Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-04-2008
Jeroen Brouwers, Luise Rinser, Ulla Hahn, John Boyne, Annie Dillard, Barbara Seranella
Jeroen Brouwers (Batavia, 30 april 1940)
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook mijn blog van 30 april 2007.
Uit: Bezonken rood
Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna geëindigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, - maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen. Dat kamp heette Tjideng. Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone; in 1946 werd hij als oorlogsmisdadiger geëxecuteerd; ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien. Dat zij koninklijk was. Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen. Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden. Zo is het door mij geboekstaafd, zoals ook door mij is geboekstaafd: Ik ga haar, als ze eerdaags komt te sterven, niet mee begraven. Het vrouwenkamp Tjideng, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht, en waarin ik met mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn zus heb verbleven, was een met rietmuren, wachttorens en prikkeldraad afgezette wijk van Batavia. In de stenen huizen aldaar leefden de duizenden geïnterneerde Europese vrouwen met hun kinderen op oppervlakten van enkele met de lineaal bemeten vierkante meters, die ze bereid waren desnoods met hun bloed te verdedigen: ook de vensterbanken van die huizen werden bewoond, ook de drempels, ook iedere afzonderlijke traptrede, de veranda's, de gangen, zelfs de lucht in die huizen werd bewoond, - wie een hangmat bezat woonde tussen de overal aanwezige waslijnen vol gore versleten kledingstukken. In een van die huizen, Tjitaroemweg 7, woonden wij met nog een tiental andere personen in de keuken, - wij bewoonden de aanrecht. Mijn moeder sliep op die aanrecht, en mijn grootmoeder, mijn zus en ik sliepen er in: mijn grootmoeder op de plank die het inwendige van de aanrecht in een boven- en een benedenhelft verdeelde, mijn zus en ik gelijkvloers, onder de slaapplaats van mijn grootmoeder.
Der Einfall, die Geschichte, Marie-Catherines aufzuzeichnen, kam mir heute, als ich dem Abbruch unseres Hauses zusah. Wenn ich sage, es sei ein Einfall gewesen, so möchte ich damit nicht ausdrucken, daß ich nie vorher daran gedacht hatte; aber ich wagte nie, den Entschluß zu fassen, und ich weiß, warum: ich hatte Angst davor, mich, mit Marie-Catherine beschäftigt, unabweisbar auch mit all jenen Fragen beschäftigen zu müssen, denen ich gerne aus dem Wege ging. Wenn ich also diesem Einfall nachgebe, so geschieht es weder freiwillig noch mutig, noch aber auch gezwungenermaßen; ich lasse mich vielmehr furchtsam in ein Abenteuer fallen, das ich nicht auszufragen wage.
Als ich gestern einige Stunden mit bitterer Genugtuung dem Abbruch unseres alten Hauses zugesehen hatte, ließ ich mich von Simone zum Friedhof fahren, nicht zum Waldfriedhof, wo mein Bruder Clemens, meine Eltern, Großeltern, Urgroßeltern und fast alle übrigen Angehörigen dieser weitverzweigten Familie begraben sind, sondern zu dem kleinen Friedhof, auf dem Marie-Catherine liegt, weitab und allein, als hätte sie nie zu unserer Familie gehört. Ich war nicht das erstemal dort, aber zum ersten Male mit Simone. Sonst hatte ich mich mit einem Taxi hinfahren lassen, insgeheim, wenn Simone in der Schule, später dann an der Universität war. Selbst seitdem sie mich zum Kaufe eines Autos gedrängt hat, in das man mich samt meinem Rollstuhl schieben kann, bat ich sie nie darum, mich dorthin zu fahren. Gesten tat ich es. Sie wollte nicht.
So wohl wie in dieser Wohnung hatte ich mich noch in keiner gefühlt. Aber was sage ich: Wohnung! Ein Haus hatte ich bezogen, nun ja, ein Häuschen, keine hundert Quadratmeter, auf zwei Stockwerke verteilt, und drumherum laufen, wie ich es mir erträumt hatte, konnte ich auch nicht, das Häuschen stand Wand an Wand mit anderen, ein Reihenhäuschen eben. Aber was für eines. Ein Märchenhaus in der Rosenrotstraße, umgeben von Aschenputtel, Dornröschen, Schneewittchen und wie sie alle heißen, die Grimmschen, Bechsteinschen, Andersenleute: die Märchensiedlung, gleich hinterm Schloß. Erbaut in den zwanziger Jahren hatten erfinderische Architekten zeigen wollen, was man mit den Genossenschaftsgroschen kleiner Leute auf die Beine stellen kann. Kein Haus war wie das andere, jedes hatte seinen Vorgarten, schmale Parzellen, die mit ihren kleinen Rasenflächen, Staudenrabatten, Rosenstöckchen und Flieder einen sanften und verträumten Eindruck machten; und hinterm Haus gab es ein größeres Stück Erde, das der Phantasie seiner Besitzer freies Spiel ließ, ihre Wünsche und Sehnsüchte offenbarte. So grenzte mein Grundstück mit seinen verwilderten Obstbäumen und kniehohem Gras, nur durch Maschendraht getrennt, an dreihundert Quadratmeter Antike, alles aus Polyester, pflegeleicht und witterungsbeständig, errichtet und beherrscht von einem Steuerberater mit Diplom. Triumphbögen führten zu einem mannshohen Kolosseum für Schaufeln und Harken, im Pantheon hinten am Zaun waren Kaninchen untergebracht, zwischen Lorbeerbüschen lauerten gipsweiße Götter und Cäsaren, bei Katzen in weitem Umkreis als Krallenschärfer beliebt. Ich schweife ab; das kommt leicht vor, wenn mich eine Sache begeistert, und die Siedlung begeisterte mich, begeistert mich noch heute, lange nachdem ich sie verlassen habe.
Many years earlier, when he was a lieutenant in the army stationed just outside Paris, Charles Richards had come across a young recruit, a boy of about eighteen years of age, sitting alone on his bunk in the mess with his head held in his hands, weeping silently. After a brief interrogation it turned out that the boy missed his family and home and had never wanted to join the army in the first place but had been forced into it by his ex-serviceman father. The thought of another early morning call, followed by a twenty-mile march over rough terrain, all the time ducking enemy fire, had reduced him to an emotional wreck.
Stand up, said Richards, gesturing the boy to his feet with his finger as he took off the heavy leather gloves he was wearing. The boy stood. Whats your name, boy? he asked.
William Lacey, sir, he replied, wiping his eyes and unable to look the officer directly in the face. Bill.
Richards had then gripped his glove tightly by the fingers and slapped the boy about the face with it twice, once on the left cheek and once on the right, leaving a sudden explosion of red bursting out on his otherwise pale skin. Soldiers, he said to the stunned conscript, do not cry. Ever.
It was a matter of some astonishment to him then that sitting here in the eighth row of a private chapel in Westminster Abbey on a bright June morning in 1936, he discovered a spring of tears itching to break forth from behind his own eyes as Owen Montignac reached the conclusion of the eulogy for his late uncle, Peter, a man who Richards had never particularly liked, a fellow he in fact considered to be little more than a rogue and a charlatan. He had attended many funerals in his life and now, at his advanced age, he was depressed to note how the intervals between them were becoming shorter and shorter. Still, he had never heard a son express his feelings for a departed pater, let alone listened to a nephew convey his sorrow for a lost uncle, in quite so eloquent and moving terms as Owen Montignac just had.
It began when Lou Bigelow and Toby Maytree first met. He was back home in Provincetown after the war. Maytree first saw her on a bicycle. A red scarf, white shirt, skin clean as eggshell, wide eyes and mouth, shorts. She stopped and leaned on a leg to talk to someone on the street. She laughed, and her loveliness caught his breath. He thought he recognized her flexible figure. Because everyone shows up in Provincetown sooner or later, he had taken her at first for Ingrid Bergman until his friend Cornelius straightened him out.
He introduced himself. You're Lou Bigelow, aren't you? She nodded. They shook hands and hers felt hot under sand like a sugar doughnut. Under her high brows she eyed him straight on and straight across. She had gone to girls' schools, he recalled later. Those girls looked straight at you. Her wide eyes, apertures opening, seemed preposterously to tell him, I and these my arms are for you. I know, he thought back at the stranger, this long-limbed girl. I know and I am right with you.
He felt himself blush and knew his freckles looked green. She was young and broad of mouth and eye and jaw, fresh, solid and airy, as if light rays worked her instead of muscles. Oh, how a poet is a sap; he knew it. He managed to hold his eyes on her. Her rich hair parted on the side; she was not necessarily beautiful, or yes she was, her skin's luster. Her pupils were rifle bores shooting what? When he got home he could not find his place in Helen Keller.
He courted Lou carefully in town, to wait, surprised, until his newly serious intent and hope firmed or fled, and until then, lest he injure her trust. No beach walks, dune picnics, rowing, sailing. Her silence made her complicit, innocent as beasts, oracular. Agitated, he saw no agitation in her even gaze. Her size and whole-faced smile maddened him, her round arms at her sides, stiff straw hat. Her bare shoulders radiated a smell of sun-hot skin. Her gait was free and light. Over her open eyes showed two widths of blue lids whose size and hue she would never see. Her face's skin was transparent, lighted and clear like sky. She barely said a word. She tongue-tied him.
De Amerikaanse schrijfster Barbara Seranella werd geboren op 30 april 1956 in Santa Monica. Zij groeide op in Pacific Palisades. Zij liep op 14 jarige leeftijd weg van huis, sloot zich aan bij een commune van hippies en trok er op uit met illegale motorclubs. Nadat zij uiteindelijk besloten had een normaler leven te gaan leiden werd zij mecanicien. Vijf jaar lang werkte zij in een garage in Sherman Oaks en daarna nog eens twaalf jaar bij een Texaco station in Brentwood. Daar werd zij service manager en trouwde zij met haar baas. In 1993 besloot zij dat werk neer te leggen en te gaan schrijven. Na het schrijven van haar eerste boek "No Human Involved,"dat in 1997 gepubliceerd werd stond zij op nummer 5 in de Los Angeles Times best-seller list. Er volgde een heel serie rond een vrouwelijke mecanicien / detective, duidelijk met trekken van de auteur. Barbara Seranella stierf al op vijftigjarige leeftijd aan een leverziekte.
Uit: Unpaid Dues
The sixty-two-year-old groundskeeper of the exclusive Riviera Country Club spotted the bodies at first light. The corpses huddled against each other at the bottom of the concrete storm channel just before it disappeared downstream beneath the golf course. Wide enough to drive through, the storm channel had offered many surprises in the past -- hubcaps, beach chairs, the broken shafts of misbehaving seven-irons -- but never anything so horrific. Hector Granados had been hoping for treasure this Monday morning, especially after the heavy winter rain the previous weekend. Golf games had been canceled and the typically barren storm drain that ran beneath the course had turned into a raging torrent. This amount of water, he knew, was capable of carrying and then depositing a vast range of large, sometimes valuable refuse.
At first he thought it was a bundle of clothing, then he saw the hands. The larger body, the female, clutched a baby to her bosom. He looked for a long time, and the baby never moved. Its little hand reached out stiffly from beneath a blanket. The slow-moving current carried a branch. It tangled with the woman's hair, causing her head to pull back. The gaping wound in her throat opened into a grotesque and silent scream. Her eyelids were purple and protruded from her face like two medallions of raw liver, and a small stream of foamy pink bubbles trickled from her lifeless mouth.
"Oh my God," he said first in English, then several more times in his native Spanish. He used his two-way radio to contact the clubhouse. "The police," he told Pat, the starter. "We need the police."
"What's wrong?" Pat asked.
"It's terrible," he sobbed. "Dios mío."
"What?"
"Bodies, two of them," Hector said, his breath short as if he had been running. "In the canal. Ay, pobrecito bebé."
"Oh, shit," Pat said, "I just let the first foursome tee off ten minutes ago."
Body, remember not only how much you were loved, not only the beds on which you lay, but also those desires which for you plainly glowed in the eyes, and trembled in the voice -- and some chance obstacle made them futile. Now that all belongs to the past, it is almost as if you had yielded to those desires too -- remember, how they glowed, in the eyes looking at you; how they trembled in the voice, for you, remember, body.
Of the shop
He wrapped them carefully, neatly in costly green silk.
Roses of ruby, lilies of pearl, violets of amethyst. As he himself judged,
as he wanted them, they look beautiful to him; not as he saw or studied them in nature. He will leave them in the safe,
a sample of his daring and skillful craft. When a buyer enters the shop
he takes from the cases other wares and sells -- superb jewels -- bracelets, chains, necklaces, and rings.
Vertaald door Rae Dalven
Ithaka
Als je op je tocht naar Ithaka vertrekt, smeek dat je weg heel lang mag zijn, vol avonturen, vol ervaring. De Laestrygonen en de Cyclopen, en de toornige Poseidon moet je niet vrezen: zulke wezens zul je nooit vinden op je weg, als je denken hoog blijft, als een uitgelezen bewogenheid je lichaam en je geest bezielt. De Laestrygonen en de Cyclopen, de woeste Poseidon zul je niet ontmoeten, als je ze niet met je meedraagt in je ziel, als je ziel ze niet voor je ogen plaatst.
Smeek dat je weg heel lang mag zijn. Dat er vele zomerse morgens zullen zijn waarop je, met wat een voldoening, wat een vreugde zult binnengaan in voor het eerst aanschouwde havens; en dat je moogt vertoeven in Phoenicische stapelplaatsen, en daar goede waren kopen kunt, parelmoer en koralen, amber en ebbehout, en zinnestrelende parfums van elke soort, zo overvloedig als je kunt zinnestrelende parfums; en dat je naar veel steden in Egypte gaan moogt om te leren en te leren van de wijzen.
Houdt altijd Ithaka in je gedachten. Daar aan te komen dat is je bestemming. Maar overhaast de reis volstrekt niet. Beter dat die vele jaren duren zal, en dat je, oud al, landen zult op het eiland, rijk met alles wat je onderweg hebt gewonnen, niet verwachtend dat Ithaka je rijkdom geven zal. Ithaka gaf je de mooie reis. Zonder dat eiland was je niet op weg gegaan. Verder heeft het je niets meer te geven.
En als je het armelijk vindt, Ithaka misleidde je niet. Zo wijs als je bent geworden, met zoveel ervaring, zul je al begrepen hebben wat Ithaka's betekenen.
Vertaald door G.H. Blanken
De Duitse schrijver Bernhard Setzwein werd geboren op 29 april 1960 in München. Hij groeide op in Bad Dürkheim, Keulen en München. Van 1981 tot 1986 studeerde hij aan de Ludwig-Maximilians-Universität München germanistiek en volkenkunde. Van 1983 tot 1987 was hij mede-eigenaar en manager van uitgeverij Friedl Brehm. Sinds 1986 is hij zelfstandig schrijver. Schrijvers als Jean Paul en Paul Wühr hebben hem beïnvloed. Behalve als schrijver van zijn eigen boeken en toneelstukken is Setzwein ook werkzaam als maker van culturele programmas bij de Bayerische Rundfunk en schrijft hij voor kranten en tijdschriften.
Uit: Zucker
RADINGER: Nur solchen will man als Führer zujubeln, von denen bekannt ist, daß sie jene Krankheit, die uns alle bedroht, Fuderer, schlichtweg ignorieren. Die jene verreckten Hund sind, die sich um ärztliche Anordnungen einen Dreck scheren. Die jene bayrisch-bäuerische Autarkie verkörpern: Mir fressen, was uns paßt, und wenn es uns hinmacht! Gerade in jener Entscheidung, alle lebenserrettenden Maßnahmen strikt von sich zu weisen und an den einmal eingeübten Freß- und Saufritualen festzuhalten, erblickt der Vertreter dieses Menschenschlages den Ausdruck seiner uneingeschränkten Freiheit. Im Wissen, Diabetiker zu sein, und sich dennoch ins Wirtshaus zu hocken, um dort klebriges Bier, pappige Mehlspeisen, fette Schweinsbraten, triefende Blut- und Leberwürste, aufgetürmte Knödelberge in sich hineinzupressen, erkennt der sich dergestalt Freifressende den wahren Triumph seines Fleisches über den ihm aufgezwungenen Geist. Den Geist der Diätik.
De Deense schrijver Bjarne Reuter werd geboren op 29 april 1950 in Brønshøj. Hij ontving zowat alle Deense literatuurprijzen en ook talrijke buitenlandse onderscheidingen. In eerste instantie werd hij vooral als schrijver van kinderboeken bekend, maar ook zijn romans voor volwassenen vinden tegenwoordig een groot publiek.
Uit: Das Zimthaus(Vertaald door Knut Krüger)
Folgen Sie mir zur Sankt-Laurentius-Allee, an einem Sonntag im Mai, gegen Ende der größten Hitzewelle des Jahrhunderts. Seit drei Tagen war der Himmel schwer und grau, violett und schwelend. Der Wind trieb einen Geruch von Erde, Jod und Asche vor sich her. Aber jetzt ist der See schwarz wie Samt, und die großen, curryfarbenen Lärchen sind von einer Unruhe befallen, die sich über das gesamte Viertel ausbreitet. Folgen Sie mir zu diesem ersten Tag eines sonderbaren Jahres. Sechs Monate lang haben wir auf genau diesen Augenblick gewartet. Wir sitzen auf den ausgebleichten Liegestühlen unter der großen Eiche, die sich auf dem Rasen zwischen dem Zimthaus und dem See befindet: Ingeborg und Amalie, Max Denholm und ich.
Oben im zweiten Stock ist das Fenster leicht geöffnet. Der Vater der Mädchen, Direktor Asmussen, ist von seinem Büro in der Bredgade nach Hause gekommen. Und die Hebamme ist da und die allgegenwärtige Oda Nielsen, die schon zur Stelle war, als Ingeborg und Amalie geboren wurden. Der Vater von Max, Dr. Denholm, geht auf dem Kies vor dem Zimthaus auf und ab und raucht eine Zigarre nach der anderen, während er verstohlen auf die Uhr blickt und sein Ohr auf das offene Fenster richtet. Ich lausche dem Wind in den Blättern, die leise rascheln, als würden sie den Namen des Kindes flüstern. Dieser Baum hat eine gewisse Berühmtheit erlangt, denn man sagt, er spräche in der Heiligen Nacht zwischen zwölf und vier. In alter Zeit sammelten sich die Menschen unter seinem Blätterdach, wo Feldsteine einen Kreis bildeten, einen sogenannten Thingplatz, an dem sich die Ältesten und Klügsten trafen und über das Heute und das Morgen, das rätselhafte Leben und den unausweichlichen Tod sprachen. Daher ist der Baum voller Weisheit. Mit seinen Tausenden von Blättern lauscht er dem Wind, dem Regen und dem Nahen des Herbstes, und mit seinen Wurzeln, die sich von Fuglevad bis nach Frederiksdal erstrecken, nährt er sich aus Quellen, die kein Brunnen erreicht und die Wasser des Schnees längst vergangener Zeiten führen.
And it was then that with a dead and cold tongue in his mouth he sang the song they didn't let him sing in this owrld of obscene gardens and of shadows that came at the wrong time to remind him of songs from his boyhood in which he couldn't sing the song he wanted to sing the song they didn't let him sing except through his absent mouth through his absent voice. Then from the highest tower of absence his song echoes in the opacity of the hidden in the silent extension full of shifting hollows like the words I write.
ON A POEM BY RUBEN DARIO In memoriam L.C.
to Marguerite Duras and to Francesco Tentori Montalto
Seated at the bottom of a lake. She has lost her shadow, not the desire to live, to lose. She is alone with her images. Dressed in red, she doesn't look.
Who has arrived to this place where no one ever arrives? The lord of deaths in red. The man masked by his expressionless face. The one who arrived to find her takes her away without himself.
Dressed in black, she looks. She who never knew to die for love and because of that learned nothing. She is sad because she is not here.
Dieses Jahr wird uns ein Wiedersehen mit der Heimat bringen. Heimat - ein altmodisches, diskreditiertes Wort.
Heimat, theure Heimat, dir nur allein gilt all mein Sehnen, all mein Sein: Theure Heimat mein!
sangen wir in Bautzen. Von heute aus gesehen: Ein bißchen übertrieben, man hat schließlich noch was anderes zu tun. Auch die Emigranten aller Zeiten mögen so voll Heimat gewesen sein. Aber gesungen haben sie gewiß nicht. Mancher spuckte auch auf sein Heimatland, aber im Innern wird auch er an die Linde vorm Vaterhaus gedacht haben. Rostock ist im wahrsten Sinne des Wortes eine "Heimat"-Stadt, sie hat etwas von Heimat an sich, ganz allgemein, wie Göttingen etwa, man kann nicht begreifen, daß es Menschen gibt, die diese Stadt nicht mögen: die alten Kirchen und Tore, die Universität... Die See nicht zu vergessen! - So wenig wie man es versteht, wenn Menschen sagen "Heimat? Ich bin überall zu Haus." Leute ohne eine Bindung an Heimat sind mir verdächtig. Immer bin ich in Rostock gewesen, auch in den Jahren der Trennung. Ich habe diese Stadt vor und zurück beschrieben, Fotos gesammelt, ja, ich bin sogar soweit gegangen, sie in Papier nachzubauen! Sehnsucht ist gar kein Ausdruck! Vielleicht wäre mein Heimat-Drang gar nicht so stark gewesen, wenn man mich an einem Wiedersehen nicht gewaltsam gehindert hätte? Ein Zarah-Leander-Film hieß "Heimat". Eine ziemlich kitschige Sache. Aber das Lied "Drei Sterne sah ich scheinen ..." hatte es doch in sich. Setzen wir das Wort "Hamit" an die Stelle des abgegriffenen Wortes "Heimat". "Hamit", wie die Erzgebirgler sagen. Da fühlt man sich schon ganz anders! Und man hat sie ganz für sich, die theure Heimat, weil allewelt denkt, man spricht von einem fernen Stern. So fern war sie auch, die Heimat, in den vergangenen vierzig Jahren, fern aber gegenwärtig. Wir möchten sie gerne berühren, die alte Welt, die der Ort unserer frühen Schmerzen ist. Vielleicht geht von einer Berührung "Heilung" aus?
Es ist leichter fortzugehen als wiederzukommen. (Zarah Leander in "Heimat")
Wir haben Abschied genommen von den Achtzigern und schwenken in die Neunziger ein. Die goldenen Fünfziger, noch halb in Bautzen, schon halb im Westen, die nicht minder goldenen Sechziger, mit Studium, Ehe, Job und Kindern (zunächst das düstere Breddorf und dann das liebliche Nartum), die verhunzten roten Siebziger, die Achtziger, die mir Sommerklubs bescherten mit viel Jugend, und Seminare mit reiferem Alter, mit "Herzlich Willkommen" den Abschluß der Chronik und die "Hundstage". Die Freßwelle, die Möbelwelle, die Reisewelle ... Wir schwimmen noch immer geduldig Zug um Zug, mal mit, mal gegen den Strom.
Ich entschloss mich, das Werk unverändert zu lassen. Nicht nur, weil die Beurteiler aller Gesinnungen und Richtungen äußerten, dass der Hauptwert dieses Buches in seiner Einheitlichkeit, in seiner symphonischen Wirkung bestünde; nicht nur, weil man was beabsichtigt war fühlte, dass hier ein geschlossenes Dokument für das aufgewühlte Gefühl und die dichterische Ausdrucksform einer zeitgenössischen Generation vorlag. Sondern, unsere Zeit und Dichtung kritisch betrachtend, muss ich einsehen, dass die Menschheitsdämmerung nicht nur ein geschlossenes, sondern ein abgeschlossenes, abschließendes Dokument dieser Epoche ist.
Nezahualcóyotl, Karl Kraus, Auguste Barbier, Ğabdulla Tuqay, Alistair MacLean, Bruno Apitz
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472)
De Azteekse dichter en filosoof Nezahualcóyotl werd geboren in Texcoco op 28 april 1402. Hij was koning van Acolhuacan, een deelstaat van het Azteekse Rijk. Onder zijn bestuur bloeide de hoofdstad Texcoco op. Het werd de belangrijkste stad, op Tenochtitlan na, binnen het Azteekse rijk. Nezahualcóyotl was ook vaardig in technische zaken. Er werd van hem gezegd dat hij persoonlijk de dijk door het Texcocomeer heeft ontworpen. Hij liet bovendien een botanische en dierentuin aanleggen. Hij liet de wetten van Texcoco opschrijven en bewaren in een bibliotheek, de eerste in Amerika. De Spaanse veroveraars zouden Texcoco later "het Athene van het westelijk halfrond" noemen. Nezahualcóyotl was de zoon van koning Ixtlilxochitl I en zijn vrouw Matlalcihuatzin, een dochter van de Azteekse keizer Huitzilihuitl. Nezahuatlcoyotl was er vanuit een boom getuige van hoe zijn vader in 1418 of 1419 door koning Tezozomoc van Atzcapotzalco werd vermoord. Nezahualcóyotl werd gevangen genomen. Met behulp van een vriend van zijn vader wist hij te overleven. Deze verkleedde zich als Nezahualcóyotl zodat de soldaten van Tezozomoc hem doodden, in de veronderstelling dat ze Nezahualcóyotl te pakken hadden.
De echte Nezahualcóyotl wist te ontvluchten naar Tenochtitlan, en hij zwoer de dood van zijn vader te wreken. Nezahuatlcoyotl wordt in Mexico beschouwd als symbool van verzet tegen onderdrukking en tirannie. Hij was een aanhanger van de monotheïstische religie omtrent de godheid Tloque Nahuaque, terwijl het grootste deel van zijn bevolking aanhanger was van de polytheïstische Azteekse religie. Om zijn onderdanen niet te kwetsen besteedde Nezahualcóyotl ook aandacht aan de reguliere Azteekse goden. Nezahualcóyotl probeerde de zelfstandigheid van Texcoco ten opzichte van de Azteken uit Mexico-Tenochtitlan te bewaren. Hij voerde een politiek die haast pacifistisch is te noemen. Hij verwierp de Azteekse oorlogszuchtigheid en was fervent tegenstander van de bloemenoorlogen. Er zijn ongeveer 30 gedichten van Nezahualcóyotl bewaard gebleven. Nezahualcóyotl stierf in 1472 op 70-jarige leeftijd. Hij liet 110 kinderen na, van talloze vrouwen en bijvrouwen. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Nezahualpilli.
SONG OF THE FLIGHT
In vain I was born. Ayahue.
In vain I left the house of god and came to earth. I am so wretched! Ohuaya, Ohuaya!
I wish I'd never been born, truly that I'd never come to earth. That's what I say. But what is there to do? Do I have to live among the people? What then? Princes, tell me! Aya. Ohuaya, Ohuaya!
Do I have to stand on earth? What is my destiny? My heart suffers. I am unfortunate. You were hardly my friend here on earth, Life Giver. Ohuaya, Ohuaya!
How to live among the people? Does He who sustains and lifts men have no discretion? Go, friends, live in peace, pass your life in calm! While I have to live stooped, with my head bent down when I am among the people. Ohuaya, Ohuaya!
For this I cry - Yeehuya!- feeling desolate, abandoned among men on the earth. How do you decide your heart - Yeehuya! - Life Giver? Already your anger is vanishing, your compassion welling! Aya! I am at your side, God. Do you plan my death? Ohuaya, Ohuaya!
Is it true we take pleasure, we who live on earth? Is it certain that we live to enjoy ourselves on earth? But we are all so filled with grief. Are bitterness and anguish the destiny of the people of earth? Ohuaya, Ohuaya!
But do not anguish, my heart! Recall nothing now. In truth it hardly gains compassion on this earth. Truly you have come to increase bitterness at your side, next to you, Oh Life Giver. Yyao yyahue auhuayye oo huiya.
I only look for, I remember my friends. Perhaps they will come one more time, perhaps they will return to life? Or only once do we perish, only one time here on earth? If only our hearts did not suffer! next to, at your side, Life Giver. Yyao yyahue auhuayye oo huiya.
Vertaald door John Curl
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook mijn blog van 28 april 2007.
In diesem Land
In diesem Land wird niemand lächerlich, als der die Wahrheit sagte. Völig wehrlos zieht er den grinsend flachen Hohn auf sich. Nichts macht in diesem Lande ehrlos.
In diesem Land münzt jede Schlechtigkeit, die anderswo der Haft verfallen wäre, das purste Gold und wirkt ein Würdenkleid und scheffelt immer neue Ehre.
In diesem Land gehst du durch ein Spalier von Beutelschneidern, die dich tief verachten und mindestens nach deinem Beutel dir, wenn nicht nach deinem Gruße trachten.
In diesem Land schließt du dich nicht aus, fliehst du gleich ängstlich die verseuchten Räume. Es kommt die Pest dir auch per Post ins Haus und sie erwürgt dir deine Träume.
In diesem Land triffst du in leer Luft, willst treffen du die ausgefeimte Bande, und es begrinst gemütlich jeder Schuft als Landsmann dich in diesem Lande.
Vergleichende Erotik
So wird das Wunderbild der Venus fertig: Ich nehme hier ein Aug, dort einen Mund, hier eine Nase, dort der Brauen Rund. Es wird Vergangenes mir gegenwärtig.
Hier weht ein Duft, der längst verweht und weit, hier klingt ein Ton, der längst im Grab verklungen. Und leben wird durch meine Lebenszeit das Venusbild, das meinem Kopf entsprungen.
Und liebst doch alle, liebt dich einer so
So brauchst du niemand außer dir zu lieben und liebst doch alle, liebt dich einer so. Und länger weilt der Augenblick, wo hüben dein Auge blickt, der Ewigkeiten froh.
Und Freudenfeuer brannten lichterloh, als ich aus jenes Zweikampfs Kräftemessen in deine unbesiegte Ohnmacht floh, und Wissen sank in seliges Vergessnen.
Sag mir die Landschaft, die dein Auge sah, da du dir nichts und alles ließt gefallen, und welcher Himmelskörper war dir nah?
Und welche Sphäre hörtest du erschallen? Denn außer dir war nichts zur Liebe da, und sie war nicht von einem, nur von allen.
De Franse dichter Auguste Barbier werd geboren op 28 april 1805 in Parijs. Hij werd op slag bekend door zijn bundel Iambes uit 1830, een serie heftige gedichten, geïnspireerd door de Julirevolutie. Het bekendst is het gedicht La Curée. Latere bundels, zoals Lazare uit 1837, behaalden hetzelfde niveau niet meer. Andere werken van Barbier waren onder meer Les Mauvais Garçons, een satirische roman in samenwerking met Alphonse Royer, en Benvenuto Cellini, een operalibretto in samenwerking met Léon de Wailly (op muziek gezet door Hector Berlioz). Zijn benoeming tot lid van de Académie française in 1869 was vooral een politieke daad: Barbier was een uitgesproken tegenstander van het keizerrijk van Napoleon III.
Les Victimes
Une nuit je rêvais... et dans mon rêve sombre, Autour d'un ténébreux autel, Passaient, passaient toujours des victimes sans nombre, Les bras tendus vers l'éternel. Toutes avaient au front une trace luisante ; Toutes, comme un maigre troupeau Qui laisse à l'écorcheur sa tunique pesante, Portaient du rouge sur la peau. Et toutes, ce n'étaient que vieillards à grand âge, Le bâton d'ivoire à la main, Comme ceux que la mort, en un jour de carnage Trouva sur le fauteuil romain ; Que jeunes gens amis, à la vaste poitrine, Au coeur solide et bien planté, Frappés, la bouche ouverte, et d'une voix divine Chantant la belle liberté ; Ce n'étaient que des corps meurtris et noirs de fange, Du sable encor dans les cheveux, Et battus bien longtemps, sur une rive étrange, Des vents et des flots écumeux ; Ce n'étaient que des flancs consumés par les flammes Dans le creux des taureaux d'airain, Que membres déchirés sous mille dents infâmes Devant le peuple souverain ; Que des porteurs divins de blessures infimes, Des sages couronnés d'affront, Des orateurs sacrés, des poètes sublimes, Tombés en se touchant le front ; Puis des couples d'amants, puis la foule des mères Traînant leurs enfants par le bras, Et les petits enfants pleins de larmes amères Et soupirant à chaque pas Et ces ombres, hélas ! Avides de justice, Plaintives, les mains dans les airs, Demandaient vainement le prix du sacrifice Au dieu puissant de l'univers.
"Gangsters and hoodlums are notoriously the world's worst marksmen, their usual method being to come within a couple of yards before firing or spraying the landscape with a sufficient hail of bullets to make the law of averages work for them and I had heard a hundred times that those boys couldn't hit a barn door at ten paces. But maybe Larry had never heard of this, or maybe the rule applied only to barn doors."
August Wilson, Astrid Roemer, Edwin Morgan, Cecil Day Lewis, Fethullah Gülen
August Wilson (27 april 1945 2 oktober 2005)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh als het vierde van zes kinderen. Zijn vader was bakker en zijn moeder poetsvrouw. Wilson was de enige zwarte student aan de Central Catholic High School in 1959.. Dreigementen en pesterijen maakten het hem onmogelijk om er te blijven. Hij maakte later zon uitputtend gebruik van de Carnegie Library om zich zelf te onderwijzen dat zij hem er een graad voor verleenden. Voordat hij succes oogstte in de jaren tachtig werkte Wilson als bordenwasser, tuinier en verkoper. Voor Fences (1985) en voor The Piano Lesson (1990) kreeg hij de Pulitzerprijs. Acht van zijn stukken werden opgevoerd op Broadway. Wilson stierf al op 60 jarige leeftijd aan kanker.
Uit: Breaking Down Fences:A Tribute to August Wilson door Dave Zirnin
Fences takes place in the 1950s and revolves around the larger than life personality of Troy Maxson. Troy is a 53 year old garbage collector in Pittsburgh, fiercely proud of his ability to put food on his family,s table and a humble roof over their head. He is also someone whose life has been deeply scarred by the world of professional sports. Troy was a great Negro League baseball star who looks back on his experience with pride but also with a pulsing, breathing, resentment that he was locked out of Major League Baseball,s money and fame
His friend Bono says, "Ain,t but two men ever played baseball as good as you. That,s Babe Ruth and [Negro League legend] Josh Gibson. Them,s the only two men ever hit more home runs than you. Troy responds by saying, "What it ever get me? Ain,t got a pot to piss in or a window to throw it out ofTake that fellow playing right field for the Yankees back then Selkirk. Man batting .269. What kind of sense that make? I was hitting .432 with 37 home runs. Man batting .269 and playing right field for the Yankees! I saw Josh Gibson,s daughter yesterday, she walking around with raggedy shoes on her feet. Now I bet you Selkirk,s daughter ain,t walking around with raggedy shoes on her feet! I bet you that!
Troy was strangled by the Major League color line and wears those scars proudly, but he also beats those around him with his sense of failure, turning his scars into whips. He reserves special abuse for his seventeen-year-old son, Cory, who has the opportunity to get a college football scholarship. While everyone else encourages Cory, Troy refuses to sign off on his own son,s scholarship. When Cory begs him to change his mind Troy says, "The white man ain,t gonna let you get no where with that football no way. You go on and get your book learning so you can work yourself up in that A&P or learn how to fix cars or build houses or something, get you a trade. That way you have something can,t nobody take away from you,. You go on and learn how to put your hands to some good use, besides hauling people,s garbage.
As Cory exits, choking back tears, Rose, asks, "Why don,t you let that boy go ahead and play football. Troy? Ain,t no harm in that. He,s just trying to be like you with the sports. "I don,t want him to be like me!" Troy answers in a rage. "I want him to move as far away from my life as he can get. You the only decent thing that ever happened to me. I wish him that. But I don,t wish a thing else from my life. I decided seventeen years ago that boy wasn,t getting involved in no sports. Not after what they did to me in the sports.
Ze durfde nauwelijks op te kijken wanneer het geroezemoes van personen haar weer stoorde. Ver van de deur was ze gaan zitten - het eerste kwartier weggezakt achter een ochtendblad waar ze niets in zag dan haar eigen gedachten. Maar die waren onvermijdelijk geworden. Hoewel ze de kaken met kracht dichthield hoorde ze haar eigen stem herhaaldelijk hetzelfde verhaal opdreunen. Alsof ze de beheersing van haar zinnen was kwijtgeraakt. Alsof ze een tijdbom was.
Daarom zat ze in deze kamer - haar onrust was te groot geworden om thuis op te bergen en te gevaarlijk om zomaar de ruimte te geven.
Ze was benieuwd hoe ze er onder deze omstandigheden uitzag. Met zoveel chaos van binnen lukte het haar gewoon nooit haar buitenkant in ogenschouw te nemen. Dan vermeed ze spiegelende oppervlakken en de ogen van vrienden en naaste familie zoveel mogelijk.
Aan de muren van deze kamers hingen kalenders waarop Aziatisch halfnaakt. Op de onderhouden parketvloer lag een vlak diepgroen kleed. De stoelen waren van gladgewreven hout. De tafeltjes rotan met ontspiegeld glas.
Voorzichtig en ietwat beschaamd liet ze haar blik ook gaan naar de mensen: twee mannen die met elkaar spraken en een vrouw die apart zat. De heren hadden schoenen aan met te hoge blokhakken. Geen sokken. Eén had een reeks onzuivere plooien in zijn grijze broek. De andere barstte bijna uit zijn jeans. Blijkbaar hadden ze geen bijtende gevoelsproblemen want ze aten op hun gemak diverse harde puntbroodjes bakkeljauw op, zonder te knoeien.
De dame glimlachte steeds bemoedigend naar de koutende mannen en samenzweerderig naar haar. Alsof zij er niet zelf zat voor rechtshulp!
Daarom vouwde ze met veel misbaar de krant dicht, stak haar nietig reukorgaan de ruimte in en snoof intens, want moed had zij inderdaad genoeg en vooral van het soort dat haar altijd-altijd weer in zijn armen had gedreven.
Gentlemen oh and ladies, please forgive me! I have been too many years in the army. But thats all in the past now. Here I am With a gathering of my friends in this good old house. We are cosy, are we not? Let it roar outside, Our coals and candles, sofas, drinks replenished Are like a magic cave where all that lacks Is tales to tell, to startle, tales to match The flickering shadows. My mind is full, My memories are sharp and clear, I tell it As it was. Judge if you will, listen you must. Truth gives a tongue the strength of ten. Well then, I begin! One tingling day in December I was skelping along towards St Petersburg On a one-horse sledge, as they do in that country, When a large lean cold and hungry wolf Slunk out of the forest behind me and ran Panting to overtake us. This was not good! I pressed myself flat on the sledge until whoosh The wolf leapt over me and sank its jaws Into my horses hindquarters. Sorry, horse! But that is what saved me. Now hear more. The famished wolf went crazy, burrowing, Munching, slurping deep into the horse Till only its rump was showing. I rose up, Quickly gave it the mother of all whacks With the butt-end of my whip; the horse Was now pure wolf, the carcass fell to the ground; The wolf was in its harness, galloped forward Slavering and howling till we reached St Petersburg. The crowds that came out! Youve no idea. They clapped, hooted, whistled, rocked and laughed. Great entrance to a great city, dont you think?
The Poet in the City
Rain stockaded Glasgow; we paused, changed gears, found him solitary but cheerful in Anniesland, with the cheerfulness youd win, we imagined, through schiltrons of banked fears. The spears had a most sombre glint, as if the forced ranks had re-closed, but there he wrote steadily, with a peg for the wet coat hed dry and put on soon. Gulls cut the cliff of these houses, we watched him follow them intently, see them beat and hear them scream about the invisible sea they smelt and fish-white boats they raked from stern to stem although their freedom was in fact his dream of freedom with all guilts all fears unfelt.
Tell them in England, if they ask, What brought us to these wars, To this plateau beneath the night's Grave manifold of stars - It was not fraud or foolishness, Glory, revenge, or pay: We came because our open eyes Could see no other way.
The conflict
I sang as one
Who on a tilting deck sings
To keep their courage up, though the wave hangs
That shall cut off their sun.
As storm-cocks sing,
Flinging their natural answer in the wind's teeth,
And care not if it is waste of breath
Or birth-carol of spring
As ocean-flyer clings
To height, to the last drop of spirit driving on
While yet ahead is land to be won
And work for wings
Singing I was at peace,
Above the clouds, outside the ring;
For sorrow finds a swift release in song
And pride it's poise
Yet living here,
As one between two massing powers I live
Whom neutrality cannot save
Nor occupation cheer.
Nor such shall be left alive:
The innocent wing is soon shot down,
And private stars fade in the blood-red dawn
Where two worlds strive.
The red advance of life
Contracts pride, calls out the common blood,
Beats song into a single blade
Makes a depth-charge of grief.
Move then with new desires,
For where we used to build and love
Is no man's land, and only ghosts can live
Between two fires.
De Turkse prediker, schrijver en dichter Fethullah Gülen werd geboren in Korucuk, Erzurum, op 27 april 1941. Hij is de leider van de Gülen beweging in Turkije. Zijn critici enerzijds, beschuldigen hem van illegale activiteiten die tot doel hebben de seculiererepubliek Turkije omver te werpen, terwijl zijn volgelingen hem anderzijds roemen als een belangrijke islamgeleerde met (liberale) ideeën. Na uitzonderlijke eindexamenresultaten kreeg hij in 1959 een vergunning van de staat om (als imam) te preken en werd hem kort daarna een betrekking in Izmir, de derde grootste provincie in Turkije, aangeboden. Al snel begon hij zijn levensdoel vorm te geven en de basis van zijn gehoor uit te breiden. In zijn toespraken en lezingen benadrukte hij nijpende sociale kwesties met als doel om jonge mensen aan te moedigen intellectuele verlichting te combineren met verstandige spiritualiteit en een zorgzaam, menselijke activisme. Gülen spreekt door middel van de media tot een veel grotere afspiegeling van mensen. Hoewel hij een zeer bekende publieke verschijning is, heeft hij zich altijd verre van de officiële politiek gehouden. Zijn bewonderaars worden wereldwijd op miljoenen geschat. Hij heeft meer dan 40 religieuze boeken geschreven (waarvan de meeste in Turkije bestsellers zijn geworden), honderden artikelen, talrijke essays en gedichten,en de meeste van zijn toespraken zijn op audi- en videocassettes opgenomen.
Vicente Aleixandre, Hertha Kräftner, Joanne Gobure, Bernard Malamud, Theun de Vries, Hannelies Taschau
Vicente Aleixandre (26 april 1898 14 december 1984)
De Spaanse dichter Vincente Aleixandre (eig. Vicente Pío Marcelino Cirilo Aleixandre y Merlo) werd geboren op 26 april 1898 in Sevilla als zoon van een locomotiefbestuurder. Zijn jeugd bracht hij door in Málaga. Vanaf 1909 woonde hij in Madrid waar hij ook rechten en economie studeerde. In 1922 leerde hij in het Ateneo Rafael Alberti kennen die net als Alexandre zelf tot de belangrijkste leden van de Generacion del 27 geteld wordt. Alexandre kreeg een relatie met de toneelspeelster Carmen de Granada en maakte reizen naar Frankrijk, Portugal, Engeland en Zwitserland. Zijn oorspronkelijke voornemen om koopman te worden moest hij om gezondheidsredenen opgeven en vanaf 1925 wijdde hij zich geheel aan de literatuur. In 1934 kreeg hij voor La destruccion o el amor de Nobelprijs voor literatuur. Van 1936 tot 1944 had hij vanwege het antifascistische karakter van zijn werk een publicatieverbod, waar hij zich overigens door geheime publicaties aan onttrok. In 1950 werd hij opgenomen in de Real Academia Española.
SINGT, VÖGEL
Vögel, das Streicheln eurer reinen Flügel kann mir die Trauer nicht aus dem Gedächtnis tilgen. Welch helle Sehnsucht einer Lippe ist euer Triller, der aus reiner Brust kommt! Singt für mich, schillernde Vögel, die ihr im glühenden Wald die Freude ruft und trunken vor Licht aufsteigt wie Zungen ins wartende Blau, das euch annimmt. Singt für mich, Vögel, die jeder Tag neu gebiert, und in deren Schrei die Unschuld der Welt ist. Singt, singt, und reißt die Seele mir aus und steigt mit ihr auf, daß sie nie auf die Erde zurückkommt.
Lover
What I do not want is to give you the words of day dreams. Not to spread the image with my lips on your face, nor with my kiss. I take the tip of your finger with pink nail, for my gesture, and, in this manner of airs, I give it back to you. From the grace and the lightsomeness of your pillow. And the heat of your exotic eyes. And the light of your secret breasts. Like the moon in the spring a window gives us yellow light, and a heart beat seems to flow back from you to me. Its not that. Nor will it be. Your true sense has already given me the peace, the beautiful secret, the charming dimple, the lovely corner of your mouth and the weary morning.
Engelse vertaling doorTanzan Kopra
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Hertha Kräftner werd geboren op 26 april 1928 in Wenen. Zij groeide op in Mattersburg in het Burgenland. Dat soldaten van het Rode leger in 1945 hun huis binnendrongen heeft diepe sporen in de jonge vrouw nagelaten. Vooral ook omdat haar vader aan de verwondingen, opgelopen tijdens schermutselingen met een Russische soldaat, in september van dat jaar overleed. Hertha Kräftner studeerde Engels en Duits in Wenen en bezocht ook lezingen over psychologie, waardoor zij met het existentialisme van Sarte in aanraking kwam. In 1948 verscheen er voor het eerst een gedicht van haar in druk: Einem Straßengeiger", in het tijdschrift Lynkeus. Zij wisselde kort daarop van studie en koos de vakken filosofie, psychologie en esthetica. In 1949 begon zij prozateksten te schrijven. Vanaf 1947 had zij een moeizame relatie met de bibliothecaris Otto Hirss, die haar bleef steunen, ondanks haar affaires met andere mannen en haar toenemende aanvallen van depressie. In 1950 kwam zij in contact met de literaire kring rondom Hans Weigel in Café Raimund. Daar maakte zij kennis met schrijvers als René Altmann, H.C. Artmann, Gerhard Fritsch, Friederike Mayröcker, Jeannie Ebner en Andreas Okopenko. Haar werk vond nu ook zijn weg naar andere tijdschriften, zoals Neue Wege en Stimmen der Gegenwart. Uiteindelijk verhinderden haar successen niet dat zij in de nacht van 12 op 13 november 1951 zelfmoord pleegde door een overdosis veronal in te nemen.
Uit: Kühle Sterne
10. 3. 1951
ES IST EINE SEEREISE BIS ZU DIR, weil immer das Meer vor der Liebe ist und auf dem Meer nur der Sturm. Immer noch sind Heros Zeiten ... Seit Jahren ist mein Schiff unterwegs. Inseln ziehen vorbei, vom Mond beschienen, Sandküsten, traurig und leer. Ein brauner Mann gibt Flaggenzeichen auf der Mole. Flöten, Schlangen und Wein in Tavernen. Und der große Wind. Wind mit Fischgeruch und Albatrosschrei und Wind mit dem Dunst aus fremden Häfen. Das Meer und der Wind schlagen laut an mein Boot, aber der Steuermann ist ein stummer Chinese. Wie ich dich auch liebe, du bist doch eine Seereise von mir. Erinnerst du dich, daß in Heros Zeiten immer wieder ein Leuchtturm erlischt? Und Gottes Winde blähen nur langsam die Segel. (S. 286f.)
[Notizen zu einem Roman in Ich-Form] 25. 10. 1951
Es ist Oktober und ich lebe noch. Die Liebe kam noch einmal, aber vielleicht geht sie schon wieder vorbei. Ich bin dabei nicht glücklich geworden. Ich glaube kaum, daß ich glücklich gemacht habe. Es ist mir gleich. Ich nehme nichts mehr wichtig. Er kam ganz schmal durch den Herbst auf mich zu. Ich war verzaubert, ich hatte vergessen, was vergangen war. Ich wollte für ihn gut werden, aber er verzieh mir nicht, daß ich nicht gut war. Alles hätte silbern sein können und sanft, aber er schleppte uns in einen Raum, in dem ein bronzener Gang in einem fort tönte. Ich will nicht mehr. Er war nicht imstande, mir das Leben zu erklären. Wozu führe ich es dann weiter, da ich es doch nicht verstehe.
De Nauruaans dichteres Joanne Ekamdeiya Gobure werd geboren op 26 april 1982 in Denigomodu op Nauru, een eiland in de Stille Oceaan. Zij is een nicht van de tennisser Chris Gobure. Sinds 2003 heeft zij hoofdzakelijk gewerkt als docente op het Nauru College in Aiwo. Gobure schrijft gedichten in het Engels. Buiten het eiland is zij nauwelijks bekend, maar via het internet heeft haar gedicht A Beautiful Prayer een grotere verspreiding gekregen via forums en Christelijke websites.
A Beautiful Prayer
I asked God to take away my habit.
God said, No.
It is not for me to take away, but for you to give it up.
I asked God to make my handicapped child whole.
God said, No.
His spirit is whole, his body is only temporary.
I asked God to grant me patience.
God said, No.
Patience is a byproduct of tribulations;
It isn't granted, it is learned.
I asked God to give me happiness.
God said, No.
I give you blessings; Happiness is up to you.
I asked God to spare me pain.
God said, No.
Suffering draws you apart from worldly cares
And brings you closer to me.
I asked God to make my spirit grow.
God said, No.
You must grow on your own!
But I will prune you to make you fruitful.
I asked God for all things that I might enjoy life.
God said, No.
I will give you life, so that you may enjoy all things.
I ask God to help me love others, as much as He loves me.
Cohn said Kaddish for one hundred souls whose names he had picked at random in a heavily thumbed copy of a Manhattan telephone directory he had snatched from the sea-battered Rebekah Q. He kept it for company in the cave as a sort of Book of the Dead.
He often felt an urge to read all those names aloud. The Dead must be acknowledged if one respected life. He would say Kaddish at least once for everyone in the book, although, technically speaking, to do so one needed the presence of ten live Jews. Yet, since there were not ten in the world, there was no sin saying it via only one man. Who was counting?
God said nothing.
Cohn said Kaddish.
Theres a legend in Midrash that Moses did not want to die despite his so-called old age. He was against it, respectfully, of course.
Master of the World! Let me stay like a bird that flies on the four winds and gathers its food every day, and at eventide returns to the nest. Let me be like one of them!
With all due regard for services rendered, God said, nothing doing. Youre asking too much. That mixes everything up. First things first.
Cohn said Kaddish.
If we were bound to come to this dreadful end, why did the All-knowing God create us?
Some sages said: In order to reflect His light. He liked to know He was present.
Some said: In order to create justice on earth; at least to give it a try.
Cohn thought: He was the Author of the universe. Each man was a story unto himself, it seemed. He liked beginnings and endings. He enjoyed endings based on beginnings, and beginnings on endings. He liked to guess out endings and watch them go awry. At first He liked the juicy parts where people were torn between good and evil; but later the stories may have let Him down; how often, without seeming to try, the evil triumphed. It wasnt an effect; it was an embarrassing condition: His insufficient creation. Man was subtly conceived but less well executed. Body and soul hung badly together.
It was the Great Alexander, Capped with a golden helm, Sate in the ages, in his floating ship, In a dead calm.
Voices of sea-maids singing Wandered across the deep: The sailors labouring on their oars Rowed as in sleep.
All the high pomp of Asia, Charmed by that siren lay, Out of their weary and dreaming minds Faded away.
Like a bold boy sate their Captain, His glamour withered and gone, In the souls of his brooding mariners, While the song pined on.
Time like a falling dew, Life like the scene of a dream Laid between slumber and slumber Only did seem. . . .
O Alexander, then, In all us mortals too, Wax not so overbold On the wave dark-blue!
Come the calm starry night, Who then will hear Aught save the singing Of the sea-maids clear?
The Spirit of Air
Coral and clear emerald, And amber from the sea, Lilac-coloured amethyst, Chalcedony; The lovely Spirit of Air Floats on a cloud and doth ride, Clad in the beauties of earth Like a bride.
So doth she haunt me; and words Tell but a tithe of the tale. Sings all the sweetness of Spring Even in the nightengale? Nay, but with echoes she cries Of the valley of love; Dews on the thorns of her feet, And darkness above.
When the Rose is Faded
When the rose is faded, Memory may still dwell on Her beauty shadowed, And the sweet smell gone.
That vanishing loveliness, That burdening breath, No bond of life hath then, Nor grief of death.
'Tis the immortal thought Whose passion still Makes the changing The unchangeable.
Oh, thus thy beauty, Loveliest on earth to me, Dark with no sorrow, shines And burns, with thee.
Above us, stars. Beneath us, constellations. Five billion miles away, a galaxy dies like a snowflake falling on water. Below us, some farmer, feeling the chill of that distant death, snaps on his yard light, drawing his sheds and barn back into the little system of his care. All night, the cities, like shimmering novas, tug with bright streets at lonely lights like his.
A Birthday Poem
Just past dawn, the sun stands with its heavy red head in a black stanchion of trees, waiting for someone to come with his bucket for the foamy white light, and then a long day in the pasture. I too spend my days grazing, feasting on every green moment till darkness calls, and with the others I walk away into the night, swinging the little tin bell of my name.
Ein Gedicht von R. wurde von der athena angenommen, erschien aber nie, da diese Zeitschrift mit der Währungsreform ihr Erscheinen einstellen mußte:
Wenn das Maul der Luft eine Möve speit fallen die Marmorlaken des Himmels donnernd in die Brüste der See
Schon raucht ein kupferner Wind im Abteil einer Muschel und schiebt unsichtbare Gestänge aus Sand
Auf Sonnenflammen tanzen weiße gestrandete Knochen vor wütenden Wolkenhunden am Horizont.
Die Existenz der Burschen Lesegemeinde nutzte R. aus, um in ihrem Namen direkt bei den Verlagen die sonst unerreichbaren Neuerscheinungen zu bestellen. Auf diese Weise kam R. in den Besitz von Kasacks Stadt hinter dem Strom, Hans Henny Jahnns Holzschiff, Elias Canettis Blendung. Nach der Währungsreform am 20. Juni waren die Buchhandlungen, in denen bisher fast nur Zeitschriften zu haben waren, über Nacht wieder mit Büchern versehen und R. konnte sich endlich einen Band Kafka kaufen: Beim Bau der chinesischen Mauer. Auch sonst bedeutete die Währungsreform einen Einschnitt in R.s Leben: Von einem Versuch, auf der Heimschule Spiekeroog wieder Fuß zu fassen, war er zu diesem Zeitpunkt wieder in das Dorf E. zurückgekehrt. Hatte er frühere Ferien damit verbracht, zusammen mit seiner Mutter und seiner Schwester auf den Feldern des gastgebenden Bauern Kartoffeln oder Zuckerrüben nachzulesen, damit der gröbste Hunger mit Kaffeeersatz-Bratkartoffeln und Sirup-Maisbroten gestillt werden konnte - im Spätherbst sammelte man säckeweise im Wald Bucheckern für Bratöl - so beschränkte sich jetzt R.s Tätigkeit für die Familie aufs Holzhacken, denn Kohlen waren noch immer knapp. Für die fernere Zukunft wurde der Beruf des Verlagsbuchhändlers in Aussicht genommen. Da aber keine Lehrstelle zu bekommen war, meldete R.s Mutter ihren Sohn für den April 1949 bei der einjährigen Höheren Handelsschule in Osnabrück an, man legte ihm nahe, bis dahin irgendeine Arbeit zu übernehmen, denn die neue Mark war in der Familie etwas knapp. So wurde er im Frühjahr 1949 Lagerarbeiter auf dem Holzplatz eines Meller Sägewerks, stapelte Bretter, löffelte mittags Suppe aus seinem Henkelmann, rauchte Pfeife und ließ sich von einem jungen Arbeitskollegen dessen erotische Abenteuer erzählen.
De Tsjechische dichter en vertaler Jindřich Hořejí werd geboren op 25 april 1886 in Praag. Daar bezocht hij de hbs en al in zijn eindexamenjaar in 1904 publiceerde hij zijn eerste gedichten in de almanak van de examinandi. In 1905 bezocht hij Parijs, werkte er in verschillende beroepen en studeerde er aan de Sorbonne filosofie. In Dijon studeerde hij ook nog economie. Tijdens WO I vocht hij in Rusland. Na de oorlog werkte hij als redacteur en als ambtenaar op een bureau voor de statistiek. In de jaren twintig was hij lid van de Devětsil (Nieuwe krachten). Aanvankelijk schreef hij proletarische gedichten en in tegenstelling tot andere dichters van zijn generatie bleef hij ook later trouw aan dat genre. Hij vertaalde o.a. werk van Appolinaire en Corbiere.
Lied
Gestern hat er meine Hände geküßt, ihr Mädchen.
Meine Finger sind noch von den Küssen erfüflt, als hätte er sie mit schönen Ringen umhüllt; und immer wieder lächelt sie mich an wie eine Gemme aus roter Koralle, die kleine Wunde, die ich vom Tippen habe; als er den Mund darauflegte, ätzte er sie mit seinem lebendigen Herzen.
Gestern hat er meine Hände geküßt, ihr Mädchen.
Meine Finger haben gezittert, meine Finger waren verwirrt, wer ihnen wohl die süßen Küsse zurückgab, mit denen sie stets die Schreibmaschine liebkosen, ihre tagtägliche Arbeit, um den Hunger von Mutter und Schwestern zu stillen.
Mädchen, ihr Mädchen, nehmt Geliebte, die eure Hände küssen, Hände, nicht weiße, gezähmte. Das sind Geliebte mit goldenem Herzen.
Fräulein, fräulein Henriette kommen Sie mal sehen, wie ich die Zimmer hab' einrichten laszen!
Henriette de Wal stond op van 't tafeltje op 't smalle terras. Ich komme riep ze terug en de ijzeren stoelpooten schuurden knarsend over den steenen vloer, terwijl ze haar borduurwerkje neerlegde.
Het was een middelmatig groote meisjesfiguur, slank en elegant in haar glad, nauwsluitend, eenvoudig-grijs japonnetje, zooals ze met kalmen wiegenden tred voortging, de onderarmen licht slingerend, het hoofd recht op met de links en rechtskijkende bruine oogen in een wasbleek gezicht. Een hoed droeg zij niet en het hoog opgemaakt, donkerblonde haar glansde onder 't felle zonlicht.
Zij kwam bij de voorzijde van het tuinhuis, een vierkant witsteenen blok met de deur in 't midden, geflankeerd door twee hooge ramen en daarboven vooruitspringende dakvensters.
Boven de deur waren in gelen zandsteen de breede krullen en slingers van een ornament uit den Rococotijd gebeiteld, want 't paviljoen was al heel oud.
Vóór Henriette binnentrad in 't koele donker, gingen haar blikken nog even, genietend, over den in de helling uitgegraven moestuin, vierkant en met stijve, rechte paden. Over 't groen en bruin, met hevige kleuren hier en daar bestrooid, hing een blauwig waas als van optrekkenden dauw, en 't was of een stil schuchter-ingehouden lichtgeluk, teer en trillend daar werd uitgeademd.
En haar blikken stegen hoogeróp, over den muur, waar de glooiing weer begon,.... hooger nog over dauwfonkelend weidegroen met stukjes blond koornveld geschakeerd, tot zij stuitten tegen 't volle diepe blauw, waaronder de ernstige bosschen schaduwdonker lagen... en waar zij beneden overal die blauw-violetten sluier hadden gevonden, als of de aarde zich nog niet geheel en al wilde overgeven aan de liefkozing van het gouden licht... daar zonken zij thans vol weelde in de schemerende, azuren oneindigheid, waaruit een lichtgejubel tot haar daalde, statig en forsch als koraalgezang.
Henriette kreeg een impressie als van een groot gebed en huiverend, dronken van geluk, met tranen in de oogen bleef zij staren.... Nun fräulein! wo bleiben Sie,... das können Sie ja morgen auch noch sehen!... klonk 't uit 't dakraam boven haar.
Henriette draaide zich om en glimlachend in haar hooge stemming, met 't stralend Buitenvisioen nog voor haar geest, ging zij langzaam naar binnen, de smalle krakende trap op.
From plane of light to plane, wings dipping through
Geometries and orchids that the sunset builds,
Out of the peak's black angularity of shadow, riding
The last tumultuous avalanche of
Light above pines and the guttural gorge,
The hawk comes.
His wing
Scythes down another day, his motion
Is that of the honed steel-edge, we hear
The crashless fall of stalks of Time.
The head of each stalk is heavy with the gold of our error.
Look!Look!he is climbing the last light
Who knows neither Time nor error, and under
Whose eye, unforgiving, the world, unforgiven, swings
Into shadow.
Long now,
The last thrush is still, the last bat
Now cruises in his sharp hieroglyphics.His wisdom
Is ancient, too, and immense.The star
Is steady, like Plato, over the mountain.
If there were no wind we might, we think, hear
The earth grind on its axis, or history
Drip in darkness like a leaking pipe in the cellar.
Mortal Limit
I saw the hawk ride updraft in the sunset over Wyoming.
It rose from coniferous darkness, past gray jags
Of mercilessness, past whiteness, into the gloaming
Of dream-spectral light above the lazy purity of snow-snags.
There--west--were the Tetons.Snow-peaks would soon be
In dark profile to break constellations.Beyond what height
Hangs now the black speck?Beyond what range will gold eyes see
New ranges rise to mark a last scrawl of light?
Or, having tasted that atmosphere's thinness, does it
Hang motionless in dying vision before It knows it will accept the mortal limit,
And swing into the great circular downwardness that will restore
The breath of earth?Of rock?Of rot?Of other such
Items, and the darkness of whatever dream we clutch?
De Zwitser dichter, schrijver, essayist en criticus Carl Friedrich Georg Spitteler (eig. Carl Felix Tandem) werd geboren op 24 april 1845 in Liestal bij Basel. Hij studeerde rechten in Luzern en protestantse theologie in Heidelberg en Zürich, hoewel hij eigenlijk atheist was.Hij werd priveleraar bij een Finse generaal, waardoor hij contacten kreeg in adelijke kringen in Finland en in Sint Petersburg. Deze ervaringen verwertkte hij later in zijn werk. De doorbraak kwam echter pas met Olympischer Frühling (1900-1905), een groot epos van 20.000 verzen waarin hij veel van de Griekse mythologie naar de moderne belevingswereld transporteerde. Romain Rolland, laureaat van 1915, droeg hem met het oog op dit werk voor de Nobelprijs voor die hij in 1920 ook kreeg. Zie ook mijn blog van 24 april 2007.
Die Ballade vom lyrischen Wolf
Frühlingslüfte lispelten im Haine, Und ein Wolf im Silbermondenscheine, Aufgeregt von lyrischen Gefühlen, Strich, in seinem Innersten zu wühlen, Melancholisch durch Gebirg und Strauch, Liebe spürt er, etwas Weltschmerz auch.
Davor mög uns Gott der Herr bewahren: Nachtigallenseufzer ließ er fahren. Eine Rose hielt er in den Knöcheln, Schwanenlieder in den Kelch zu röcheln, Und mit honiglächelndem Gemäul Flötet er ein schmachtendes Geheul.
Orpheus hörte diese Serenade. »Herr Kollega«, bat er ängstlich, »Gnade! Nutzlos quälst und quetschest du die Kehle, Denn die Bosheit bellt dir aus der Seele. Und mit einem Herzen voll von Haß Bleibe, Bestie, ferne dem Parnaß.
Zwar auf Tugend mag die Kunst verzichten, Liederliche sieht man Lieder dichten, Aber Drachen mit Musik im Rachen Liebster, das sind hoffnungslose Sachen. Aller schönen Künste weit und breit Grundbedingung ist Gutherzigkeit.«
Der Traum vom Lieben Gott
Mir träumt, ich schlummert unterm Weidenbusch Am Bachesufer, auf der Himmelswiese, Und mit dem Wasser käm ein schöner Mann Im Boot dahergefahren. Längs der Fahrt Bog er die Büsche auseinander, spähte In das Versteck und reichte links und rechts Geschenke, welche er dem Boot enthob.
Wo er vorbeizog, scholl ein Dankesschluchzen. Und aus den Wellen sangs wie Orgelstimme: "Kleingläubige Zweifler, habt ihrs nicht gespürt? Ihr mußtet leiden, daß ihr lernet wünschen. Ihr mußtet wünschen, daß ich euchs gewähre. Was jeder ihm verschwiegnen Seelengrund Ersehnt, die Träume, die dem eignen Herzen Er nicht verriet, ich habe sie gebucht. Nehmt hin, ich kenne jedes Menschenherz! Nehmt hin, ich kenne jeder Seele Sehnsucht!"
Allmählich kam er auch zu mir. Neugierig Schärft ich den Blick, denn keines Wunsches war Ich mir geständig. Da entstieg dem Nachen Ein strahlend Frauenbild, vertraulich winkend, Eilt auf mich zu und lachte mir ins Auge: "Kleingläubiger Zweifler, hast dus nicht gespürt?" Dann nahm sie meine Hand und führte mich Durch blumige Triften nach den blauen Bergen. Viel Fenster lugten auf den Weg, dahinter Gesichter, deren Grüße uns vermählten. Wir aber zogen miteinander weiter Und immer weiter über Berg und Tal, Ohne Verdruß und ohne Müdigkeit, Bis wir verschwanden in gottinniger Ferne.
My glass shall not persuade me I am old, So long as youth and thou are of one date; But when in thee time's furrows I behold, Then look I death my days should expiate. For all that beauty that doth cover thee Is but the seemly raiment of my heart, Which in thy breast doth live, as thine in me: How can I then be elder than thou art? O, therefore, love, be of thyself so wary As I, not for myself, but for thee will; Bearing thy heart, which I will keep so chary As tender nurse her babe from faring ill. Presume not on thy heart when mine is slain; Thou gavest me thine, not to give back again.
XXVI.
Lord of my love, to whom in vassalage Thy merit hath my duty strongly knit, To thee I send this written embassage, To witness duty, not to show my wit: Duty so great, which wit so poor as mine May make seem bare, in wanting words to show it, But that I hope some good conceit of thine In thy soul's thought, all naked, will bestow it; Till whatsoever star that guides my moving Points on me graciously with fair aspect And puts apparel on my tatter'd loving, To show me worthy of thy sweet respect: Then may I dare to boast how I do love thee; Till then not show my head where thou mayst prove me.
LVII.
Being your slave, what should I do but tend Upon the hours and times of your desire? I have no precious time at all to spend, Nor services to do, till you require. Nor dare I chide the world-without-end hour Whilst I, my sovereign, watch the clock for you, Nor think the bitterness of absence sour When you have bid your servant once adieu; Nor dare I question with my jealous thought Where you may be, or your affairs suppose, But, like a sad slave, stay and think of nought Save, where you are how happy you make those. So true a fool is love that in your will, Though you do any thing, he thinks no ill.
De Zwitserse schrijfster Adelheid Duvanel werd geboren op 23 april 1936 in Basel. Haar jeugd bracht zij door in Pratteln en Liestal. Zie volgde een opleiding textieltekenen en toegepaste kunst. Na haar opleidingen werkte zij op een kantoor en bij een onderzoeksbureau. Vanaf 1962 woonde zij in Basel waar zij als journaliste en als schrijfster werkzaam was. Op 8 juli 1996 maakte zij zelf een einde aan haar leven. Zij nam een overdosis slaaptabletten in. Duvanel werd vaak vergeleken met schrijvers als Robert Walser en Regina Ullmann. Haar werk was en is nog steeds maar bij een klein publiek bekend. Zij schreef voornamelijk gedichten en prozaminiaturen.
Uit: Beim Hute meiner Mutter
Kaspar liebte es nicht, wenn der Nebel die Kronen der Bäume versteckte und der Wind den Blumen den Mund zuhielt, so daß sie wie tote Vögel auf der Erde lagen, wohl aber liebte er das
radschlagende Licht über den Kirchturmspitzen, die tanzenden Wellen des Flusses, die die Bäuche der Schiffe an sich preßten, den durchdringenden Gesang der Vögel. Als Kind, so wenigstens zeigte es ihm die Erinnerung, saß er in einem Zimmer und aß, und seine Mutter, auf deren Kopf ein großer Hut thronte, näherte sich jede Minute, um zu sehen, ob es ihm schmecke. Manchmal, wenn es finster wurde, die Uhr nicht mehr tickte und der Himmel zum Fenster
hereinzufallen drohte, flogen weiße Blumen vorbei. Einmal, als Kaspar kein Kind mehr war, flatterte eine Fledermaus zum Fenster herein. Ihre Augen waren zart und leuchtend, ihre Stimme glich dem Orgelspiel des Satans, sie hatte gelbe Zähne, ihre Bewegungen waren fremdartig, tänzerisch, ihr Lächeln rein wie der Morgenhimmel. Sie sprach: «Guten Abend» und bat, sich setzen zu dürfen. Sie aß Weißbrot, trank Milch und blickte zum Fenster hinaus, wo Schneeflocken um eine großäugige Winternacht wirbelten und Bäume wie die Hände Verschütteter aus der Erde ragten. Das Fenster stand offen, denn Kaspar fürchtete immer zu
ersticken. Nun betrachtete er den Besuch beunruhigt, denn es hatte ihn noch nie jemand von ähnlicher Art besucht. (Die gelegentlichen Visiten des Betreibungsbeamten nahm er nicht ernst.) Er fragte:;Wer bist du?, was beweist, daß er versuchte, seinen angeborenen Hang zur Höflichkeit zu unterdrücken, der ihm geboten hätte, die Fledermaus mit Sie anzureden. Es ist
möglich, daß er dadurch das Befremdende, Unglaubliche entzaubern wollte, vielleicht hielt er auch deshalb in seiner Arbeit nicht inne, sondern fuhr fort, weibliche Figürchen aus Ton zu formen, die er jeweils verkaufte. Seine Mutter saß neben dem Ofen, wo sie die Zeitung gelesen hatte. Ihr Hut war von grellroter Farbe, und sie blickte recht selbstsicher darunter hervor, wahrscheinlich liebte sie es, sich und ihren Sohn unter seinem Schutz zu wähnen. Die Fledermaus räusperte sich, beugte sich über den Tisch und sprach einige geflügelte Worte, worauf das Figürchen, das Kaspar eben tüchtig und liebevoll geknetet hatte, wuchs, rostbraunes Haar bekam und blaue Augen, einen lächelnden Mund, niedliche Händchen und Füßchen, die sich bewegten.
De Duitse dichter, essayist en literatuurwetenschapper Peter Horst Neumann werd geboren op 23 april 1936 in Neisse. Hij groeide op in Aue (Saksen). In Leipzig studeerde hij muziek en germanistiek. In 1958 vluchtte hij naar het westen. Vanaf 1968 doceerde hij aan de universiteit van Freiburg im Üechtland (Zwitserland) literatuurgeschiedenis, vanaf 1980 aan de Justus-Liebig-Universität Gießen en van 1983 tot aan zijn pensionering in 2001 aan de Friedrich-Alexander-Universität in Erlangen-Nürnberg. Wegens zijn literaire werk werd hij in 2002 opgenomen in de Beierse Akademie der Schönen Künste.
Überlieferung
Das wiedergefundene Gesangbuch des Urgroßvaters, letzter Analphabet der Familie.
Auswendig sang er im Kirchenstuhl mit mächtiger Kleinbauernstimme die Lieder ins aufgeschlagene Buch.
Ein Strohhalm sein Lesezeichen.
Aus: Pfingsten in Babylon
Chinesisches Rollbild Das Warten
Der See von Klippen des Haitai-Gebirgs umschlossen, die sich in seinem Wasser zitternd spiegeln.
In einer Barke strebt ein Mann dem Ufer zu - der Steg im Schilf, gleich hat er ihn erreicht.
Im Pavillon, links auf dem Hügel, lehnt eine Frau in blütenheller Tracht seit etwa siebenhundert Jahren.
De Duitse schrijfster Marion Titze werd geboren op 23 april 1953 in Lichtenwalde/Chemnitz. Zij studeerde tot 1976 journalistiek in Leipzig. Van 1976 tot 1985 werkte zij als redactrice bij de DDR televisie. Tot 1987 zat zij vervolgens in de redactie van het tijdschrift Temperamente. Nadat zij om politieke redenen ontslagen was vestigde zij zich als zelfstandig schrijfster in Berlijn. In 1985 ontving zij voor haar werk de Förderpreis zum Bremer Literaturpreis en de Anna-Seghers-Preis
Uit:Niemandskind
Wer keine Markisen besaß, der kaufte sie in diesem Sommer. Es herrschte brütende Hitze, und die Balkonpflanzen machten nach und nach schlapp. Die Hunde verkrochen sich, ohne der Welt noch einen Blick zu gönnen, unter Tischen und Bänken. Und vor dem Eisladen bildete sich eine Schlange, die so lang war, daß man eine Station mit dem Bus fahren konnte, um sich anzustellen. Martin hatte gezögert, bevor er auf den Klingelknopf drückte. Da, wo er herkam, war es Brauch, die Schuhe auszuziehen, wenn man eine fremde Wohnung betrat. Man hatte kaum Guten Tag gesagt, schon war die Hand bei den Schnürsenkeln, und der Blick lag auf den Dielen, bei den anderen Schuhen, allen Sorten von Schuhen, dick und dünn besohlten, Halbschuhen, Stiefeletten, was der Gastgeber so besaß. Manchmal gab es auch einen Schuhschrank, aber ein Paar stand meist dennoch neben der Tür. Es war unvermeidlich, der Mensch hatte nun mal zwei Füße, und jeder besaß wenigstens einen linken und einen rechten Schuh. Für Martin schien das Bedeutung zu haben, denn er war sichtlich erleichtert, als ich sagte: »Bitte behalten Sie Ihre Schuhe an.« Ich hatte die Tür geöffnet. Er hatte mir seinen Namen genannt, dann den seines Vaters. Ich sei dessen Cousine, mehr wisse er nicht von dieser Seite der Familie.
Bas had hem gewaarschuwd, in de gauwigheid voor het vertrek: Kijk uit met dien Rus, jong. Een puike zeeman, en opvreten zal-ie je zo dadelijk niet, maar 't is een woesteling in de vaart. Laat je niet paaien voor werk, dat je niet aankunt, denk aan je vrouw, die thuis op je wacht....
Hij had lachend geantwoord: Laat mij maar waaien, schipper, ik red 't wel met die hannekemaaier.... Nee, meid, die sextant niet inpakken! En nou m'n laarzen.... Toen hij terug was gekomen uit de bijkeuken, de armen vol oliegoed, had hij Bas en Nellie zien smoezen in de deuropening. Bas had haar op de schouder geklopt en was toen weggegaan met een laatste: 't Ga je goed! maar hij had Nellie aardig van de kook gebracht. O, Jan, jongen.... had ze gezegd, met ongeruste ogen, zal je me belóven dat je uitkijkt met die Sjimmenof? Bas zegt.... Bas kan de rolling krijgen, had hij geantwoord, laat je door die man niet overhoop kletsen! Maar zij had aangehouden; Bas dit en Bas dat, en iedereen wist dat Sjimmenof niet te vertrouwen was, hij had Aaltje van Joris d'r man.... Sjemonof, heet-ie! had hij geroepen. En als ièmand die man kent, dan ben ik 't! Dat was nou ronduit gebazel, want hij had den vent nog nooit in levenden lijve gezien. Verhalen kende hij genoeg over hem, daar niet van, en hij kon hem zó uittekenen ook, maar dat was toch nog wel iets anders dan.... En die Donker, dan? had Nellie gevraagd, met driftige ogen; ieder kind weet hoe Donker aan z'n gebroken been is gekomen! Hij had woedend de laarzen en het oliegoed tegen de vloer gesmeten en was, met de vuisten in de zij, bar groot voor haar gaan staan en had gezegd: Nou zal ik jou, potverdomme, 's één ding vertellen, drilboor dat je.... Au! Ze had hem een opstopper gegeven in zijn maag, en daar zat hij nu, de praatjesmaker, geveld met zijn eigen wapenen.
Annabel was, like the writer, of mixed parentage: half-English, half-Dutch, in her case. I remember her features far less distinctly today than I did a few years ago, before I knew Lolita. There are two kinds of visual memory: one when you skillfully recreate an image in the laboratory of your mind, with your eyes open (and then I see Annabel in such general terms as: "honey-colored skin," "thin arms," "brown bobbed hair," "long lashes," "big bright mouth"); and the other when you instantly evoke, with shut eyes, on the dark innerside of your eyelids, the objective, absolutely optical replica of a beloved face, a little ghost in natural colors (and this is how I see Lolita).
Let me therefore primly limit myself, in describing Annabel, to saying she was a lovely child a few months my junior. Her parents were old friends of my aunt's, and as stuffy as she. They had rented a villa not far from Hotel Mirana. Bald brown Mr. Leigh and fat, powdered Mrs. Leigh (born Vanessa van Ness). How I loathed them! At first, Annabel and I talked of peripheral affairs. She kept lifting handfuls of fine sand and letting it pour through her fingers. Our brains were turned the way those of intelligent European preadolescents were in our day and set, and I doubt if much individual genius should be assigned to our interest in the plurality of inhabited worlds, competitive tennis, infinity, solipsism and so on. The softness and fragility of baby animals caused us the same intense pain. She wanted to be a nurse in some famished Asiatic country; I wanted to be a famous spy.
All at once we were madly, clumsily, shamelessly, agonizingly in love with each other; hopelessly, I should add, because that frenzy of mutual possession might have been assuaged only by our actually imbibing and assimilating every particle of each other's soul and flesh; but there we were, unable even to mate as slum children would have so easily found an opportunity to do. After one wild attempt we made to meet at night in her garden (of which more later), the only privacy we were allowed was to be out of earshot but not out of sight on the populous part of the plage. There, on the soft sand, a few feet away from our elders, we would sprawl all morning, in a petrified paroxysm of desire, and take advantage of every blessed quirk in space and time to touch each other: her hand, half-hidden in the sand, would creep toward me, its slender brown fingers sleepwalking nearer and nearer; then, her opalescent knee would start on a long cautious journey; sometimes a chance rampart built by younger children granted us sufficient concealment to graze each other's salty lips; these incomplete contacts drove our healthy and inexperienced young bodies to such a state of exasperation that not even the cold blue water, under which we still clawed at each other, could bring relief.
Le nom de romantique a été introduit nouvellement en Allemagne pour désigner la poésie dont les chants des troubadours ont été lorigine, celle qui est née de la chevalerie et du christianisme. Si lon nadmet pas que le paganisme et le christianisme, le nord et le midi, lAntiquité et le Moyen Âge, la chevalerie et les institutions grecques et romaines, se sont partagé lempire de la littérature, lon ne parviendra jamais à juger sous un point de vue philosophique le goût antique et le goût moderne.
On prend quelquefois le mot classique comme synonyme de perfection. Je men sers ici dans une autre acception, en considérant la poésie classique comme celle des Anciens et la poésie romantique comme celle qui tient de quelque manière aux traditions chevaleresques. Cette division se rapporte également aux deux ères du monde : celle qui a précédé létablissement du christianisme, et celle qui la suivi.
On a comparé aussi dans divers ouvrages allemands la poésie antique à la sculpture, et la poésie romantique à la peinture ; enfin on a caractérisé de toutes les manières la marche de lesprit humain, passant des religions matérialistes aux religions spiritualistes, de la nature à la divinité.
La nation française, la plus cultivée des nations latines, penche vers la poésie classique imitée des Grecs et des Romains. La nation anglaise, la plus illustre des nations germaniques, aime la poésie romantique et chevaleresque, et se glorifie des chefs-duvre quelle possède en ce genre. Je nexaminerai point ici lequel de ces deux genres de poésie mérite la préférence : il suffit de montrer que la diversité des goûts, à cet égard, dérive non seulement de causes accidentelles, mais aussi des sources primitives de limagination et de la pensée. »
The other day, in looking over my papers, I found in my copy of a letter, sent by me a year since to an old school acquaintance: --
'Dear Charles, -- I think when you and I were at Eton together, we were neither of us what could be called popular characters. You were a sarcastic, observant, shrewd, cold-blooded creature. My own portrait I will not attempt to draw, but I cannot recollect that it was a strikingly attractive one; can you? What animal magnetism drew thee and me together I know not; certainly I never experienced anything of the Pylades and Orestes sentiment for you, and I have reason to believe that you, on your part, were equally free from all romantic regard to me. Still, out of school hours, we walked and talked continually together. When the theme of conversation was our companions or our masters, we understood each other, and when I recurred to some sentiment of affection, some vague love of an excellent or beautiful object, whether in animate or inanimate nature, your sardonic coldness did not move me. I felt myself superior to that check then as I do now.
'It is a long time since I wrote to you, and a still longer time since I saw you. Chancing to take up a newspaper of your county the other day, my eye fell upon your name. I began to think of old times, to run over the events which have transpired since we separated, and I sat down and commenced this letter. What you have been doing I know not; but you shall hear, if you choose to listen, how the world has wagged with me.
'First, after leaving Eton, I had an interview with my maternal uncles, Lord Tynedale and the Hon. John Seacombe. They asked me if I would enter the Church, and my uncle the nobleman offered me the living of Seacombe, which is in his gift, if I would; then my other uncle, Mr. Seacombe, hinted that when I became rector of Seacombe-cum-Scaife, I might perhaps be allowed to take, as mistress of my house and head of my parish, one of my six cousins, his daughters, all of whom I greatly dislike.
Eh là ! le voila dans les cordes, et le sang sur le corps frais lavé, et les cordes longtemps frissonnantes alors que lui déjà sest relevé, Le moindre petit calicot prendrait place au milieu des Vivants par la seule, sainte et splendide soudaine apparition de son sang. Dune seconde à lautre, très distincte, jai limpression dune bataille perdue. Qua-t-il ? Au lieu de répondre, il remonte sa culotte avec ses mains pattues. Il rarrange stupidement ses cheveux (le geste type du novice amateur). Il jette un coup dil plein dangoisse dans la direction du gong libérateur. Et sa garde ? Il se couvre ! Et ses grands bras stupides qui fauchent ! Bien ! Au bout de trois rounds, il saperçoit enfin quil a un gauche ! Encore, ton gauche ! Encore ton gauche ! Ah ! malheur ! lin-fighting le secoue ! Et pourtant tout cela sans que le rouge une fois monte à ses joues. Il sourit. Comme, dans les tirs forains, le zouave sonne un petit air si on le touche à chaque fois quil est bien touché un pauvre sourire crispe sa bouche Il vague avec des bras tendus, tel un homme à demi endormi, il sappuie contre celui qui le frappe comme sur lépaule de son meilleur ami. Dun regard douloureux vers larbitre, il implore quon fasse cesser ça, mais moi, si jétais larbitre, je sais bien que je narrêterais pas le combat
Le capitaine d'Herbigny se sentait ridicule. Enveloppé dans un manteau clair dont le rabat flottait sur les épaules, on devinait un dragon de la Garde au casque enturbanné de veau marin, crinière noire sur cimier de cuivre, mais à califourchon sur un cheval nain qu'il avait acheté en Lituanie, ce grand gaillard devait régler les étriers trop courts pour que les semelles de ses bottes ne raclent pas le sol, alors ses genoux remontaient, il grognait : « A quoi j'ressemble, crédieu ! de quoi j'ai l'air ? » Le capitaine regrettait sa jument et sa main droite. La main avait été percée par la flèche envenimée d'un cavalier bachkir, pendant une escarmouche ; le chirurgien l'avait coupée, il avait arrêté le sang avec du coton de bouleau puisqu'on manquait de charpie, pansé avec du papier d'archives à défaut de linge. Sa jument, elle, avait gonflé à force de manger du seigle vert trempé de pluie ; la pauvre s'était mise à trembler, elle tenait à peine debout ; quand elle trébucha dans une ravine, d'Herbigny s'était résigné à l'abattre d'une balle de pistolet dans l'oreille (il en avait pleuré). Son domestique Paulin boitillait derrière en soupirant, l'habit noir rapiécé avec du cuir, le chapeau bas de forme, un sac de toile en bandoulière rempli de grains ramassés ; il traînait par une ficelle un baudet chargé du portemanteau. Nos deux bonshommes n'étaient pas seuls à râler contre une mauvaise fortune. La nouvelle route de Smolensk où ils avançaient au pas, bordée d'une double rangée d'arbres géants qui ressemblaient à des saules, traversait des plaines de sable. Elle était si large que dix calèches pouvaient y rouler de front, mais ce lundi de septembre, gris et froid, la brume se levait sur l'encombrement des équipages qui suivaient la Garde et l'armée de Davout. C'étaient des milliers de fourgons, une pagaille de voitures pour emmener les bagages, des carrioles d'ambulances, les roulottes des maçons, des cordonniers, des tailleurs ; ils avaient des moulins à bras, des forges, des outils ; au bout de leurs manches en bois, quelques lames de faux dépassaient d'un fardier. Les plus fourbus, travaillés par la fièvre, se laissaient porter, assis sur les caissons attelés de chevaux maigres. Plusieurs chiens à poil ras se coursaient et voulaient se mordre. Des soldats de toutes les armes escortaient cette cohue. On marchait vers Moscou. On marchait depuis trois mois.
His bonce high-domed like a skep, the bee-man holds forth on how to pick a bee up by its wings which are strong enough it stands to reason to bear the weight without harm to their hinges. As though he were a banjo-player and the bee's wings were a two-ply, fine abalone plectrum, he demonstrates with a bumblebee on the windowframe the exact grip between forefinger and thumb
but slips on the waxed oak floor, his arm outstretched, neither tightening nor, regardless of his own fate, loosening his hold on the bee one micro-notch. I try to break his fall but move too late for, with a dry hum, he streaks off out of reach through the open window, still holding forth the bee.
Een versteende dierentuin
De hartstocht van de eerste fossielenjagers maakte die expedities tot een feest ik hunkerde als een beeldhouwer naar de klank van de beitel, vorm bevrijd uit zijn occulte windsels.
Carrara's alpen van marmer haalden het niet bij de kalksteengroeven van Wenlock Edge qua mogelijke buit. Als nietige jutters in het zog van de enorme graafmachines plunderden wij de grafkamers van het Siluur,
bestormden wij de vroege levensvormen in hun laatste veste en laadden wij er de kofferbak van je Corsair mee vol: de wimpel van een wuivende varen, trilobieten die nergens snel heenzwemmen in een vaste oceaan, gekliefd en verpulverd
door de bulk-excavateurs. Eens stootte ik op een ammoniet als de gekrulde hoorn van een reuzenram zo diep in het gesteente ingebed dat mijn beitel niet meer vermocht dan een mussensnaveltje.
Niemand geloofde mijn gespreide armen. De volgende dag was zijn rustplaats weggeschraapt en afgevoerd - mijn droomvondst zou tot caustisch stof vermalen worden en dan gewogen op het kalkbord van een stukadoor.
Alleen God weet waarom ik bij je kwam, Ik wist slechts dat ik niet kwam om te rusten, Dat je mijn hart ziek en rumoerig kustte, Dat onze nacht brandde als een zwarte vlam.
Wij, die boven de stad te dansen dorsten Het licht langs, dat van niets naar niets steeds stijgt, Vielen terug in 't donker onzer borsten, Waar voortaan één hart, schaduw-zalig, zwijgt.
Zoo lagen we in den laatsten dageraad, Hand in hand, glimlachend tegen de zon Die door 't raam inkeek als een groot gelaat -
En 'k voelde tranen in mijn ogen springen En hoorde mij, toen 't carillon begon - Met vreemde stem een kinder-liedje zingen.
Impasse
Wij stonden in de keuken, zij en ik. Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. Maar omdat ik mij schaamde voor mijn vraag wachtte ik het onbewaakte ogenblik.
Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf, en de kans hebbend die ik hebben wou dat zij onvoorbereid antwoorden zou, vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf?
Juist vangt de fluitketel te fluiten aan, haar hullend in een wolk die opwaarts schiet naar de glycine door het tuimelraam.
Dan antwoordt zij, terwijl zij langzaamaan druppelend water opde koffie giet en zich de geur verbreidt: ik weet het niet.
Het souper
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood Werd neergeslagen uit den greep der handen. De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden En 't raam sprong open door een donkren stoot.
Als water woelden in den nacht de landen Onder het huis; wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen: Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid Dieper weerkaatst in de oogen van een ander --
Maar als de winden langs de daken huilen, Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit, Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
Ook ben ik een keer in slaap gevallen onder de preek. Want dat is ook de grootste flauwekul: je mag niks terugzeggen als zon priester tegen je schreeuwt: Gij zondaar, Gij zult branden op de Dag des Oordeels, want zeide niet Matthias toen mn hem vroeg Zult Gij mij aan het kruis slaan? Voor den haan drie keer zijnen kraai heeft laten horen zal er een Zondvloed den aarde teisteren, waarop Petrus zijn Staf veranderde in een slang en de zwarte pest over Nazareth kwam tot het fiks begon te regenen waardoor een zondvloed (Den Fonck sloeg in Zeijn Kruys toen Hij Haer Voorbeij zag gaen) over de aarde kwam en er een zekere Noach, die wist waar ie de mosterd moest halen een bootje getimmerd had waardoor ie kon ontkomen (Noach wordt altijd ten onrechte voorgesteld als een groot dierenvriend. In feite heeft hij al dat vee meegenomen als proviand. Kon hij weten dat die regen zo gauw ophield?) Dat en al deze dingen zegt zon priester dan, hij wijst beschuldigend met de vinger naar je en roept: Zondaar, sta op! wat moet je dan doen? Als je gaat staan wordt je door je buurman weer achterover getrokken: als je blijft zitten ben je een vuile Farizeeër. Dus ga ik maar pitten.
On Vikar's shaved head is tattooed the right and left lobes of his brain. One lobe is occupied by an extreme close-up of Elizabeth Taylor and the other by Montgomery Clift, their faces barely apart, lips barely apart, in each other's arms on a terrace, the two most beautiful people in the history of the movies, she the female version of him, and he the male version of her.
2.
This is the summer of 1969, two days after Vikar's twenty-fourth birthday, when everyone's hair is long and no one shaves his head unless he's a Buddhist monk, and no one has tattoos unless he's a biker or in a circus.
He's been in Los Angeles an hour. He's just gotten off a six-day bus trip from Philadelphia, riding day and night, and eating a French dip sandwich at Philippe's a few blocks up from Olvera Street, the oldest road in the city.
3.
There in Philippe's, a hippie nods at Vikar's head and says, "Dig it, man. My favorite movie."
Vikar nods. "I believe it's a very good movie."
"Love that scene at the end, man. There at the Planetarium."
Vikar stands and in one motion brings the food tray flying up, roast beef and au jus spraying the restaurant
and brings the tray crashing down on the blasphemer across the table from him. He manages to catch the napkin floating down like a parachute, in time to wipe his mouth.
Oh, mother, he thinks. "A Place in the Sun, George Stevens," he says to the fallen man, pointing at his own head, "NOT Rebel Without a Cause," and strides out.
4.
Tattooed under Vikar's left eye is a red teardrop.
5.
Is it possible he's traveled three thousand miles to the Movie Capital of the World only to find people who don't know the difference between Montgomery Clift and James Dean, who don't know the difference between Elizabeth Taylor and Natalie Wood? A few blocks north of Philippe's, the city starts to run out and Vikar turns back. He asks a girl with straight blond hair in a diaphanous granny dress where Hollywood is. Soon he notices that all the girls in Los Angeles have straight blond hair and diaphanous granny dresses.
Uit:Der wunderbare Massenselbstmord(Vertaald door Regine Pirschel)
Der ärgste Feind der Finnen ist die Melancholie: Trübsal, grenzenlose Apathie. Schwermut lastet auf dem unglücklichen Volk, hat sich im Laufe der Jahrtausende alle Menschen des Landes unterworfen, sodass ihre Seele düster und ernst ist. Die Wirkung ist so verheerend, dass viele im Tod die einzige Rettung aus der Bedrängnis sehen. Das finstere Gemüt ist ein schlimmerer Feind als einst die Sowjetunion.
Die Finnen sind jedoch ein Volk von Kämpfern. Nachgeben gilt nicht. Ein ums andere Mal rebellieren sie gegen den Tyrannen. Johannis, das mittsommerliche Fest des Lichtes und der Freude, ist für die Finnen wie eine gewaltige Schlacht, in der sie die zehrende Schwermut mit vereinten Kräften und gewaltsamen Mitteln zu bannen versuchen. Das ganze Volk macht am Vorabend von Johannis mobil: Nicht nur die diensttauglichen Männer, sondern auch Frauen, Kinder und alte Leute eilen an die Front. An Finnlands tausend und abertausend Seen werden riesige heidnische Feuer entfacht, um die Finsternis zu vertreiben. Blauweiße Kriegsfahnen werden an den Masten gehisst. Fünf Millionen finnischer Krieger stärken sich vor der Schlacht mit fettigen Würsten und gegrillten Schweinesteaks. Bedenkenlos trinken sie sich Mut an, und zu Akkordeonklängen marschieren die Truppen auf, um den Feind zu attackieren. In einem pausenlosen, die ganze Nacht währenden Kampf wird seine Macht gebrochen.
Toen ik gisteren insliep Het was de nacht van Sint-Jan Was er vrolijkheid en drukte Geknal van bommetjes Bengaals vuur Stemmen gezang en gelach Rond de brandende vuren.
Midden in de nacht werd ik wakker Hoorde geen stemmen meer geen gelach Alleen ballonnen Dreven over In diepe stilte Alleen het geluid van een tram Zo nu en dan Doorboorde de stilte Als een tunnel. Waar waren zij die zojuist nog Dansten Zongen En lachten Rond de brandende vuren?
- Ze sliepen allemaal Ze lagen allen Te slapen In diepe slaap.
Toen ik zes jaar was Kon ik het eind van het Sint-Jansfeest niet zien Omdat ik in slaap viel.
Nu hoor ik de stemmen niet meer uit die tijd Mijn oma Mijn opa Totônio Rodrigues Tomásia Rosa Waar zijn zij allemaal?
- Ze slapen allemaal Ze liggen allen Te slapen In diepe slaap.
Moment in een café
Toen de begrafenis langskwam Namen de mannen in het café Werktuigelijk hun hoed af En groetten afwezig de dode Zij waren allen gericht op het leven Zij gingen op in het leven Vertrouwden het leven.
Eén echter ontblootte het hoofd in een breed en langzaam gebaar En bleef staan kijken naar de kist Hij wist dat het leven een genadeloos en zinloos jachten is Dat het leven verraad is En groette de materie die langsging Materie voor altijd verlost van de gedoofde ziel.
Het laatste gedicht
Zo wenste ik mij mijn laatste gedicht
Dat het teder was en sprak van de eenvoudigste en minst nadrukkelijke dingen Dat het verzengend was als een snik zonder tranen Dat het de schoonheid had van bloemen bijna zonder geur De puurheid van de vlam die de meest transparante diamant verteert De hartstocht van hen die zich zonder uitleg doden.
Bas Belleman, Henry Kendall, Thomas Middleton, Richard Harding Davis, Udo Steinberg
Bas Belleman (Alkmaar, april 1978)
De Nederlandse dichter Bas Belleman werd in Alkmaar geboren op een heldere ochtend in april (Rottend Staal) van het jaar 1978. Hij debuteerde met de bundel Nu nog volop ventilatoren (2003) in de Sandwich-reeks van Gerrit Komrij. Zijn bundel werd genomineerd voor de Cees Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut van 2003. Zijn essay 'Doet poëzie er toe' zorgde in 2005 voor enige ophef. In 2006 verscheen zijn tweede bundel Hout bij Uitgeverij 521. Belleman studeerde Cultuur- en Wetenschapsstudies aan de Universiteit Maastricht. Zie ook mijn blog van 31 maart 2006.
Mobieltje
Iemand zegt in zijn mobieltje: 'De stuurbootkunst van het hout aanvaren.'
In zijn buik rolt geluk rond als een knikker in een schaal.
Hij kijkt mij aan alsof te zeggen: 'Vind je niet?'
MOSLIMA
een doek als gevouwen vleugels om haar hoofd haar gezicht de kleur van ongebleekt postpapier
zij en ik in het openbaar vervoer ze schudt zachtjes haar hoofd heen en weer zo zou ze ook moeten knikken zonder vervoer
moet ik het vuur in de bek van een draak blussen of moet ik olie drinken met een lucifer?
ze is mij allerminst vijandig ze zit alleen in familie/traditie op afstand als licht achter een raampje hoog in een toren
op het formulier DOODSOORZAKEN
op het formulier DOODSOORZAKEN omcirkel m/v. scheelt alvast.
'k moest maar eens kanker krijgen. of dat het vliegtuig vleugels voor zijn ogen op de rotsen knalt.
of van dat inpakbubbeltjesplastic, lichaam dat cel voor cel kapot knapt.
't is een soort belasting die je niet ontduiken kunt. die ik niet ontduik.
kanker, rotsen.
of de grand canyon, doordrenkte poliepen, epileptische aanval, schuim op mijn lippen.
Feet of the flying, and fierce Tops of the sharp-headed spear, Hard by the thickets that pierce, Lo! they are nimble and near. Women are we, and the wives Strong Arrawatta hath won; Weary because of our lives, Sick of the face of the sun.
Koola, our love and our light, What have they done unto you? Man of the star-reaching sight, Dipped in the fire and the dew.
Black-headed snakes in the grass Struck at the fleet-footed lord Still is his voice at the pass, Soundless his step at the ford.
Far by the forested glen, Starkly he lies in the rain; Kings of the council of men Shout for their leader in vain.
Yea, and the fish-river clear Never shall blacken below Spear and the shadow of spear, Bow and the shadow of bow.
Hunter and climber of trees, Now doth his tomahawk rust, (Dread of the cunning wild bees), Hidden in hillocks of dust.
We, who were followed and bound, Dashed under foot by the foe, Sit with our eyes to the ground, Faint from the brand and the blow.
Dumb with the sorrow that kills, Sorrow for brother and chief, Terror of thundering hills, Having no hope in our grief,
Seeing the fathers are far Seeking the spoils of the dead Left on the path of the war, Matted and mangled and red.
After the Hunt
Underneath the windy mountain walls Forth we rode, an eager band, By the surges and the verges and the gorges, Till the night was on the land On the hazy, mazy land! Far away the bounding prey Leapt across the ruts and logs, But we galloped, galloped, galloped on, Till we heard the yapping of the dogs The yapping and the yelping of the dogs. Oh, it was a madly merry day We shall not so soon forget, And the edges and the ledges and the ridges Haunt us with their echoes yet Echoes, echoes, echoes yet! While the moon is on the hill Gleaming through the streaming fogs, Dont you hear the yapping of the dogs The yapping and the yelping of the dogs?
WITGOOD All's gone! Still thou'rt a gentleman, that's all; but a poor one, that's nothing. What milk brings thy meadows forth now? Where are thy goodly uplands and thy downlands? All sunk into that little pit, lechery. What should a gallant pay but two shillings for his ordinary that nourishes him, and twenty times two for his brothel that consumes him? But where's Longacre? In my uncle's conscience, which is three years' voyage about; he that sets out upon his conscience never finds the way home again--he is either swallowed in the quicksands of law-quillets, or splits upon the piles of a praemunire; yet these old fox-brained and ox-browed uncles have still defences for their avarice, and apologies for their practices, and will thus greet our follies: He that doth his youth expose To brothel, drink, and danger, Let him that is his nearest kin Cheat him before a stranger. And that's his uncle, 'tis a principle in usury. I dare not visit the city: there I should be too soon visited by that horrible plague, my debts, and by that means I lose a virgin's love, her portion and her virtues. Well, how should a man live now, that has no living, hum? Why, are there not a million of men in the world, that only sojourn upon their brain, and make their wits their mercers; and am I but one amongst that million and cannot thrive upon't? Any trick, out of the compass of law, now would come happily to me.
But since the revolution came to Cuba the beauty of the landscape is blotted with the grim and pitiable signs of war. The sugar cane has turned to a dirty brown where the fire has passed through it, the centrals are black ruins, and the adobe houses and the railroad stations are roofless, and their broken windows stare pathetically at you like blind eyes. War cannot alter the sunshine, but the smoke from the burning huts and the blazing corn fields seems all the more sad and terrible when it rises into such an atmosphere, and against so soft and beautiful a sky.
People frequently ask how far the destruction of property in Cuba is apparent. It is so far apparent that the smoke of burning buildings is seldom absent from the landscape. If you stand on an elevation it is possible to see from ten to twenty blazing houses, and the smoke from the cane fields creeping across the plain or rising slowly to meet the sky.
In den man sterft het kind niet, het is alleen maar ingesluimerd. Dien winter moeten de slapersmet Jacob Cordewever in het vroege donker vanden namiddag Kerstmis in het kasteel hebbengevierd. De mensen wisten te vertellen, dat devrouwen van de getrouwdemannen erbij waren geweest, behalve mevrouwCordewever. Maar het heilig Sjoke was met JanLucas meegekomen, zij had naderhand verteld,dat zij het heel mooi had gevonden. Ook dekinderen uit de buurt, die altijd speelden aan denanderen kant van de Aa, waren op het kasteelmoeten komen. Uit wat wij erover hoorden kondenwij wel opmaken, dat de slapers en de vrouweneigenlijk toch niet zozeer bij de barones zelf opbezoek waren geweest. Ze hadden eerst een tijdjestil staan wachten rond een versierden kerstboomin de traphal. Boven was uit een kamer de pianoop de gaanderij geschoven,daar zat Jacob Cordewever. Toen de barones ge komen was hadden de kinderen kerstliedjesgezongen, die ze in die dagen in de school leren,Govert van Engelen had daarna alleen gezongen. [...]
Ich hatte eine Farm in Afrika am Fuße der Ngongberge. Hundert Meilen nördlicher lief der Äquator durchs Hochland, aber die Farm lag in einer Höhe von über zweitausend Metern. Da spürt man tags- über die Höhe, die Nähe der Sonne, aber die Morgenfrühe und die Abende sind klar und friedvoll, und die Nächte sind kalt.
Die geographische Lage und die Höhe haben vereint eine Landschaft geschaffen, die in der ganzen Welt nicht ihresglei- chen hat. Nirgends ist etwas Üppiges oder Überschwengliches;
es ist, als wäre Afrika hier gleichsam durch zweitausend Meter emporgeläutert zu einer starken und klaren Essenz seines Wesens. Die Farben sind trocken und glasiert wie Farben irdener
Geschirre. Die Bäume haben ein lichtes zartes Laubwerk, und ihre Form ist anders als die europäischer Bäume, sie bilden keine Kronen und Kuppeln, sondern waagrechte Schichten. Vereinzelte hohe Bäume bekommen dadurch eine Ähnlichkeit mit Palmen, sie haben etwas Heroisches und Romantisches wie Schiffe mit vollen Segeln, und ein Waldrand wirkt seltsam: der ganze Wald scheint leicht zu schwingen. Aus dem Gras der großen Ebenen ragen verstreut die krummen, kahlen alten Dornbäume, und das Gras riecht würzig nach Thymian und Sumpfmyrte; an manchen Stellen ist der Duft so stark, daß er die Nase beizt. Alle Blumen auf den Hochebenen oder an den Schlinggewächsen und Lianen im Urwald sind gewissermaßen Verkleinerungen wie Blumen auf den Dünen; nur zu Beginn der Regenzeit sprie-
ßen große fleischige, schwerduftende Lilien auf den Hochebenen empor. Die Ausblicke sind unendlich weit. Alles, was man sieht, atmet Größe und Freiheit und unvergleichliche Vornehm-
heit.
Das wesentliche Element der Landschaft und des Lebens in ihr ist die Luft. Wer auf einen Aufenthalt im afrikanischen Hochland zurückblickt, den überkommt das Gefühl, er habe eine
Zeitlang hoch in der Luft gelebt. Der Himmel ist selten mehr als blaßblau oder violett, und mächtige, aller Schwere bare, immerfort sich wandelnde Wolken türmen sich allenthalben und segeln an ihm dahin; aber die Bläue hat etwas Leuchtendes und färbt die Umrisse der Berge und nahen Wälder mit frischem tiefem Blau. Um die Tagesmitte beginnt die Luft über dem Lande sich zu regen wie eine aufsteigende Flamme, sie flimmert, wogt und schimmert wie rieselndes Wasser, spiegelt und verdoppelt alle Gegenstände und schafft große Fata Morganen. Es atmet sich leicht in der hohen Luft, man saugt Lebensgewißheit und Unbeschwertheit der Seele in sich. Im Hochland erwacht man in der Frühe und weiß: hier bin ich, wo ich sein sollte.
Toward the end of the twenties I began to lose pleasure in going to the theatre. I ceased to believe in the stories I saw presented there. When I did go it was to admire some secondary aspect of the play, the work of a great actor or director or designer. Yet at the same time the conviction was growing in me that the theatre was the greatest of all the arts. I felt that something had gone wrong with it in my time and that it was fulfilling only a small part of its potentialities. I was filled with admiration for presentations of classical works by Max Reinhardt and Louis Jouvet and the Old Vic, as I was by the best plays of my own time, like Desire Under the Elms and The Front Page; but it was with a grudging appreciation, for I didn't believe a word of them. I was like a schoolmaster grading a paper; to each of these offerings I gave an A+, but the condition of mind of one grading a paper is not that of one being overwhelmed by an artistic creation. The response we make when we "believe" a work of the imagination is that of saying: "This is the way things are. I have always known it without being fully aware that I knew it. Now in the presence of this play or novel or poem (or picture or piece of music) I know that I know it." It is this form of knowledge which Plato called "recollection." We have all murdered, in thought; and been murdered. We have all seen theridiculous in estimable persons and in ourselves. We have allknown terror as well as enchantment. Imaginative literature hasnothing to say to those who do not recognize-who cannot bereminded --- of such conditions. Of all the arts the theatre isbestendowed to awaken this recollection within us-to believe is tosay "yes"; but in the theatres of my time I did not feel myselfprompted to any such grateful and self-forgetting acquiescence.
Can I explain why I wanted to jump off the top of a tower block? Of course I can explain why I wanted to jump off the top of a tower block. I'm not a bloody idiot. I can explain it because it wasn't inexplicable: it was a logical decision, the product of proper thought. It wasn't even very serious thought, either. I don't mean it was whimsical - I just meant that it wasn't terribly complicated, or agonised. Put it this way: say you were, I don't know, an assistant bank manager, in Guildford. And you'd been thinking of emigrating, and then you were offered the job of managing a bank in Sydney. Well, even though it's a pretty straightforward decision, you'd still have to think for a bit, wouldn't you? You'd at least have to work out whether you could bear to move, whether you could leave your friends and colleagues behind, whether you could uproot your wife and kids. You might sit down with a bit of paper and draw up a list of pros and cons. You know:
CONS - Aged parents, friends, golf club.
PROS - more money, better quality of life (house with pool, barbecue etc), sea, sunshine, no left-wing councils banning Baa-Baa Black Sheep, no EEC directives banning British sausages etc. It's no contest, is it? The golf club! Give me a break. Obviously your aged parents give you pause for thought, but that's all it is - a pause, and a brief one, too. You'd be on the phone to the travel agents within ten minutes.
Well, that was me. There simply weren't enough regrets, and lots and lots of reasons to jump. The only things in my 'cons' list were the kids, but I couldn't imagine Cindy letting me see them again anyway. I haven't got any aged parents, and I don't play golf. Suicide was my Sydney. And I say that with no offence to the good people of Sydney intended.
The responsibility of intellectuals includes also the recognition that we cannot live above or apart from our own time and what it imposes on us; that willy-nilly we breathe inside the cage of our generation, and must perform within it. Thinkerswhether they count as public intellectuals or the more reticent and less visible sortare obliged above all to make distinctions, particularly in an age of mindlessly spreading moral equivalence... And political intellectuals who have the capacity, and the inclination, to reflect on fresh public issues from new perspectives are obliged to reflect on them in so careful a way that their propositions will not seem callous or morally embarrassing or downright despicable decades on.
Es war um jene Zeit des Jahres, wo überall in Deutschland Manöver stattfanden. Auch in dem kleinen Winkel des Reichs, der sich aus hanseatisch-lübeckischem und mecklenburgischem Grund und Boden zusammensetzt und sich an dem südlichen Ufer der Travemündung hinzieht, gab es Divisionsmanöver. Von der alten Königin der Hansa, von Lübeck, bis zu dem Gestade der Ostsee herrschte das frohe Leben, das zahlreiche Einquartierung mit sich zu bringen pflegt. Die Nächte der großen Biwaks standen noch bevor; die Bevölkerung der Gegend erwartete sie, wie man eine Volksbelustigung erwartet. Aber die einzelnen Bataillone hatten da und dort ihre kleinen Vorpostenbiwaks, und auch an dem Abend des 1. September sah man auf einem weiten Stoppelfelde ein rühriges Leben.
Zwischen dem Felde und dem Fluß zog sich die Landstraße nach dem Mecklenburgischen hin. Die sinkende Sonne gab dem wolkenlosen Himmel und dem glattfließenden Stromspiegel einen gelbroten, metallischen Glanz. Der sich hinter der Kiefernschonung erhebende Laubwald begann zu düstern; das weiße Band der Landstraße, das aus ihm sich hervorschlängelte, zeigte sich zuweilen von Staub überwirbelt, dann rollte ein Wagen heran, der von Lübeck kam und nach Schlutup fuhr. Das Rollen der Räder ließ eine kleine Gruppe von Offizieren, die vor dem runden Bataillonszelt um einen Tisch saßen, jedesmal aufspringen und mit einer gewissen Enttäuschung sich wieder setzen. »Allmer«, sagte ein junger Offizier zu einem Einjährig-Freiwilligen, der am Tische stand und sich ein Glas Wein eingoß, »deine Mutter kommt nicht mehr.«
»Ganz gewiß, lieber Schmettau, Beatrix wird schon dafür sorgen.«
»Im Grunde ist es auch viel verlangt, daß die Frau Gräfin zwei Stunden fahren soll, um uns zu besuchen, oder vielmehr, um Komtesse ein Biwak zu zeigen.«
Herr v. Schmettau sah nach der Uhr.
»Etwas nach sieben.«
In diesem Augenblick kam der Bursche des Herrn v. Schmettau über die Koppel dahergerannt. Ehe er seine Meldung ausgerichtet hatte, wußten die Herren ihren Inhalt schon, denn zugleich erschien vom Dorf her auf der Landstraße das Fuhrwerk der Gräfin Allmer. Die Offiziere es waren ihrer vier an der Zahl beeilten sich, dem Wagen entgegenzugehen. Das bräunliche Antlitz des Leutnants v. Schmettau überzog sich mit feinem Rot, seine braunen Augen leuchteten warm auf, als er, gleich den übrigen, schon von fern die Insassen des Wagens mit militärischen Grüßen willkommen hieß. Der junge Graf Allmer hielt sich ein wenig zurück. Hier im Biwak durften die militärischen Rangunterschiede doch nicht ganz außer Augen gelassen werden.
Tristan Tzara, Kingsley Amis, Anatole France, Sarah Kirsch, Spike Milligan, John Millington Synge, Konstantin Vaginov, Jan Luyken, Eberhard Panitz
Tristan Tzara (16 april 1896 24 december 1963)
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook mijn blog van 16 april 2007.
Uit: Dadaism (Vertaald door Robert Motherwell)
*There is a literature that does not reach the voracious mass. It is the work of creators, issued from a real necessity in the author, produced for himself. It expresses the knowledge of a supreme egoism, in which laws wither away. Every page must explode, either by profound heavy seriousness, the whirlwind, poetic frenzy, the new, the eternal, the crushing joke, enthusiasm for principles, or by the way in which it is printed. On the one hand a tottering world in flight, betrothed to the glockenspiel of hell, on the other hand: new men. Rough, bouncing, riding on hiccups. Behind them a crippled world and literary quacks with a mania for improvement.
I say unto you: there is no beginning and we do not tremble, we are not sentimental. We are a furious Wind, tearing the dirty linen of clouds and prayers, preparing the great spectacle of disaster, fire, decomposition.* We will put an end to mourning and replace tears by sirens screeching from one continent to another. Pavilions of intense joy and widowers with the sadness of poison. Dada is the signboard of abstraction; advertising and business are also elements of poetry.
I destroy the drawers of the brain and of social organization: spread demoralization wherever I go and cast my hand from heaven to hell, my eyes from hell to heaven, restore the fecund wheel of a universal circus to objective forces and the imagination of every individual.
Philosophy is the question: from which side shall we look at life, God, the idea or other phenomena. Everything one looks at is false. I do not consider the relative result more important than the choice between cake and cherries after dinner. The system of quickly looking at the other side of a thing in order to impose your opinion indirectly is called dialectics, in other words, haggling over the spirit of fried potatoes while dancing method around it. If I cry out:
Ideal, ideal, ideal,
·Knowledge, knowledge, knowledge,
·Boomboom, boomboom, boomboom,
I have given a pretty faithful version of progress, law, morality and all other fine qualities that various highly intelligent men have discussed in so manv books, only to conclude that after all everyone dances to his own personal boomboom, and that the writer is entitled to his boomboom: the satisfaction of pathological curiosity; a private bell for inexplicable needs; a bath; pecuniary difficulties; a stomach with repercussions in life; the authority of the mystic wand formulated as the bouquet of a phantom orchestra made up of silent fiddle bows greased with philtres made of chicken manure.
Roger began eating. There was a roll-basket on the table near him, its contents hidden by a napkin. Underneath this were lengths of hot Italian bread soaked in garlic butter. He decided he would not eat this, and then suddenly found he had started to. His decision to eat only one piece went the same way. By the time the Southern fried chicken arrived from the gloved hand of the Negroe mad it was plain to him that he might as well be hung for a fat-tailed sheep as a lamb. With the chicken there were turnips, spring onions - and corn on the cob with more butter. A razor-blade embedded in a wooden handle for sclicing the cobs and a paint-brush affair for spreading the melted butter on them were passed from hand to hand. Roger used both instruments a lot. While Ernst and Parteger, who was sitting opposite, filled him in on what terrible courses of study were available at Budweiser (College), Roger concentrated on his food. It was the least he could do for something that was bringing his coronary nearer at such a clip, that was already, he sensed, sidling irremovably into his paunch and his neck and his bosom. Let it. As he was waiting for his helping of blueberry pancakes with fresh cream and Wisconsin cheddar, the thought of dieting brushed feebly at his mind like an old remorse. He was aware that just eating a little of what he did no fancy would sooner or later do him good in the sexual chase. This idea had been brought sharply into focus at a fellow-publisher's party the previous year. Somebody's secretary had told him that what he wanted was all right with her on the understanding that he brought his block and tackle along. Five days later, sipping a half-cup of sugarless and milkless tea to round off a luncheon of a lightly boiled egg with no salt, a decarbohydrated roll resembling fluff in plastic, and a small apple, he had made up his mind for ever that, if it came to it, he could easily settle down to a regime of banquets and self-abuse. He sent his palte up now for a second helping of pancakes and put three chocolate mints into his mouth to tide him over. Outside every fat man there was an even fatter man trying to close in. With the Gaelic coffee, surmounted by half an inch or so of chilled cream, he felt his survival till breakfast guaranteed and ceremoniously produced for him by Joe."
Ô vous qui, dans la paix et la grâce fleuris, Animez et les champs et vos forêts natales, Enfants silencieux des races végétales, Beaux arbres, de rosée et de soleil nourris,
La Volupté par qui toute race animée Est conçue et se dresse à la clarté du jour, La mère aux flancs divins de qui sortit l'Amour, Exhale aussi sur vous son haleine embaumée.
Fils des fleurs, vous naissez comme nous du Désir, Et le Désir, aux jours sacrés des fleurs écloses, Sait rassembler votre âme éparse dans les choses, Votre âme qui se cherche et ne se peut saisir.
Et, tout enveloppés dans la sourde matière Au limon paternel retenus par les pieds, Vers la vie aspirant, vous la multipliez, Sans achever de naître en votre vie entière.
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode.Zie ook mijn blog van 16 april 2007.
Eine Schlehe im Mund komme ich übers Feld
Eine Schlehe im Mund komme ich übers Feld sie rollt auf der Zunge stößt Zähne an wenn ich geh mein Kopf eine Schelle klappert und macht einen traurigen Mund meiner mit einer Schelle deiner Sand schon und Kieselstein ich drüber du drunter Ebereschen blutrot samtrot liegts auf dem Weg Drosseln freßt freßt den Herbst lang euch Vogelfett an
Unglück läßt grüßen
Seit er fort ist fallen Palmen um gehen Bomben los, ich bin Von Moskitos verbeult oder schneide Mir halbe Finger ab, es kommt noch Schnee im August
Ich bin sehr sanft
Ich bin sehr sanft nenn mich Kamille meine Finger sind zärtlich baun Kirchen in deiner Hand meine Nägel Flügelschuppen von Engeln liebkosen ich bin der Sommer der Herbst selbst der Winter im Frühling möchte ich bei dir sein du zeigst mir das Land wir gehn von See zu See da braucht es ein langes glückliches Leben die Fische sind zwei die Vögel baun Nester wir stehn auf demselben Blatt
Said Hamlet to Ophelia, I'll draw a sketch of thee, What kind of pencil shall I use? 2B or not 2B?
Eurolove
I cannot and I will not No, I cannot love you less Like the flower to the butterfly The corsage to the dress
She turns my love to dust my destination empty my beliefs scattered: Diaspora!
Who set this course - and why? Now my wings beat - without purpose Yet they speed...
Indian Boyhood
What happened to the boy I was? Why did he run away? And leave me old and thinking, like There'd been no yesterday? What happened then? Was I that boy? Who laughed and swam in the bund* I there no going back? No recompense? Is there nothing? No refund?
For some time now, Petersburg has been shaded for me in a greenish color, glimmering and glinting, a ghastly color, phosphorescent. Snaky and snickering, a greenish flame quivers on buildings, on faces, and in souls. A flame will flicker--and it's not Pyotr Petrovich before you, but a gluey reptile. A flame will shoot up--and you yourself are worse than a reptile. And it isn't people walking down the streets: you glance under a hat--it's the head of a snake; you peer at an old lady--a toad squats, bloating its stomach. And there are young people, each with a particular dream: an engineer just has to hear Hawaiian music, a student--for a bit more effect, to hang himself, a schoolboy--to father a child, to prove his virility. You find yourself in a store--a former general stands at the counter and wears a drilled smile; you go into a museum--the guide knows he's lying, and continues to lie. I don't like Petersburg. My dream is over.
Prologue
PRODUCED BY AN AUTHOR WHO HAS APPEARED
IN THE MIDDLE OF A BOOK
Now, there is no Petersburg. There is Leningrad. But Leningrad doesn't concern us--the author is a coffin-maker by profession, not a master of the cradle business. Show him a little coffin--he'll give it a knock and find out what material it's made of, how long ago, by which master, and even recall the parents of the deceased. As you can see right now, the author's preparing a little coffin for the twenty-seven years of his life. He's terribly busy. But don't think he's preparing the coffin with some kind of purpose, he simply has that sort of passion. He picks up his nose--there's the whiff of a corpse; so, then, it needs a coffin. And he loves his deceased ones, and walks behind them even while they're alive, and shakes their little hands, and starts talking, and casually stocks up on boards, shops for nails, and gets hold of some lace when there's a chance.
Jeffrey Archer, Wilhelm Busch, Henry James, Ina Boudier-Bakker, Bliss Carman, Staf Weyts
Jeffrey Archer (Londen, 15 april 1940)
De Britse schrijver Jeffrey (Howard) Archer, Baron Archer of Weston-super-Mare, werd geboren op 15 april 1940 in Londen. Archer bezocht de Wellington School in Somerset en het Brasenose College in Oxford. In 1969 zat hij als lid van de conservatioeve partij in het House of Commons. Zijn eerste verhaal Not a Penny More, Not a Penny Less verscheen in 1974 en was meteen een succes. Vervolgens verschenen de thriller Shall We Tell the President?, de bestseller Kane and Abel, en het vervolg erop The Prodigal Daughter. Tijdens de verkiezingen voor het burgemeesterschap van Londen werd hij begin 2000 wegens meineed aangeklaagd en tot enkele jaren gevangenisstraf veroordeeld. Tegenwoordig woont Archer in Lambeth (Londen) en in Grantchester bij Cambridge, in een huis, The Old Vicarage, dat beroemd werd door een gedicht van Rupert Brook.
Uit: A Prisoner of Birth
Yes, said Beth.
She tried to look surprised, but wasnt all that convincing as she had already decided that they were going to be married when they were at secondary school. However, she was amazed when Danny fell on one knee in the middle of the crowded restaurant.
Yes, Beth repeated, hoping hed stand up before everyone in the room stopped eating and turned to stare at them. But he didnt budge. Danny remained on one knee, and like a conjurer, produced a tiny box from nowhere. He opened it to reveal a simple gold band boasting a single diamond that was far larger than Beth had expectedalthough her brother had already told her that Danny had spent two months wages on the ring.
When Danny finally got off his knee, he took her by surprise again. He immediately began to tap a number on his mobile. Beth knew only too well who would be on the other end of the line.
She said yes! Danny announced triumphantly. Beth smiled as she held the diamond under the light and took a closer look. Why dont you join us? Danny added before she could stop him. Great, lets meet at that wine bar off the Fulham Roadthe one we went to after the Chelsea game last year. See you there, mate.
Beth didnt protest; after all, Bernie was not only her brother, but Dannys oldest friend, and hed probably already asked him to be his best man.
Danny turned off his phone and asked a passing waiter for the bill. The maître d bustled across.
Its on the house, he said, giving them a warm smile.
It was to be a night of surprises.
When Beth and Danny strolled into the Dunlop Arms, they found Bernie seated at a corner table with a bottle of champagne and three glasses by his side.
Fantastic news, he said even before they had sat down.
Thanks, mate, said Danny, shaking hands with his friend.
Ive already phoned Mum and Dad, said Bernie as he popped the cork and filled the three champagne glasses. They didnt seem all that surprised, but then it was the worst-kept secret in Bow.
Dont tell me theyll be joining us as well, said Beth.
Not a chance, said Bernie raising his glass. Youve only got me this time. To long life and West Ham winning the cup.
Well, at least one of those is possible, said Danny.
During a portion of the first half of the present century, and more particularly during the latter part of it, there flourished and practiced in the city of New York a physician who enjoyed perhaps an exceptional share of the consideration which, in the United States, has always been bestowed upon distinguished members of the medical profession. This profession in America has constantly been held in honor, and more successfully than elsewhere has put forward a claim to the epithet of 'liberal.' In a country in which, to play a social part, you must either earn your income or make believe that you earn it, the healing art has appeared in a high degree to combine two recognized sources of credit. It belongs to the realm of the practical, which in the United States is a great recommendation; and it is touched by the light of science--a merit appreciated in a community in which the love of knowledge has not always been accompanied by leisure and opportunity.
It was an element in Doctor Sloper's reputation that his learning and his skill were very evenly balanced; he was what you might call a scholarly doctor, and yet there was nothing abstract in his remedies--he always ordered you to take something. Though he was felt to be extremely thorough, he was not uncomfortably theoretic; and if he sometimes explained matters rather more minutely than might seem of use to the patient, he never went so far (like some practitioners one had heard of) as to trust to the explanation alone, but always left behind him an inscrutable prescription. There were some doctors that left the prescription without offering any explanation at all; and he did not belong to that class either, which was after all the most vulgar. It will be seen that I am describing a clever man; and this is really the reason why Doctor Sloper had become a local celebrity.
Onder de grauwe wijde hemel lag in de stille najaarsdag de Straat - de hoofdstraat van het kleine vergeten stadje, in zijn vereenzaming achter de uiterwaarden van de grote rivier. De brede lege straat, met z'n deftige herenhuizen gerijd van poort tot poort.
Vele malen, in vroeger eeuwen, hadden wilde horden vreemd krijgsvolk de nauwe donkere poort bestormd, en de sterke verschansing van grijze wallen rondom. Strijd was er geweest en fel leven, en altijd een geest van verweer had de harten beroerd, bedacht op overval en verraad.
Daarna was gekomen het verval, de rust, de verlatenheid. In de grote herenhuizen met hier en daar een winkeltje, een werkplaats ertussen, woonden de notabelen; en achter de vensters zagen stille gezichten toe op al het dagelijks gebeurende, wéérkerende. De Straat was hun wereld, die alles beheerste, waar alles zich afspeelde. Over de Straat laaiden van achter de gesloten vensters de gedachten, die geen daden ooit werden, uit stille ogen en zwijgende monden; over de Straat sponnen zich de gedachten uit de strakke besloten huizingen voort tot elkaar, vonden elkaar en braken - klemden elkaar als worstelende vijanden, om zich dan weer plots verloren te vinden in een mist van vergetelheid en onmacht; voortgedreven, zwervende, doelloos heen en weer. Een web van onzichtbare draden tussen de huizen van de Straat, waar aan beide einden, van de poort, en van de oude gotische kerk, de klokken de tijd afbeierden - de tijd, die wegwiste de seizoenen, de jaren, in de nevel van nauw bewuste herinnering.
Eénmaal in het jaar gebeurde er iets vreemds in de straat. In de herfst, als koel en hoog de hemel spande over de groene uiterwaarden en de blauwe glinsterende rivier, kwamen grote wagens met kermistuig de houten schipbrug overzeulen, met moeite de dijk op, en de enge donkere poort onderdoor.
- Ma chérie, ne pleure pas, c'est fini. C'était un mauvais rêve. Hagarde, elle souleva son visage humide et darda ses yeux clairs sur le Zèbre qui souriait. - Tu m'as vraiment cru ? lui lança-t-il avec gaieté. - Si je t'ai cru ? répéta-t-elle, effarée. - J'ai fait semblant de te quitter ! Camille se redressa et, pour toute réplique, lui envoya un violent coup de genou au bas-ventre. Et le Zèbre de glapir. - Qu'est-ce qui te prend? demanda-t-il replié sur lui-même. - Te rends-tu compte du mal que tu m'as fait ? - C'était le prix à payer. - A payer pour quoi? repartit-elle éberluée. - Je voulais te priver d'oxygène pour te réap prendre à goûter l'air frais.
Emporté par son débit tumultueux, toujours plié en deux, il lui annonça que son stratagème n'était qu'une préface à la cure de jouvence qu'il entendait faire subir à leur couple. Un grand ravalement en quelque sorte, bien nécessaire après quinze années d'anesthésie progressive de leurs désirs. Le Zèbre était résolu à délaisser son rôle de mari, au sens amorti du terme, pour se glisser dans la peau d'un amant légitime. Il traquerait désormais les imperceptibles habitudes qui émoussent les sentiments. Sa vigilance ne connaîtrait plus de jours fériés. A partir de cet instant, il ne cesserait d'ourdir des mises en scène, comme celle de ce matin, pour retendre le lien qui les unissait.
- Que t'est-il arrivé ? finit-elle par murmurer. - Il y a des conversions mystiques, pourquoi n'y aurait-il pas des conversions amoureuses ? Camille, Si je n'avais pas tiré la sonnette d'alarme, nous aurions fini comme tous ces ménages en trompe-l'oeil. Un jour ou l'autre, tu aurais dormi avec un autre et moi, bête comme je suis, j'aurais été braconner du petit gibier.
Die hohen dunklen Räume, gefühllos und kalt, hatten sie aufgenommen, wie eine Umhüllung ewiger Unabänderlichkeit. Sie blickten mit selbstverständlicher Gemeinheit aus den Augen der Wärterinnen, maulten verächtlich in den Worten der Verwahrraumältesten und riefen mit der blaukarierten Bettwäsche, in die sie sich Nacht für Nacht einschieben musste, eine fleckige Allergie auf ihrer Haut hervor. Als ob die lang eingesperrte Phantasie darauf gewartet hätte, stützte sie sich auf das sie neu Umgebende und verschlang es.
Not so after the elections ! Ah! So youre back, are you!, and those cute little starry eyes of hers flashed like the very devil. They lay sprawling over this country for forty years. And these assholes went and voted for them! I keep mum. Id rather not say that these assholes are us, the country. I didnt vote for them, and dont you go saying it, even as a joke, and if you voted for them in secret, Im going to kill you. What a sweetheart. I dont even try to calm her down, I wouldnt dream of it: memories of Tuscany. Why, they cant even speak the language properly, she screeches. Inside me, everything is stretched tight as a bow, thats how close I feel to her. They robbed us blind, and now theyre playing Mr Clean! They crippled this nation, and now theyre shooting their mouths off. I turn white, my hands tremble, and I hear the beating of my heart. Trade union lobbyists!, and she squeezes my balls, but with so much feeling, passion and oomph, it would suffice to rebuild the nation.
De Duitse schrijfster Helene Hübener werd geboren op 14 april 1843 in Sternberg.
De Duitse schrijver en Afrikareiziger Gerhard Rohlfs werd geboren op 14 april 1831 in Vegesack bij Bremen.
Saskia Noort, Samuel Beckett, Stephan Hermlin,Orhan Veli, Seamus Heaney
Saskia Noort (Bergen, 13 april 1967)
De Nederlandse schrijfster,freelance journaliste en columniste Saskia Noort werd geboren inBergen op 13 april 1967. Na de havo in Utrecht journalistiek en theaterwetenschap te hebben gestudeerd is zij sinds begin jaren negentig actief als journaliste voor een groot aantal bladen waaronder Viva en Marie Claire. Noort debuteerde in 2003 als auteur met de literaire thriller Terug naar de kust. Haar tweede thriller, De eetclub, verscheen in 2004. Voor beide boeken werd zij genomineerd voor de Gouden Strop, de prijs voor het beste Nederlandstalige misdaadboek. In Duitsland, Rusland, Denemarken en Noorwegen verschenen vertalingen van De eetclub en Terug naar de kust. In mei 2006 verscheen Nieuwe buren.
Uit: Nieuwe buren
Hij werkte al ruim twee jaar op het park De Kempervennen en het kwam wel vaker voor dat de gasten hun broodjes 's morgens gewoon aan de deur lieten hangen. Doorgaans duidde dit erop dat zij het huisje voortijdig hadden verlaten en dat de receptie was vergeten dit aan hem door te geven. Dus toen hij de broodjeszak nog aan de klink van vipcottage Eekhoorn 1553 zag bungelen, begon hij onmiddellijk in zichzelf te mopperen op de meiden achter de balie, die zich klaarblijkelijk liever bezighielden met roddelen en nagels lakken dan met de organisatie. Hij stapte uit zijn groene Kempervennenbus, smeet de deur chagrijnig achter zich dicht en liep naar de grijze, betonnen bungalow, om de broodjes en de krant van gisteren weg te halen. Hij griste de witte plastic zak van de deurklink terwijl hij met zijn rechterhand zijn mobilofoon van zijn riem nam, en gluurde door het zijraam naar binnen. Hij zag jassen aan de kapstok hangen. Het leek erop dat de gasten er nog waren. Hij keek op zijn horloge. Zeven uur. Hij pakte de krant uit de zak. Het was de krant van de vorige dag. Hij stapte opzij en drukte zijn neus nogmaals tegen het zijraam. Jassen. Openhaardhout. Een paar damesschoenen onder de kapstok. Hij haalde zijn schouders op, besloot zich er verder niet mee te bemoeien en liep terug naar zijn busje, waar hij de oude zak op de passagiersstoel wierp en een verse broodzak meepakte. Hij haastte zich, struikelde bijna over zijn eigen voeten, hield de zak voor zich uit alsof die vol braaksel zat. Hij wilde hier zo snel mogelijk weg.
They say I suffer, perhaps they're right, and that I'd feel better if I did this, said that, if my body stirred, if my head understood, if they went silent and departed, perhaps they're right, how would I know about these things, how would I understand what they're talking about, I'll never stir, never speak, they'll never go silent, never depart, they'll never catch me, never stop trying, that's that, I'm listening. Well I prefer that, I must say I prefer that, that what, oh you know, who you, oh I suppose the audience, well well, so there's an audience, it's a public show, you buy your seat and wait, perhaps it's free, a free show, you take your seat and you wait for it to begin, or perhaps it's compulsory, a compulsory show, you wait for the compulsory show to begin, it takes time, you hear a voice, perhaps it's a recitation, that's the show, someone reciting, selected passages, old favourites, a poetry matinée, or someone improvising, you can barely hear him, that's the show, you can't leave, you're afraid to leave, it might be worse elsewhere, you make the best of it, you try and be reasonable, you came too early, here we'd need Latin, it's only beginning, it hasn't begun, he's only preluding, clearing his throat, alone in his dressing-room, he'll appear any moment, he'll begin any moment, or it's the stage-manager, giving his instructions, his last recommendations, before the curtain rises, that's the show, waiting for the show.
Zeitungen melden, daß unter dem Einfluß der Wasserstoffbombenversuche die Zugvögel über der Südsee ihre herkömmlichen Routen ändern.
Von den Savannen übers Tropenmeer Trieb sie des Leibes Notdurft mit den Winden, Wie taub und blind, von weit- und altersher, Um Nahrung und um ein Geäst zu finden.
Nicht Donner hielt sie auf, Taifun nicht, auch Kein Netz, wenn sie was rief zu großen Flügen, Strebend nach gleichem Ziel, ein schreiender Rauch, Auf gleicher Bahn und stets in gleichen Zügen.
Die nicht vor Wasser zagten noch Gewittern Sahn eines Tags im hohen Mittagslicht Ein höhres Licht Das schreckliche Gesicht
Zwang sie von nun an ihren Flug zu ändern. Da suchten sie nach neuen sanfteren Ländern. Laßt diese Änderung euer Herz erschüttern...
Scott Turow, Tom Clancy, Alan Ayckbourn, Antje Rávic Strubel, Alexander Ostrovski, José Gautier BenÃtez, Guillaume-Thomas Raynal, Agnes Sapper
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver en jurist Scott Turow werd geboren op 12 april 1949 in Chicago. Na zij studie aan de universiteit van Harvard werkte hij van 1978 tot 1986 als officier van justitie. In deze tijd trad hij op in verschillende corruptieprocessen. Daarna begon hij boeken te schrijven, waar hij diverse keren voor werd onderscheiden. Onder andere ontving hij de Silver Dagger van de Britse Crime Writers' Association (CWA). Scott Turows boek Presumed Innocent werd in 1990 door Alan J. Pakula met Harrison Ford in de hoofdrol verfilmd. Turows romans zijn bestsellers, waarvan er wereldwijd meer dan 25 miljoen exemplaren zijn verkocht.
Uit: Reversible Errors
Arthur Raven, his lawyer, was determined not to worry. After all, Arthur reasoned, he was not even a volunteer. Instead, he'd been drafted by the federal appellate court to ensure that after ten years of litigation, no sound arguments remained to save Rommy Gandolph's life. Worrying was not part of the job.
He was worried anyway.
"I'm sorry?" asked Pamela Towns, his young associate, from the passenger's seat. A gurgle of anguish had escaped Arthur as he had come, once again, face-to-face with himself.
"Nothing," said Arthur. "I just hate being the designated loser."
"Then we shouldn't lose." Pamela, with rosy good looks fit for TV news, flashed a bright coast-to-coast grin.
They were far from the city now, doing eighty on cruise control in Arthur's new German sedan. In these parts, the road was so flat and straight, he did not even have to touch the wheel. The prairie farmlands raced by, corn stubble and loam, silent and eternal in the wan light of morning. They had left Center City at seven to beat the traffic. Arthur hoped to hold a brief introductory meeting with their new client, Rommy Gandolph, at the state penitentiary at Rudyard and to be back at his desk by two o'clock -- or three, if be decided to risk asking Pamela to lunch. He remained intensely conscious of the young woman nearby, of the tawny hair falling softly on her shoulders and of the hand that crept to her thigh every several miles to retract the hiking of her tartan skirt.
Eager as he was to please her, Arthur could offer little hope for the case.
"At this stage," he said, "under the law, the only thing that could possibly amount to reversible error would be new evidence of actual innocence. And we're not going to find that."
JOHN CLARK HAD MORE TIME IN AIRPLANES THAN most licensed pilots, and he knew the statistics as well as any of them, but he still didn't like the idea of crossing the ocean on a twin-engine airliner. Four was the right number of engines, he thought, because losing one meant losing only 25 percent of the aircraft's available power, whereas on this United 777, it meant losing half. Maybe the presence of his wife, one daughter, and a son-in-law made him a little itchier than usual. No, that wasn't right. He wasn't itchy at all, not about flying anyway. It was just a lingering . . . what? he asked himself. Next to him, in the window seat Sandy was immersed in the mystery she'd started the day before, while he was trying to concentrate on the current issue of The Economist, and wondering what was putting the cold-air feeling on the back of his neck. He started to look around the cabin for a sign of danger but abruptly stopped himself. There wasn't anything wrong that he could see, and he didn't want to seem like a nervous flyer to the cabin crew. He sipped at his glass of white wine, shook his shoulders, and went back to the article on how peaceful the new world was.
Right. He grimaced. Well, yes, he had to admit that things were a hell of a lot better than they'd been for nearly all of his life. No more swimming out of a submarine to do a collection on a Russian beach, or flying into Tehran to do something the Iranians wouldn't like much, or swimming up a fetid river in North Vietnam to rescue a downed aviator. Someday maybe Bob Holtzman would talk him into a book on his career. Problem was; who'd believe it-and would CIA ever allow him to tell his tales except on his own deathbed? He was not in a hurry for that, not with a grandchild on the way. Damn. He grimaced, unwilling to contemplate that development. Patsy must have caught a silver bullet on their wedding night, and Ding glowed more about it than she did. John looked back to business class-the curtain wasn't in place yet-and there they were, holding hands while the stewardess did the safety lecture. If the airplane hit the water at 400 knots, reach under your seat for the life-preserver and inflate it by pulling . . . he'd heard that one before. The bright yellow life-jackets would make it somewhat easier for search aircraft to find the crash site, and that was about all they were good for.
It was about a family - it sounds terribly banal - about a husband, his wife, his son and his daughter. The mother has got an obsession with a pop singer. She's fallen in love with him from a distance, thinks he's wonderful and swoony. She therefore rents a house in the country - (a little Anouilh coming out there: there were a lot of definite influences in this play. In fact it's Dinner With The Family, I now realise!) - in order to invite the pop singer down for a marvellous weekend with her. And she was going to pretend to be someone totally different; have no family, and be a rich woman - she'd arranged it all. The family, having got wise to this, followed her down. I don't quite know why he comes, but anyway he agrees to come, we find out later. The family has followed her down and is not going to let mother get away as easily as that. They say: 'All right, let him come.' She's very cross and says: 'No, you've spoiled the whole thing.' He turns up - that's me - and of course he's not at all the glittering figure of the silver screen, but shy and bespectacled and wanting a quiet time - and this he thought was it. And he's horrified to see that mother is a sort of elderly groupie. The family roars with merriment saying: 'Look, you see, look at your hero. He's really nothing very much.' At which point he bounds out and comes back again in glitter costume, twanging his guitar, saying: 'OK, this is war' - or words to that effect (I can't remember much of the plot). He gets together with the daughter eventually, and romance blossoms there. Mother finds the error of her ways and goes back to her husband. Jerry Wattis finds true love with the simple girl, and all fades into the sunset. I don't think it was very good as a play, looking back on it, but it was OK for a first one. It's not one that one would ever want to see done again.
Vom Licht wußten sie alles. Sie kannten es in jeder Schattierung. Sie hatten gesehen, wie es den Himmel brüchig und zerrissen erscheinen ließ oder blauschwarz gewachst. Sie wußten, wie das Licht unter anschäumenden Wolken aussah, wie es schräg einfi el am Fjäll, wie es die Felsen, hoch oben den Wald und am Seeufer das dichte Unterholz traf. Sie wußten, wie fl üchtig, wie trügerisch es war. Erstrahlte der See eben noch türkis bis zum Grund, lag er im nächsten Moment schon stumpf und geschlossen da wie Asphalt.Sie hatten gesehen, wie das Licht bei Regen Kiefern und Brombeerbüsche matt erscheinen ließ, sie hatten gesehen, wie es morgens um vier auf vom Steinschlag verwüsteten Straßen und mittags auf dem kurzgeschnittenen Rasen schwedischer Vorgärten war. Sie kannten es in von Hitze flirrendem Gelb, im grünlichen Schimmer des Abends, sie konnten sagen, wie es über dem Dach des Geräteschuppens an verhangenen Tagen aussah. Sie wußten, wie sich Gesichter verändern, wenn grell das Licht auf sie fällt. Wer morgens aus den Zelten kam und zur Waschstelle ging, mußte den Grasplatz überqueren, den sie aus dem Wald geschlagen hatten. Dort wurden die Gesichter stabil. Sie wechselten vom milchigen Grau, der Farbe der Nacht, in eine herbe, geschliffene Bräune. Das wußten sie. Sie sahen es jeden Morgen. Und später, wenn nur noch wenige Wolken am Himmel waren, bekam diese Bräune eine Schärfe, wie sie Gesichter nur hier, auf dieser Landspitze hatten. Es war brutal, wie die Sonne schien. Keiner von ihnen hat über das Licht gesprochen. Es gab andere Dinge zu bereden. Sie mußten sich um die Zeltwände kümmern, die im Sturm gerissen waren, die jetzt wie abgezogene Häute auf dem Rasen lagen und ausgebessert werden sollten. Sie hatten für Nachschub zu sorgen, für die Verpfl egung, die jeden Sonnabend aus Berlin kam, sie telefonierten oft. Sie bestellten Kartoffeln und Kaffee nach, Grillkohle und Würstchen und Reis, und niemals vergaßen sie Obst, denn das Obst war in diesem Sommer in Schweden besonders teuer. Sie schickten die eintreffenden Jugendgruppen in festgelegter Reihenfolge auf die Seen, zuerst in den kleinen Stora Le und dann auf den windgepeitschten Foxen, sie gaben kopierte Outdoor-Kochbücher an die Teamer aus, damit die wußten, wie viele Bohnenbüchsen abends in die Chili-Pfanne kamen. Im Küchenzelt wurden Verpflegungstonnen für eine Woche gepackt. Sie erklärten, wie man über offenem Feuer kocht, und gaben unten am Steg die Boote aus. Es waren schmale Kanus für zwei Personen aus hellgrauem Leichtmetall. Der Ghettoblaster lief den ganzen Tag.
KORSHUNOV: What are you crying about, young lady? For shame, for shame! He, he, he! There! I'm older than you, and I don't cry. [Looks at her searchingly.] Oh, well, I know what it's about! I suppose you want to marry a young fellow? Now, this, my pretty one, is just girlish folly. Now, just listen to what I'm going to tell you; I'll tell you the truth straight out. I don't like to deceive any one, and have no need to. Will you listen, eh? Good! Now, we'll begin with this point. Will a young man appreciate your love? Any girl will love a young man; that is nothing unusual for him; but to an old man it is precious. An old man will reward you for your love with some little gift, this and that--with gold, and with velvet--and there's nothing he won't give you. And in Moscow there are lots of nice things in the shops; there are things worth giving! So it's nice to fall in love with an old man. That's number one for you! And then this is what happens with a young and good-looking husband. You see they are a fickle lot! Before you know it he will be running after some one else, or some young lady will fall in love with him, and then his wife may pine away. Then come reproaches and jealousy. And what is this jealousy, eh? He, he, he! Do you know, young lady, what this jealousy is? It isn't like a needle prick in the finger; it's far more painful than that. You see the cursed thing consumes a man. From jealousy people stab one another, and poison one another with arsenic! [Laughs spasmodically and coughs.] But when any one falls in love with an old man, then all is peaceful for his wife. And here's something else I will tell you, my dear young lady: Young men like to go on sprees; they like gayety and distraction, and all sorts of dissipations, and their wives may sit at home and wait for them till midnight. And they come home drunk, and bully their wives, and swagger. But an old man will just sit near his wife; he'll die before he'll leave her. And he would like to look into her eyes all the time and to caress her and to kiss her hands. [Kisses them.] Just like that.
De Vlaamse dichter en schrijverLeonard Nolens heeft gisteravond in De Rode Hoed in Amsterdam de vijftiende VSB Poëzieprijs gekregen voor zijn vorig jaar verschenen bundel Bres. De VSB Poëzieprijs is de belangrijkste dichtersprijs in het Nederlandse taalgebied. De prijs omvat 25.000 euro en een beeldje van Linda Verkaaik. Zie ook mijn blog van gisteren, 11 april 2008.
Zonder mij
Wat kan ik voor je doen, ik heb alleen maar woorden.
Met die muziek heb ik ons huis gebouwd, mijn leven
Vernield om toe te zien of dood de moeite waard is,
Of ik daar weg mee kan zonder te moeten sterven.
Wat kan ik voor je doen, ik moet toch van je blijven.
Ik heb je toch op mij genomen zonder je te nemen,
Zonder me te geven want ik ben alleen maar jij.
Ik ben alleen maar jij geweest om niet te moeten zijn.
Ik ben alleen maar jij geworden om niet ik te zijn.
Dat is een laffe liefde, Zoet, vergeef het mij.
Wat kan ik voor je doen, ik ben alleen maar woorden,
Wou je worden, wou ons worden zonder mij.
Schatplichtig
Ze slaapt en dat is stil. Dan sneeuwt het in de kamers Van het huis waarin ik slaap met mijn vriendin. Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen, Een groot en lastig beeld waaraan ik mij moet stoten, Een scherp gewicht dat ik moet dragen alle dagen, Alle nachten dat haar slaap me uit de slaap houdt.
Ik ben met haar alleen. Alleen met haar kom ik De jaren afgewandeld want haar naam wijst me de weg En in haar blik zie ik mijn blinde tijd weerspiegeld. Ze ligt er naakt en wit, een ademende steen Waaraan ik heel mijn bot bestaan geslepen heb En slijp, ook als ik slaap en roepend van haar droom.
Uit de tijd
Ik rijd naar huis in de bellende leegte Van de laatste tram. Het wordt mijn tijd.
Verlaten straten komen samen, gaan uiteen Op steeds dezelfde, stroevende punten.
Ik zit in mijn ijzer, lees de haltes, steeds Dezelfde, door het raam dat wie weerkaatst.
Ik zoen de koude naam op de achterkant Van mijn adres, verscheur de enige brief.
Het maanwit heeft weer niets verklaard. De nacht bezit geen grond om op te rusten.
Het is vroeg in de slapende stad. Het is laat in mijn slapeloos leven.