Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Ooit één keer mocht ik de Volmaakte 9 schreven! Ik bevond mijzelf onder Juffrouw Poelstra en het gebeurde flitsgewijs tijdens een optelsom in Rekenen van de tweede klasse der Openbare Lagere. Het was… zij vier plus negentien, zij ook elf plus acht, hetzij kan ook twaalf plus zeven erbij geweest… maar er rolde een 9 uit in voor. Was het vier plus vijf, twee plus zeven, acht plus een erbij danschien? Nee. Dat beschouwt buiten de val, want die hadden we al gehad in de Eerste. Achteraf kan dat de geest wel lijken: dat die 9 zó mooi onverhoedste dat hij er als uitkomst uit de som uitkwam, maar dat is afgedwaalde oude koeien — hij stónd er daar gewoon ineens. De Volmaakte 9 was mij overkomen! De 9 zoals Juf hem zelf had mochten willen: volwassen uit één stuk, nonchalant voor altijd op papier, met zijn poot exactiter halfweg het ondergrenzende ruitje; de kerkklokkenluidende, piemelstijvende 9 die mijn 9 niet was want zo had ik nog nooit een 9 mogen schreven maar maar mooi toch maar mijn 9 was zoals hij daar stond! Een Tien van een 9. Mijn 9? Mijn 9! Mijn, mijn, mei! Want de grote vakantie deurde en daarna zou alles bruiner! En zou ik als de bekende herboren lopende band volmaakte negens afschrijven. Zessen, vieren, achten; noem alle zijstraten maar op —allemaal negens zouden het worden. Plus daar achteraan alle letters, netzovrolijk en evenzogoed. Maar 26 klassefotoos later wil mijn geval dat ondergetekende nog altijd geen De 9 kan schrijven zoals hij hem zou wezen willen. Terwijl zijn vader, wat mijn vader is, een schitterend, bijna kaligrafelijk handschrift vertoont, is het hem, wat mijzelf is, altijd bij Die Ene 9 gebleven. (En voor vermeldt de Historie: Juffrouw Poelstra sloeg trouwgewoon de schoolschriftbladzij door, parafeerde onderaan voor `alle sommen goed’, want toen was ik nog niet dom, maar hoeveel liever was zij mij aangekomen als gedaante ‘alle sommen fout maar wat is dát een mooie 9, daar heeft zeker je vader aan je handje geholpen?’ Nee juf echt niet, echt niet heus Juf niet!) En ik zal het u nóg sterker dat het namelijk steeds erger. Was het nu maar dat ik mijn niet-kunnende-schrijven tot ‘cloktershandschriff had geblimeerd maar alles minder nog dan dat: ik héb helemaal geen handschrift! Dat komt pro forma en alibioni doordat onze generatie in de eerste Schuin moest, in de tweede Blok en in de derde zogenoemden ze het klappelings Gebonden Blokschrift.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Dotyop dit blog.
Van een golden retriever
Apporteren? Ballen en stokjes trekken mijn aandacht seconden per keer. Vangen? Ik denk het niet.
Een konijntje, een vallend blad, een eekhoorn die – o joepie – echt bang is. De lucht opsnuiven, dan
ben ik weer weg: modder, een vijver, een sloot, resten van iets spannends doods. En jij?
Of je bent verdiept in het verleden, halverwege onze wandeling, denkend aan wat je nooit meer terug kunt brengen,
of je ging ergens de mist in over —morgen, noem je dat zo? Mijn werk:
de kromming (woef!) van de tijd losmaken, apporteren, mijn misthoofdige vriend, jij. Deze schitterende blaf,
de bronzen gong van een zenmeester, roept je hier, helemaal, nu: woef-waf, woef-waf, woef-waf.
‘I could not love except where Death Was mingling His with Beauty’s breath’
E.A. Poe
niemand heeft ooit geweten hoe jij bent ingesluimerd als een schielijk overleden schone slaapster met de gedachte aan een witte witte prins, die je nooit meer wekken zou. en hoe je huiswaarts hemelwaarts bent gekeerd, niemand heeft het ooit geweten.
de leugen leent de liefde vleugeltjes, Soms glanzende, soms ondoorzichtige, nooit voorzichtige, want geen wijsheid om te weten nadien hoe de zeer verlokkelijke weemoed niet op straf van dood te strelen.
het streng verboden siersel dat je tooide, mijn bekoorlijke verbodene, woog je als een veel te zwaar halssnoer om een iets te tengere hals, en soms, was het teder van heimwee, soms, stil van verdriet.
en nu weet niemand nog nauwkeurig hoe jij bent ingesluimerd met een zeer witte gedachte aan hoe het vroeger was. zelfs ik niet.
al leg ik trouw wat bloemen neer ter nagedachtenis van alle kinderen, die nu nog dagelijks onzichtbaar zacht en stil in mij sterven. al ga ik dagelijks vermomd als een witte prins, die van de verre witte prins die hij was nog slechts heel even de treurende schim is.
Bekering tot de begeerte
voor Gerard Reve
nooit is mijn lichaam dichter bij de Vreugde, dan wanneer ik het heimelijk benader en ten koste van veel gestreel verlok.
niemand behandelt mij zozeer met liefde als ikzelf onder mijn verboden handen, als ik nog ver, maar reeds binnen handbereik het vermogen ontwikkel om mezelf te omhelzen in een droom.
hoe dichter ik mijn lichaam ben genaderd, hoe meer ik in mijn lichaam vertoef en er ook witgesluierde maanzieke dames laat wonen, van wie het verleden mij helaas onbekend, maar rampzalig mooi en net als ik te ernstig gekneusd tijdens een vorig handgemeen van de liefde.
maar meermaals ben ik met mijn lichaam moederziel alleen, soms dagenlang, soms, tot ik me het bestaan ervan herinner in een spiegel.
Die Pinksteren ging ik pas laat op pad: zo tegen twintig over één kwam in de zaterdagse zon mijn trein op gang, voor driekwart leeg en alle raampjes open, kussens heet, ’t gevoel van haast geheel verdwenen. Wij reden achter huizen langs; verblindend blonk een straat, de vissershaven stonk; toen kwam van de rivier de vlakke kalme breedte waar lucht en Lincolnshire en water samenkomt.
De hele middag hield de slaaprig hete baan ver landinwaarts een haperende bocht naar ’t zuiden aan, langs boerderijen, vee – geen schaduw haast – kanalen waarop licht fabrieksvuil drijft. Uniek flitste een kas; hagen daalden en rezen; soms drong de geur van gras de reuk van knoopjestrijp opzij totdat er weer een stad, nieuw, onbepaald, met akkers autowrak genaderd was.
Eerst merkt’ ik niet wat een gerucht op elk station de bruiloftsgasten maakten: vluchtig is aandacht voor schaduw in de zon. Gejoel en gilletjes op koele laadperrons hield ik voor jongens, stoeiend met de post. ‘k Ging door met lezen. Maar eenmaal weer op weg zag ik ze staan, met plakhaar, grijnzend; namaak- modieus de meisjes, hooggehakt, in sluiers uitgedost,
niet wetend wat te doen, kijkend naar ons vertrek, als misten zij het slot van een gebeuren, zwaaiend naar iets wat verder ging. Getroffen, leunde ik volgend keer sneller naar buiten en liet mij niets ontgaan, zag het in and’re termen: de vaders met een brede riem onder hun vest, ’t voorhoofd doorgroefd; de moeders dik en luid; een oom vol schuine praat; de permanenten, de nylon handschoenen, de nep-juwelen, het geelgroen, lila, oker en olijf dat uit
de rest de meisjes vreemd naar voren bracht. Ja, uit cafés, eettenten achteraf en bontbevlagde weg-restaurants, raakten de huw’lijksfeesten op hun eind. De hele verdere lijn stapten er nieuwe paren in; de rest bleef staan; er werd nog wat gestrooid: confetti, goede raad. En als wij gingen leek ieders gezicht zijn eigen beeld te zien: kind’ren keken naar iets vervelends; vaders stonden verbaasd
over hun groot succes, een klucht van niks; de vrouwen deelden ’t geheim als een gezellige begrafenis; en meisjes, in hun tasjes knijpend, keken naar een godsdienstige verwonding. Beladen met de som van alles wat zij zagen stoomden wij eindelijk snel op Londen af. Het veld werd bouwterrein, peppels gaven een lange schaduw aan de grote weg. Voor een minuut of vijftig, achteraf
net lang genoeg om hoeden recht te zetten en ‘k ging bijna dood te zeggen, was er een tiental huwlijken op weg. Ze keken zij aan zij naar wat het landschap bood – een bioscoop, een waterreservoir, iemand die bij ’t bowlen een aanloop nam – en niemand dacht aan d’ and’ren, die hetzelfde uur meemaakten, en nooit meer zien zij nog elkaar. Ik dacht aan Londen, liggend in de zon, haar postdistricten recht als tarwevelden.
Dat was ons doel. Terwijl wij raceten over knopen van rails, voorbij stilstaande Pullmanwagens, doken er zwartbemoste muren op, en bijna was de hele breekbare samenloop voorbij; en wat dit inhield stond op het punt gelost te worden met alle kracht die een verandering kan geven. En toen de remmen pakten, was het als viel er iets, een pijlenvlucht die uit het zicht werd afgeschoten, ergens veranderend in regen.
„Fünfzig. Eine runde Zahl, die ich ständig vor mich hinsage. Es ist schon absurd; und das Wort – fünfzig – bleibt stets vage. Auch auf Papier: eine Fünf und eine Null. Dabei sage ich immer: Ich bin ein Null. Allein der Gedanke, dass es heute so weit ist, jagt mir einen Schauer über den Rücken … niemand hat mich gefragt, ob ich so weit bin, ob ich für diese Zahl bereit bin, die im Grunde bloß eine Nummer ist. Sie lähmt meine Sinne, und das degradiert mich zu einer Lachnummer. Und wen kümmerts? (Niemanden. Außer … mich selbst.) Morgens wollte ich weder aus dem Bett noch etwas essen, doch ich empfand eine Genugtuung darüber, dass Angritt vor mir aufgestanden war und alles Notwendige erledigt hatte (was immer sie für notwendig hält). Alle Glieder fühlten sich so schwer an, als müsste ich mich gegen einen unsichtbaren Widerstand zur Wehr setzen. Nur nicht hochkommen, nur nicht hinaus, nur nichts Vernünftiges anfangen. Ich bekämpfte eine körperliche Regung, obwohl mir klar war, dass ich mit einem mentalen Hemmnis rang. Kurz nach Mittag soll es losgehen. (Puh, das ist sehr bald!) Dabei hatte ich schon vor Monaten gebeten, von einer Feier Abstand zu nehmen – fehlt mir doch jede Idee, was ich feiern soll oder was die Familie und meine Freunde mit mir zu feiern hätten. Mein Wunsch, was sage ich: meine Forderung wurde ignoriert, und Angritt legte sich gewaltig ins Zeug, alle einzuladen, den Tagesablauf präzise festzulegen, die Stube in unserem Lieblingsgasthof zu reservieren, kurzum, alles zu organisieren und es dann auf ihre Art perfekt zu inszenieren. Selbstredend eigentlich. Wenn sie etwas anpackt, dann macht sie keine halben Sachen. Ursprünglich hätte es ja eine Überraschung werden sollen, doch wie könnte der eigene Geburtstag jemanden überraschen? Jene vielleicht, die mit einer Uhr nichts anzufangen wissen, die ihre Tage völlig unbedarft genießen, sich kaum umblicken oder zur Seite schauen und dermaßen konzentriert ihrem Weg folgen, dass Einschnitte wie runde Jubiläen an ihnen vorbeiziehen, ohne Aufmerksamkeit zu erregen oder gar Schrammen zu verursachen. Der Einschnitt; ja, von dem höre ich so oft, aber vielleicht liegt das nur daran, dass mir tatsächlich vorkommt, etwas würde zerschnitten: abgetrennt von allem, was bisher war und Bedeutung hatte. Journalisten, Kolumnisten, Ratgeber; die ganze Gesellschaft spielt auf den neuen Lebensabschnitt an. Lebensabschnitt … ein grässliches Wort. Man muss sich damit abfinden, nur mehr Lebensabschnittspartner zu sein. Eine Herabwürdigung ist das, und wen wunderts, wenn einer im Hinterkopf die Uhr nicht nur ticken, sondern so laut pochen hört, dass sich über kurz oder lang Panik breitmacht.“
Nauwelijks zichtbaar is het span Waar ’t in de koele schaduw staat, Tot wind hun staart en manen spreidt; De ene graast, en stapt wat dan, —’t Lijkt of de ander ‘m gadeslaat— En staat weer stil in naamloosheid.
Toch maakt, terug vijftien jaar, een reeks Van races, hoogstens twee dozijn, Nog zwak van eeuwige roem gewag, Hun naam, in handicaps en stakes, Gegrift in bekers, fraai en fijn Maar nu vertraagd, na n’ hoogtij junidag—
’t Gewambuisd starten; in de lucht Getallen; parasols in ’t veld, Veel auto’s leeg in hete staat, Het gras bezaaid: dan luid gerucht Dat klinkt tot het zich tanend meldt In ’n laatste-nieuws rubriek op straat.
Plaagt terugzien, als een vlieg, hun oor? Zij schudden ’t hoofd. De schaduw lengt Zomer na zomer sloop reeds heen: Publiek, het starthek, ’t kretenkoor— Alleen nog ’t gras dat ze niet krenkt Hun naam staat nog geboekt, alleen
Hun nu ontgaan; plaats rust in ’t veld Of draf geeft hen nog wel plezier, Geen kijker ziet ze huiswaarts gaan, Noch stopwatch die benieuwd voorspelt: Slechts ’n rijknecht, met zijn hulp, gespt hier Bij avond nog de leidsels aan.
„An einem Sonntag im Spätsommer des Jahres 1937 zog ein ungewöhnlich heftiges Gewitter über das Salzkammergut, das dem bislang eher ereignislos vor sich hin tröpfelnden Leben Franz Huchels eine ebenso jähe wie folgenschwere Wendung geben sollte. Schon beim ersten fernen Donnergrollen war Franz in das kleine Fischerhaus gelaufen, das er und seine Mutter in dem Örtchen Nußdorf am Attersee bewohnten, und hatte sich tief ins Bett verkrochen, um in der Sicherheit seiner warmen Daunenhöhle dem unheimlichen Tosen zuzuhören. Von allen Seiten rüttelte das Wetter an der Hütte. Die Balken ächzten, draußen knallten die Fensterläden, und auf dem Dach flatterten die vom dichten Moos überwachsenen Holzschindeln im Sturm. Von Böen getrieben, prasselte der Regen gegen die Fensterscheiben, vor denen ein paar geköpfte Geranien in ihren Kübeln ersoffen. An der Wand über der Altkleiderkiste wackelte der eiserne Jesus, als könnte er sich jeden Augenblick von seinen Nägeln losreißen und vom Kreuz springen, und vom nahen Ufer war das Krachen der Fischerboote zu hören, die von den aufgepeitschten Wellen gegen ihre Uferpflöcke geschleudert wurden. Als sich das Gewitter endlich ausgetobt hatte und sich ein erster zaghafter Sonnenstrahl über die rußschwarzen, von Generationen schwerer Fischerstiefel ausgetretenen Dielen bis an sein Bett heranzitterte, rollte sich Franz in einem kleinen Wohligkeitsanfall zusammen, nur um gleich darauf seinen Kopf unter der Decke hervorzustrecken und sich umzuschauen. Die Hütte war stehen geblieben, Jesus hing noch immer am Kreuz und durch das mit Wassertropfen besprenkelte Fenster leuchtete ein einzelnes Geranienblütenblatt wie ein zartroter Hoffnungsschimmer. Franz kroch aus dem Bett und ging zur Kochnische, um einen Topf Kaffee mit fetter Milch aufzukochen. Das Brennholz unter dem Herd war trocken geblieben und flammte auf wie Stroh. Eine Weile starrte er in das helle Flackern hinein, als mit einem jähen Kracher die Tür aufflog. Im niedrigen Türrahmen stand die Mutter. Frau Huchel war eine schmale Frau in den Vierzigern, immer noch ganz ansehnlich, wenngleich auch schon etwas ausgemergelt wie die meisten Einheimischen, denen die Arbeit in den umliegenden Salzminen, den Viehställen oder den Küchen der Sommerfrischlerwirtshäuser zugesetzt hatte.“
Zodra ik zeker weet, dat ik alleen ben stap ik hier binnen, trek de deur achter me dicht. Alweer zo’n kerk met rijen banken, oude steen, overal boekjes; bloemen, afgeknipt voor zondag, nu verkleurd; glimmende dingen, daar, waar het heilige gebeurt; een orgeltje; een oude stilte, vol tastbare spanning die, God weet al hoe lang, hier hangt. Ik heb geen hoed maar haal beleefd de fietsklem van mijn broek
en loop naar voren, strijk over het doopvont. Het dak ziet er, van onderaf gezien, goed uit. gerestaureerd? Geverfd? Ik weet het niet, hoe het komt. Ik ga de preekstoel op. Ik declameer een paar loodzware verzen, en besluit met tot zover. Ik klink toch harder dan ik dacht. De echo doet me na, en ik loop naar de uitgang, teken het boek, doneer een klein bedrag, ik weet niet goed meer waar ik hier voor kwam
en toch kwam ik hier weer. Zoals in feite vaak en altijd weer zonder idee, uiteindelijk, niet wetend waar te kijken, met de vraag, als kerken ooit volledig uit de tijd zijn, wat wij met die gebouwen doen, houden we dan sommige kathedralen open voor publiek, met al dat heiligs mooi tentoongesteld, en sloopt de regen en het vee de andere – wil niemand dan nog op die onheilsplaatsen komen?
Of komen in de nacht dan vreemde vrouwen hun kinderen een steen aan laten raken om zo van kanker te genezen; zouden ze een dode rond zien lopen, ’s avonds laat? Iets van de kracht zal wel blijven bestaan in spelletjes en schijnbaar onlogische namen; maar bijgeloof, net als geloof, dat blijft niet duren, wat blijft, als ook het ongeloof voorbijgegaan is? Gras, onkruid op de tegels, een paar muurtjes, lucht
en elke week iets minder van de vorm, een minder duidelijke functie. Wie, vraag ik me af, is dan de laatste die hier komt, voor wat dit was. Iemand, misschien, die wat op het hout klopt, weet dat dit het koor heet? Een zuiplap, zoekend naar antiek, een kerstliefhebber, die nog hoopt op het geluid van orgels en de lucht van wierook? Of iemand namens mij, meer zoals ik,
die hier verveeld en ondeskundig komt, maar weet wat het gehalte geest is op dit kruispunt, deze grond, die hier, gemengd met stadsstof, zuinig is geweest, die heeft bewaard wat nu alleen nog voorkomt in afscheid, trouwerijen en geboortes, in dood en denken aan de dood – omdat daarvoor dit ding gebouwd is? Ik heb geen idee wat deze opgetuigde klamme huls nog waard is, ik sta hier graag in stilte, en alleen.
Een serieus gebouw op serieuze grond, hier hangt de lucht van al onze obsessies die hier, als noodlot aangekleed, tot rust komen. En dat is dan toch iets dat niet verdwijnt, want steeds is er weer iemand die zichzelf verrast met de behoefte voortaan serieus te zijn, zijn aandacht zal op deze grond worden gericht: hij hoorde, dat dit goede grond voor wijsheid was, alleen al door de vele doden die hier liggen.
(Mittwoch, der 16. November) ALS FRAU WIIK an diesem Morgen nicht zur Arbeit erschien, reagierte er zunächst gereizt. Möglicherweise hing seine Gereiztheit aber auch noch ein wenig mit seiner misslungenen Fahrt nach Kopparbäck am Vorabend zusammen. Um Jary nicht zu verletzen, hatte er seine Gedanken für sich behalten und anschließend die ganze Nacht grübelnd wach gelegen. Schließlich war er zwei Stunden früher als üblich in die Kanzlei gegangen. Er war schlichtweg übermüdet. Das Clubtreffen am Abend empfand er als Bürde, und auf seinem Schreibtisch türmte sich die Arbeit. Drei neue Klienten innerhalb von zwei Wochen, ein komplizierter Fall vor dem Amtsgericht, unbezahlte Rechnungen, unklare Formalitäten bezüglich Rolles Ausscheiden, Briefe, die diktiert und ins Reine geschrieben und versandt werden mussten: Ohne Frau Wiik kam er nicht weitet Er war bereits um halb acht ins Büro gekommen. Sonst war er nur selten vor neun da, weil er lieber bis in den späten Abend hinein arbeitete. Dennoch wusste er, dass Frau Wiik stets um Punkt acht eintraf, auch samstags. Sein Ärger hielt sich, während er darauf wartete, dass sie auftauchte, und rumorte selbst dann noch in ihm, als es halb neun wurde und ihm der Gedanke kam, dass er sie vielleicht anrufen und sich erkundigen sollte, ob sie sich das Bein gebrochen oder eine Mandelentzündung zugezogen und ihre Stimme verloren hatte oder etwas in der Art. Als er ihre Nummer das erste Mal wählte, war er unkonzentriert. Während er darauf wartete, dass sie an den Apparat ging, dachte er an das abendliche Treffen und an Dinge, die er mit den anderen hinter verschlossenen Türen besprechen wollte. So würde er Arelius bitten, es künftig zu unterlassen, seine politischen Ansichten in Gegenwart seiner Mutter Esther zu kritisieren. Aber vor allem musste er mit Lindemark über Jogi Jary sprechen: Es musste doch irgendetwas geben, was sie tun konnten. Als Frau Wiik sich nicht meldete, dachte er, dass sie sicher auf dem Weg ins Büro war. Jeden Moment würde er ihre Schritte auf der Treppe und ihren Schlüssel im Schloss hören. Als Frau Wiik sich nicht meldete, dachte er, dass sie sicher auf dem Weg ins Büro war. Jeden Moment würde er ihre Schritte auf der Treppe und ihren Schlüssel im Schloss hören. Doch sie kam nicht Und als er drei Mal angerufen hatte und sie nicht an den Apparat gegangen war, machte er sich allmählich Sorgen.
Doorgaan met leven – dat is: herhaling van de gewoonte waarmee je je zaakjes bedisselt – is bijna altijd verliezen of tekortkomen. Het wisselt.
Dit verlies aan belangstelling, haren, initiatief – ja, als het pokeren was kon je vragen om andere kaarten en een full house krijgen! Maar het is schaken.
Je beheert iets duidelijks, een soort ladingsbrief, als je al je gedachten bent langsgegaan. Iets anders, wat dan ook, behoort voor jou niet te bestaan.
En wat brengt het op? Dat wij op den duur min of meer het stempel herkennen dat onze gedragingen kenmerkt, ze thuis kunnen brengen. Maar zeggen,
op die groene avond dat ons doodgaan begint, wat het allemaal inhield, brengt ons niet verder. Het sloeg alleen maar één keer op één mens, en die ligt op sterven.
ZUM WELTUNTERGANG ist niemand zu spät sage ich dem schild: :das ende ist nah wir lesen & schreiben vom weltuntergang voll zuversicht sodass er nicht eintritt die stimme in meinem kopf wird mich noch verrückt machen : es wird alles gut werden — nein — es wird alles gut werden — nein wir leben von der zukunft her, tod & bonbons im nachhinein verteilt der dackel, der vor einer metzgerei bellt & heult schreie sind einsame orte nur dunkelheit kann stets begleiten kümmere dich nicht um den weltuntergang kümmere dich um die weit, um deinen tod sei ein märtyrer für deine sache & stirb nicht
IM DUNKEL EINES UBAHNTUNNELS da sage ich: ich will wieder träumen ein junger, der gegen die schienen haust : geh, sagt er, geh weiter, bis du kannst dort wird ein dich dich führen ein ausgang dich führen, wo es so farblos sein wird
DIE WÄNDE GEHEN AUFEINANDER WIE VERLORENE die bilder sind betten aus hornhaut & ich dazwischen graffiti besetzen ubahntunnel weil sie das angesicht der kameras fürchten öffentlichkeit als reines synonym für kameras ich bin ein canunodell wo immer ich langgehe ich wandel in ubahntunnel wie die graffiti ihre wände tragen & immer wieder höre ich eine spraydose in einem anderen korridor hier, die bilder brechen, die bilder brechen auf sind das gegenteil hohlwachsender früchte die graffiti meiden fenster betrachten mich wie einen spiegel & flüstern: wir gehören niemandem denn niemand hat uns erschaffen ich spüre die not eines besetzten hauses unvergällte luft hinterlässt eine wunde leben der schweiß einer abgelegten maske, die ich nie trug mein gesicht gehört mir sowieso nicht graffiti kosen mich, verkatert vom träumen drücke ich mein gesicht in die wand
i am sic, zegt ze & trekt een reepje huid van haar onderarm een lappendeken wil ze genoemd worden en ze bouwt Theseus’ schip een keer per week verdooft ze zichzelf tot helderheid & verwisselt ze de ene huidflap voor de andere ze wil weten hoe vaak ze haar huid moet verwisselen om zich in een nieuwe te voelen ze vraagt of ik weet hoe het is om in deze vallende droom geboren te worden hier onder een brug, altijd onder een brug nemen we het bloed stollend waar ze snijdt nog een stuk van haar kuit ik zoek niet naar iets onder de huid, zegt ze de autoriteit van weefsel herken je al bij een blik zegt ze & naald & draad we fascineren elkaar totdat ik door het oog van de naald ga velen denken dat ik op zoek ben naar insecten of chips maar mij gaat het alleen om huid ze leunt tegen de pilaar, esthetisch als iemand die uitgeput is van sporten en naait zichzelf dicht, , i am sic, zegt ze weet je, ik ben uit geen enkele droom ooit ontwaakt
Vertaald door Frans Roumen
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
BROAD on the sunburnt hill the bright moon comes, And cuts with silver horn the hurrying cloud; And the cold Pole Star, in the dusk, resumes His last night’s light, which light alone could shroud. And legion other stars, that torch pursuing, Take each their stations in the deepening night, Lifting pale tapers for the Watch, renewing Their glorious foreheads in the Infinite. Never before had night so many eyes! Never was darkness so divinely thronged, As now—my love! bright stall—that you arise, Giving me back that night which I had wronged. Now with your voice sings all that immortal host, That god of myriad stars whom I thought lost.
II
What music’s devious voice can say, beguiling The flattered spirit, your voice can richlier say, Moving the happy creature to such smiling As the young sun brings flowers at break of day. Nor can the southwest wind, who turns green boughs, And sings in watery reeds, outvie your voice— No, though the whole wide world of birds he rouse, And boughs and birds, together, all rejoice. Not water’s self, shy singer among stones, Vowelling softly of his secret love, Can murmur to green roots such undertones, Nor with low laughter have such power to move. No rival—none. There is no help for us. Be it confessed—I am idolatrous.
“Onmiddellijk na de lauden riep de abt me bij zich, keek me aan vanachter zijn massief eiken bureautafel, de handen op een dichtgetapete doos. Hij kwam er net bovenuit. Naar mij toegekeerd stond met grote zwarte halen de adressering: Pater Johannes Beckers, Abdij Sint-Benedictusberg, Vaals, Paesi Bassi. Een slang schoot eruit, dook mijn borstkas binnen en slingerde zich rond mijn hart. Ademen ging ineens zwaar, mijn blik vluchtte weg voor de ogen van de abt, naar alle hoeken van de kloostercel. Ik wist dat hij mijn emoties registreerde en evalueerde, maar ik kon het niet helpen. Ik had het handschrift herkend. `Waarde broeder, enige tijd geleden is dit pakket met de post gekomen. Zoals je ziet is het aan jou gericht.’ Ik knikte. De abt ging verder. `Je weet dat het volgens onze regel niet is toegestaan om zonder toestemming van de abt brieven, gewijde voorwerpen of anderszins kleine geschenken aan te nemen. Je weet ook dat ik verantwoordelijkheid draag voor het geestelijk welzijn van allen die aan mijn zorg zijn toevertrouwd. Het is mijn opdracht om de broeders te sterken in hun roeping, in hun toewijding aan God en aan Zijn Kerk, in hun liefde voor het Hogere.’ Opnieuw een pauze, waarin hij wachtte op mijn instemming. `Het is geen eenvoudige opdracht, kerkelijk leiderschap. Christus spreekt nog over een enkel verloren schaap waar de herder naar op zoek gaat. Onze schapen hebben meer van rabiate wolven, zijn minder geïnteresseerd in eeuwig geluk of in devotie dan in een snelle bevrediging van lichamelijke behoeften. Je begrijpt wat ik bedoel; tenslotte heb je het grootste deel van je leven in de wereld gewerkt. Ik heb daar altijd respect voor gehad, dat weet je. Na zo veel jaren in de felle zon komt de rust van het klooster je toe.’ `Dank u,’ bracht ik uit. `De overgang naar het geregelde kloosterleven was niet eenvoudig voor je. Hoe bevalt het werken in de tuinen?’ Ik keek naar mijn veranderde handen, het verse eelt, de kloven waar de aarde diep in was doorgedrongen, mijn rouwnagels.”
– bij: Swans reflecting Elephants, Salvador Dali, olieverf op doek, 1937
Ik voel me een bastaard tussen woestijn en oase. Dus half om half, dus geen van beide; maar toch geen wisselkind. Als ik op het schilderij zou staan, zou ik een zwart shirt dragen in plaats van het witte, maar ik zou net zo kijken als Edward James: het schilderij uit. Ik zou de roeiboot niet zien, vastgelopen in de woestijn. Ik zou de fractale maan niet zien, die alleen maar aan de hemel vastgepind lijkt. Ik zou de irritatie niet zien die ontspringt aan de rivier van dromen. Ik zou de kastelen van mensen niet zien. Ik zou de wolken, de zielen, de dood achter me niet zien. Ik zou niet zien dat een olifant ook een zwaan kan zijn.
Vertaald door Frans Roumen
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990) Swans reflecting Elephants door Salvador Dali, 1937
„So sehr Pepsi die Stille im Dorf liebt, so sehr sehnt sie sich nach Menschen. Sie will weg von den Verwandten, bei denen sie in der träumerischen Herzegowina wie ein Waisenkind behandelt wird und nie genug zu essen bekommt, manchmal gar nichts, dann will sie auch weg vom Hof des Großvaters, aus dem dalmatinischen Süden in den europäischen Norden will sie gehen und sich endlich richtig sau essen an etwas Köstlichem, nicht nur an etwas knabbern, das von jemandem übrig geblieben ist. Sie hält das Leben mit ihren weit entfernten Eltern für etwas Wertvolles. Die beiden wohnen in Hessen, einer Gegend im Norden, so haben sie es ihr erzählt. Als Pepsi in der Schule das Alphabet lernt, übt sie es jeden Tag. Sie hat nur noch einen Gedanken, den sie als dringliche Aufforderung empfindet. Kurz nach ihrem neunten Geburtstag ist sie bereit und erfragt am anderen Dorfende bei ihrer Tante Rosa die Adresse der Eltern. Sie schreibt ihnen einen langen Brief. Ich hungere hier, niemand gibt mir etwas ab, schreibt sie gleich am Anfang, ihr müsst mich holen, mich und meine Geschwister, wir sollen alle zusammenleben. Gleich nach der Geburt waren Pepsi, ihre Schwester und ihr Bruder im Alter zwischen acht und zehn Wochen bei Verwandten untergebracht worden. Für die Geburt im Süden kam ihre Mutter aus Hessen, brachte ihre Kinder zur Welt und fuhr alsbald, um ihre Arbeit nicht zu verlieren, wieder in den Norden. Von Besuch zu Besuch vergaß Pepsi dann jedes Mal, wie ihre Mutter aussah. Nur ihr langes samtschwarzes Haar behielt sie in Erinnerung, das Haar, das auch ihrem Vater auf der Stelle ans Herz gewachsen war, als er sie in einer Kirche in Hessen entdeckte, während das Vaterunser gesprochen wurde. Bald darauf heirateten sie und dachten jedes Jahr, dass genau dieses Jahr ein gutes Jahr für eine Rückkehr in den Süden wäre. Aber dieses ersehnte gute Jahr kam nie. Und Pepsi erlebte sie nur als Menschen, die zu Besuch kamen und jedes Mal eine neue Krankheit mitbrachten, ein neues Leiden, eine neue Angst vor dem Sterben. Die Bora wehte wuchtig, als sie durch die wilden Gärten ging und den Brief wie eine ihr schon versprochene Zukunft zum Postmann trug. Ihre Haare flogen einen Moment so auf, als würde die Zeit anhalten, diesen Augenblick in ihr festhalten und damit, allein durch dieses kleine Innehalten, auf etwas Zukünftiges verweisen, das schon um sie wusste, sie erwartete, ohne ihr Genaueres darüber zu sagen.“
Ze wonen in industriële barakken, klimmen over hekken en garagedaken, bijten ratten dood. Ze vechten met katten om voedsel.
Maar deze vos, mijn eigen vos met luizen, was te oud om te jagen. Zijn rug krommend, zijn vacht bedekt met bedwantsen, zo sloop hij ’s nachts naar de vuilnisbak, stootte hem om en vrat. Langzaam slechts, kwam ik dichterbij, wilde hem niet laten schrikken.
Ik keek naar hem. De vos vrat zoals een dier vreet, snel en haastig, zonder veel gedoe. Toen rende hij weg en verdween in de struiken.
Verder gebeurde er niets. Ik ging naar huis. Dat ik me een weg door stenen vrat, aan de tepels van de nacht zoog, zou gelogen zijn. Het regende niet. Wolken? Die waren er niet.
Uit: De vrouw in de kooi (Vertaald door Kor de Vries)
“Carl deed een stap naar de spiegel toe en liet een vinger over zijn slaap glijden, daar waar de kogel hem had geschampt. De wond was genezen, maar het litteken was duidelijk te zien onder zijn haar, als iemand tenminste zou willen kijken. Wie zou dat in godsnaam willen? dacht hij terwijl hij zijn gezicht bestudeerde. Nu was te zien dat hij was veranderd. De rimpels rond zijn mond waren dieper geworden, de randen onder zijn ogen donkerder, en zijn blik liet een innerlijke onverschilligheid zien. Carl Mørck was niet langer zichzelf, de ervaren rechercheur die voor zijn werk leefde en ademde. Niet meer de lange, elegante Jut die wenkbrauwen liet fronsen en lippen uiteen deed wijken. wat moest hij daar in godsnaam ook mee? Hij knoopte zijn overhemd dicht, trok zijn jas aan, goot het laatste restje koffie naar binnen en trok de voordeur hard achter zich dicht, zodat de overige bewoners van het huis begrepen dat ze nu uit de veren moesten zien te komen. Zijn blik viel op het naambordje op de deur. Nu werd het hoog tijd het te vervangen. Het was al lang geleden dat het lang geleden was dat Vigga was verhuisd. En hoewel ze nog niet waren gescheiden, die race was gelopen. Hij draaide zich om en liep in de richting van het paardenpad. Als hij over twintig minuten de trein haalde, dan kon hij ruim een halfuur bij Hardy in het ziekenhuis zijn, voor hij door moest naar het bureau. Hij zag de kerk rood uitsteken boven de kale bomen en probeerde zichzelf eraan te herinneren hoeveel mazzel hij ondanks alles had gehad. Slechts twee centimeter naar rechts en Anker had nog steeds geleefd. Slechts een centimeter naar links, dan was hij zelf gedood. Een paar grillige centimeters die hem hadden gescheiden van de tocht langs de groene weilanden en de koude graven een paar honderd meter voor hem. Carl probeerde het te begrijpen, maar dat was moeilijk. Hij wist niet veel over de dood zelf. Alleen dat hij zo onvoorspelbaar kon zijn als een blikseminslag, en zo onmetelijk stil als hij was ingetreden. Hij wist daarentegen alles over hoe heftig en zinloos het was om dood te gaan. Dat wist hij écht.”
De eerste klok is zilver, En duisternis ademend denk ik alleen aan de lange zeis van de tijd. De tweede klok is karmozijnrood, En ik denk aan een feestnacht, met vuurpijlen Die de hemel doorboren met rood, en een zachte tinteling van sterren. De derde klok is saffraan en traag, En ik aanschouw een lange zonsondergang boven de zee Met muur aan muur kasteelachtige wolken en glinsterende balustrades. De vierde klok is bronskleurig, Ik loop langs een bevroren meer in het doffe licht van de schemering: Gedempte scheuren lopen door het ijs, Bomen kraken, vogels vliegen. De vijfde klok is koud, helder azuurblauw, Delicaat getint met groen: Een gouden ster hangt erin te smelten, En daarheen, slaperig, ga ik. De zesde klok is alsof een kiezelsteen In een diepe zee ver boven me is gevallen… Klankkringen verdwijnen langzaam in de stilte.
Augustus (Adriaan Morriën), Mehis Heinsaar, Alfred Lord Tennyson
Bij het begin van augustus
Augustus, weg door de velden door Swetlana Romanuk, 2019
Augustus
De open hemel en het toegenegen stadspark waardoor wij naar de vijver gaan; hoe dikwijls hebben wij hier reeds gestaan of ginder in het zachte gras gelegen.
Dan kwam zo stil de milde avond aan en schudde aan de boom waarbij wij zwegen: het is je tijd – ik liet haar los, wij keken naar ’t water met de moegezwommen zwaan.
Tussen de stammen scheen de groene maan, de wind blies zacht verlangen door de blaren, zij kamde loom de bloesem uit haar haren.
En ik die heel de avond lag gebogen over haar mond, het wonder van haar ogen, moest zoet besneeuwde donkre wegen gaan.
Adriaan Morriën (5 juni 1912 – 7 juni 2002) De Vissershaven in IJmuiden, de geboorteplaats van Adriaan Morriën
Maar het meest bewonder ik de merel zoals hij steevast naast de noten zingt, als een doezelend neuriënde halfgod of een van regen en zon volgelopen draaiorgel opent hij zijn snavel voor het zoveelste maffe drinklied
terwijl de mees, de leeuwerik en de vink hun Strauss ten beste geven in het ritme van ochtendgloedwalsen, met een beproefde kwaliteit – als welgetemperde klavieren, en er zelfs slapend spelend nooit één keer naast zitten…
Maar nog meer houd ik toch van de merel, die halfzotte drinkebroer in monnikspij die door een dief gepikte trompet die alsmaar malle melodietjes uit zijn mouw blijft schudden, gewijd aan de revolutie van de luiwammesen,
hoor dan toch, hoor dan! alleen maar kwarttonen en halve geen enkele hele,
o, ik kan mijn leven lang blijven luisteren naar dat gesjeesde wonderkind!