somewhere around Barstow on the edge of the desert when the drugs began to take hold. I remember saying something like "I feel a bit lightheaded; maybe you should drive. ..." And suddenly there was a terrible roar all around us and the sky was full of what looked like huge bats, all swooping and screeching and diving around the car, which was going about 100 miles an hour with the top down to Las Vegas. And a voice was screaming: "Holy Jesus! What are these goddamn animals?" Then it was quiet again. My attorney had taken his shirt off and was pouring beer on his chest, to facilitate the tanning process. "What the hell are you yelling about?" he muttered, staring up at the sun with his eyes closed and covered with wraparound Spanish sunglasses. "Never mind," I said. "It's your turn to drive." I hit the brakes and aimed the Great Red Shark toward the shoulder of the highway. No point mentioning those bats, I thought. The poor bastard will see them soon enough. It was almost noon, and we still had more than 100 miles to go. They would be tough miles. Very soon, I knew, we would both be completely twisted. But there was no going back, and no time to rest. We would have to ride it out. Press registration for the fabulous Mint 400 was already underway, and we had to get there by four to claim our soundproof suite. A fashionable sporting magazine in New York had taken care of the reservations, along with this huge red Chevy convertible we'd just rented off a lot on the Sunset Strip ... and I was, after all, a professional journalist; so I had an obligation to cover the story, for good or ill. The sporting editors had also given me $300 in cash, most of which was already spent on extremely dangerous drugs. The trunk of the car looked like a mobile police narcotics lab. We had two bags of grass, 75 pellets of mescaline, five sheets of high-powered blotter acid, a salt shaker half full of cocaine, and a whole galaxy of multi-colored uppers, downers, screamers, laughers ... and also a quart of tequila, a quart of rum, a case of Budweiser, a pint of raw ether and two dozen amyls. All this had been rounded up the night before, in a frenzy of high-speed driving all over Los Angeles County – from Topanga to Watts, we picked up everything we could get our hands on. Not that we needed all that for the trip, but once you get locked into a serious drug collection, the tendency is to push it as far as you can."
Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)
“First of all, I’ll lie down. You have to dream a city first, before you can take possession of it. Then I’ll take my clothes out of the suitcase and spread them around the room; I shove the heavy metal trunk with the work tools under the bed, to begin with. I won’t need it for my first appearance. Till then I’m a normal traveler. The hotel room is a strange thing. The white walls radiate the blind concentration of a delivery room; towards evening they become crowded with colorful plays of light and shade, which gently heave and sway this way and that and simulate a deep ocean bed. One of the walls, the east wall, curves into the middle of the room with a wide, full angel’s swing. I felt as if I was in a submarine when I came in. There were the round windows too, molded in greyish cast iron, three bull’s eyes which lure you towards three different views. In a certain evening light, the south window goes blind and reflects the Vittorio Emanuele monument. Behind that gleam the enormous incisors of the Colosseum. I think about the story of the hotel rooms I’ve stayed in while I’ve been on tour. In northern Germany, melancholy square double bedrooms with a rustic feel and a luxury that amazed me. Further north, purple or mustard patterned carpets, rooms which chilled or nauseated me, all of them overheated. Instead of enjoying a view of chimney pots or shrubby pedestrian precincts, I watched TV for hours at a time. Like someone chained to the bed, I shuddered at the sight of politicians, priests and sportsmen, waffling entertainers in gloomy brewery cellars. Still further north, in Sweden, I was brought to a room completely lined in blood-red velvet. Outside it was pitch dark and cold, Stockholm in never-ending rain. I sat tight in that room; the blood-red walls flowed over my hands and feet, trickled over my body. I showered half a dozen times and switched on every available lamp. Rainwater clung to bull’s eye window panes as thick as my finger; the only window looked out onto a murky inner courtyard into which, I imagined, a small girl with red glowing eyes and a slit throat was throwing herself, over and over again. Stockholm, an ode full of blood; through my mind ran images of murder, incest, torture and refined methods of mutilation. After ten days I traveled on to Helsinki. There I was met by pure coffin wood, the euphoria of a hotel room lined with pale pinewood. Pinewood, wherever I looked: there wasn’t half an inch in this shack that wasn’t made of that wood. The bed and the walls, the rails and the shower, the breakfast dishes and the chairs and tables—everything was made of pinewood. Looking out of the window, I still saw nothing but pine trees, though in between was sand and a few heavy birches, and in the distance, where the wet black sky stuck, a dreary sea. Not the foamy, steel blue sea of the south, but a northern sea welded tightly into the horizon, heaving up and down, thick and filthy. Up here, life came to an end; obscene fact, everything lay limply on the ground and wallowed in its own oily daze.“
Hübsche Claudine, mußt du bei mir weinen? Dein Loch ist wundersüß, ich gönn es keinem So glatt wie mir, doch kann ichs nicht verwalten Als Eigentum: Schwäch wen du schwächst!, und halten Dich andre aus, sei seufzend guter Dinge. (Es gibt der Güter schlimmere und geringe, Das schlimmste ist: Claudine unverspundet.) Dann nämlich will sie, daß die Welt gesundet, Und wenn die Welt das nicht so eilig möchte, Schwindelt Claudine sie höchst laut zurechte. Und weil das wehtut, kommen ihr die Tränen. Es ist ja wahr: ein Balg mit Sägespänen Strengt nicht so an; was mach ichs dir? Mir scheint: Weil Eine weniger dann lügt und weint.
Im Maß Petrarcas
Wolltest du ich sein wie ich du bin: Wäre Zeit Unzeit dann, der festentflochtenen Haare Aschblondheit Regen, mit dem Tag und Jahre Rückfielen wie in mondbewegter Meere Hinspiel und Gegenspiel, da schlagend Wellen Getier am Ort belassen, Größeres treibend Und wir, im salzigtrüben Tiefen, bleibend? Wirkten des Welttods Gegengrund im schnellen Gemeinen Wechsel, der wie lang er währte Um was sonst Zeit ist fischgleich Strudel, nährte Die unser Atmen aufschickt und erhält? Dein Haar ists, das mir in die Augen fällt Daß ich neu sähe; was? was Blinde sehen. Sprich was du weißt, die Augenblicke gehen.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Cover
“Vandaag laat, d.w.z. 'n uur of 10 ontwaakt met uitgedroogde ofwel verschrompelde mondholte en zware druk op de ogen, poosje op de rand van het bed gezeten, 'k word elke morgen beroerder wakker. Niets schijnt zo uit te putten als de nachtrust. Heeft niets te maken met drankmisbruik, want daar probaat middeltje op gevonden, nl. 2 Entosorbinetabletjes voor het slapen gaan, die een kalme spijsvertering, 'n gezonde ontlasting garanderen, maar zou graag willen weten wat wél de oorzaak is. Lange tijd gedacht, dat m'n bed in een aardstraal stond en derhalve verlangend uitgezien naar eerstvolgende wenk voor een logeerpartij. Uitnodigingen lieten echter op zich wachten en toen maar kamer in hotel besproken om proef op som te nemen. Even besodemieterd wakker geworden, dus theorie ging niet op. Voor de spiegel zag ik bleek, 'n ongezonde midwinterkleur met de zomervakantie nog maar net achter de rug, 'n rode gloed over de ogen, hologig tb-lijdertje, vreemde. Laat d.w.z. uur of half 12 honden uitgelaten. Sprongen vrolijk tegen me op, geen verwijt dat ze circa een etmaal in een klein kamertje opgesloten waren geweest, maar dieren hebben misschien geen besef van tijd, alleen honger. Naar de dijk. Tijdje op een door raadselachtige hand hier achtergelaten boomstam gezeten tot 't begon te regenen. Opgestaan en verder gewandeld. Tekkel had 'n pootje van 'n haas gevonden. Afgepakt, hondje weggebonjourd, keek me nog leep na, pootje zag er onbeschadigd uit. Rest van haas echter niet gevonden. Toen 't droog werd een tijdje op een steen op een knik in de dijkrug gezeten. De lucht zag grauw, maar in de verte vertoonden zich boven de stad opklaringen. Jongensstemmen van een onzichtbaar sportveld, daarachter rij peppels, torens van flats, hotels, kantoren, fabrieken.”
“Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren krasten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide Ribesstruik de keuken in. Onder haar hand uit, keek ze op in de witte dag. Het voorjaar stond als een bonte prent van groen, rood en zilver voor haar knipperende oogen en in haar neus drong als een krieuwel, een overzoete geur. Zij ademde ingehouden als in tegenzin, en haar kuisch-dunne mond kneep in kleine dwarse plooien bijeen, of ze wat bitters proefde. ‘Ik geloof,’ zei ze vaag in zich zelf, ‘dat ik er bang van ben.’ Haar mat-grijze oogen werden donker, en in haar breedwit gezicht trokken de rimpels veel te diep. Werktuigelijk streek ze een haarpiek terug in haar dikke zwarte vlechten, toen zag ze ook weer de zware gouden ring met de bloedroode camee aan haar middenvinger, en dacht aan haar verjaardag... Fronsend een beetje, draaide ze de scheef-gezakte steen terecht, onder het wat knobbelige vingerkootje, en ademde op het flonkerende kopje van koraal. ‘Lief,’ waardeerde ze, ‘van Grômoeder, zoo'n mooie ouë ring, er zat ook vast wel wat intiems aan vast, 'n geschiedenis uit Grômoeder's jonge jaren. Daarom had zij hem zeker ook aangehouën van nacht: 'n ring die met 'n belofte gegeven was misschien, en met 'n zoen. Grômoeder had zoo genoeglijk zitten te kijken over haar bril heen...’ Fem plukte met haar handen aan haar bovenlip. Haar glimlach aarzelde en vergleed... donkere gedachten sloegen een stempel... Ze boog de Ribes-tak terug en liep over de rinkelende blauwe tegels van de plaats, het tuintje in. Schel-bont en schaterend glansden er de roode en witte tulpen in het midden-bed, en de forsch-opgeschoten hyacinthen stonden als zuiltjes van geur in de halvemaan-perken. Fem trok haar lip op - als misprijzend. ‘Verleden jaar was 't ook zoo en eer-verleden jaar en al die jaren terug...’ Het brak in haar luisteren. Achter de hooge dijkrug - oostwaarts van het land - spoelde de stem van de zee aan - gelijkmatig en klein - of zij telkens een enkel eender-klinkend woord neerlei op het slik.”
Alie Smeding (17 juli 1890 - 5 juli 1938) Enkhuizen
« Il n’est peut-être pas sans intérêt, pensons-nous, de débuter par la présentation du principal personnage qui est à l’origine des péripéties dont nous suivrons plus loin la trame. Nous estimons donc opportun qu’avant de lui emboîter le pas tout au long de la succession des épisodes où l’entraînera l’engrenage des événements, de faire prendre connaissance aux lecteurs de l’état civil circonstancié se rapportant aux particularités plutôt singulières de sa venue au monde. Son nom est Gikwa. Il descend d’un grand chef des Hoto Mbanza1, une des grandes branches parmi les tribus d’Oubangui. Son aventure se situe dans les années 20. À une époque où, douze ans après avoir été cédé à la Belgique, le fantomatique « État Indépendant du Congo » du roublard Mfumu Mandefu Léopold II était assujetti à un nouveau statut et baptisé Colonie du Congo belge, dont les indigènes étaient taillables et corvéables à merci, tout comme ils le furent durant le règne du souverain-monarque belge. Redevenant ainsi le sosie de l’ancien « Empire du Silence », il était particulièrement marqué par des situations « héroïques », sous des fourches caudines, grâce à la servilité admirablement conjuguée au mutisme : deux solides éléments du gond sur lequel s’articulait la « civilisatrice sujétion » pour le plus grand bien des indigènes soigneusement « chosifiés ». Ainsi le plus bel humanisme proclamé par les nouveaux maîtres ne réussissait qu’à étamer l’oxyde de l’humanisme léopoldien avide d’ivoire et de caoutchouc… Le prince Gikwa était un des indigènes de cette époque « nouvelle » Au lendemain d’une nuit orgiaque, les Hoto Mbanza ivres de fatigue se reposaient. Les hommes surtout : étendus çà et là sous l’auvent de leur case ou sous l’ombre d’un arbre à proximité, tous ronflaient, chacun sur sa chaise longue, un siège soporifique par excellence. Il y en avait cependant qui, malgré la pression de la torpeur rendue opiniâtre par la tumultueuse frairie de la veille, résistaient à l’assoupissement tout en demeurant immobiles, comme momifiés, ne réagissant même pas aux picoteries agaçantes des mouches. Bien entendu, dans cette prostration générale, aucun promeneur ne manifestait la moindre présence. »
Paul Lomami Tshibamba (17 juli 1914 – 12 augustus 1985)
“Eustace Chisholm's street, with the Home for the Incurables to the south and the streetcar line to the west, extended east up to blue immense choppy Lake Michigan. South of its terminus the great gray museum took up acres and acres with its caryatids, and further south rose the steel mills of Gary and South Chicago with their perpetual vomit of fire. Further down his street in a westerly direction, before Washington Park slipped into the colored ghetto, there was a rose garden in which the German poet, Lessing, sat among the blooms. Here amid the industrial whirlwind of America's economic burnout, the unemployed, in nondescript small separate armies, with a generous sprinkling of white youths from small towns and farms and up-from-the-South Negroes, stood in line to go on relief. Eustace Chisholm had been caught up in two tragedies, the national one of his country's economic collapse, and his failed attempt to combine marriage with the calling of narrative poet. He wondered whether it was because of his inability to produce a book or merely the general tenor of the times that his wife, Carla, who had supported him hand and mouth for two years, ran out on him with a baker's apprentice some six months before this story begins. Eustace answered for his failure as a writer on the grounds that he was too far distant from the great monopoly city of New York, claiming that no Chicago writer could become famous until he had departed the gem of prairies. Yet he dared not ever run the risk of abandoning his coign of vantage on Fifty-fifth Street, with the concomitant danger of losing his native accent and vision, so Eustace stayed in Chicago, where he was known by intimates and strangers as Ace. The original name, like a scar, he reopened each morning while shaving. "I am Eustace," he would mumble into the mirror. On the day this story begins Ace had been to the Catholic Salvage to see about getting an extra mattress, for Carla had taken the only good one when she had run off.
« Le point de départ de l'éducation, c'est cet acte créateur de l'homme. C'est aussi son point d'arrivée: faire de chaque homme un homme, c'est-à-dire un créateur, un poète. Comment alors peut se situer la création artistique dans le développement de l'acte humain du travail, de la création continuée de l'homme par l'homme? Comment le mythe peut-il être une composante de l'action pour transformer le monde? S'il est le langage de la transcendance, cette transcendance ne peut être pensée en termes d'extériorité ni de puissance: ni transcendance d'en haut d'un Dieu, ni transcendance d'en bas d'une nature donnée toute faite. Le mythe n'est pas participation mais création. Le mythe chez Marx, n'est pas, comme chez Freud, une traduction, même sublimée, du désir, mais un moment du travail. Différence fondamentale, car le désir prolonge la nature alors que le travail la transcende. Faire du travail la matrice du mythe, comme d'ailleurs de toute culture par opposition à la nature, nous permet déjà de tracer une ligne de démarcation entre le symbole onirique et le symbole mythique. Le premier est expression ou traduction du désir, le second est un moment de la création continuée de l'homme par l'homme, sous forme poétique, prophétique, militante, mais toujours prospective. Ainsi est écartée la confusion entre le mythe proprement dit et ce que l'on appelle faussement de ce nom: si le mythe est ce moment du travail par lequel l'émergence de l'homme s'affirme avec cette dimension nouvelle de l'être: l'efficace du futur, l'on ne saurait appeler mythe ce qui est simple survivance du passé, la raison paresseuse et dépassée de l'allégorie ou des fables étiologiques. Pas davantage ce qui est simple reproduction ou conservation du présent par une image qui devient norme de conduite. Ce stéréotype social, démultiplié par la propagande ou la publicité, est illusion et aliénation. Il tend non à promouvoir l'histoire mais au contraire à l'arrêter en donnant seulement un visage au désir; et en laissant l'homme tourner en rond, dans le cercle fermé de l'instinct. Les variantes en sont nombreuses, depuis la propagande hitlérienne de la race, ou l'érotisme comme moyen de publicité. Jusqu'à cet ersatz dégradé du héros mythique que constitue l'idole, offrant à la jeunesse l'illusion compensatrice d'une vie aliénée, d'une vie par procuration grâce à l'inflation du mythe: Diana pour Bérénice, Madonna pour Aphrodite…"
„Vom Waldrand her kommt Vogelgezwitscher, und in den Hecken am Weg regt sich's auch; es hüpft, es schlüpft, es piept, es jagt und erhascht und schnäbelt sich — Frühling! Die Schlehen blüh'n, der Himmel ist lichtblau; um die Zweige, die, zitternd vor Glück, die ersten grünen Blättchen tragen, fächelt der laue Wind. Aus dem Wald treten zwei Gestalten, ein Mädchen und ein Mann; nun wandern sie langsam den schmalen Grasrain entlang. Rechts und links die Hecken sind hoch, die beiden gehen dahinter wie von einem Schirm gedeckt, die Welt sieht sie nicht; aber sie küssen sich doch nicht. Nun gehn sie auch nicht mehr nebeneinander; das Mädchen schlendert voran, hebt das Gesicht zum Himmel auf und versucht gleichgültig auszusehen. Sie ist sehr schlank, jung, sehr hübsch, und sind ihre Wangen auch nur schwach rötlich angehaucht, wie die Blätter der Dijon-Rose, es pulst doch gesundes warmes Blut in ihnen. Sie ist ganz frisch, ganz unberührt. „Maria", sagte der Mann leise. Er hielt die Blicke unverwandt auf die schlank vor ihm Herwandelnde geheftet, und das Blut stieg ihm heiß in die Stirn. Der Hut drückte ihn wie im heißen Sommer, er nahm ihn ab und fuhr sich mit gespreizten Fingern durchs Haar. „Maria —!" Sie drehte sich nicht um, sie hielt immer das Gesicht geradauf zum Himmel gerichtet. „Maria," sagte er wieder, „Maria, sei doch nicht so stumm! Was hab' ich dir getan? Eben warst du noch so fröhlich, und nun ist alles wie fortgeweht. Was hast du?" Ihre zartgefärbten Lippen drückten sich mit leisem Zucken aufeinander, ihre Augen zwinkerten. „Maria,” fragte er, „bin ich dir denn zuwider? Das habe ich nicht gedacht!" Er machte einen raschen Schritt, um neben sie zu treten; sie machte noch einen rascheren und war ihm wieder voraus. Noch immer keine Antwort. Zwei, drei Minuten vergingen. Der Wind strich lau durch die Hecken und zupfte der Schlehe ein paar weiße Blüten aus der schimmernden Brautkrone; ein Vogelpärchen verkroch sich, lockend, tiefer ins lauschige Versteck. Antwortete sie jetzt? Der Mann lauschte — nein! „So war es eine Täuschung", sagte er bitter. „Ich werde morgen früh abreisen." „Nein, o nein!" Hastig fuhr Marias Kopf herum, die Augen blitzten angstvoll. „Schon — abreisen —?!"
Clara Viebig (17 juli 1860 – 31 juli 1952) Cover biografie
„Zurück in seiner Wohnung, stopft er vor Wut die Sportkleidung und Laufschuhe in den Müll, fuck Adidas Supernova Glide Boost, fuck Continental-Außensohle, optimale Griffigkeit bei Nässe, Meyer hätte mit seinem Arsch zu Hause bleiben sollen, sein Hals, sein Kopf, jeder Muskel schmerzt, er fühlt sich fiebrig, überhaupt nicht in der Lage, gleich diesen Termin wahrzunehmen, aber er muss sich zusammenreißen, duscht, zieht sich um, in nicht mal einer Stunde muss er in Kronberg sein, um das Haus für die Besichtigung vorzubereiten, und, wie Falber ihn gestern bereits gewarnt hat, Brink kam bisher immer zu früh. Meyer wirft seine Aktenmappe auf den Rücksitz, schlägt die Wagentür zu, überprüft noch mal sein Outfit für Brink in der Spiegelung der Autoscheibe, der neue tiefblaue Einreiher, weißes Hemd, silbergraue Krawatte, passendes Einstecktuch. Auf der Kappe seines Schuhs entdeckt er einen kleinen Fleck, wischt ihn mit etwas Spucke weg. Bevor er in den Wagen steigt, breitet er zur Sicherheit ein frisches Handtuch auf dem Sitz aus. Er bildet sich ein, das Leder sei immer noch sandig und klamm, die ganze Kabine rieche nach dem Moder des Weihers. Als Meyer die Kronberger Villa betritt, strömt ihm der schwache Duft von Möbelpolitur entgegen, die Putzleute waren gestern da, Meyer öffnet die Fenster, legt die Sicherungen um, kontrolliert alle Räume, verbringt fast zwanzig Minuten damit, in den düsteren Ecken Licht zu machen, aber dann liegt alles in warmem Glanz. Zum Schluss platziert er das bestellte Blumenarrangement auf dem Tisch in der Eingangshalle, bevor er sich kurz auf den Absatz der Treppe setzt, spürt, wie ihm die Handflächen feucht werden. Ihn packt immer noch das Lampenfieber bei jeder großen Besichtigung, ein Gefühl, als sirre jede Faser seines Körpers, Angst, aber noch mehr die Lust auf Performance, sich ganz hineinzulegen in den Verkauf. Meyer steht auf, atmet durch. Heute verkuppelt er den alten Brink. Anfang sechzig, Unternehmer, Chemieindustrie, zu viel Aftershave und keine Spur von Grau im Haar, nur ein verdächtiger Violettstich im Braun.“
De Engelse dichter en criticus Donald Alfred Davie werd geboren op 17 juli 1922 in Barnsley, Yorkshire. Hij begon zijn opleiding aan de Barnsley Holgate Grammar School en doorliep later het St Catharine's College in Cambridge. Zijn studies daar werden onderbroken tijdens de oorlog door zijn dienst bij de Koninklijke Marine in het Russiche deel van de Noordpool, waar hij zichzelf de taal leerde. In het laatste oorlogsjaar, in Devon, trouwde hij met Doreen John. Na zijn terugkeer in Cambridge, vervolgde hij zijn studie en behaalde hij zijn B.A., M.A. en Ph.D. Hij keerde terug naar Cambridge in 1958 en werd in 1964 de eerste hoogleraar Engels aan de nieuwe universiteit van Essex. Hij doceerde Engels aan de universiteit van Essex van 1964 tot 1968, toen hij verhuisde naar Stanford University, waar hij Yvor Winters opvolgde. In 1978 verhuisde hij naar de Vanderbilt University, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 1988. Hij schreef vaak over de techniek van poëzie, zowel in boeken als “Purity of Diction in English Verse”, en in kleinere artikelen zoals 'Some Notes on Rhythm in Verse'. Davie's kritiek en poëzie worden beide gekenmerkt door zijn interesse in modernistische en pre-modernistische technieken. Veel van Davie's poëzie is vergeleken met die van de traditionalistische Philip Larkin, maar andere werken zijn meer beïnvloed door Ezra Pound.
Across the Bay
A queer thing about those waters: there are no Birds there, or hardly any. I did not miss them, I do not remember Missing them, or thinking it uncanny.
The beach so-called was a blinding splinter of limestone, A quarry outraged by hulls. We took pleasure in that: the emptiness, the hardness Of the light, the silence, and the water’s stillness.
But this was the setting for one of our murderous scenes. This hurt, and goes on hurting: The venomous soft jelly, the undersides. We could stand the world if it were hard all over.
In California
Chemicals ripen the citrus; There are rattlesnakes in the mountains, And on the shoreline Hygiene, inhuman caution.
Beef in cellophane Tall as giraffes, The orange-rancher’s daughters Crop their own groves, mistrustful.
Perpetual summer seems Precarious on the littoral. We drive Inland to prove The risk we sense. At once
Winter claps-to like a shutter High over the Ojai valley, and discloses A double crisis, Winter and Drought.
Ranges on mountain-ranges, Empty, unwatered, crumbling, Hot colours come at the eye. It is too cold
For picnics at the trestle-tables. Claypit Yellow burns on the distance. The phantom walks Everywhere, of intolerable heat.
At Ventucopa, elevation Two-eight-nine-six, the water hydrant frozen, Deserted or broken settlements, Gasoline stations closed and boarded.
By nightfall, to the snows; And over the mile on tilted Mile of the mountain park The bright cars hazarded.
De Franse schrijfster Anne Golonis op afgelopen vrijdag op 95-jarige leeftijd overleden in Versailles. Anne Golon werd geboren als Simone Changeux in Toulon, Frankrijk op 19 december 1921. zij is vooral bekend geworden als schrijfster van de Angélique-cyclus. Zie ook ook alle tags voor Anne Golon op dit blog.
Uit:Angélique et la Cour des Miracles
« Pour un peu, elles seraient allées s'installer tout de suite devant la maison de la rue de la Ferronnerie, mais les autres les houspillèrent et Cul-de-Bois rugit une fois de plus, les injuriant copieusement: — Merde alors! Si nous nous occupons de notre boulot et de nos petites affaires, alors que le Grand Coesre nous attend! Qu'est-ce qui m'a foutu des mémés pareilles! Les usages se perdent, ma parole !... Les mémés confuses baissèrent la tête et tremblotèrent du menton. Puis chacun, qui par un trou, qui par l'autre, se glissa dans le cimetière. Le crieur des morts s'éloigna en secouant sa clochette. Aux carrefours, il s'arrêtait, levant son visage vers la lune, et psalmodiait lugubrement: Réveillez-vous, gens qui dormez Priez Dieu pour les trépassés... Angélique, les yeux agrandis, s'avançait à travers le vaste espace gorgé de cadavres. Çà et là il y avait des fosses communes grandes ouvertes, déjà à moitié pleines de corps cousus dans leurs linceuls, et qui attendaient un nouveau contingent de morts pour être refermées. Quelques stèles, quelques dalles, posées à même le sol, marquaient ilasmaier„,tombes de familles plus fortunées. Mais c'était ici depuis des siècles le cimetière des pauvres gens. Les riches se faisaient enterrer à Saint-Paul. La lune, qui avait choisi enfin de régner dans un ciel sans nuages, éclairait maintenant la mince couche de neige recouvrant le toit de l'église et des bâtiments alentour. La croix des Buteaux, qui était un haut crucifix de métal, dressé près du prêchoir, au centre du terrain, luisait doucement. Le froid atténuait l'odeur nauséabonde. Personne d'ailleurs n'y attachait d'importance et Angélique elle-même respirait avec indifférence cet air saturé de miasmes. Ce qui attirait son regard et la sidérait au point qu'elle avait l'impression d'être la proie d'un cauchemar, c'étaient les quatre galeries qui, partant de l'église, formaient l'enclos du cimetière. Ces bâtiments datant du Moyen Âge étaient composés, dans leurs soubassements, d'un cloître aux arcades en ogive où, le jour venu, les marchands établissaient leurs éventaires. Mais, au-dessus du cloître, se trouvaient des galetas couverts de toits de tuiles, et qui reposaient du côté du cimetière sur des piliers de bois, laissant ainsi des intervalles à claire-voie entre les toitures et les voûtes. Tout cet espace était comblé d'ossements. Des milliers et des milliers de têtes de morts et de débris de squelettes s'entassaient là. Les greniers de la mort, gorgés de leur sinistre récolte, exposaient aux regards et à la méditation des vivants des amoncellements inouïs de crânes que les courants d'air séchaient et que le temps réduisait en cendres. Mais, sans cesse, de nouvelles provendes, extraites de la terre du cimetière, les remplaçaient. En effet, un peu partout, près des tombes, on voyait des tas de squelettes assemblés en fagots ou les sinistres boules blanches des têtes de morts soigneusement empilées par le fossoyeur et qui, demain, seraient rangées dans les greniers, au-dessus du cloître. —«
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“FIFO: (more enraged yet) No more delay! Do what I say— torpedo Avellaneda! Brought back from the grave for this special day, this is how she repays us! No more mercy, no more pleas— blast her out of the waves! The broadest spot is the best spot to aim— do it! Bombs away! Be sure to shoot for the backside, boys! Death to every traitor! AVELLANEDA: No, not the backside, seat of inspiration! Take aim at the fore! All who read me know my slogan: I wish all to enter through the front door. All the participants in the act of repudiation throw rotten eggs at Avellaneda. CHORUS: No more mercy, no more pleas— blast her out of the waves! The backside's the best spot to aim, so do it! Bombs away! AVELLANEDA: If that's the way it's going to be, if that's the way they're going to treat me, then I'm glad I decided not to stay. Clearly, here there's no home for me, so I'll make my getaway ... But if I ever get my hands on that Horcayés that brought me back from the dead, when I get through with him he'll need the finest seamstress in Key West, to sew back on his head. Meanwhile, on my rowing let me concentrate— I think I'm going to have to paddle with both arms and both feet!”
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Cover
I Au loin, le béguinage avec ses clochers noirs, Avec son rouge enclos, ses toits d'ardoises bleues Reflétant tout le ciel comme de grands miroirs, S'étend dans la verdure et la paix des banlieues.
Les pignons dentelés étagent leurs gradins Par où montent le Rêve aux lointains qui brunissent, Et des branches parfois, sur les murs des jardins, Ont le geste très doux des prêtres qui bénissent.
En fines lettres d'or chaque nom des couvents Sur les portes s'enroule autour des banderoles, Noms charmants chuchotés par la lèvre des vents ; La maison de l'Amour, la maison des Corolles,
Les fenêtres surtout sont comme des autels Où fleurissent toujours des géraniums roses, Qui mettent, combinant leurs couleurs de pastels, Comme un rêve de fleurs dans les fenêtres closes.
Fenêtres des couvents ! attirantes le soir Avec leurs rideaux blancs, voiles de mariées, Qu'on voudrait soulever dans un bruit d'encensoir Pour goûter vos baisers, lèvres appariées !
Mais ces femmes sont là, le coeur pacifié, La chair morte, cousant dans l'exil de leurs chambres ; Elles n'aiment que toi, pâle crucifié, Et regardent le Ciel par les trous de tes membres !
Oh ! le silence heureux de l'ouvroir aux grands murs, Où l'on entend à peine un bruit de banc qui bouge, Tandis qu'elles sont là, suivant de leurs yeux purs Le sable en ruisseaux blonds sur le pavement rouge.
Oh ! le bonheur muet des vierges s'assemblant, Et comme si leurs mains étaient de candeur telle Qu'elles ne peuvent plus manier que du blanc, Elles brodent du linge ou font de la dentelle.
C'est un charme imprévu de leur dire " ma sœur " Et de voir la pâleur de leur teint diaphane Avec un pointillé de taches de rousseur Comme un camélia d'un blanc mat qui se fane.
Rien d'impur n'a flétri leurs flancs immaculés, Car la source de vie est enfermée en elles Comme un vin rare et doux dans des vases scellés Qui veulent, pour s'ouvrir, des lèvres éternelles !
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898) Doornik
“PRIOR: Out of my way, I wanna meet my replacement [pushes past Belize into Joe Pitt's office] Oh, God. JOE: Yes, can I help you? PRIOR: [stares] I'm a prophet. JOE: What? PRIOR: PROPHET! PROPHET! I PROPHESY, I HAVE SIGHT, I SEE! What do you do? JOE: [slightly stunned] I'm a clerk. PRIOR : Oh, big deal, a clerk? You, what, you file things? You better be keeping a file on the hearts you break. That's all that counts in the end. You'll be having bills to pay in the world to come. You and your friend, the Whore of Babylon. Sorry, wrong room. PRIOR: [back outside with Belize] He's the Marlboro Man! [After Belize goes inside to look] PRIOR: Home on the range! BELIZE: Chaps and spurs. PRIOR: Mega-butch! He made me feel beyond nelly, like I've got wispy daisies sprouting out my ears."
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Scene uit een opvoering in Richmond, 2015
'Anyway, I got over that, though it was not easy, and joined the most reliable set of people I could find, knowing, without bothering to ask, that they were bound to be going to Switzerland, and very soon I was on the plane and a quite charming man sat next to me and told me about this conference he was attending in Geneva. I deduced that he was a doctor; in fact, I had him down as a specialist in tropical diseases, particularly as he told me that he did most of his work in Sierra Leone, but it turned out that he had something to do with tungsten. So much for the novelist's famed powers of imagination. Nevertheless I felt a bit better, and he told me about his wife and daughters and how he was flying back to them in two days' time to have a weekend at home before he goes back to Sierra Leone. And within an extraordinarily short time we were there (I notice that I say 'there' and not 'here') and he put me in a taxi, and after about half an hour I ended up here (and it is beginning to be 'here' rather than 'there') and very soon I shall have to unpack and wash and tidy my hair and go downstairs and try to find a cup of tea. 'The place seems to be deserted. I noticed only one elderly woman as I came in, very small, with a face like a bulldog, and legs so bowed that she seemed to throw herself from side to side in her effort to get ahead, but doing so with such grim conviction that I instinctively got out of the way. She walked with a stick and wore one of those net veils on her head covered with small blue velvet bows. I had her down as a Belgian confectioner's widow, but the boy carrying my bags nodded vestigially and murmured 'Madame la Comtesse' as she rocked past. So much for the novelist's famed powers, etc. In any event I was processed so speedily into this room (almost induced into it) that I couldn't take in anything else. It seems quiet, warm, fairly spacious. The weather might, I suppose, be described as calm. 'I think about you all the time. I try to work out where you are, but this is rather difficult, surrounded as I am by the time change, minimal though it is, and the lingering effects of my pills, and all these sad cypresses. In a manner of speaking. But tomorrow is Friday, and when it begins to get dark I shall be able to imagine you getting in the car and driving to the cottage. And then, of course, the weekend, about which I try not to think. You cannot know . . .'
Anita Brookner (16 juli 1928 – 10 maart 2016) Cover
Jeden Samstag mittag passierte dasselbe: der alte Tom Bradley, ungefähr 85, ehemaliger Schmied und Mittelstürmer beim FC Watford, ein Brocken von Kerl und noch lang nicht am Ende, schob sich in seiner Falle hoch wie ’n Eisberg aus der See, schmiß seinen Teller Grütze in die Ecke, Kissen hinterher, rüttelte an dem Eisengitter das Harvey und ich an seinem Bett befestigen mußten, und brüllte: Laßt mich raus, Jungs! Laßt mich aufs Feld, ihr Hurenböcke!
Es war Punkt halb vier und im Stadion pfiff der Schiedsrichter das Spiel an und Tom Bradley, Mittelstürmer der Bezirksmeistermannschaft von 1907, mußte raus um sein Tor zu machen,
und der ganze Saal im Siechenheim, dreißig Mann, die Depperten und Ausgepowerten, die Maroden und unheilbaren Fälle von Delirium tremens und Krebs und Zucker und Schlagfluß und Wahnsinn, die Pferdenarren die keine Wette mehr machten und die Säufer die kein Glas mehr kippten und die Arbeitslosen die keine Arbeit mehr brauchten, die Toten, die noch zehn Jahre krepieren würden und die Lebenden die ihren letzten Schnaufer machten, alle feuerten Tom Bradley an: Los, Tom, gib ihnen Saures! Gibs den Waschlappen! Ran an den Ball! Schaff dich! Go go go!
Der ganze Saal tobte jeden Samstag halb vier, Watford verlor todsicher und wir waren schuld, der Nigger-Arzt und Harvey, das Oberpfleger-Arschloch und ich, obwohl ich ja kein Limey war und schon deshalb nichts von Fußball verstand, und wir mußten das Gitter abschrauben und Tom seinen Bademantel überziehn und ihn ins Bad verfrachten, bis die Jungs ihn vergaßen, während er in der Wanne grunzte und ich seine Schrunden schrubbte und er mit seinem gichtigen Pimmel spielte als ob er ihn das erste Mal sehn würde, und nach der Schicht nach Hause, die Stones hatten einen neuen Hit rausgebracht, »Under my thumb«, zum Abendessen gabs Hammelbraten mit Bohnen und Stellas Alter saß mit vergrätztem Gesicht in der Küche, »was ’n los« – »die Kaffer ham schon wieder verloren« – shit, ich packte Stella und machte, daß ich da rauskam.
Jörg Fauser (16 juli 1944 – 17 juli 1987) Cover
Zie voor nog meer schrijvers van de 16e juli ook mijn vorige blog van vandaag.
Uit:Shyness and Dignity (Vertaald door Sverre Lyngstad)
“And so, when the chips are down, I must say, though not without a sense of repugnance, that if you wish to show your belief in democracy, you also have to do so when you are in the minority, convinced both intellectually and, not least, in your innermost self, that the majority, in the name of democracy, is crushing everything you stand for and that means something to you, indeed, all that gives you the strength to endure, well, that gives a kind of meaning to your life, something that transcends your own fortuitous lot, one might say. When the heralds of democracy roar, triumphantly bawling out their vulgar victories day after day so that it really makes you suffer, as in my own case, you still have to accept it; I will not let anything else be said about me, he thought.” (...)
“for a brief moment it is his fate, and nothing else, that is frozen into immobility on the stage. The moment of the minor figure. Both before and after this he remains the same, the man who reels off those smart lines, one of which has acquired an immortal status in Norwegian literature: ‘If you take the life-lie away from an average person, you take away his happiness as well.”
Dag Solstad (Sandefjord, 16 juli 1941)
De Franse dichter en schrijver van chansons Bernard Dimeywerd geboren op 16 juli 1931 in Nogent-en-Bassigny (tegenwoordig Nogent). Zie ook alle tags voor Bernard Dimeyop dit blog.
La crucifixion
I Tu viens c’t’ après-midi à la crucifixion ? T’as qu’à v’nir avec moi, ça t’chang’ra les idées ! Ta bergère est pas là, profit’de l’occasion Moi j’ai prév’nu Lévy que j ’prenais ma journée J’y ai dit « j’veux voir ça, et pis j’ai mes raisons ! » Il a pas pu r’fuser vu qu’il y va, cézigue ! Ça va ram ’ner du monde et marquer la saison C’ t’affair’là, tu vas voir, mais le truc qui m’intrigue C’est qu’sur les trois clients qu’ils vont foutre au séchoir Y en a deux, paraît-il, qu’on a dû bien connaître Ils nous ont fait marron sur un coup d’marché noir On ira les r’garder, ça les amus’ra p’t’être
Quand on avait l’tuyau pour les surplus romains J’avais tout préparé, tout mâché la besogne, On était cinq su’l’coup, vraiment du cousu-main ! Quand ils nous ont doublé, on a passé la pogne Mais j’dois dire qu’aujourd’hui, je vais bien rigoler Comm’quoî, mon vieux cochon, y a tout d’même un’justice Comm’disait mon vieux père : « Faut pas tuer ni voler à moins D’être certain que le coup réussisse ! »
Le troisième, il paraît qu’il marche à la gamberge Il jacte à droite à gauche, on l’a vu v’nir de loin Il est pas vieux du tout, il n’a pas trente-cinq berges On n’sait pas bien qui c’est, c’est pas un gars du coin C’est un genr’de r’bouteux, il guérit les malades Ça fait trois ans, guèr’plus, qu’il est sur le trimard N’empêch’que le Pilate et ses p’tits camarades L’ont prié d’obéir et d’arrêter son char Comm’disait mon vieux père : « La poisse, elle vient tout’seule Mais plus tu veux jacter, plus qu’ell’vient rapid’ment C’est un’bell’qualité d’savoir fermer sa gueule » Mon père, pour un ivrogne, il n’manquait pas d’jug’ment !
D’ailleurs, en fait d’jug’ment, c’est par là qu’ça commence Si tu veux v’nir, tu viens… Moi j’veux pas m foutr’en r’tard Tu viens pas… Moi j’m’en vais… J’te dirai c’que j’en pense ! J’pass’rai pour l’apéro, à sept heures, au plus tard.
„Demut vor der Arbeit von vielen war für mich ein Ergebnis, und der wachsende Wunsch, noch besser zusammenzuarbeiten, um mehr zu erreichen. Kurz gefasst: Für die Gleisdorferin in Wien war es ein Jahr voll Staunen, interessierter Teilnahme, Aufmerksamkeit, Wachsamkeit. Dauerndes Lernen, jeden Tag neue Erfahrungen, das Kennenlernen unsäglich vieler Menschen, verschiedenste und kontroversiellste Sicht von aktuellen Problemen. Spannend und begeisternd – manchmal auch erschöpfend und anstrengend. Was bleibt und wohl immer bleiben wird: die Verbundenheit mit Gleisdorf. Denn eines Tages möchte ich zurückkehren in unsere Stadt mit ihren überschaubaren Strukturen und ihrer lebens- und liebenswerten Umgebung. Hier bin ich zuhause, von hier stamme ich, hierher fühle ich mich zugehörig. Und wenn ich auch dabei bin, mir weitere "Heimaten" zu erwerben, Graz, das schon lang eine zweite Heimat ist, Wien, und vielleicht als nächstes noch weitere europäische oder osteuropäische Städte – Gleisdorf wird immer Heimat bleiben, Vaterstadt, Mutterstadt. Mein Hirn ist zwar zur Zeit in Wien, mein Körper dauernd unterwegs. Aber hier, in Gleisdorf, ist mein Herz.”
« Voilà cinq mois que j’en faisais fonction, et, ma foi, je supportais bien cette responsabilité et goûtais fort cette indépendance. Je puis même affirmer, sans me flatter, que, sous ma direction, le service avait marché autrement que sous celle du capitaine Dieulivol, le prédécesseur de Saint-Avit. Brave homme, ce capitaine Dieulivol, colonial de la vieille école, sous-officier des Dodds et des Duchesne, mais affecté d’une effroyable propension aux liqueurs fortes, et trop enclin, quand il avait bu, à confondre tous les dialectes et à faire subir à un Haoussa un interrogatoire en sakalave. Personne ne fut jamais plus parcimonieux des ressources en eau du poste. Un matin qu’il préparait son absinthe, en compagnie du maréchal des logis chef, Châtelain, les yeux fixés sur le verre du capitaine, vit avec étonnement la liqueur verte blanchir sous une dose d’eau plus forte qu’à l’ordinaire. Il releva la tête, sentant que quelque chose d’anormal venait de se produire. Raidi, la carafe inclinée à la main, le capitaine Dieulivol fixait l’eau qui dégouttait sur le sucre. Il était mort. Cinq mois durant, après la disparition de ce sympathique ivrogne, on avait semblé se désintéresser en haut lieu de son remplacement. J’avais même espéré un moment qu’une décision serait prise, m’investissant en droit des fonctions que j’exerçais en fait… Et aujourd’hui, cette soudaine nomination… Le capitaine de Saint-Avit… À Saint-Cyr, il était de mes recrues. Je l’avais perdu de vue. Puis mon attention avait été rappelée sur lui par son avancement rapide, sa décoration, récompense méritée de trois voyages d’exploration particulièrement audacieux, au Tibesti et dans l’Aïr ; et soudain, le drame mystérieux de son quatrième voyage, cette fameuse mission entreprise avec le capitaine Morhange, et d’où un seul des explorateurs était revenu. Tout s’oublie vite, en France. Il y avait bien six ans de cela. Je n’avais plus entendu parler de Saint-Avit. Je croyais même qu’il avait quitté l’armée. Et maintenant, voici que je me trouvais l’avoir pour chef."
Uit: The Long Arm (Vertaald door Roy Temple House)
« The longer we talked the more intimate, the more in the nature of a mutual confession, our conversation became. I admitted to Banaotovich that the hifalutin fashion in which I had left the town to win fame and fortune years before, had been asinine in the extreme, and that it served me just right to have to sneak back unknown and penniless. Banaotovich rejoined that for all his pride in his school marks he had remained a person of no importance, and that the pot had not the slightest intention of making itself ridiculous by calling the kettle black. He seemed almost painfully inclined to run himself down. I could feel in his manner a sort of pathetic reaching out for sympathy and consideration. And it began to seem as if he were about to tell me something or ask me for something. But whatever he had to tell seemed hard to say, and it was slow in coming over his lips. Banaotovich ordered two bottles of the heavy native wine. I drank sparingly of it, because it goes to my head. But Banaotovich swallowed two or three glassfuls in hasty succession, and his cheeks grew flushed. There was a pause. Suddenly he leaned across the table toward me and spoke in a hoarse, excited whisper. "Modersohn," he said anxiously, "I want to make a confession to you – a terrible confession. It may turn you against me completely. Maybe you don't want to hear it. If you don't, say so, and I'll go home. But it seems as if I've got to tell somebody about it. It seems as if I've got to find somebody who understands me and can excuse me, or it will kill me. Shall I tell you? Shall I?" I was startled. I was reasonably sure that Banaotovich was no criminal, since he had lived half a century in his native city, undisturbed and from all he had told me solvent and respected. I had always known that he was a queer fish, a brooding, solitary sort of person, and I settled myself to listen to some harmless bit of psychopathy which meant nothing except to the unfortunate subject."
Franz Nabl (16 juli 1883 – 19 januari 1974) Borstbeeld in Graz
De Amerikaanse dichter, sociaal filosoof en cultuurcriticus William Irwin Thompson werd geboren op 16 juli 1938 in Chicago, Illinois Hij groeide op in Los Angeles, Californië. Hij behaalde zijn B.A. aan Pomona College en zijn Ph.D. aan de Cornell University. Hij werd hoogleraar geesteswetenschappen aan het Massachusetts Institute of Technology en vervolgens aan de York University in Toronto, Ontario. Hij heeft verder gedoceerd aan de Universiteit van Syracuse, de Universiteit van Hawaï, de Universiteit van Toronto en het California Institute of Integral Studies. In 1973 verliet hij de academische wereld om de Lindisfarne Association te stichten, een groep wetenschappers, dichters en religieuze geleerden die elkaar ontmoetten om te discussiëren en deel te nemen aan de opkomende planetaire cultuur die hij leidde van 1972 tot 2012. Thompson woonde ook 17 jaar in Zwitserland. Hij beschrijft een recent werk, “Canticum Turicum” in zijn boek uit 2009, “Still Travels: Three Long Poems”, zelf als "een lang gedicht over de westerse beschaving dat begint met volksverhalen en sporen van Karel de Grote in Zürich en eindigt met de voltooiing van de westerse beschaving zoals uitgedrukt in “Finnegans Wake” en de sporen van James Joyce in Zürich. " In 1995 ontwierp Thomson, samen met wiskundige Ralph Abraham, een nieuw type cultuurhistorisch curriculum op basis van hun theorieën over de evolutie van het bewustzijn. Thompson woont momenteel in Portland, Maine.
Four In The Morning
The universe is crawling with unseen life: angels and djinn and spiritual guides. Like the excess in a stagnant pond, this abscess of the Absolute is obscenely corpulent in every nook and cranny, armpit and crotch of the Great Mother of dark energy and dark matter we do not see anymore than the germs in our guts see us, because they are not germs but neurons of a larger brain in which an I is only an organ, or rather an artificially imposed membrane drawn arbitrarily amid a mass of interactive molecular gates with ions coming and going as they please without a thought of me. Savages knew this once and could feel it like an itch beyond the reach of scratch. Christian missionaries called it animism and tried to beat it out of them, bringing brassieres to contain breasts, and bibles to contain minds, but nights when I cannot sleep, I wake at something the clock marks as three or four, with my mind teeming and itching with alien cosmologies of journeys through other galaxies and I wake, knowing more than I am.
Ghazal to Sleet
It is too cold to walk today, the Canadian wind has been iced and chilled to stay cold and true North Amerind.
Only Inuit and arctic polar bears ambulate on ice--not Maui beach sand where tanned couples congregate.
I think of Hawaiian hot volcanic spots where I sinned Entangled in knots of Polynesian sun-tanned limbs, skin twinned.
Here I'm so wool bundled up in all, I can't separate my fingers from my hand or recall which parts propagate.
The sky drops down on me, I walk slippingly, my face skinned, Aztec flayed alive and priestly held to the copaled wind.
I thought snow was supposed to fall, not slash and lacerate; this horizontal pose of life I'd call eviscerate.
Thompson, turn round, escape inside and let the wind scrape the wild streets while you hide as the sheets of ice abscind.
Ann De Craemer, Jean Christophe Grangé, Driss Chraïbi, Iris Murdoch, Richard Russo, Jacques Rivière, Rira Abbasi
Bij de Tour de France
Alberto Contador
Uit: De seingever
“Hoe kon men op televisie na zijn dood nog vol lof beelden laten zien van zijn `heldhaftige' overwinning in 1999 in Luik-Bastenaken-Luik, als een groot deel van de wielerwereld toen al wist wat David Millar later in zijn boek Koersen in het duister schreef — dat VDB de avond voor La Doyenne elf slaappillen Stilnox had genomen en niet eens meer op zijn benen kon staan of praten? Hoe kon men deze man nog 'god' noemen als bleek dat hij renners uitlachte die geen verboden middelen durfden te nemen? Ik begon de verslaving, de zelfoverschatting, de list en het bedrog van VDB als symptomatisch te zien voor minstens een deel van de wielrennerij. Het moet vanaf dat moment geweest zijn dat ik met cynisme naar de koers begon te kijken. Renners leken wel goden die door hun aanbidders ook hun grootste zonden worden vergeven. Eventjes waren de fans kwaad, maar vervolgens werden de helden van alle verantwoordelijkheid ontslagen door die in de schoenen te schuiven van het geld, de roem, het gebroken sleutelbeen, de kapotte knie, de wielercoach of de media. Ik wist wel dat renners vaak pionnen waren in een groter spel van ploegleiders en commercie. Ik wist ook dat niet alle renners in hetzelfde bedje ziek waren en sommige het spel wel eerlijk speelden — maar waarnaar zat ik in dat geval te kijken? Sport, of slechte cinema? Ik betrapte mezelf erop dat ik steeds vaker cynische, harde opmerkingen maakte over een renner die een explosieve prestatie neerzette: er was vast weer iets aan de hand; wacht maar een paar maanden; we zullen er nog wel van horen. Vaak kreeg ik gelijk. Ik kon de beslissing van de Duitse zenders ARD en ZDF om de Ronde van Frankrijk in 2007 wegens dopingperikelen niet langer uit te zenden begrijpen, en zelf keek ik op een bepaald moment ook niet meer. De Ronde van Frankrijk van 2010 liet ik aan me voorbijgaan, en achteraf bleek dat er met winnaar Alberto Contador ook iets 'niet pluis' was.”
Ann De Craemer (Tielt, 1981) Hier in het midden tijdens een uitzending van Vive le Vélo
« Selon lui, Grégoire avait commis une erreur : la septième victime présumée de l'Homme-Clou, Catherine Fontana, avait été tuée par quelqu'un d'autre. Mais qu'en sais-tu, nom de dieu ? Il avait tout fait pour l'empêcher de se lancer dans cette vaine croisade mais quand il l'avait vu prendre un congé sans solde au 36 et acheter son billet d'avion, il avait compris que rien ne l'arrêterait. Il avait alors décidé de l'accompagner : après tout, lui aussi avait quelque chose à faire au Katanga... — On y va, patron ? Il se retourna. Michel se tenait au bord du tarmac, un gros trousseau de clés à la main, comme si l'aéroport dans son ensemble était sa propriété. C'était un petit Noir malingre au cou de girafe. Surnommé la Touffe, en raison de son énorme tignasse crépue, il portait un pantalon de tergal et une chemise aux motifs criards. Michel était l'homme de confiance de Morvan — ce qui demeurait à Lubumbashi une notion relative. Il suivit le Black sous le soleil accablant. On n'éprouvait plus rien ici sinon une asphyxie de lumière, une blancheur écrasante qui figeait toute pensée, tout espoir. Le matériel était remisé dans un hangar fermé à double tour, surveillé par des soldats. La Touffe déverrouilla la porte et la fit glisser sur son rail. — Et voilà ! La lumière révéla deux camions à benne Renault, trois 4 x 4 Toyota vidés de leurs sièges passagers — le tout racheté le mois précédent à d'autres groupes miniers. Morvan avait fait voter ce budget à l'assemblée générale de Coltano, compagnie minière qu'il avait lui-même fondée dans les années 90, prétextant une nécessaire remise à niveau des installations autour de Kolwezi. En réalité, il avait dans l'idée d'exploiter en douce de nouveaux filons découverts par ses experts géologues. Une vraie manne. Il s'approcha et vérifia que les roues, les volants et les moteurs étaient toujours en place. — Le carburant ? — Là-bas. Il n'alla pas jusqu'à vérifier les barils : il y avait plus important. »
« Nagib a remis la porte d’entrée sur ses gonds, a fait craquer ses doigts et nous a dit: -Venez voir, mes agneaux, la splendeur des splendeurs. Nous sommes montés et nous avons vu. Par terre, dans le salon, il y avait des planches, deux ou trois encore entières, les autres en éclats. Des morceaux de fil de fer, des clous tordus. Et au milieu de tout cela, quelque chose de noir, pesant, oblong, qui tenait du coffre et de l’armoire. Avec un cadran, deux boutons et une plaque de métal où était gravé en relief un mot que je ne comprenais pas : BLAUPUNKT. Ma mère a considéré Nagib et a levé les bras au ciel. Puis elle a considéré le meuble, longuement ; a tourné tout autour, les mains dans le dos; a tapoté le cadran, tourné les boutons. Et comme le meuble ne réagissait pas, elle s’est arrêtée et m’a dit : -Qu’est-ce que c’est, cette chose ? -Blo Punn Kteu, ai-je répondu. -Quoi ? - Blo Punn Kteu. Elle s’est mise tout de suite en colère, comme si le feu couvait depuis longtemps en elle. -Quelqu’un dans cette maison veut-il m’expliquer de quoi il s’agit ? -Ce qu’il a dit n’est pas tout à fait exact, a fait remarquer mon frère. Moi aussi, je sais lire. Il y a écrit : « Bla Upunn Kteu ». Je me suis mis en colère à mon tour. - Blo Punn Kteu ! -Non, monsieur, a dit Nagib. B-L-A, Bla, Upunn Kteu. C’est comme ça , mon petit ! -Seigneur Dieu ! s’est écriée ma mère en se tordant les mains. Qu’est-ce qu’ils me racontent, ces monstres que j’ai mis au monde ! Allez-vous m’expliquer à la fin ? -C’est la radio, a répondu Nagib. La radio, quoi !”
''Christian.' This was the name, not pronounced now in my presence for very many years, of my former wife. I opened the door wider and the person on the step, whom I now recognized, slipped, or dodged, into the flat. I retreated into the sitting-room, he following. 'You don't remember me.' 'Yes, I do.' 'I'm Francis Marloe, you know, your brother-in-law.' 'Yes, yes —' 'As was, that is. I thought you should know. She's a widow, he left her everything, she's back in London, back in your old place —' 'Did she send you?' 'Here? Well, not exactly —' 'Did she or didn't she?' 'Well, no, I just heard through the lawyer, She's back in your old place! God!' 'I see no need for you to come —' 'So she's written you? I wondered if she'd have written you.' 'Of course she hasn't written to me!' 'I thought of course you'd want to see her —' 'I don't want to see her! I cannot think of anyone I less want to see or hear of!' I shall not attempt here to describe my marriage. Some impression of it will doubtless emerge. For the present story, its general nature rather than its detail is important. It was not a success. At first I saw her as a life-bringer. Then I saw her as a death-bringer. Some women are like that. There is a sort of energy which seems to reveal the world: then one day you find you are being devoured. Fellow victims will know what I mean. Possibly I am a natural bachelor. Christian was certainly a natural flirt. Sheer silliness can be attractive in a woman. I was, of course, attracted. She was, I suppose, a rather 'sexy' woman. Some people thought me lucky. She brought, what I detest, disorder into my life. She was a great maker of scenes. In the end I detested her."
Iris Murdoch (15 juli 1919 – 8 februari 1999) Cover
“Thirty-two degrees, according to the dashboard thermometer, so . . . maybe. In warm weather the garage door duti-fully lumbered up and over the section of bent track, but below freezing it invariably stuck and you had to get out, remote in hand, and manually yank the door past the spot where it caught. Within a few degrees of freezing, though, it was anybody’s guess, so Ray pressed the remote and opened the driver’s-side door, pre-pared to get out if he needed to. When the door shuddered past the critical point and up along the ceiling, he closed the car door again, noticing as he did so that Paula, his wife, was watching him with her O ye of little faith expression. Pulling inside, he made sure to leave her enough room to get out. Two-car was how the garage had been described when they bought the house. Ray, himself a realtor and all too familiar with such dubious representations, had squinted at the phrase in the listing information, then at the garage itself. It was probably true it could hold two small sedans, but with anything larger you’d need to pull the first car in at an angle to have enough space for the second vehicle. He’d considered calling Connie, the seller’s agent, on this, but he liked her, in particular how she confessed right up front that she’d just gotten her license. She seemed genu-inely terrified of saying the wrong thing, of disclosing something that by law wasn’t supposed to be mentioned or of failing to dis-close something else that was mandatory. She’d gone into real estate, she claimed, because she liked helping people find what they wanted, and she seemed blithely innocent of the fact that most people had no idea what that was, especially the ones who were defiantly confident they did. Ray doubted she would last long and wasn’t surprised when, a year later, he ran into her and was told she’d embarked upon a degree in social work. Anyway, Paula had loved the house and didn’t want to see the not-quite-two-car garage as a problem, though she conceded they’d probably have to find someplace else for the lawn mower and the other stuff they usually stuck in there. She argued they’d be okay if they went slow and paid attention, especially at backing out. When for the record Ray expressed grave doubts about this as a long-term solution, she asked, “What are you saying? That we’re careless people?”
Uit:Un roman d’aventure : Le grand Meaulnes d’Alain-Fournier
« La paix ne tarde pas à se faire entre Meaulnes et le bohémien. C’est qu’il y a entre eux des liens secrets qu’ils découvrent. Le bohémien a été lui aussi dans le domaine merveilleux et il donne à son nouvel ami quelques indications - d’ailleurs encore insuffisantes - sur la route qui y conduit. Meaulnes pourtant ne le reconnaît que trop tard, qu’au moment où sans en rien dire à personne, il s’apprête à s’enfuir. C’était Frantz de Galais, le jeune fiancé de la fête, avec qui Meaulnes s’était rencontré le soir de la débandade. Hélas ! il a décampé trop tôt ; Meaulnes n’aura appris de lui que l’adresse à Paris de la jeune fille dont il est amoureux. Muni de ce seul renseignement, Meaulnes laisse François et part pour Paris. Mais à l’adresse indiquée il n’y a personne : la maison est vide. Meaulnes reste dans la grande ville, oisif et désespéré, à la merci de toutes les tentations. Et c’est François que le hasard, longtemps après, met tout à coup sur la piste du domaine merveilleux. Il le retrouve sans aucune difficulté ; la jeune fille y est toujours ; il la voit ; il comprend qu’elle n’a cessé de penser à Meaulnes. Le rêve de toute leur adolescence se résout ainsi en éléments tout ordinaires, tout prochains, tout faciles à saisir. Il semble qu’il n’y ait plus qu’à aller chercher Meaulnes et que l’aventure soit finie. Mais Meaulnes, que Seurel en effet ramène, est étrangement nerveux et rebelle ; il manque même de détruire par son humeur inexplicable le bonheur que son ami lui a préparé et qu’il n’a plus qu’à cueillir. Pourtant il se marie, son coeur sauvage semble dompté. Hélas ! la chimère veille, l’esprit d’aventure et de rêve le guettent encore. Pendant le séjour de Frantz à Sainte-Agathe, au moment où leur amitié se nouait, lui et Meaulnes se sont mutuellement et solennellement juré d’accourir au premier appel l’un de l’autre. Le soir des noces de Meaulnes et d’Yvonne de Galais, du bois qui borde la maison, retentit l’appel de Frantz... »
Jacques Rivière (15 juli 1886 – 14 februari 1925) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasiwerd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zie ook alle tags voor Rira Abbasiop dit blog.
Poets of Peace (Fragment)
We, children of the world, With USA, have a word, We frown, We demur, We Protest: No more war in the world: It’s enough. It’s enough. What dreams, we have at nights! What horror dreams! What, if daddy is wounded? What is our home in dull? Dear Angela, say please now O’ children of the world, What Can I say to us? I’m ashamed to say, where I come from. They took daddy to the front They forced daddy to fight With whom is he fighting? Who can answer my question?
Kratz Fuß, nick Kopp, begreif den Unbegriff von hergeloffnem Untüch ohne Ahnung! Doch zick und zack! umschifft ist schon die Lahnung vom Anfluch, wie er sich den Eisprung schliff.
Und sei wahrschaut: Im Triebe ging das Schiff, versank den Weg in ungebahnte Wahnung, zerspant sich scheiternd in Geblak und Zahnung. Sigilli logo: Alles fob und cif.
Nun sichten wir wohl Karten und Papiere auf Mein und Dein und ganz verbrannten Schnee: Was meint Verschleiß? Und was heißt jene Schliere?
An allen Vieren beten wir seit je als nachgeborne Hammel nach, wie schiere Vergärung strandet als Mouton-Cadet.
Flötenspiel
Die Gongs von Blicken, Winken, Worten dringen durch all des wirren Tags verworrnes Klirrn, wir gehn verirrt, bis uns die Augen flirrn, in schrägen, nicht von uns gelegten Schlingen.
Stakkato: Voll im Dauerfeuer schwingen die Zielgeräte ein, uns JETZT zu kirrn, gestrichen Korn. Viel unbekannt Gestirn strahlt auf, wo doch mal UNSRE Sterne hingen.
Dein Atem hetzt in atemlosen Sätzen dahin, wo ich seit je gewesen bin – doch hin ist hin, da bleiben nichts als Fetzen
von Traum und Trauer, Wut und Widersinn, die wolln uns weitertreiben, schleifen, wetzen. Und kleine Terzen wehen drüber hin
„GALANTERIEWAREN. Unvergleichliche Sprache des Totenkopfes: völlige Ausdruckslosigkeit – das Schwarz seiner Augenhöhlen – vereint er mit wildestem Ausdruck – den grinsenden Zahnreihen. Einer, der sich verlassen glaubt, liest und es schmerzt ihn, daß die Seite, die er umschlagen will, schon aufgeschnitten ist, daß nicht einmal sie mehr ihn braucht. Gaben müssen den Beschenkten so tief betreffen, daß er erschrickt. Als ein geschätzter, kultivierter und eleganter Freund mir sein neues Buch übersandte, überraschte ich mich dabei, wie ich, im Begriff es zu öffnen, meine Krawatte zurecht rückte. Wer die Umgangsformen beachtet, aber die Lüge verwirft, gleicht einem, der sich zwar modisch kleidet, aber kein Hemd auf dem Leibe trägt. Wenn der Zigarettenrauch in der Spitze und die Tinte im Füllhalter gleich leichten Zug hätten, dann wäre ich im Arkadien meiner Schriftstellerei. Glücklich sein heißt ohne Schrecken seiner selbst innewerden können.“
Walter Benjamin (15 juli 1892 - 27 september 1940) Cover
“Thunder shook the unlit cavern as an immense, blue-white spark jumped between a pair of towering, metal columns. Instead of fading, the shimmering charge split in two and the twin streams of plasma began to circle their respective pillars. They moved like flames chasing the wind, racing around the columns and snaking their way upward toward the underside of a curved, metallic dome. There, they swirled together like the arms of a spiral galaxy, joining each other once again before vanishing in a final, eye-searing flash. Darkness followed. Ozone lingered in the air. On the floor of the cavern, a group of men and women stood motionless, night-blind from the display. The flash hadbeen impressive, but they’d all seen electricity before. Every one of them expected something more. "Is that it?" a gruff voice asked. The words came from Brigadier General Hal Cortland, a burly, squat figure of a man. They were directed at thirty-eightyear-old Daniel Watterson, a slight, blond-haired man wearing spectacles who stood by the controls of the great machine from which the artificial lightning had come. Watterson studied a bank of dimly lit gauges. "I'm not actually sure," he whispered to himself. No one had ever gotten this far, not even Michael Faraday or the great Nikola Tesla. But if Watterson was right—if his calculations and his theory and years of serving as Tesla’s apprentice had led him to understand what was about to occur—then the display of light they’d just witnessed should be only the beginning. He switched off the main power, stepped away from the controls, and pulled the wire-rimmed glasses from his face. Despite the darkness, he could make out a soft blue glow coming from the columns. He raised his eyes to the dome above. An effervescent hue could be seen coursing around its inner surface. “Well?” Cortland demanded. Back at the console, one of the needles ticked up. Watterson saw it from the corner of his eye. “No, General,” he said quietly, “I don’t think it’s quite finished.”
“Le trait différentiel – on y reviendra encore tout à l'heure, je pense –, c'est, naturellement, le trait apparemment visible qui sépare deux pleins, ou deux surfaces, ou deux couleurs, mais qui, en tant que trait différentiel, est ce qui permet toute identification et toute perception. Alors, le trait différentiel, métaphoriquement, ça peut désigner aussi bien ce qui, à l'intérieur de n'importe quel système, graphique ou non, graphique au sens courant ou non, institue des différences, par exemple dans un mot, dans une phrase – c'est la linguistique saussurienne –, le trait différentiel, le trait diacritique, c'est ce qui permet d'opposer le même et l'autre, l'autre et l'autre, et de distinguer. Mais le trait en tant que tel, lui-même en tant que trait différentiel, n'existe pas, n'a pas de plein. Si vous voulez, toute la pensée ou la théorie de la trace que j'avais essayé d'élaborer sans référence essentielle au dessin – encore que, dans De la grammatologie, la question du dessin chez Rousseau fut posée aussi –, néanmoins, au-delà du dessin proprement dit, la trace, ou le trait, désignerait – c'est en tout cas ce que j'ai essayé de montrer – la différence pure, la diacriticité, ce qui fait que quelque chose peut se déterminer par opposition à autre chose : l'intervalle, l'espacement, ce qui sépare. Et alors, ce qui sépare – l'intervalle, l'espacement – en lui-même n'est rien, n'est ni intelligible ni sensible, et en tant qu'il n'est rien, il n'est pas présent, il renvoie toujours à autre chose et, par conséquent, n'étant pas présent, il ne se donne pas à voir. Au fond, la plus grande généralité de la définition du trait, telle qu'elle m'a intéressé depuis longtemps, c'est qu'au fond il donne tout à voir, mais il ne se voit pas. Il donne à voir sans se donner lui-même à voir. Et donc le rapport au trait lui-même – au trait sans épaisseur, au trait absolument pur –, le rapport au trait lui-même est un rapport, une expérience d'aveuglement. »
„Cornwall is a wrecker's coast. But when I left for my holiday I thought of the wrecker as a picturesque ruffian of several centuries ago who lured ships to their destruction with false beacons and waded out into the angry seas to knife the crew and unload the cargo as the vessel broke up. I did not think of Cornwall as being still a wrecker's coast, and I knew nothing of the modern wreckers I was to find havened beneath the shadow of those grim cliffs. I had intended going to the Lakes, but fate decreed that the gathering storm of the Polish crisis should keep my companion at his desk in the newsroom and that I should pick on the Lizard for my holiday. I stayed at Church Cove, where white, thatched cottages, massed with flowers, straggled down a valley to the dark cleft of the cove with the round capstan house on its shingle beach rotting because no boats came. The Kerris's cottage, where I stayed, was at the upper end of the village and backed on to a farm. The cottage was really two cottages thrown into one to make a guest house. Kerris, who had done the knocking together himself, was very proud of the result. Before I had been there half an hour he was taking me over the place, showing me with his toothless mouth agrin all the pieces he had obtained from the Clan Malcolm which had been wrecked that winter. He had relaid the floors throughout the cottage during the winter and as far as I could gather the work had all been done with wood from the Clan Malcolm. There were brass doorsteps, chairs and ship's lamps, all from the same luckless ship. He was a great wrecker, was Kerris. When I expressed my amazement at the amount of stuff he had collected from that one ship, he shook his head with a ruefill smile. 'Ar, she were a grand wreck,' he said. 'We'll never see the like o' her again, sir—never. She came ashore this side of the Lizard. Caught on the rocks, she was, and broke her back. She was no use for salvage purposes, so Lloyd's told the Cadgwith people that if they liked to go out and salvage what they could and put it up for auction in the village they might collect a percentage of the proceeds: He shook his head again. 'Ar, she were a grand wreck, sir. If we had one like that every winter, we'd not have to work: I spent five days there in a pleasant haze of bathing, lazing, pubs and Cornish cream.”
Hammond Innes (15 juli 1913 – 10 juni 1998) Hier met echtgenote Dorothy Lange.
“The hill, the river and the moon looked as they always had done, but he knew that some of his friends of earlier days must now lie in this graveyard where he was sitting. He felt that the river of his life had almost run its course to the sea and only a semi-transparent membrane separated him from his dear friends.” (...)
“...there are older people, teachers for example, of whom it is insufficient merely to say that they are unforgettable. People who have helped you in some significant way, I mean. You have to admit that these people are worthy to be remembered. Since they have sworn no oath of duty or affection for you, they have no obligation to you. You are just a stranger to them, and even when, by the very nature of things, you have forgotten them, it does not mean that you are lacking in affection or sense of obligation. However, there are some people in this world that you can just never forget.” (...)
“...it remains for me to say that Toyokichi himself was a good man. He had talent certainly, but he lacked staying-power. Or rather, he did have staying-power as such, but somewhere in the core of his being there was a weakness and he was apt to miss out on essentials. He was rather like a stick which, although struck against an object with full force, produces a dull thud rather than the clear crack you would expect. He was a good man, full of the best intentions, but he lacked courage, or perhaps it would be better to say that he lacked spirit.”
Kunikida Doppo (15 juli 1871 – 23 juni 1908) Pagoda en stenen boeddha bij de Enpuku-jitempel in Chōshi
“He did not know how much time passed. He got up, ripped the canvas off the frame, threw it into a corner, and put on a new one. He mixed some paints, sat down, and began work. One starts with a hopeless struggle to follow nature, and everything goes wrong; one ends by calmly creating from one’s palette, and nature agrees with it and follows. On croit que j’imagine—ce n’est pas vrai—je me souviens. It was just as Pietersen had told him in Brussels; he had been too close to his models. He had not been able to get a perspective. He had been pouring himself into the mould of nature; now he poured nature into the mould of himself. He painted the whole thing in the colour of a good, dusty, unpeeled potato. There was the dirty, linen table cloth, the smoky wall, the lamp hanging down from the rough rafters, Stien serving her father with steamed potatoes, the mother pouring the black coffee, the brother lifting a cup to his lips, and on all their faces the calm, patient acceptance of the eternal order of things. The sun rose and a bit of light peered into the storeroom window. Vincent got up from his stool. He felt perfectly calm and peaceful. The twelve days’ excitement was gone. He looked at his work. It reeked of bacon, smoke, and potato steam. He smiled. He had painted his Angelus. He had captured that which does not pass in that which passes. The Brabant peasant would never die.” (...)
“The fields that push up the corn, and the water that rushes down the ravine, the juice of the grape, and the life of a man as it flows past him, are all one and the same thing. The sole unity in life is the unity of rhythm. A rhythm to which we all dance; men, apples, ravines, ploughed fields, carts among the corn, houses, horses, and the sun. The stuff that is in you, Gauguin, will pound through a grape tomorrow, because you and the grape are one. When I paint a peasant labouring in the field, I want people to feel the peasant flowing down into the soil, just as the corn does, and the soil flowing up into the peasant. I want them to feel the sun pouring into the peasant, into the field, the corn, the plough, and the horses, just as they all pour back into the sun. When you begin to feel the universal rhythm in which everything on earth moves, you begin to understand life….”
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Cover
„Als ich an einem nasskalten Apriltag im Döblinhaus ankam, begrüßte mich ein Graf. Graf von Flotow, der in seinem Schriftstellerleben einen bürgerlichen Namen trägt, wahrte an diesem Abend die romantische Tradition und sagte, es würde im Fachwerkhaus spuken. Nach einigen nebulösen Andeutungen seinerseits und verdutzten Nachfragen meinerseits beschrieb er eine Begegnung mit einem hexenähnlichen weiblichen Wesen, das nachts an seiner Schlafzimmertür „gelehnt“ und ihn durch sein „Herschauen“ geweckt habe. Sein Hund sei auch wach geworden und habe den Geist heftig angebellt. Ich zog in die zuvor vom Grafen bewohnte Dachwohnung, wo ich nachts des Öfteren von unerwarteten Geräuschen geweckt wurde. Mal war es lautes Sirenengeheul, mal heftige Kratzgeräusche aus dem Hohlraum zwischen Wand und Dachboden, mal jämmerliches Quieken von Schweinen, die in den Morgenstunden auf einem Lastwagen zum Schlachthaus gefahren wurden. Frau Keyn war es, die mit ihrer robusten Bodenständigkeit allen Spuk vertrieb; sie war die sichere Bastion, der gute Geist des Ortes. Wir trafen uns jeden Mittag in der Küche zum gemütlichen Plausch. Durch ihre Gegenwart strömte ein nordisch klares Licht in das morsche Domizil. Ich erzählte Frau Keyn eine neue Spukgeschichte, die sich gerade in der Nacht zuvor ereignet hatte: Gegen halb zwei hatte sich das alte Transistorradio, das immer in der Küche stand, von selbst eingeschaltet und mit lauter Schlagermusik alle Bewohner geweckt. Frau Keyn lachte und wies ihrerseits mit ernster Miene auf die Rattenplage hin, die dem alten Haus zusetzte. Sie legte ihren Besen zur Seite und bat mich ihr zu folgen. Forsch erklomm sie die knarrende Treppe und ging auf eine Kammertür zu, die ich noch nicht bemerkt hatte. Knapper als gewohnt formulierte sie ihr Anliegen: „Mach mal auf!“ Sie gab mir einen Schlüssel, mit dem ich die Tür problemlos öffnen konnte. Ich schaute in eine Abstellkammer, in der sich auf staubigen Tischen und Bänken ausrangiertes Werkzeug und Gerümpel stapelte. Frau Keyn, die neben mir stand und schneller atmete als sonst, sagte leise: „Siehst du es?“ „Was denn?“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
« SINIBALDI . . . whereas others, over time, take on a mythical stature: forexample, Rossi and Bauer, who were in prison. GINZBURG I didnt know Rossi and Bauerbut people talked about them. Leone talked about them . SINIBALDI Right, but didnt you also see Leone Ginzburg from this same distance, having heard him being talked about, when he was in prison? Wasnt there in his case, too, this way of looking at him that was a bit GINZBURG No, no. Leone Ginzburg I knew before he went to prison, before. SINIBALDI And then the relationship grew while you were apart? GINZBURG Well, when he was in prison I would write him letters, because . . . well . . . he was in love with me, and I would write him letters, and he too . . . he would write to his mother and he would send me his love. Then he came out, in 36, and we met up again. He wouldnt come to ourhouse, not then, because at the time you had to be careful, you couldnt be seen together. I would see him outside, we would go forwalks and . . . I dont know if my fatherknew about it at first or not, but he didnt like the idea at all, because FULVI Well, he had neverapproved of anyone. GINZBURG He had never approved of anyone. But this time he really didnt approve. He said that Leone was ugly, then that he was broke, then that he was in danger. Basically, he didnt like him one bit: well, then at a certain point we got married, and he accepted it. Then afterward he liked him. He would say that Leone was very bright, very well-educated, and laterhe liked him, but early on there was . . . you know . . . something he didnt like. SINIBALDI Leone didnt have qualities that brought solidity, perhaps . . . GINZBURG Right. He had none of those. SINIBALDI But in reality he was an intellectual of great solidity, of great renown. Im thinking of that debate on the subject of musical interpretation. GINZBURG He was one of the real intellects of his time. When I knew him he was twenty-four, so when he was wr iting for this musical review he was twenty-two. He was exceptional; he always had been. He had an incredibly rich cultural background.”
« - Tu habites donc par ici ? Et où cela ? Il voulut connaître le nom de la rue, le numéro de la maison, me questionna sur mes habitudes, sur ma famille, et enveloppa cette enquête de manières si naturelles et si amicales que j'eus plaisir à répondre, malgré ma retenue ordinaire. - De quel côté allais-tu ? ajouta-t-il. Veux-tu que je t'accompagne ? J'acceptai. Il me montra son livre. - C'est une édition ancienne de Ronsard. Je viens de l'acheter, dit-il en caressant la jolie reliure de ses doigts qui étaient maigres et bruns. Il l'ouvrit et se mit à me lire quelques vers. J'eus la même impression qu'en classe. Le texte lu par lui semblait baigner dans une source qui m'en donnait fortement le goût. Les mots avaient une qualité nouvelle : ils flattaient mes sens ; émotion ignorée, sorte de frisson dans mon cerveau. Mais de Silbermann lui-même que dire et comment dépeindre sa figure ? Il lut ces vers :
Fauche, garçon, d'une main pilleresse Le bel émail de la verte saison, Puis à plein poing enjonche la maison Des fleurs qu'avril enfante en sa jeunesse.
Ses narines se dilatèrent, comme piquées par l'odeur des foins, et des larmes de plaisir emplirent ses yeux. Nous étions arrivés à l'angle d'une pelouse où est érigée une statue de La Fontaine. Silbermann s'écria en la désignant : - Est-ce assez laid, ce buste que couronne une Muse ? Et ce groupe d'animaux, le lion, le renard, le corbeau, quelle composition banale ! Chez nous on ne connaît que cette façon de glorifier un grand homme. Et pourtant il y en a d'autres. Ainsi, l'été dernier, j'ai été à Weimar et j'ai visité la maison de Goethe. On l'a conservée intacte. On n'a pas déplacé un objet dans sa chambre depuis la minute de sa mort. Dans la ville, on montre - et avec quel respect ! - le banc sur lequel il s'asseyait, le pavillon où il allait rêver. Je t'assure que de tels souvenirs ont de la grandeur. En France, on ne voit rien de pareil. Il y a quelques années, on a fait une vente au château de Saint-Point, en Bourgogne, où Lamartine a vécu. Eh bien ! mon père a pu acheter beaucoup d'objets qui avaient appartenu à Lamartine ; et, soit dit en passant, l'achat de ces reliques a été pour lui une très bonne affaire."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985) Cover
I'll leave the mortal world behind, Take wing in an flight fantastical, With singing, my eternal soul Will rise up swan-like in the air.
Possessing two immortal traits, In Purgatory I won't not linger, But rising over jealousy I'll leave behind me kingdoms' shine.
'Tis so! Though not renowned by birth, I am the muses favorite, From other notables a world apart- I'll be preferred by death itself.
The tomb will not confine me, I will not turn to dust among the stars, But like a heavenly set of pipes, My voice will ring out from the sky.
And now I see that feathered skin My figure covers all around. My breast is downy and my back is winged, I shine with pearly swan-like white.
I fly, I soar-and see below The world entire-- oceans, woods. Like mountains they lift up their heads To hear my lofty hymn to God.
From Kuril Islands to the river Bug, From White Sea to the Caspian, Peoples from half the world Of whom the Russian race's comprised,
Will hear of me in time: Slavs, Huns, the Scythians, and Finns, And others locked today in battle, Will point at me and they'll pronounce:
"There flies the one who tuned his lyre To speak the language of the heart, And preaching peace to the whole world, Enjoyed the happiness of all."
Forget a big and stately funeral, My friends! Cease singing, muses' choir! My wife! With patience gird yourself! Don't keen upon what seems a corpse.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Portret door Vladimir Borovikovsky, 1795
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit:Gide, Sartre et quelques autres
“Gide aimait beaucoup l’œuvre du poète Norge, surtout un poème intitulé « Monsieur », qu’il nous lut admirablement, avec un humour contenu : Je vous dis que Monsieur est bête. Je vous dis que Monsieur est mort. Je vous dis que Monsieur est Dieu. Naturellement, le vieil écrivain s’identifiait à ce « Monsieur » qui ne meurt que pour mieux accéder à la divinité. » (…)
“Je voudrais terminer cette évocation de quelques figures connues en citant les paroles de deux amis, aujourd'hui morts. L'un était le grand critique littéraire et dramatique Marcel Thiebaut, directeur de la -Revue de Paris- Il déplorait que les écrivains actuels aient remplacé le pacte avec le diable par le contrat avec l'éditeur-autrement dit, que le sens des affaires ait remplacé celui de l'Absolu. L'autre amie était la romancière et journaliste Nicole Vedrès, une vraie paysanne de Saint Germain-des-Prés . Elle diasit: "Il n'y a pas de justice sans justesse des termes", rejoignant ainsi Camus qui écrivit: "Il ne faut pas dire: justice est faite, mais: on lui a coupé le coup." Et concluait: "Appelons les choses par leur nom" Cette règle d'or littéraire et morale, cette à la fois simple et difficile vertu d'exactitude, fait non seulement les vrais écrivains, mais aussi les citoyens courageux."
Béatrix Beck (14 juli 1914 - 30 november 2008) André Gide (rechts) en Jean-Paul Sartre in gesprek
« A Back Yard - 5:30 p.m. (Tony has been painting a sign for Doc's drugstore, where he now works. Riff talks him into joining the Jets at the dance, but Tony's mind is already on other things.)
TONY: Could be! Who knows? There's something due any day I will know, right away Soon as it shows It may come connanballing down Through the sky Gleam in its eye, bright as rose Who knows? It's only just out of reach Down the block, on a beach Under a tree I got a feeling there's a miracle due Gonna come true, comin' to me... Could it be, yes, it could Something's comin', something good If I can wait! Something's comin', I don't know what it is But it is gonna be great! With a click, with a shock , Phone'll jingle, door will knock, Open the latch!”
Arthur Laurents (14 juli 1918 - 5 mei 2011) Scene uit een theateruitvoering in Göteborg, 2011
"How is the health of that unfortunate—" "That's right! Pour your insults! Pour 'em on a sick, afflicted woman!" The eyes blinked with combative relish. "Insults? Oh, no, Uncle Hughey!" "That's all right! Insults goes!" "Why, I was mighty relieved when she began to recover her mem'ry. Las' time I heard, they told me she'd got it pretty near all back. Remembered her father, and her mother, and her sisters and brothers, and her friends, and her happy childhood, and all her doin's except only your face. The boys was bettin' she'd get that far too, give her time. But I reckon afteh such a turrable sickness as she had, that would be expectin' most too much." At this Uncle Hughey jerked out a small parcel. "Shows how much you know!" he cackled. "There! See that! That's my ring she sent me back, being too unstrung for marriage. So she don't remember me, don't she? Ha-ha! Always said you were a false alarm." The Southerner put more anxiety into his tone. "And so you're a-takin' the ring right on to the next one!" he exclaimed. "Oh, don't go to get married again, Uncle Hughey! What's the use o' being married?" "What's the use?" echoed the bridegroom, with scorn. "Hm! When you grow up you'll think different." "Course I expect to think different when my age is different. I'm havin' the thoughts proper to twenty-four, and you're havin' the thoughts proper to sixty." "Fifty!" shrieked Uncle Hughey, jumping in the air. The Southerner took a tone of self-reproach. "Now, how could I forget you was fifty," he murmured, "when you have been telling it to the boys so careful for the last ten years!" Have you ever seen a cockatoo—the white kind with the top-knot —enraged by insult? The bird erects every available feather upon its person. So did Uncle Hughey seem to swell, clothes, mustache, and woolly white beard; and without further speech he took himself on board the Eastbound train, which now arrived from its siding in time to deliver him. Yet this was not why he had not gone away before. At any time he could have escaped into the baggage-room or withdrawn to a dignified distance until his train should come up."
„Two gypsy women passed Nick. They wore several different-colored skirts, red and blue, yellow, green. They had big yellow earrings, dangling, and long braids; and their dresses were so low in front that if they stooped over you could have seen their belly buttons. There were beggars with sad eyes, with mouth organs, with hands held out. A blind man's cane tapped the sidewalk. Dress shops, hat shops, men's clothing stores were crowded together along Halsted, hiding the slum streets behind them. Hiding the synagogues, the Greek church, the Negro storefront churches, the taverns, the maternity center, the public bath. Nick turned onto Maxwell Street. Before him stretched the Maxwell Street Market extending between low, weather-grimed buildings that knelt onto the sidewalk on their sagging foundations. On the sidewalk were long rows of stands set one next to the other as far he could see. On the stands were dumped anything you wanted to buy: overalls, dresses, trinkets, old clocks, ties, gloves-anything. On what space was left near the curb were pushcarts that could be wheeled away at night. There were still other rough stands-just planks set up across loose-jointed wooden horses: hats for quarters apiece, vegetables, curtains, pyramid-piled stacks of shoes tied together by their laces-everything. From wooden beams over storefronts, over the ragged awnings,hung overcoats, dresses, suits and aprons waving in the air like pennants.”
Willard Motley (14 juli 1909 – 15 maart 1965) Humphrey Bogart en John Derek in de gelijknamige film uit 1949
“There were far too many aspects of the schoolroom and the compound to absorb in the regular school hours, moreover, an empty schoolroom appeared to acquire a totally different character which changed from day to day. And so, new discoveries began to keep me behind at lunch-time after everyone had gone. I began to stay longer and longer, pausing over objects which became endowed with new meanings, forms, even dimensions as soon as silence descended on their environment. Sometimes I simply wandered off among the rocks intending merely to climb a challenging surface when no one was around. Finally, Osiki lost patience. He would usually wait for me at home even while Tinu had her own food. On this day however, being perhaps more hungry than usual, Osiki decided not to wait. Afterwards he tried to explain that he had only meant to eat half of the food but had been unable to stop himself. I returned home to encounter empty dishes and was just in time to see Osiki disappearing behind the croton bush in the backyard, meaning no doubt to escape through the rear gate. I rushed through the parlour and the front room, empty dishes in hand, hid behind the door until he came past, then pelted him with the dishes. A chase followed, with Osiki instantly in front by almost the full length of the school compound while I followed doggedly, Finally, I stopped. I no longer saw Osiki but - Speed, Swiftness! I had not given any thought before then to the phenomenon of human swiftness and Osiki's passage through the compound seemed little short of the magical. The effect of his dansiki which flowed like wings from his sides also added to the illusion of him flying over the ground. This, more than anything else, made it easy enough for the quarrel to be settled by my mother. It was very difficult to cut oneself off from a school friend who could fly at will from one end of the compound to the other. Even so, some weeks elapsed before he returned to the pounded-yam table, only to follow up his perfidy by putting me out of school for the first time in my career. There was a birthday party for one of the Canon's children. Only the children of the parsonage were expected but I passed the secret to Osiki and he turned up at the party in his best buba. The entertain ments had been set up out of doors in front of the house. I noticed that one of the benches was not properly placed, so that it acted like a see-saw when we sat on it close to the two ends. It was an obvious idea for a game, so, with the help of some of the other children, we carried it to an even more uneven ground, rested its middle leg on a low rock outcrop and turned it into a proper see-saw. We all took turns to ride on it.”
“But to leave, to leave one's God completely and forever, the God of an oppressed and suffering people--that he could not understand. Thoughts rolled heavily inside his head, he comprehended things with difficult, but these words remained unchanged, hard, and terrible before him: "This mustn't happen, it mustn't!" And when Shloyme realized that disaster was inevitable, that his son couldn't hold out, he said to himself, "Shloyme, old Shloyme! What are you going to do now?" The old man looked around helplessly, mournfully puckered his lips like a child, and wanted to burst into the bitter tears of an old man. But there were no relieving tears. And then, at the moment his heart began aching, when his mind grasped the boundlessness of the disaster, it was then that Shloyme looked at his warm corner one last time and decided that no one was going to kick him out of here, they would never kick him out. "They will not let old Shloyme eat the dried-up piece of honey cake lying under his pillow! So what! Shloyme will tell God how he was wronged! After all, there is a God, God will take him in!" Shloyme was sure of this. In the middle of the night, trembling with cold, he got up from his bed. Quietly, so as not to wake anyone, he lit a small kerosene lamp. Slowly, with an old man's groaning and shivering, he started pulling on his dirty clothes. Then he took the stool and the rope he had prepared the night before, and, tottering with weakness, steadying himself on the walls, went out into the street. Suddenly it was so cold. His whole body shivered. Shloyme quickly fastened the rope onto a hook, stood up next to the door, put the stool in place, clambered up onto it, wound the rope around his thin, quivering neck, kicked away the stool with his last strength, managing with his dimming eyes to glance at the town he had not left once in sixty years, and hung.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) Standbeeld in Odessa
De Congolese dichter, schrijver en journalist Antoine-Roger Bolambawerd geboren in Boma in de provincie Bas-Congo (tegenwoordig Congo Central) op 13 juli 1913. Al tijdens zijn vroege schooljaren toonde hij een groeiende belangstelling voor literatuur. Na het voltooien van zijn studie, werkte hij voor het FOREAMI (Koningin Elizabeth fonds voor medische hulp aan inheemse volkeren), daarna werd hij op voordracht van een hogere officier van het Belgische koloniale bestuur benoemd tot hoofdredacteur van het tijdschrift Brousse die net was opgericht. In deze periode begon hij zijn carrière als schrijver, essayist en dichter. In 1939 stuurde hij zijn werk “Les aventures de Ngoy”, de legendarische held van Bangala, naar de literaire wedstrijd van de l’Association des Amis de l’Art indigène, maar hij viel niet in de prijzen. In 1952 maakte Bolamba met een delegatie van Congolese schrijvers een officiële reis naar Europa, waar hij andere schrijvers uit zwart Afrika en het Caribisch gebied ontmoette. Maar het was in 1954 in Leopoldville dat Bolamba de Guinese dichter Leon-Gontran Damas ontmoette, die op een officiële reis was. Over deze ontmoeting zal Bolamba zijn eerste artikel schrijven in het blad “La voix du Congolais” die hij leidde. Kort na zijn ontmoeting met Damas publiceerde hij “Esanzo. Chants pour mon pays”. In 1956 nam hij met de schrijver Paul Lomami Tshibamba deel aan het congres van zwarte schrijvers en kunstenaars in Parijs rond het thema “Négritude”. In de jaren die volgen, zal hij zijn carrière als schrijver tussen haakjes zetten om zich aan de politiek te wijden. Hij werd in 1959 vice-president van de Parti de l’indépendance et de la liberté. Na de onafhankelijkheid zal hij posities in verschillende regeringen bekleden. Hij werd door Patrice Lumumba benoemd tot staatssecretaris voor informatie en culturele aangelegenheden, en later minister van Informatie in de regering van Adoula in 1963. Een van zijn beroemde gedichten “Lokolé” is geïnspireerd door de Mongoolse volkstraditie.
Les Voix Sonores
Frêle embarcation sur le dos des crocodiles vous emportez de moi le souvenir transparent de joie Ma main au monde de l'amour lance des pièces d'argent Pour une fois un monstre avale mon trésor
Au solitaire en l'île l'épervier noir apporte un lambeau de bonheur l'orgueil nimbé bénit une foule idolâtre Des paroles de miel coulent des lèvres de l'Exilée qui se coiffe loin des regards indiscrets
Nous prendrons dans nos filets les poissons-serpents merveilles de la saison creuse en la rivière des génies
Le hasard fait sauter les pièges obliques des yeux Nous marcherons sur le chemin du sang l'oreille attentive aux plaintes de l'huile bouillant dans le pot des incantations
Belle la ceinture de lianes qui ceint le front de la fiancée quétant son aventure
Ce soir un grand feu de joie dans l'île promise
Et le cri des paupières forcées et les larmes qui tombent comme perles sur les joues nous parleront de l'ardeur sombre des minutes trop denses
La nuit les pilons chantent bas dans les mortiers touk touk touk touk ! les étoiles se font des confidences au pays bleu d'en haut
Les athlètes moissonnent les richesses des gynécées et les vierges de bois poli brûlent dans les vases sacrés le parfum du pardon
Antoine-Roger Bolamba (13 juli 1913 - 2 juli 2002)
“Veel vertrouwen had ik niet in verdere contacten met Jim, hij leek me iemand die uiteindelijk toch met allerlei vernederende opmerkingen zou komen aanzetten over de belichting en het speelplan van Rousseau. Ook Hein zag weinig in hem, eerlijk gezegd vonden we hem een warhoofd dat zich opdrong om interessant mee te kunnen praten. Hij deed zich belangrijker voor dan hij was, dachten we, maar we hielden alle mogelijkheden open. Je weet nooit hoe het loopt. Dus namen we na een paar biertjes hartelijk afscheid. We wisselden adressen uit, ik kreeg ook zijn e-mailadres. Eind september kregen we een uitnodiging om in Amsterdam in een kleine zaal van theater De Brakke Grond, er was daar een Italiaanse week, een voorstelling bij te wonen van het toneelstuk I Timidi (De verlegenen) in de regie van Viola Greppi. Het was ontstaan ‘naar een idee van Jim Staborowsky’, zo stond het op de uitnodiging, het ‘script’ was van Doris Mandini en de dramaturgie van Alessandra Andrein. Jim was ons dus niet vergeten. We gingen erheen. Het werd gespeeld door twee halfnaakte (af en toe helemaal naakte) acteurs, die eerst ongeveer een halfuur zwijgend in halfduister een aantal poses aannamen, daarna nog een minuut of tien over het schel verlichte toneel liepen en elkaar met verf beschilderden. Dit alles begeleid door een geluidsband van heftig schreeuwende mannen en vrouwen. Later hoorden we dat een van de stemmen van filmmaker Pasolini was, een oude opname van een van zijn vroege theatrale acties. Wij vonden het geen geslaagde voorstelling, omdat de invloed van het latere werk van Samuel Beckett en van de Socìetas Raffaello Sanzio te sterk was. En die van Artaud natuurlijk. Ook recent werk van Dave St-Pierre was te duidelijk zichtbaar. Het was een ratjetoe, men had geen keuzen durven maken. Alles berustte op verkeerde uitgangspunten. Would-be experimenteel theater. Te veel betekenisvolle stiltes, te grote woorden op de geluidsband (‘morte’, ‘vivere’, ‘conscienza’), te veel bedachte lagen waarmee samenhang werd gesuggereerd.”
De rivier treedt buiten haar oevers, we moeten de huizen stutten, grimassen maken tegen de orkaan, psalmen zingen, we moeten elkaars handpalmen kussen, de rivier terug duwen naar de berg.
We moeten een ritueel bad nemen in de rivier, haar onze lichamen toevertrouwen, we zijn een vleesgeworden zwart vrachtschip, we zijn een vloot, brandschoon geschrobd, fonkelnieuw glijden we van de helling,
zoals de rivier de berg afdaalt, We kopen nieuwe wapens, nieuwe macht, we hebben goed om ons heen gekeken, we weten de macht te grijpen, we schieten met mortieren, we leggen landmijnen naast de rivier.
We ontketenen een burgeroorlog, we snijden mensen hun keel af, we snijden ongeboren baby's uit moederbuiken, we watertanden bij de gedachte aan macht, welke zot sprak over liefde, we zullen wraak nemen op de rivier, haar stroom bezweren.
We zullen God en de duivel trotseren, we zullen sterven van angst, onze grootspraak is een eiland in de verte, zwemmend bereiken we het eiland nooit. We zullen sterven, brooddronken, verdwaasd, losgeslagen, we slaan aan stukken op het eiland.
Carla Bogaards (Voorburg, 12 juli 1947) Cover
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khoury op dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Over the course of her long life, Umm Hassan had buried her four children one after the other. They would come to her borne on planks, their clothes covered in blood. All she had left was a son called Naji, who lived in America. Though Naji wasn’t her real son, he was: She had picked him up from beneath an olive tree on the Kabri-Tarshiha road and had fed him from her dry breasts, then returned him to his mother when they reached the village of Qana, in Lebanon. Umm Hassan died today. No one dared go into her house. About twenty women gathered to wait, then Sana’ came and knocked on the door, but no one opened it. She pushed it, it opened, she went in and ran to the bedroom. Umm Hassan was sleeping, her head covered with her white headscarf. Sana’ went over and took her by the shoulders, and the chill of death flowed into the hands of the kunafa-seller’s wife, who screamed. The women entered, the weeping began, and everyone raced to the house. I, too, would like to run with the others, go in with them, see Umm Hassan sleeping her eternal sleep and breathe in the smell of olives that clung to her small home. But I didn’t weep. For three months I’ve been incapable of reacting. Only this man floating above his bed makes me feel the throb of life. For three months he’s been laid out on his bed in Galilee Hospital, where I work as a doctor, or where I pretend that I’m a doctor. I sit next to him, and I try. Is he dead or alive? I don’t know – am I helping or tormenting him? Should I tell him stories or listen to him? For three months I’ve been in this room. Today Umm Hassan died, and I want him to know, but he doesn’t hear. I want him to come with me to her funeral, but he won’t get up. They said he fell into a coma. An explosion in the brain causing permanent damage. A man lies in front of me, and I have no idea what to do. I’ll just try not to let him rot while he’s still alive, because I’m sure he’s asleep, not dead. But what difference does it make? Is it true what Umm Hassan said about a sleeper being like a dead man – that the sleeper’s soul leaves his body only to return when he wakes, but that the dead man’s soul leaves and doesn’t come back?”
Ihr rufe junger jahre die befahlen Nach IHR zu suchen unter diesen zweigen: Ich muss vor euch die stirn verneinend neigen · Denn meine liebe schläft im land der strahlen.
Doch schickt ihr SIE mir wieder die im brennen Des sommers und im flattern der Eroten Sich als geleit mir schüchtern dargeboten Ich will sie diesmal freudig anerkennen.
Die reifen trauben gären in den bütten · Doch will ich alles was an edlen trieben Und schöner saat vom sommer mir geblieben Aus vollen händen vor ihr niederschütten.
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken...
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken Du bist vom geist der flur aus der wir stiegen: Will sich mein trost an deine wehmut schmiegen So wird sie zucken um ihm abzuwinken.
Verharrst du bei dem quälenden beschlusse Nie deines leides nähe zu gestehen Und nur mit ihm und mir dich zu ergehen Am eisigklaren tief-entschlafnen flusse?
An die Kinder des Meeres – I
Einst mir verehrt und gastlich · dann gemieden Vergelten nun die vielgesichtigen wogen Die lange scheu? dass sie die sinne lenken Mitläufer sind dies ganze stück der fahrt? Du der in öden strassen · quälend glück Vor uns erschienst · als wunder zu verstehen · Kamst von den buchten wie der Nächste Liebste Wo wälder bis ans wasser ziehn wo früher Goldperlen trieben unerforschter welt.. Und um die nördlich harte stirne spielt Und in dem kühlen aug · ein schattenquell · Zuckt dir entrücktester verbotner traum Weil ein geschick dein kinderhaupt gewiegt In schwanker schiffsnacht und im fabelland. Sorglosen gangs schleppst du geheime kette Entziehst dich uns und gibst nur froh vertraun Dass das geweihte blut der licht-gehaarten Noch pulst in süss unsinnigem verschwenden. Seefahrend heil und sucht des abenteuers Reisst dich - den heftigen zauber frommer tage - Aus unseren augen auf das fernste meer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Het Stefan George Haus in Bingen
De Nederlands schrijfster, actrice, columniste, programmamaakster Anna Senga "Anousha" Nzume werd geboren in Moskou op 12 juli 1969. Nzume is de dochter van een Russische moeder en een Kameroense vader, die in de Sovjet-Unie geneeskunde studeerde. Het gezin kwam naar Nederland toen haar vader meer ervaring wilde opdoen als arts. Haar vader keerde terug naar Kameroen en Nzume groeide op in Amsterdam onder de achternaam Steijn, de naam van haar stiefvader. Sinds haar achttiende voert ze de naam van haar biologische vader. Na haar studie aan de Kleinkunstacademie speelde ze onder andere in “Onderweg naar Morgen” (1994) en “Vrouwenvleugel” (1995). Op toneel stond ze in “Josephine the Musical”, “Bubbelin' Brown Sugar” en “De Roze Krokodillen”. Daarna studeerde ze een aantal jaar acteren en regie in New York aan NYU en bij the Barrow GROUP. In 2000 stond ze in de finale van het Leids Cabaret Festival en in de jaren daarna speelde ze twee solovoorstellingen en een duovoorstelling met Colette Noteboom. Met Jeremy Baker schreef ze de NTR-televisieserie Schoolplein (2006). In 2010 schreef ze mee aan een theatervoorstelling gebaseerd op het boek “De koningin van Paramaribo” en speelde daar ook in. Nzume is columniste ("druktemaker") in De Nieuws BV. Ze presenteerde enkele programma's voor NTR-radio en NET 5. Nzume schreef artikelen voor onder andere de Volkskrant, NRC Next en Esta. Ook tourde ze met de Duitse zangeres Nena. Ze presenteerde in 2013 de demonstratie tegen de Russische anti-homowet. Samen met Ebissé Rouw en Mariam El Maslouhi heeft Nzume de podcast Dipsaus opgericht, een maatschappijkritische podcast door en voor vrouwen van kleur en alle andere geïnteresseerden. De eerste aflevering verscheen op maandag 7 november 2016. In 2017 publiceerde ze het boek “Hallo witte mensen” over "wit privilege" en andere vormen van racisme.
Uit:Hallo witte mensen
„Die avond in de Roxy hield ik mijn mond verder tegen de knappe jongen. Ik was 19 en zelf ook het product van een institutioneel racistische samenleving. Opgegroeid in Amsterdam-Buitenveldert, opgeleid op witte scholen en lid van een Amstelveense hockeyclub. Als een van m'n vriendinnen zei dat ik 'best' knap was voor een negerin antwoordde ik, 'dank je wel', en meende ik dat. Opgegroeid bij een witte moeder en witte stiefvader kwam ik nauwelijks met vrouwen van kleur in anaraking. Over de zwarte vrouwen die ik op tv zag of op toneel had ik ambivalente gevoelens. Want welke zwarte vrouw zag ik? Zangeressen en sporters. Veelal wat extreme types, vond ik zelf als puber, want zoals veel pubers wilde ik vooral 'normaal' en 'onopvallend' zijn. Ik weet nog dat witte mensen vaak tegen me zeiden dat ik op de zangeres Randy Crawford leek. Het was (neem ik aan) bedoeld als compliment, maar ik vond het verschrikkelijk! Die broeierige Randy Crawford die in een witte jurk, duidelijk zonder bh, heupwiegend en hijgerig stond te zingen over het harde leven vol seks en drugs op de straten van New York... Wat had ik daar nou mee te maken? Ik droeg een paardenstaart en zat op ballet. Wat in godsnaam had ik gemeen met die 'exotische verrassing'? Ja, lieve witte mensen, dat was een van de standaardtermen voor vrouwen van kleur in die tijd. Behalve dan m'n kleur en m'n neusbreedte? Zelfs dat niet, want ik was (gelukkig, vond ik toen) lichter en m'n neus was (helaas, vond ik destijds) nog breder dan die van haar. Als ik nu naar foto's van Randy Crawford kijk, zie ik wat mensen toen waarschijnlijk bedoelden. We hebben allebei een lieve bolle toet. Maar daar eindigt elke gelijkenis. Zo leek ik qua toet en warme glimlach ook op Julie van The Love Boat, maar met die vergelijking kwam niemand.”
Die Lüfte rasten auf der weiten Heide, Die Disteln sind so regungslos zu schauen, So starr, als wären sie aus Stein gehauen, Bis sie der Wandrer streift mit seinem Kleide.
Und Erd und Himmel haben keine Scheide, In eins gefallen sind die nebelgrauen, Zwei Freunden gleich, die sich ihr Leid vertrauen, Und Mein und Dein vergessen traurig beide.
Nun plötzlich wankt die Distel hin und wider, Und heftig rauschend bricht der Regen nieder, Wie laute Antwort auf ein stummes Fragen.
Der Wandrer hört den Regen niederbrausen, Er hört die windgepeitschte Distel sausen, Und eine Wehmut fühlt er, nicht zu sagen.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 - 22 augustus 1850) Lenauheim (Hongaars Csatád) Nikolaus Lenau werd geboren in Lenauheim.
« Usually when I read Italian I don’t use a dictionary. Only a pen to underline the words I don’t know, the sentences that strike me. When I come upon a new word, I have to make a decision. I could stop for a moment to learn the word immediately; I could mark it and go on; or I could ignore it. Like certain faces among the people I see on the street every day, certain words, for some reason, stand out, and leave an impression on me. Others remain in the background, negligible. After I finish a book I return to the text and diligently check the words. I sit on the sofa, with the book, the notebook, some dictionaries, a pen strewn around me. This task of mine, which is both obsessive and relaxing, takes time. I don’t write the definitions in the margin. I make a list in the notebook. At first, the definitions were in English. Now they’re in Italian. That way I create a kind of personal dictionary, a private vocabulary that traces the route of my reading. Occasionally I page through the notebook and review the words. I find that reading in another language is more intimate, more intense than reading in English, because the language and I have been acquainted for only a short time. We don’t come from the same place, from the same family. We didn’t grow up with one another. This language is not in my blood, in my bones. I’m drawn to Italian and at the same time intimidated. It remains a mystery, beloved, impassive. Faced with my emotion it has no reaction. The unknown words remind me that there’s a lot I don’t know in this world. Sometimes a word can provoke an odd response. One day, for example, I discover the word claustrale (cloistered). I can guess at the meaning, but I would like to be certain. I’m on a train. I check the pocket dictionary. The word isn’t there. Suddenly I’m enthralled, bewitched by this word. I want to know it immediately. Until I understand it I’ll feel vaguely restless. However irrational the idea, I’m convinced that finding out what this word means could change my life. I believe that what can change our life is always outside of us. Should I dream of a day, in the future, when I’ll no longer need the dictionary, the notebook, the pen? A day when I can read in Italian without tools, the way I read in English? Shouldn’t that be the point of all this? I don’t think so. When I read in Italian, I’m a more active reader, more involved, even if less skilled. I like the effort. I prefer the limitations. I know that in some way my ignorance is useful to me. I realise that in spite of the limitations the horizon is boundless. Reading in another language implies a perpetual state of growth, of possibility. I know that, since I’m an apprentice, my work will never end.“
Uit: Een onberispelijke man (Vertaald door Joost Poort)
“Hij was ontzettend schoon. Je zou het zelfs opzichtig schoon kunnen noemen. Zijn stokoude nagels waren hagelwit omrand. De weinige nog steeds goudkleurige haartjes onder zijn knokkels zagen er altijd frisgewassen uit, net als zijn krullerige, nog steeds bronzen haar. Zijn schoenen glommen als kastanjes. Zijn kleding was altijd vers gestreken. Hij bezat de elegantie van de jaren twintig, want zijn kleding, hoe die er vooraf ook uitzag, stond hem altijd goed. Altijd een victoriaanse zijden zakdoek in zijn borstzakje. Altijd gele katoenen of zijden sokken van Harrods, en een paar onverslijtbare uit zijn tijd in het Verre Oosten. Zijn huid zag er gaaf en, bij slecht licht, jong uit. Zijn collega-juristen noemden hem Filth, maar dat was niet ironisch bedoeld. Het was omdat ze dachten dat de oude grap van hemzelf afkomstig was: Failed In London Try Hong Kong. Er werd gezegd dat hij net na de oorlog, heel jong, heel arm, in een plotselinge opwelling de Londense advocatuur was ontvlucht, en dat hij van meet af aan enorm succesvol was geweest in Hongkong. Omdat hij een bescheiden man was, zo zei men, had hij zichzelf een parvenu, een oplichter, een losbol genoemd. In werkelijkheid was Filth geen grappenmaker, was hij helemaal niet bescheiden over zijn werk en deed hij zelden, alleen in uiterste nood, iets in een opwelling. Hij was echter geliefd, bewonderd, iemand naar wie men vriendelijk glimlachte en over wie vele jaren na zijn pensionering nog vaak werd gepraat. Nu, bijna tachtig, woonde hij in zijn eentje in Dorset. Zijn vrouw Betty was dood, maar hij mompelde nog vaak tegen haar terwijl hij door het huis struinde. Verrassend genoeg, gezien zijn hoge leeftijd, was zijn krullerige haar nog steeds niet grijs. Met zijn alerte ogen en geest was hij een geweldige man. Zo had men hem altijd gezien. Een man wiens achtenswaardige leven rustig en gelukkig was verlopen. Er hing geen oudemannenlucht in zijn huis. Hij was rijk en nam voor lief dat zijn woning (en hijzelf) zoals altijd werden schoongehouden, gevoed en gewassen door bedienden. Hij wist hoe hij met bedienden moest omgaan en ze bleven jarenlang bij hem.”
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jennifer Grotzwerd geboren op 11 juli 1971 in Canyon, Texas. Zij groeide op in kleine stadjes in Texas maar woonde ook lang in Frankrijk en Polen, waarvan haar gedichten getuigen. Grotz behaalde diploma's aan de Tulane University (BA), de Indiana University (MA en MFA), en de Universiteit van Houston (PhD). Zij studeerde ook literatuur aan de Universiteit van Parijs (La Sorbonne), waar ze haar interesse voor het vertalen van Franse Poëzie ontdekte. Haar gedichten, vertalingen en recensies zijn verschenen in vele literaire tijdschriften en bladen, en haar werk is opgenomen in Best American Poetry. Zij is de eerste vrouw die leiding gaf aan de Breadloaf Writers Conferences. Grotz doceert Engels en creatief schrijven aan de Universiteit van Rochester.
Poppies
There is a sadness everywhere present but impossible to point to, a sadness that hides in the world and lingers. You look for it because it is everywhere. When you give up, it haunts your dreams with black pepper and blood and when you wake you don’t know where you are.
But then you see the poppies, a disheveled stand of them. And the sun shining down like God, loving all of us equally, mountain and valley, plant, animal, human, and therefore shouldn’t we love all things equally back? And then you see the clouds.
The poppies are wild, they are only beautiful and tall so long as you do not cut them, they are like the feral cat who purrs and rubs against your leg but will scratch you if you touch back. Love is letting the world be half-tamed. That’s how the rain comes, softly and attentively, then
with unstoppable force. If you stare upwards as it falls, you will see they are falling sparks that light nothing only because the ground interrupts them. You can hear the way they’d burn, the smoldering sound they make falling into the grass.
That is a sound for the sadness everywhere present. The closest you have come to seeing it is at night, with the window open and the lamp on, when the moths perch on the white walls, tiny as a fingernail to large as a Gerbera daisy and take turns agitating around the light.
If you grasp one by the wing, its pill-sized body will convulse in your closed palm and you can feel the wing beats like an eyelid’s obsessive blinking open to see. But now it is still light and the blackbirds are singing as if their voices are the only scissors left in this world.
De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) Whitewerd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York, als zoon van een pianohandelaar. White studeerde kunstgeschiedenis aan de Cornell-universiteit te New York. Na zijn studie werd hij journalist en redacteur bij diverse bladen en kranten, vanaf 1925 bij het bekende tijdschrift The New Yorker, waar hij naam maakte met uiterst gevarieerde essays, satirische bijdragen en commentaren. White had ook veel succes als schrijver, voor volwassenen (onder andere schreef hij het Freudiaans-satirische Is Sex Necessary? Or, Why You Feel the Way You Do, 1929), maar vooral als auteur van kinderboeken. Het meest bekend zijn “Charlotte’s Web” (1952, over de vriendschap tussen een varkentje en een spin op een boerderij) en “Stuart Little” (1945, over een muisje geboren uit menselijke ouders). “Charlotte’s Web” (1973) en “Stuart Little’ (2000) werden beide succesvol verfilmd. White kreeg in 1978 de Pulitzerprijs voor zijn volledige oeuvre. Hij overleed in zijn eigen huis na een lange strijd tegen de ziekte van Alzheimer.
Uit:Charlotte's Web
“I'm staying right here," grumbled the rat. "I haven't the slightest interest in fairs." "That's because you've never been to one," remarked the old sheep . "A fair is a rat's paradise. Everybody spills food at a fair. A rat can creep out late at night and have a feast. In the horse barn you will find oats that the trotters and pacers have spilled. In the trampled grass of the infield you will find old discarded lunch boxes containing the foul remains of peanut butter sandwiches, hard-boiled eggs, cracker crumbs, bits of doughnuts, and particles of cheese. In the hard-packed dirt of the midway, after the glaring lights are out and the people have gone home to bed, you will find a veritable treasure of popcorn fragments, frozen custard dribblings, candied apples abandoned by tired children, sugar fluff crystals, salted almonds, popsicles,partially gnawed ice cream cones,and the wooden sticks of lollypops. Everywhere is loot for a rat--in tents, in booths, in hay lofts--why, a fair has enough disgusting leftover food to satisfy a whole army of rats." Templeton's eyes were blazing. " Is this true?" he asked. "Is this appetizing yarn of yours true? I like high living, and what you say tempts me." "It is true," said the old sheep. "Go to the Fair Templeton. You will find that the conditions at a fair will surpass your wildest dreams. Buckets with sour mash sticking to them, tin cans containing particles of tuna fish, greasy bags stuffed with rotten..." "That's enough!" cried Templeton. "Don't tell me anymore I'm going!” (…)
“This is a very serious thing, Edith,” he replied. “Our pig is completely out of the ordinary.” “What’s unusual about the pig?” asked Mrs. Zuckerman, who was beginning to recover from her scare. “Well, I don’t really know yet,” said Mr. Zuckerman. “But we have received a sign, Edith—a mysterious sign. A miracle has happened on this farm. There is a large spider’s web in the doorway of the barn cellar, right over the pigpen, and when Lurvy went to feed the pig this morning, he noticed the web because it was foggy, and you know how a spider’s web looks very distinct in a fog. And right spang in the middle of the web there were the words ‘Some Pig.’ The words were woven right into the web. They were actually part of the web, Edith. I know, because I have been down there and seen them. It says, ‘Some Pig,’ just as clear as clear can be. There can be no mistake about it. A miracle has happened and a sign has occurred here on earth, right on our farm, and we have no ordinary pig.” “Well,” said Mrs. Zuckerman, “it seems to me you’re a little off. It seems to me we have no ordinary spider.” “Oh, no,” said Zuckerman. “It’s the pig that’s unusual. It says so, right there in the middle of the web.” “Maybe”
De Vlaamse schrijfster Ann De Craemerwerd geboren in Tielt in 1981. De Craemer studeerde Germaanse taal- en letterkunde en behaalde een master in amerikanistiek. In 2010 debuteerde ze als auteur met “Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn”, een journalistiek boek over de presidentsverkiezingen van 2009 in Iran. Haar eerste prozawerk volgde in 2011 met “Vurige tong”, waarin ze vertelt over haar katholieke jeugd in West-Vlaanderen. Het boek werd in het juryrapport van de Debuutprijs 2012 vermeld als runner-up. In hetzelfde jaar publiceerde ze ook “Het kleine zwarte visje”, een bewerking van een kinderverhaal van de Iraanse schrijver Samad Behrangi. In 2012 schreef ze de roman “De seingever”. In 2014 kwam “Kwikzilver” uit dat gaat over haar grootmoeder die op het Vlaamse platteland leefde. De Craemer is tevens actief als columniste voor de krant De Morgen. In 2012 nam ze deel aan de tv-quiz De Slimste Mens ter Wereld.
Uit: Vurige tong
“Mijn laatste Goede Vrijdag in het Sint-Jozefsinstituut begon net als de vijf die eraan voorafgingen. Door het raam keek ik naar de wijzers van de klok van de Onze- Lieve-Vrouwekerk. Het was halfdrie. Tijd om naar de schoolkapel te gaan. In rijen van twee daalden we de trappen af. Zwijgend, want het was onze taak droevig te zijn om wat straks stond te gebeuren. Beneden, op de grote betonnen speelplaats, wachtte zuster Francis ons op. Het was nog geen zomer, dus ze droeg haar donkerbruine nylonkousen, zwarte platte sandalen met dunne riempjes, een donkerblauwe rok tot halverwege de kuiten (die onvermoed sexy vrouwelijke lichaamsdelen), een witte blouse waarop een groot kruis hing te bengelen en een donkerblauw gilet. Toch zag ze er vandaag anders uit. Terwijl ze haar natuurlijke gezag altijd kracht bijzette door haar hoofd hoog in de lucht te houden, richtte ze haar blik nu strak op de grijze tegels, de mondhoeken net geen negentig graden naar beneden gekruld. Het moment van rouw was aangebroken. Bijna, bijna was het drie uur. De spanning steeg. We volgden haar naar de kapel, waar het halfduister was. Ook de grote paaskaars was gedoofd, maar toch zag ik het al van ver opnieuw in zijn volle glorie, gruwel en grootheid: het koperen kruisbeeld. Ik ging zitten en wendde mijn blik af. Nog niet aan denken, aan de beproeving die straks zou komen, aan Mijn Lijden Omdat Ook Christus Heeft Geleden. Juffrouw Lieve, onze eigen lerares van de zesde klas, moest zich straks weer van haar jaarlijkse taak kwijten. Ze deed het altijd met overtuiging en kon zich een heel vroom gezicht aanmeten, hoewel ze een paar maanden voordien over zuster Francis uit de biecht had geklapt toen ze ons vol trots het hartje liet zien dat aan de halsketting bengelde die ze onder haar kleren droeg. Onder, inderdaad, want met de man die ze beminde was ze niet getrouwd, dus moest het gouden bewijs van zijn liefde verborgen blijven. Dat moest van zuster Francis, die het hartje één keer had opgemerkt, en na dit verhaal werden de wangen van juffrouw Lieve vuurrood en zei ze dat we aan niemand mochten verklappen dat ze haar geheim met ons had gedeeld. Zij geloofde, in tegenstelling tot haar oversten, wel nog in jeugdige onschuld, al had ze natuurlijk beter moeten weten, want nog geen halve dag nadat ze ons in vertrouwen had genomen gonsde het hartjesverhaal de hele school rond.”
Uit: À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Mais (surtout à partir du moment où les beaux jours s'installaient à Combray) il y avait bien longtemps que l'heure altière de midi, descendue de la tour de Saint-Hilaire qu'elle armoriait des douze fleurons momentanés de sa couronne sonore, avait retenti autour de notre table, auprès du pain bénit venu lui aussi familièrement en sortant de l'église, quand nous étions encore assis devant les assiettes des Mille et une nuits, appesantis par la chaleur et surtout par le repas. Car, au fond permanent d'oufs, de côtelettes, de pommes de terre, de confitures, de biscuits, qu'elle ne nous annonçait même plus, Françoise ajoutait - selon les travaux des champs et des vergers, le fruit de la marée, les hasards du commerce, les politesses des voisins et son propre génie, et si bien que notre menu, comme ces quatre-feuilles qu'on sculptait au XIIIe siècle au portail des cathédrales, reflétait un peu le rythme des saisons et des épisodes de la vie - : une barbue parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde parce qu'elle en avait vu une belle au marché de Roussainville-le-Pin, des cardons à la moelle parce qu'elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu'il avait bien le temps de descendre d'ici sept heures, des épinards pour changer, des abricots parce que c'était encore une rareté, des groseilles parce que dans quinze jours il n'y en aurait plus, des framboises que M. Swann avait apportées exprès, des cerises, les premières qui vinssent du cerisier du jardin après deux ans qu'il n'en donnait plus, du fromage à la crème que j'aimais bien autrefois, un gâteau aux amandes parce qu'elle l'avait commandé la veille, une brioche parce que c'était notre tour de l'offrir. Quand tout cela était fini, composée expressément pour nous, mais dédiée plus spécialement à mon père qui était amateur, une crème au chocolat, inspiration, attention personnelle de Françoise, nous était offerte, fugitive et légère comme une ouvre de circonstance où elle avait mis tout son talent. Celui qui eût refusé d'en goûter en disant : "J'ai fini, je n'ai plus faim", se serait immédiatement ravalé au rang de ces goujats qui, même dans le présent qu'un artiste leur fait d'une de ses ouvres, regardent au poids et à la matière alors que n'y valent que l'intention et la signature. Même en laisser une seule goutte dans le plat eût témoigné de la même impolitesse que se lever avant la fin du morceau au nez du compositeur. ».
Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922) Proustkamer in Le château de Breteuil in Choisel
ik stoorde me aan het roekoeën van de duif maar niet genoeg om er m'n geweer voor uit het vet te halen
ik wachtte tot een volle tram de halte naderde dan drukte ik me tegen de billen van net zo het uitkwam
dat men niet bij me aanbelde kon ook duiden op oneindig talmen
als ik iemand op straat zag in z'n regenpak met in de ene hand een hengel en in de andere hand een schepnet kon ik toch niet nalaten te vragen ga je vissen
Tussenstuk
ik geloof niet dat ik u helemaal heb verstaan zou u het willen herhalen niet steeds weer opnieuw één keer ik zal er niet meer doorheen praten het woord is aan u en u
toen we kwamen wisten we eigenlijk niet of we al mochten komen we wisten ook niet bij wie we kwamen we schoven gewoon maar aan en lieten het ons smaken maar wat er tussen onze kiezen achterbleef wisten we niet en we konden het ook niet vragen want de andere gasten aan tafel bliezen geen adem meer uit ze werden afgeruimd als een tafellaken en highfiveden een hemel in
het is niet dat ik geen woord heb verstaan van wat u zei ik verstond alleen de zelfstandige naamwoorden niet als u die nu even op dit opengevouwen tafelservet wilt opschrijven met de lipstick van de vrouw die ik ontvallen ben
toen we gingen wisten we eigenlijk niet of we al mochten gaan bij iedere stap verwachtten we een securicorhand tussen de bladen maar daar was de deur al met de fooivragende apen en buitenlucht als een kamp in je gezicht met al mijn tandplak heb ik u vader lief
“She met him for the first time in 1888. He had come to Stockholm to advise on the foundation of a school of social sciences. Their shared nationality, going so far as a shared family name, would have thrown them together even if there was no particular attraction. She would have had a responsibility to entertain and generally take care of a fellow Liberal, unwelcome at home. But that turned out to be no duty at all. They flew at each other as if they had indeed been long-lost relatives. A torrent of jokes and questions followed, an immediate understanding, a rich gabble of Russian, as if the languages of Western Europe had been flimsy formal cages in which they had been too long confined, or paltry substitutes for true human speech. Their behavior, as well, soon overflowed the proprieties of Stockholm. He stayed late at her apartment. She went alone to lunch with him at his hotel. When he hurt his leg in a mishap on the ice, she helped him with the soaking and dressing and, what was more, she told people about it. She was so sure of herself then, and especially sure of him. She wrote a description of him to a friend, borrowing from De Musset.
He is very joyful, and at the same time very gloomy — Disagreeable neighbor, excellent comrade — Extremely light-minded, and yet very affected — Indignantly naïve, nevertheless very blasé — Terribly sincere, and at the same time very sly.
And at the end she wrote, "A real Russian, he is, into the bargain." Fat Maksim, she called him then. "I have never been so tempted to write romances, as when with Fat Maksim." And "He takes up too much room, on the divan and in one's mind. It is simply impossible for me, in his presence, to think of anything but him."
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen (Fragment)
De Zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven, en 's morgens voor een hoog raam zitten, wijl hun blik weidt over 't bos- en heuvelrijk' Italia. Krullend, zwierig, rolt het landschap naar beneden, de kronen van de bomen zijn als bollende kolen en zandwegen als zwierige wimpels. En als de zon te hoog komt, laten ze een zonnescherm zakken over hun ogen en over hun papieren.
Om elf uur komt de maagd met koele dranken, en de wind draagt in haar boezem: dan daalt in glinstering van zon en verre verschieten zilv'ren inspiratie als plassende regen. En tranen opwellend uit 't overkropt gemoed zouden de oogbeddingen willen vullen.
“Allzeit verfügbar. Unvergeßlich, wie Urfer leiden konnte, wie ein neuralgisches Gewitter über sein zerknittertes Gesicht lief, wenn ein Kellner im Operncafé mit einem Glas hantierte, dessen Kristallton irgendwo zwischen fis und f lag. Stimmt gefälligst euer Inventar, ihr Gehörmörder, rief er dann von seiner Orchesterdienerecke aus hinter der Samtportiere, und die pausierenden Sänger zollten Beifall mit den fetten Mundwinkeln. Urfer, so flüsterte man in gewissen Ensemble-Kreisen nach seinem Ableben, sei seiner Artifizenz, Detmar von Hohenlohes wandelnde Stimmgabel gewesen. Orchesterdiener, Gehördiener. Und der Konzertmeister, Esmeraldi, brauchte während der Probe nur ein überspitztes Pizzicato-a zu tupfen, so eilte Urfer, irgendwo in einem Abstellraum aufgestöbert, herbei, um das Pult einen Zentimeter höher zu schrauben. In dem Maße wie der Dirigent die Musiker, so haben die Musiker den Orchesterdiener im Griff. Einer dirigiert alle, sie alle aber dirigieren einen einzigen herum. Nun liegt es mir freilich fern, Urfer in einem umfassenden nekrologischen Sinne gedenken zu wollen, muß ich doch vielmehr, um meine eigene Kandidatur nicht ad absurdum zu führen, alles unternehmen, um ihn vergessen zu machen. Ich habe, sehr geehrter Herr Generalmusikdirektor, nur darum auf den Verblichenen zurückgegriffen, um die Behauptung aufzustellen: Gerade das absolute Gehör ist nicht, wie in der Ausschreibung vermerkt steht, wenn auch nur unter den Erwünschtheiten, erforderlich für diesen Posten, gerade diese Eigenschaft hat meinen Vorgänger – ja, spreche ich einmal so von ihm, als sei ich bereits gewählt! – vorzeitig, schlagartig, was ich wörtlich meine, aus dem Musikleben scheiden lassen. Urfers hinterrücks erlittener Schlaganfall habe sich wie ein akustischer Schleier über die Aufführung gelegt, sagen die Holzbläser, sie alle hätten an einer nicht erklärbaren Zugluft gespürt, daß sie den Tod und nicht mehr Urfers Zuverlässigkeit hinter sich hätten. Zugluft, für einen Musiker, während des Konzerts, eine Katastrophe, für die in jedem Fall der Orchesterdiener verantwortlich zu machen ist!“
‘Sporen van de oorlog’: soms zijn ze vaag als oude vingerafdrukken op een boek, maar vaker doen ze denken aan de diepe groeven die rupsbanden in de aarde gekerfd hebben. Veelal zijn ze in een ver verleden uitgewist en slechts de natuur herinnert zich het bloed en de tranen die de grond heeft gedronken. Armando noemt die stille getuigen, die bomen, die grassen, die heuvels ‘schuldig landschap’ en alleen zij die de oorlog, het toen, hebben gezien en ondergaan, hebben toegang tot deze voorstellingswereld. Bij hen zijn die sporen van de oorlog nooit helemaal uitgewist en kleine soms onbetekenende voorvallen kunnen ze duidelijk voelbaar en zichtbaar maken. Vlak bij de plaats waar astronomen nu heel verre sterrenstelsels bestuderen, stond op de Drentse heide het ‘Durchgangslager’ Westerbork. Pas tweeëntwintig jaar na de oorlog durfde ik die provincie te betreden. In een afgelegen boerderijtje, achter de bloeiende krentebossen van Dwingeloo dacht ik, samen met vrouw en kinderen, rustig mijn vakantie te kunnen doorbrengen. De Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten verscheurde die pastorale idylle. Met een kleine transistor-radio aan het oor volgde ik de strijd. Angstig, met bonzend hart luisterde ik naar de sombere commentaren en vreesde dat Israël, de ultieme wijkplaats bij jodenvervolgingen, onder zou gaan. Opeens voelde ik mij beklemd in het schuldige landschap van Drente, waardoorheen haast drie jaar lang elke dinsdagochtend een eindeloze keten van baksteenrode veewagons reed met een lading van duizend ten dode opgeschreven joden. Het is moeilijk je eigen geestestoestand te peilen als de zwakke fundamenten van je zekerheid gevaar lopen door bedreigende berichten van opgewonden nieuwslezers. Ik moest en zou mij ervan overtuigen dat het kamp Westerbork, dat meer dan twee jaar mijn jongensjaren had vergiftigd, onschadelijk was gemaakt.”
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Cover De Gids, 1991
Motorsägen; atlantisches Tief. Schon früh die Sirene für die Freiwillige Feuerwehr. Zwei Frauen gingen auf und ab im Korridor, und ich fand nicht den Weg aus dem Badezimmer ins Freie.
Eine Szenenfolge ohne erkennbaren Anfang, oder ich hatte den Anfang verpaßt. Der Atem ging ruhig, das Land vor den Fenstern stieg langsam auf zu den Häfen des Schnees. Eine der Frauen blieb stehen, als sie hörte, es wird geklopft in die Tür.
Es war nicht das Wetter, um bis mittags auf den Dachdecker zu warten. Die andere Frau wusch sich die Haare, genauer gesagt, sie war weitergegangen und stand jetzt auf der Wiese im Regen.
Da lag auch der Kirschbaum Die Pumpe im Keller hörte nicht auf Es schneite schon wieder; im Mannschaftswagen saß alleine der Fahrer und telefonierte. Die Schäden kann man nicht sehen, und die Post kommt neuerdings so spät.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Becker (rechts) bij de uitreiking van de Georg-Büchner-Preis in 2014
This is hunger. An animal all fangs and eyes. It cannot be distracted or deceived. It is not satisfied with one meal. It is not content with a lunch or a dinner. Always threatens blood. Roars like alion, squeezes like a boa, thinks like a person.
The specimen before you Was captured in India (outskirts of Bombay), but it exists in a more or less savage state in many others places.
Please stand back.
The Eagles
In this section, the eagles. The red-tailed eagle. The imperial eagle. The eagle perchednon a cactus. The two-headed eagle (a phenomenom) in a cage all by itself. The decoration eagles torn from the chest of those condemned to execution. The monetary eagle, doubled, $20 gold (twenty dollars). The heraldic eagle. The Prussian eagle, always dressed in black like a faithful widow. The one that flew seventy years over the “Maine,” in Havana. The Yankee eagle, brought in from Vietnam. The Napoleonic and Roman eagles. The celestial eagle, with Altair glittering on its breast. Finally, The eagle on Eagle Brand condensed milk. (A truly original specimen.)
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Erin Currier.
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Met de andere hand grijpt hij haar pols en houdt hem in bedwang. Dat nu kan op de hoeve geen enkel man. Want aangegrepen in stal, schuur of onder de koe, vlucht Lien nooit voor een man en roept ook nooit: één wrong en los is ze, zelfs uit de greep van Leo, die een zak graan op de kar gooit zoals gij en ik een bussel stroo. ‘Merci Mieke,’ zegt Houtekiet. Zij, ontstemd: ‘Ik heet Lien.’ De koe die, weeral dwars, hem niet naar de wei wil volgen, trekt hij, als wederdienst voor de dronk, eenvoudig bij de horens tot waar ze zijn moet. Ook dat kan niemand anders: geen dier verdraagt dat ge aan zijn horens komt. Van avond naar avond groeit haar verlangen hem weer te zien. Alsof de dwarse koe het weet, en haar uit Deps wil houden, blijft ze de zevende dag in de wei. Lien gaat nochtans Deps in. Zacht en smekend roept ze er vruchteloos zijn naam. Alsof de oude Mandus ook van haar verlangen weet, vertelt hij nog tergender langzaam dan anders dat hij de boswachter gezien heeft. Als hem de eer te beurt gevallen is de boswachter te zien, deze grote der aarde, heeft de boswachter gewoonlijk Houtekiet gezien en de hoop uitgesproken hem nog deze nacht te kunnen neerschieten en in de grond steken gelijk een hond vol schurft. Van eindeloos ver vertrekt Mandus' verhaal. ‘Schoon weer, Mandus, zegt hij zo. Ja, zeg ik, boswachter, als 't zo maar blijft. 't Zal zo blijven, Mandus, zegt hij zo. Ik zeg zo, mijn gedacht is van niet, boswachter.’ Plots gilt Lien, nijdig als een spin, dat al dat schoon weer er niet bij te pas komt, zeg wat hij gezegd heeft en daarmee uit. Weer heeft hij gezegd dat Houtekiet er vannacht aan moet. ‘Ik schiet hem neer, Mandus, en ik steek hem in de grond gelijk een hond vol schurft.’ Hij heeft het telkens met dezelfde woorden gezegd. Na die nacht echter van angstig luisteren naar het schot dat nooit afgaat, kan zij Houtekiet toelachen, breed en zalig, hem de emmer melk aanbieden en hij drinkt hem half leeg. Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren, dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989) Cover
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Vreemdgaan
‘Goeiemorgen, je was laat,’ zeg je als je naast me staat en je aait over m’n rug, een tikje op / m’n kont, ik draai me om, glimlach terug en poets met jouw borstel de buurvrouw uit m’n mond.”
Im weißen Hemd in neuer Wäsche im ge- reinigten Anzug frisch gebadet und mit gewaschenen Haaren hält er seinen Vortrag über Umweltverschmutzung.
Der Gottesacker um die Feldsteinkirche ist aufgelassen für die Lebenden. Die alten Bäume spenden ihren Schatten den jungen Müttern mit dem Kinderwagen. Ich sitze auf der Bank, und unsichtbar sitzt neben mir der Auferstandene. Er leiht mir seinen Namen für die Zeit, da ich mich noch an ihn erinnern kann.
Die Hummeln auf den violetten Blüten der Schnittlauchstengel in den Plattenritzen saugen sich Honig aus der Blütenfarbe. Die Kupferstecher stechen gern Insekten. Unter der Lupe sah ich eine Hummel; die hatte schon der Tod ins Herz gestochen. Die tote Hummel mit verschränkten Beinen. Von allen Seiten kann ich sie betrachten.
And yesterday the new man in the White House/ the new President declared,'What we have done for women and minorities is a good thing, but we must respond to those who feel discriminated against...This is a psychologically difficult time for the so-called angry White man.' Well I am here to tell the world that 46 percent of my children living in poverty does not feel good to me and my brothers in prison and not in college does not feel good to me psychologically or otherwise!
Catch that angry White man and tell him 'Get a grip!'
Forty-six percent of the American labor force is constituted by White men but White men occupy 95 percent of all senior management positions! And as a wise Black man recently observed 'This supposedly beleaguered minority (White males are about one-third of the population) makes up 80 percent of the Congress, four-fifths of tenured university faculty, nine-tenths of the Senate and 92 percent of the Forbes 400.'
Tell me who's angry!
I say the problem with affirmative action seems to me like way too much affirmative talk and way too little action!
And unless you happen to belong to that infinitesimal club of millionaire Black folks got one hundred and eight thousand dollars to throw into the campaign pot of their nearest and dearest full-time political racist, I think you better join with me to agitate and agitate for justice and equality we can eat and pay the rent with NOW.
June Jordan (9 juli 1936 – 14 juni 2002) Portret door Alexis Pauline Gumbs
A carrion crow sat on an oak And watched where the line of battle broke.
A carrion crow sat on an ash – He hears the spears' and shields' clash.
A carrion crow sat on a pine: The long-bows are bent, the swift arrows whine.
A carrion crow sat on an elm: The broad sword batters the bright-plumed helm.
A carrion crow sat on a yew: On Bosworth Field lies a crimson dew.
A carrion crow sat on a thorn, Where the crown of England had rolled, forlorn.
Inscription for a Scented Garden for the Blind
Wayfarer, pause. Although you may not see, Earth's bright children, herbs and flowers, are here: It is their small essential souls that greet you, Mounted upon the morning or evening air: While from above, from sky and tree-bough, Birds fling down their songs, a musical burgeoning.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006)
High mid Alverna's awful steeps, Eternal shades, and silence dwell, Save, when the gale resounding sweeps, Sad straings are faintly heard to swell:
Enthron'd amid the wild impending rocks, Involv'd in clouds, and brooding future woe, The demon Superstition Nature shocks, And waves her Sceptre o'er the world below.
Around her throne, amid the mingling glooms, Wild-hideous forms are slowly seen to glide; She bids them fly to shade earth's brightest blooms, And spread the blast of Desolation wide.
See! in the darkened air their fiery course! The sweeping ruin settles o'er the land, Terror leads on their steps with madd'ning force, And Death and Vengeance close the ghastly band!
Mark the purple streams that flow! Mark the deep empassioned woe! Frantic Fury's dying groan! Virtue's sigh, and Sorrow's moan!
Wide-wide the phantoms swell the loaded air With shrieks of anguish-madness and despair! Cease your ruin! spectrs dire! Cease your wild terrific sway! Turn your steps-and check your ire, Yield to peace and mourning day!'
“It was this feeling of belonging to the winding stair and the attic which Fuchsia experienced as she ran her right hand along the wooden wall as she climbed and encountered after some time the loose board which she expected. She knew that only eighteen steps remained and that after two more turns in the staircase the indescribable grey-gold filtering glow of the attic would greet her. Reaching the top-most step she stooped and leaned over a three-foot swing door, like the door of a byre, unfastened the latch and entered the first of the three sections of the attic. An infiltration of the morning's sun gave the various objects a certain vague structure but in no way dispelled the darkness. Here and there a thin beam of light threaded the warm brood-ing dusk and was filled with slowly moving motes like an attenuate firmament of stars revolving in grave order. One of these narrow beams lit Fuchsia's forehead and shoul-der, and another plucked a note of crimson from her dress. To her right was an enormous crumbling organ. Its pipes were broken and the keyboard shattered. Across its front the labour of a decade of grey spiders had woven their webs into a shawl of lace. It needed but the ghost of an infanta to arise from the dust to gather it about her head and shoulders as the 'most fabulous of all mantillas. In the gloom Fuchsia's eyes could barely be seen for the light upon her forehead sank deeper shadows, by contrast, through her face. But they were calm. The excitement that had wakened within them on the stairway had given place to this strange calm.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Cover
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
"Mir hat es auch nicht gefallen«, antwortete er, »solange ich es nicht bei gerötetem Himmel sah.« An den Menschen, vor allem den Frauen, delektieren sich die Künstler schon weniger.Gesunde, kräftige Männer gibt es in Hülle und Fülle, und an Herkulesmodellen herrscht keine Not; um so schlechter bestellt ist es aber um die Venusfiguren. Die Mädchen haben zwar fast durchweg gefällige Gesichter, aber flache Brüste, sie haben große Füße,keine Waden, wo es auf den kotigen Straßen doch soviel Gelegenheit gäbe, sich damit zu brüsten! Ich saheine einzige wirklich schöne Frau. Wie eine blonde Walküre ging sie würdig und stolz einher. Ihr Blick war verträumt, das Haar weich, das Antlitz samtzart, sie war hochgewachsen, schlank und dennoch kräftig – eine wahre Hermannstochter. Sie verkauft Obst. Sich geschmackvoll zu kleiden, verstehen hier weder die vornehmen noch die weniger vornehmen Frauen. Bei den zahlreich nach München kommenden Provinzlerinnen erkennt man vor lauter Tracht nicht einmal die Figur. Sie tragen unterschiedlichste Kopfbedeckungen, wie Schmetterlinge gebundene Tücher, niedrige Hütchen auf Tiroler-, hohe Mützen mit Pelz auf Grenadierart und schließlich nur Häubchen, um den Zopf zu bedecken, silberne oder goldene »Riegelhauben«, die die Form eines in zwei Zipfeln auslaufenden Männerbarts haben. Die Volkstracht behauptet sich ungebrochen bis nach München herein. Auf Männerköpfen entdeckte ich viele flache runde Hüte mit schmaler Krempe, ebensolche wie die, zu denen wir in Prag den breitkrempigen Slawenhut verunstaltet haben. Auf den kurzen Jacken tragen sie statt Knöpfen eine derartige Menge österreichischer Silberzwanziger, daß es mir als einem braven österreichischen Untertanen fast den Magen hob.“
„Fassbinder fand mein Material nicht nur deprimierend, sondern einfach auch langweilig. Um so etwas anzusehen, sagte er, würde kein Mensch ins Kino gehen. Fernsehen, sagte ich. Das ist das gleiche, sagte Fassbinder, es sind ja die gleichen Menschen, die da sitzen, und wo die nun sitzen, ist doch egal. Jedenfalls will keiner sich nochmal ansehen, dass es ihm schlecht geht, das weiß er ja selbst schon. Aber wie es ihm besser gehen könnte, das wird er sich gern ansehen wollen. Ich sagte etwas vom aktiv handelnden Subjekt und Fassbinder sah mich erstaunt an und dann verstand er, was ich meinte und sagte: "Ach so, Sie meinen einen Helden". Ich war etwas ratlos, weil ich mir einen Helden gerade noch im spanischen Bürgerkrieg vorstellen konnte, nicht aber in der Endmontage bei Ford in Köln. Ich sagte also etwas darüber, dass es in der Wirklichkeit eben Helden leider nicht gäbe. "Einen Belmondo meinen Sie, nicht wahr?", sagte Fassbinder. Er wurde jetzt immer lebhafter. Ich sagte, dass ein Belmondo sicher schön wäre, aber in der Wirklichkeit..., und Fassbinder unterbrach mich und sagte: "Ich meine ja auch nicht in der Wirklichkeit, sondern im Kino. Im Fernsehen, sagte ich. Das ist doch das gleiche, sagte Fassbinder nochmal, und ich sagte, dass ich mir ja auch wünschen würde, dass die Menschen in der Wirklichkeit sich so autonom verhalten würden wie Belmondo im Film, aber dass leider..., und Fassbinder sagte heftig: "Jetzt hören Sie doch auf mit Ihrer Wirklichkeit und jetzt hören Sie doch auf damit, den Leuten etwas zu wünschen und denken lieber darüber nach, was sich die Leute selber wünschen! Haben Sie von diesem Bloch erzählt oder ich?!" Daran hatte ich noch gar nicht gedacht, tatsächlich: Dass die Leute sich selbst etwas wünschen. Und dabei war es ein so einfacher Gedanke - nur dem datengefüllten Soziologenkopf und dem Abbildungsrealismus des Fernsehens war er fremd.“
Peter Märthesheimer (9 juli 1937 – 18 juni 2004) Hier mer Rainer Werner Fassbinder (rechts)