Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: De weidse wildernis (Vertaald door Lucie Schaap)
“De maan verschool zich achter de wolken. De wind spuwde striemende sneeuwvlagen. Door een kier in de hoge zwarte wand van de palissade, ogenschijnlijk te nauw om een mens door te laten, wrong het meisje zich de grote, griezelige wildernis in. Ze had een kap tot ver over haar gezicht getrokken en ze was van nature tenger, zowel knokig als kinderlijk klein, maar de honger had haar nog verder uitgemergeld, zodat ze vel over been was, haar vlees mager, uitgeteerd, pezig. Maar ook uitgehongerd en verblind door de duisternis was ze nog watervlug. Ze krabbelde op, struikelde bij haar eerste stap, viel bijna, maar wist overeind te blijven en begon te rennen, snel en ineengedoken over de bevroren groeven van de akker en de vele dode maïsstengels die toen ze opkwamen in de zomer al grauw, vruchteloos en verschrompeld waren door de rot. Sneller, meid, zei ze tegen zichzelf, en voortgedreven door angst en vrees holden haar benen sneller. De stevige schoenen had het meisje gestolen van de zoon van een heer, een jonge knaap half zo oud als zij, maar even groot, die de vorige nacht was bezweken aan de pokken, zijn uitgehongerde gestel als met een roestlaag bezaaid met uitslag. De leren handschoenen en de dikke mantel had ze gestolen van haar mevrouw. Ze verjoeg de herinnering aan de nog wenende vrouw geknield op de bevroren grond van de binnenplaats van dat helse oord. Met elke stap waarmee ze zich verwijderde, verslapte de greep van alles wat daar was op het meisje. Verderop ontwaarde ze een vreemde weerglans op de donkere akkergrond, eenmaal dichterbij zag ze dat het het hemd was van de soldaat die veertien dagen eerder gesnapt was toen hij op zijn buik zijn vege lijf langzaam wegschoof van de gruwelen van het fort naar de andere gruwelen van het bos. Halfweg tussen fort en bomen verdonkerde in alle stilte een schaduw die op de grond had gelegen, die groeide en zich ten slotte toonde als de meest gevreesde man van dit land, de krijgsman twee koppen groter dan de mannen van het fort, die zichzelf nog vervaarlijker maakte met een wijde donkere mantel van kalkoenveren die hij over zijn schouders droeg. Met één hand trok hij de kruipende angstige soldaat aan zijn haren omhoog en sneed met een mes een lange, natte rode jaap in de keel van de man. Hij liet hem weer vallen, het levensbloed van de inmiddels dode man gutste over de bevroren bodem en eerloos uitgespreid bleef hij daar liggen. Al die tijd had hij daar onbegraven gelegen, want de soldaten van de nederzetting waren van de honger te verzwakt en te laf geraakt om het lijk op te halen.”
„So gegen zehn Uhr am Vormittag in dein Hof, in dem sich die Sonnenuhr befindet, soll der Privatmann Karl mittels einer Hebevorrichtung in einen Zuber mit heißem Wasser gehoben werden. Sein Leibarzt, Henri Mathys, der glaubt sich auszukennen mit dem, was ratsam ist, murmelt verärgert: »Das kann nicht gutgehen, das ist Selbstmord.« So ein Bad ist ein Bett, ein Leintuch, ein Leichentuch, eine Leiter. Karl denkt: Der Tod könnte schön sein, wenn man gelebt hat. Eine Zeitlang starrt er zu Boden, als versuche er wieder und wieder mit dumpfer Verwunderung zu begreifen, dass seine Beine ihn nicht tragen, wie sie ihn früher getragen haben. Dicht neben ihm, bereit zum Auffangen, steht wachsam der Sekretär, Willem Van Male, er weiß, dass man im Alter nicht fallen darf. Er wartet auf Karls nächsten Schritt, alle, die sich im Garten des Klosters eingefunden haben, warten auf den nächsten Schritt. Sie wissen, dass sich das Leben ändert. Es ist ein schöner Tag für den Anfang. Der Wahnsinn des Sommers klingt ab. Im gleißenden Licht umschwirrt eine Fliege Karls Gesicht, er hat keine freie Hand, weil er an den Oberarmen festgehalten wird. Heftig bläst er durch die Nase, worauf ein Tropfen in seinen Bart fällt. Dann steht er wieder für einige Momente unbeweglich und versucht, die Fliege nicht zu beachten, er ist gut darin, Dinge nicht zu beach-ten. Die Fliege verschwindet als schwarzer Punkt im Gegen-licht. Gebückt und steifbeinig wie ein Kavallerist nach mehreren Tagen im Sattel setzt Karl einen Fuß vor den anderen. Er ist jetzt bei der Hebevorrichtung, die sein Uhrmacher Juanelo Turriano entworfen hat, um das Unvermögen von Karls Beinen auszugleichen: eine lange Stange, die mittig in einer zweieinhalb Meter hohen, in den Boden eingelassenen Gabel aufliegt. Unter dem hinteren Ende der Stange stehen drei Knechte, die himbeerfarbene Mütze eines der Knechte verleiht der Szene etwas Absonderliches. Karl hätte im Traum nicht an so eine Mütze gedacht. Seltsam, dass immer etwas ganz anders ist als erwartet.“
De vrieskou annexeert zelfs de zee, en spreidt zijn platform uit over de golven. Laat de lucht vallen, de buik van de vos stort in – Deze catastrofale, kortstondige hervorming leidt de vogels van de hemel naar onze huizen. Ze komen met verre winden om ons warm te houden. Romantisch Door deze om te kopen met overvloed, zouden we liever onze hoop op dooi vergeten wanneer de lente de takken reinigt, het stof veegt van onze vensterbanken, sneeuw en veren, overlaat aan zijn verval en ware ondergang de roerdomp die dit andere weer in ijs had opgeborgen als een specimen
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticusArie Stormwerd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Stormop dit blog.
Uit: Satirië
“Ik stop met schrijven. Niet op dit moment, zoals je ziet, maar dit is wel mijn laatste roman. Kan ik dit een roman noemen als ik er zelf zo duidelijk in optreed? Ik lees momenteel de dikke studie The Rhetoric of Fiction. Wayne C. Booth, de schrijver ervan, maakt een behoorlijk groot nummer van de vraag of een schrijver wel of niet in de roman die hij schrijft aanwezig is. Ik moet erbij zeggen dat het boek van Booth uit 1961 komt. Dat is meer dan zestig jaar geleden; ik was nog niet geboren, nog net niet. Het is een vreemd idee dat er al van alles aan de hand was voordat ik mijn eerste schreden op deze planeet zette. Maar als ik weg ben – dood -, gebeurt er vanzelfsprekend ook nog het een en ander. Het gaat allemaal door, vermoed ik, maar dan zonder mij. Dit roept de vraag op waar een schrijver is als hij niet aanwezig is in zijn eigen roman. Als hij dáár al niet is, in zijn door hem bedachte woorden, dan is hij nergens. Dat is natuurlijk niet waar, want als ik stop met schrijven, ben ik er nog steeds. Misschien ben ik er dan wel juist méér, bevind ik me in het echte leven, in de werkelijkheid buiten de roman. Een werkelijkheid die voor mij juist bestaat omdat ik schrijf, meende ik tot voor kort, maar dat zou op een vergissing kunnen berusten. Je zou net zo goed kunnen beweren dat de werkelijkheid juist door dat schrijven verdwijnt, of uit beeld verdwijnt, dat die werkelijkheid door al dat geschrijf niet goed zichtbaar meer is. Romanschrijver Martin Amis schrijft in zijn memoir Experience dat hij van het schrijversbestaan houdt – dag in, dag uit -, of dat hij dat in elk geval deed toen hij bijna dertig was, en dat hij er veel meer van houdt of hield dan zijn vader Kingsley destijds deed, of dat hij die indruk had, dat zijn vader dus niet van het schrijversbestaan hield en dat misschien wel nooit had gedaan, Kingsley, de aanvankelijke angry young man, of een van de angry young men, hoewel Kingsley zich niet zo wilde noemen. Zijn eerste roman was Lucky Jim geweest, een roman waaruit wel degelijk woede sprak, zij het op komische wijze, en die in 1954 was gepubliceerd, en die, toen zijn zoon Martin dit vermoeden uitsprak, of liever gezegd opschreef, tegen de zestig liep. Zestig, zestig, zestig dus, waarop het keerpunt van de ouderdom nadert, voegt, of voegde, moet ik inmiddels schrijven, Martin eraan toe, zestig, een leeftijd die ik nu zelf heb bereikt, terwijl ik heb besloten op te houden met schrijven, en waarvan ik vind dat ik moet uitleggen, of er getuigenis van moet geven, of afleggen, waarom ik er de brui aan geef, al schrijf ik die uitleg, die getuigenis, alleen maar voor mezelf op, en zijn de meeste lezers al juichend gestopt na het lezen in de boekwinkel van de eerste vier woorden van deze roman.”
Voor de tweede keer deze week heb ik sneeuw zien vallen bij zonsopgang, de dageraad zien aankomen op een briesje (zoals ik denk dat het altijd gebeurt). Ik weet niet wat, de tijd of het weer, me wakker maakte, me uit een droom toverde waarin een paar van ons ronddreven, grappenmakers van de zwaartekracht, met het gezicht omhoog in het kalme water en het wrakhout van een langzaam leven. Ik had één zin die ik had bewaard en liet die los alsof het de mijne was, roepend om “Donkerder dagen en stralender goden!” Toen had ik slechts een moment van ontwaken, maar dat opende zich met datzelfde schaduwloze licht, een gevoel van verandering, van iets dat zowel dichtbij als ver weg was, eerst en laatst, dat met de wind en de sneeuw door mijn weerspiegeling in het raam waaide. En toen verloor ik het.
Dus hier ben ik dan, met sigaretten en koude koffie, een onvoltooide ode aan de luiheid, spinnenwebben op hoge plaatsen, een spin die van de boekenplanken afdaalt, en een in alle rust herinnerde commotie; zonlicht dat doorstroomt, en weer een heldere pagina met een eigenaardige duisternis eroverheen —schaduwen van hittegolven van de radiator, of mijn gedachten die in rook opgaan.
Het glas, als het beslagen is, doet me denken aan winkelruiten, hoe ze met zeep zijn ingesmeerd, gehuld in geheimzinnigheid vóór een grote opening of na een schandelijke sluiting. Hoe dan ook, niet erg interessant, behalve misschien wanneer de graffiti, de anonieme berichten verschijnen, erop gekrabbeld door een kind van de lucht, woorden waar je doorheen kunt kijken of een duidelijke veeg.
En in de schemering ben ik er nog steeds, op dezelfde plek, in hetzelfde licht. Niets anders te doen dan me te verplaatsen met het uitzicht: sneeuw, wind over zachte ruïnes, onafgemaakte gebouwen die opdoemen als monumenten voor een uitgebluste nieuwsgierigheid Ik sta in het hoogste, hierboven met de Nee’s die op drassige leuningen rusten. Zin in een sigaret? Nee. Heb je een lucifer? Nee. Zie je een alternatief voor solipsisme? Nee. Hedonisme? Nee. Slordig stoïcisme? Nee. Wist je dat Maryland geen natuurlijke, maar alleen kunstmatige meren heeft? Nee.
De wezens van de luiheid zijn pure speculatie. Ze volgen het weer, schaduwen de wind, vullen de gaten in. Sommigen zijn groot, onhandig en sluw en likken graag aan mijn horloge; anderen, zoals gerundia, hebben zichzelf al in een staat van zijn gedronken. Een ander, met tijd over en het besef hoe ramen zowel binnen als buiten een plek zijn, staat daar te kijken hoe zijn silhouet verandert in een weerspiegeling, terwijl het licht verandert, en hij vooruit of achteruit beweegt, speelt als een god die in en uit zichzelf stapt, en hoort de wind als de adem van verandering wanneer de laatste vlaag in het licht weg dwarrelt.
De laatste vlok wordt groter terwijl hij neerdaalt en presenteert, wanneer hij in een uitbarsting van schittering landt, de plattegrond van een nieuw gebouw, waar elk nat, gepareld raam een beeld is van plezier en verwachting. De druppels rijpen, momenten in het licht, vragen die, beantwoord door een gevoel, zo helder als mijn wezen wegglijden, druppel voor druppel langs het glas. Als de wind zo hard waait, staat hij op het punt om eindelijk iets te zeggen. De aarde tot waar zij pure magie is, wind en glas, water en licht.
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquist werd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquistop dit blog.
Uit: De verdovers
“Drik de Jong wacht. Hij wacht in zijn eigen wachtkamer die eigenlijk geen kamer is maar een hoekje onder de trap, waar één stoel in past. Tegen de vlakke muur hangt een foto van een rij bomen in een polderlandschap. Drik de Jong wacht op een nieuwe patiënt. Wil hij voelen hoe het voor zo iemand is om hier te zitten wachten? Onwaarschijnlijk. Hier heeft vrijwel nooit iemand gezeten want Drik neemt ruim tijd tussen zijn afspraken en zorgt ervoor dat zijn patiënten elkaar niet tegen het lijf lopen. De dubbele deur naar de spreekkamer staat open; de lampen boven het bureau en schuin achter de therapeutenstoel heeft hij aangeknipt, al is het elf uur ’s morgens. Hij is even in die stoel gaan zitten en zag de smoezelige vitrage, de bewolkte hemel daarachter —het is oktober en het licht gaat verdwijnen. Maar niet hier, dacht hij, in deze kamer hoort een warm, gelig licht te hangen. Een voorraad gloeilampen aanleggen nu het nog kan, die verplichte nieuwe spaarlampen zijn afschuwelijk. Gevangenisverlichting. Hij kijkt op zijn horloge. Over drie minuten. Even pissen nog? Beter van niet. Sta je net je handen te wassen met zo’n gorgelende watertank achter je als de bel gaat. Niet alleen de patiënt is gespannen voor zo’n eerste contact. Voor de therapeut is het ook een vrij cruciaal moment. Er moet zoveel tegelijk. Kijken, luisteren, contact leggen, beslissen, wegwijs maken, oordelen, onthouden. Terwijl je je optimaal concentreert moet je je zodanig ontspannen voelen dat je echt een indruk van iemand krijgen kan. Drik haalt diep adem. Hij heeft meer dan een halfjaar niet gewerkt. Toen zijn vrouw ernstig ziek werd sloot hij zijn praktijk. Hij kon twee analyses afsluiten, te abrupt en iets voorbarig, maar het ging. Een derde analysand verwees hij naar een collega, net als een aantal therapiepatiënten. Hij nam geen nieuwe mensen meer aan. Ineens waren de dagen leeg en kwam hij nauwelijks meer in zijn spreekkamer. De tuinkamer werd het zwaartepunt van het huis. Daar lag Hanna in zo’n veel te hoog ziekenhuisbed op haar dood te wachten. Daar verschenen zuurstofcilinders, een morfinepomp, een infuusstandaard. Daar dromden mensen samen — de huisarts, vrienden, verpleegsters, een anesthesiemedewerker uit het ziekenhuis. Hijzelf stond met zijn rug tegen de muur en kwam er niet tussen. Zijn zuster was er, Suzan. Hij zag haar altijd als het kleine zusje, vier jaar jonger dan hij. Nu nam ze de regie over.Tot zijn verbazing bewerkstelligde ze een verlof voor onbepaalde tijd. Het kwam goed uit, zei ze, er was een tijdelijk overschot aan anesthesiologen omdat de helft van de operatiekamers werd verbouwd.”
Gedicht voor Anish Kapoor Het was een kleine berg die leek op een wolk, en uitkeek op niets. Hij was hoog als een vogel, groot als een boom, en erg eenzaam, want voor de uitvinding van de mobiele telefoon communiceerden de bergen via vogels, zodat de herinneringen niet zouden uitsterven. Het was een kleine berg die droomde van de stad, en de voorkeur gaf aan de drukte, maar hij bleef erg eenzaam, want dertig aardbevingen geleden bezochten de bergen elkaar niet, vanwege familieonenigheden. Een kleine berg, en dichters dachten dat hij een rots was die van de hoorn van een stier was gevallen, maar een toevalligheid die plaatshad tijdens het jachtseizoen deed hen ontdekken dat de berg vrouwelijk was. Tijdens het jachtseizoen, in het jaar dat de archeologen haar nog niet hadden ontdekt, waren de dichters op een gedicht aan het jagen toen zij hen om de tuin leidde en haar toevlucht zocht in een grot aan de voet van de berg. Ze gingen achter haar aan, en wisten niet dat ze de vagina van de berg in waren gegaan, het was de eerste geslachtsgemeenschap tussen de mensen en de berg. Ze gaf geboorte aan een stad die de taalkundigen ‘het begin’ noemden en de dichters ‘Damascus’, de dochter van halal overspel, de eerste der steden. Op het moment dat een berg zakt voor een natuurkunde examen, geeuwt een andere berg, en de stad slaapt, alsof er niets was, alsof alles was, wie zei dat twee bergen elkaar nooit ontmoeten, ik zal voor jullie de uitspraak corrigeren: als Mohammed niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen. Nee, ik zal hem nog eens corrigeren: als Kapoor niet naar de berg kan gaan, zal de berg tot hem komen.
„Es war schon immer ganz gleich, wann ich meine Großeltern besuchte. Ob ich vier, zehn oder fünfzehn Jahre alt war, spielte keine Rolle, sie blieben immer dieselben. Die vielen Urlaube, die ich vor meiner Schauspielausbildung bei ihnen verbrachte, verschwimmen in meiner Erinnerung zu einer einzigen, die Jahre vernebelnden Zeitwolke. Was auch daran liegen mag, dass nur selten einzelne hervor-stechende Ereignisse den Alltag meiner Großeltern unter-brachen. Ihr Leben selbst war das Ereignis. Jeder einzelne Tag stand für alle Tage und jeder dieser Tage war ein kleines Wunderwerk. Ein von ihnen zelebrierter Parcours, abgesteckt aus Ritual, Disziplin und Skurrilität. Bis auf den Sonntag, an dem sie in die Kirche gingen oder zu Wanderungen aufbrachen, sahen alle ihre Tage exakt gleich aus. Ich habe mich oft gefragt, ob sie ihre Tage überhaupt jemals anders verbrachten, denn ich habe in all den Jahren nie etwas Unvorhergesehenes mit ihnen erlebt. Vielleicht war es sogar so, dass der zentrale Kern ihres Da-seins darin bestand, Überraschungen zu vermeiden, und je älter sie wurden, desto penibler wurden sie in der Abfolge ihrer Handlungen. Ihr wunderschönes Haus in der Nähe des Nymphenburger Parks, das sie nur zwei Mal im Jahr länger verließen — zwei Wochen Lanzarote im Februar, zwei Wochen Dürnberg, ein Luftkurort in den österreichischen Alpen, im Spätsommer —, war der ideale Ort für ihre Zeiteinteilungen und Wege. Mir fällt kein einziger Gegenstand im Hause meiner Groß-eltern ein, kein Möbel, keine Schale, kein Untersetzer, kein Teppich, der je den Platz gewechselt hätte. Ja selbst die Schlüssel am Schlüsselbrett hingen stets in derselben Reihenfolge sowie auch die Küchenmesser an der Magnetleiste jahrzehntelang ihre Formation wahrten. Sicher, es kamen im Laufe der Zeit ein paar Dinge dazu. Es wurde ein Platz für sie gesucht, und da blieben sie dann für immer. So als hätte die freie Stelle geduldig auf genau diesen Gegenstand gewartet. Das Haus war immer blitzeblank-sauber. Da jedoch die Putzfrau, Frau Schuster, immer dieselbe blieb, die Bügel-frau alt und taub wurde, Herr Moser, der ebenfalls betagte Gärtner und Alleskönner, irgendwann nur noch im Schneckentempo den Rasenmäher kreuz und quer durch den Garten schob, schlichen sich Unebenheiten ein, die aber meine Großeltern durch ihr eigenes Noch-Älter-Sein nicht bemerkten.“
Dit orkest grenst aan stilte dunne kristallen zolen, grind het hart spreekt waarheid, draad, merg onverschrokken, op een sprinkhaan over nationale wegen aan de voet van het criterium lig je geklauwd in canules, lava. De vogel met prachtige poten loopt door me heen als de zee ik zag ook de eilanden en ooit bewoont hij de lucht.