Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“I’m so engrossed in these thoughts that I forget to take note of the landscape around me. But instinct suddenly tells me that I have gotten home...or where home should be. I stop, put down the box, and look around me. The hedge of ashy leaves that we planted looks the same, but beyond it our homestead is a rubble of burnt dry mud, splinters of wood, and grass. My mother’s hut and my brother’s house on stilts have been razed to the ground. My home, from where I set out for Alliance only three months ago, is no more. Our pear tree is still standing, but like the ashy hedge, it’s a silent witness. Casting my eyes beyond, I suddenly realize the whole village of homesteads has disappeared. The paths that had crisscrossed the landscape, linking the scattered dwellings into a community, now lead from one mound of rubble to another, tombs of what has been. There is not a soul in sight. Even the birds flying above or chirping in the hedges emphasize the emptiness. Bewildered, I sit on my box under the pear tree, as if hoping it will share with me what it knows. The tree, at least, has defied the desolation, and I pick a few ripe pears to eat in baffled silence. How could a whole village, its people, history, everything, vanish, just like that? The sight of two rats chasing each other amid the rubble shakes me out of my reverie. I think of going toward the only houses still standing, the Kahahus’, despite their ghostly aura, for an answer. Once again I stagger along with the box. At the hedge, I see a man and recognize Mwangi, part of a group of workers who have always rendered loyal services to the Kahahu family. As children, we called him Mwangi wa Kahahu, although he was not blood related. He always had gossip about the goings-on in the big house on the hill. Now he and I are the only humans in a desolate landscape.
You mean you don’t know that all the people have been moved to near the home guard post? Oh, but of course you have come home on school break. Go up, and you will see for yourself, he says, gesturing vaguely in the direction of the ridge. His delivery is matter-of-fact. I stare at him, waiting for more, but he walks away. Normally he would have taken the time to tell tales of the Kahahu family, his favorite subject, but today he does not have the words. Slowly I work my way up the ridge, past more piles of rubble, charred funeral pyres of a rural community. From the top of the ridge, now bereft of all memories, I put the box down and look at the valley below. A completely new vista of grass-thatched roofs lies before me.”
“Beter dan op het scherm te kijken, laat ik me gidsen door de Fransman op mijn boordcomputer die zo opgewekt klinkt dat een hellevaart een zegetocht lijkt. Via slingerende wegen over beboste heuvels, door wijngaarden en dorpen met vakwerkhuizen waarvan ik de namen ken van de drijvende etiketten in mijn moeders ondergelopen wijnkelder, is hij het die me door de Elzas richting Zwitserland leidt. Een enorme omweg, maar toch laaf ik me aan iedere bocht die ik neem, het is als diep ademhalen. Voor het eerst ben ik alleen op weg naar de plek waarvan ik nog steeds niet kan geloven dat die werkelijk bestaat. Terwijl de zon ondergaat, veranderen de heuvels en bomen en huizen in schaduwbeelden. Ik zie de koffiekan, de theepot, de suikerpot in zwart basalt, met op de deksels de weeping widows. Het Wedgwood-rouwservies, alle familiepijn zat erin. Als kind verstopte ik het als we op vakantie gingen. Het idee dat het gestolen zou worden vond ik onverdraaglijk. Voorzichtig wikkelde ik het in krantenpapier en zette het in een doos op de kruipzolder. ‘De kans dat je het breekt is groter dan dat iemand het pikt,’ zei mijn moeder laconiek. Haar kon het niet schelen, zij was nergens aan gehecht, zelfs niet aan het leven. Toen ik in de jaren negentig in Brussel woonde, bewaarde ik het servies in een doos in de kelder onder mijn kunstgalerie. Een van de werkmannen moet het hebben meegenomen. En ook de doos met de Märklin-trein, de locomotief, de wagonnetjes. Mijn aantekeningen, drie dozen vol waarin ook de envelop met foto’s en brieven van Bernhard, zijn in de loop der jaren in die vochtige kelder vermolmd, toen ik verhuisde heb ik het als compost op een kruiwagen geschept. Vruchtbaar was het. Het navigatiescherm schakelt over op de donkere nachtstand. Er valt geen stad, geen rivier, geen berg op te herkennen. Een militair zou ermee verdwalen, maar voor mij is het een perfect instrument. Ik laveer tussen zwart en wit, binnen en buiten, alles en niets. De eerste nacht logeer ik in het oude familiehotel aan het Meer van Zug waar ik als kind met mijn moeder ben geweest. Het restaurant is al dicht en vanaf mijn balkon zie ik alleen de nacht met hier en daar een lichtje. Mijn druiven en noten zijn op, ik kan van de honger niet slapen. Ik zie mijn moeder weer staan bij het raam, ze tilt de vitrage opzij en kijkt naar het terras beneden. Bernhard kan ieder moment daar zijn. Ze bestelt iets te drinken, het is haar zoveelste glas. Ze vertelt dat de hoge berg in de verte naar Pilatus is vernoemd.”
Die zomer in Culpepper was er alleen maar wit te eten: bloemkool, bot, witte saus, wit ijs. Ik sloop rond met een oudere man die me niet vertelde dat hij getrouwd was. Ik was de baby, dronk rum-cola terwijl de mannen wiet rookten die ze van de campers hadden gestolen. Ik sloop met mijn geliefde naar met gif begroeide velden en kampeerbusjes. Ik sliep nooit. Om de twee weken keerde ik terug naar de stad, zwart en stoffig, met een vuilniszak vol vuile kleren.
Op mijn negentiende was het mijn eerste zomer weg van huis. Zijn baard rook muf. Zijn ogen waren zwart. “De dames zijn dol op mijn haar,” zei hij, en ik glimlachte als een dwaas. Hij wist alles over marihuana, hoe droog het moest zijn om te branden, hoe je het moest pletten, eraan moest ruiken, de zaadjes eruit moest halen. Hij zei dat hij dat allemaal in Vietnam had geleerd. Hij bracht zijn zoon mee op bezoek na een van zijn vrije dagen. Ik had me nooit een moeder voorgesteld. “Mag ik een kus stelen?” zei hij, de eerste innige nacht in het veld.
Ik vroeg en vroeg naar Vietnam, hoe elk litteken aanvoelde, hoe de strijd was, hoe de jungle rook. Hij luisterde veel naar Marvin Gaye, was alles wat hij zei, en greep tussen mijn benen. Ik zou voor de ochtend naar mijn bedje kruipen. Ik zou dat witte eten eten. Dit was voordat ik begreep dat niets in één klap kapot kon gaan. Een plotselinge harde storm stak die nacht op; hij schoot de bus in. “De regen klonk precies zo,” zei hij, “daar op de daken.”
Met begeleiding Kathleen Ferrier gehoord: in de afgebroken volkstuinhuisjes zong zij van dood en opstanding. Rijp lag op het gras naast de Kruislaan en bij de proefboerderij klonk het orkest met Mahler. Licht rillend richtten wij het stuur naar het kanaal, waar uitspanningen gesloten waren, schepen op het droge, de weg doodliep op de spoorlijn, alle ellende van een winterzondag op de fiets. Goddank bleef de begeleiding een vertrouwde dissonant, waren de opritten naar de dijk te steil en reden wij gedrieën en luisterden. Er was geen mens. Het was geen weer om op te staan, laat staan om te gaan liggen.
Tocht langs de rivier
Wij fietsten langs de Amstel naar het zuiden. Niet lang geleden had ik hier geluk. Wat moest ik doen als ik het weer had? Terugdenken?
Maar er was geen muziek, die de herinneringen ordent; dit zuiden was niet warm; geen zware transportfiets meer, ‘De Poëtische Vervoering’ geheten, en ik rechtop daarop de wereld overziend.
Gelukkig dacht ik nu, krom boven mijn tien versnellingen, aan mijn gezondheid, aan mijn jongensdroom van een zittend bestaan en alles bezweren, de dikke kerk van Nes, geëmailleerde reclameborden.
De banden gleden stil over de weg. Onder de dampen van Uithoorn wist ik dat dit mijn toekomst was, een training voor een langer leven vol geheugen, geen inspiratie meer tot meer.
Onder vrienden
Gepraat aan tafel over hoe je je gedraagt als je bedreigd wordt. Je cursus leidde tot dit onderwerp; wij knikten, want onder vrienden komt ieder woord terecht.
Met mes en vork bevrijdden wij de sfeer van amicaliteit. Zo scherpten wij aan saus en kruiden het eigen vlees. Het woord was op, gebaren bleven over, en sentiment kwam dreigend boven tafel.
Ad Zuiderent (’s-Gravendeel, 28 mei 1944) Portret door Frans van Steenhoven, 1984
On nights when the moon seems impenetrable— a locked porthole to space; when the householder bars his windows and doors, and his dog lies until dawn, one jeweled eye open; when the maiden sleeps with her rosy knees sealed tightly together, on such nights the safecracker sets to work. Axe . . . Chisel . . . Nitroglycerin . . . Within the vault lie forty thousand tons of gold; the heaped up spoils of Ali Baba’s cave; the secrets of the molecule. He sands his fingertips to feel the subtle vibrations of wheel lining up, just so, with wheel. His toolmarks are his fingerprints. And now a crack appears on the side of the egg, a single fault line, and within: the golden yolk just waiting. A kind of wind . . . a door flies open . . . a glitter of forsythia forced out of the branch. With smoothest fingertips you touch the locked cage of my ribs . . . just so. My knees fall open. And Cleopatra smiles, whose own Egyptians first invented the lock.
The Quarrel
If there were a monument to silence, it would not be the tree whose leaves murmur continuously among themselves;
nor would it be the pond whose seeming stillness is shattered by the quicksilver surfacing of fish.
If there were a monument to silence, it would be you standing so upright, so unforgiving, your mute back deflecting every word I say.
A RAINY COUNTRY
Je suis comme le roi d’un pays pluvieux Baudelaire
The headlines and feature stories alike leak blood all over the breakfast table, the wounding of the world mingling with smells of bacon and bread.
Small pains are merely anterooms for larger, and every shadow has a brother, just waiting. Even grace is sullied by ancient angers. I must remember it has always been like this:
those Trojan women, learning their fates; the simple sharpness of the guillotine. A filigree of cruelty adorns every culture. I’ve thumbed through the pages of my life,
longing for childhood whose failures were merely personal, for all the stations of love I passed through. Shadows and the shadow of shadows.
I am like the queen of a rainy country, powerless and grown old. Another morning with its quaint obligations: newspaper, bacon grease, rattle of dishes and bones.
Insomnia
Ik herinner me nog dat mijn lichaam een vriend was,
toen de slaap als een brave hond kwam wanneer ik die riep.
De deur naar de toekomst stond nog niet op het punt dicht te gaan,
en op mijn rug liggen tussen koude lakens
voelde niet als een repetitie.
Nu duikt het licht dat er nog is op – een vlek in het oosten,
There are things in trousers called men, almost too well-mannered, passing as gentlemen – human skunks hatched from rattlesnakes’ eggs.
You meet them in fashionable hotels where families stay, playing croquet and the gallant, sought after for charades; their impersonations are famous.
Avoid these men who avoid real men and manly sports, who prefer to go bathing with boys and plan a pretty five-mile walk.
Their germs are everywhere, in schools, on hotel towels and drinking cups, left on linen and the tasting-spoon; their breath is the fog of blindness.
Keep your eye on that jug, that candlestick, and when he moves, hit him to leave him scarred: scar the skunk and coward for life.
5.
With mother ill at Christmas there was no Swiss crib or consolation for her withdrawn presence.
Not to make a noise I lay in state on the floor, a black speaker at each ear, to hear my Russian music:
with lilies on the suicide’s grave, with Lorelei and the cold river, with the girl’s toy drum burying her soldier, brother, lover,
each day I reduced the box of liqueur chocolates, crushing the little barrels between my molars, coughing
and warming at the stuff on my tongue: sweet, unpleasant, but addictive, an overdrawn bachelor’s gift not likely to be missed.
Mud
November was always mud. Crossing a ploughed field our feet grew footballs of clay; matted with leaves its crust dropped on bootroom floors. Its odour was sharp and cold as a rocket’s nitre, cold as gardeners’ hands daubing the hot tap.
Grandfather’s eastward view was mud, deepening and retentive. His fingers were never free of it, holding letters broken at their creases with folding, pressing into a shelled church for shelter, opening smoke-darkened wings of a Flemish triptych.
At Cairo it flooded the lift and he ordered duckboards to be laid across the Mess, and left at dusk to walk barefoot on the red carpets of a mosque.
In peacetime at his dig the sprigged Orpheus and running hare shone dully for one day before the villa’s hidden spring sapped the bank of earth and closed their eyes with mud.
Mud is piled on the tarpaulin at the grave’s edge, curls up round our polished black welts, and sends its chill rising through the soles of the feet like worms.
Waarom zijn je ogen als droge bruine bloempeulen, Nog steeds, gegrepen door de herinnering aan verloren bloemblaadjes? Ik voel dat ze, als ik ze aanraak, Zouden verbrokkelen tot vallend bruin stof, En jij zou daar staan met een zichtbare blindheid. Toch zou je niet terugdeinzen, want je leven Is al lang geleden uit je hoofd geleerd, En ogen zouden alleen maar wegsmelten tegen de hoge wanden. Bovendien, bij het maken van dozen, Bestrooid met ruwe vergeet-mij-nietjes, Ben je merkwaardig gezegend als je ogen dood zijn.
„Gestern stand in der Zeitung, dass ich gestorben war. Marion zeigte mir den Artikel mit der Todesnachricht beim Frühstück, als ich mich gerade daran machen wollte, mit einem präzisen Querschnitt ihr weiches Ei zu guillotinieren, wie ich es immer getan hatte: zuerst ihres, dann meines. Sie kochte die Eier. Ich köpfte sie. Das war unser Ritual. Eierköpfen erfüllte mich immer mit großer Lust. Jetzt schaute ich groß. Im ersten Augenblick war ich ein wenig erstaunt, denn ich hatte mir mein Leben lang vorgestellt, in der Abenddämmerung eines späten Dezembertags zu sterben, während es draußen in dichten Flocken schneit; ohne Kampf, ohne Schmerzen außer einem bisschen Abschiedsschmerz vielleicht, aber durch gepflegten Weltekel gelindert. Ich mochte zugeschneit werden. Meine Seele mochte zugeschneit werden. Meine Seele wollte sterben, indem sie eingeschneit würde mit warmen, warmen Flocken. Zwischen friedlichen Weihnachten und friedlichem Neujahr hatte ich friedlich sterben wollen, wie etliche Figuren in meinen Büchern gestorben waren – um das Wort Helden zu vermeiden: Was war schon ein Held! Marion und Ira würden bei mir sein, hatte ich mir vorgestellt, sie würden an meiner Bettkante hocken und mit feuchten Augen abwechselnd meine Hand halten. Schließlich würde ich den eingeschläferten Körper ablegen und meine Seele aus allen Gliedern zusammenfließen lassen, in den Augen lagern und zu einem funkelnden Diamanten gepresst auf dem Sofa hinterlassen. Erlöst. Vom Menschsein erlöst. Beethovens vierte Symphonie, Adagio – Allegro vivace, leise. Mein Engel Marion und ich hatten zeit unseres Zusammenlebens davon geträumt, gemeinsam zu sterben. Das war kokett, das wäre nur im Fall eines Unfalls, einer Katastrophe oder eines Doppelselbstmords möglich gewesen. Jetzt ging ich ihr voraus. Jetzt ließ ich sie allein, wenn auch mit allen meinen Geschichten auf der Welt zurück. Ihr blieb das Sichten und das Ordnen. Ich konnte Marions Gedanken lesen, wie Marion meine Gedanken lesen konnte, auch jetzt noch natürlich, wir verstanden uns blind, gewissermaßen tot, zwischen uns waren nicht mehr viele Worte nötig.“
I Vissen deinen mee met de zee. Ik, levend, bied nog het hoofd Aan de ongegronde vrees Ver, ver vandaan te zijn Van een lieflijke persoon.
II Gedachte na gedachte kan Een last zijn voor de ziel. Wie kent van alles het eind? Als ik stilsta, praat met een steen, Komt de dauw dichterbij.
III Ik overzing de wind En hoor mezelf, ik keer Terug tot het niets, alleen. Het eenzaamste dat ik ken Is mijn eigen geest die speelt.
IV Is zij bezit van het licht? Ik snuif de duisterende lucht En luister naar mijn eigen voeten. Een storm wakkert aan waar Wind en water elkaar ontmoeten.
Uit: De Jiddische politiebond (Vertaald door Christien Jonkheer en Gerda Baardman)
“Al negen maanden bivakkeert Landsman in hotel Zamenhof zonder dat een van zijn medegasten vermoord is. En nu heeft iemand de bewoner van kamer 208, een jehoede die zich Emanuel Lasker noemde, een kogel door het hoofd gejaagd. ‘Hij nam de telefoon niet meer op, deed de deur niet meer open,’ zegt Tenenboim de nachtportier als hij Landsman uit bed komt halen. Landsman woont op 505, met uitzicht op het neonbord van het hotel aan de overkant van Max Nordau Street. Dat is hotel Blackpool, een woord dat door Landsmens nachtmerries spookt ‘Ik heb mezelf toegang moeten verschaffen.’ De nachtportier is een voormalige Amerikaanse marinier die zijn eigen heroïneverslaving de baas is geworden in de jaren zestig, toen hij terugkwam van de puinhopen van de Cubaanse oorlog. Hij treedt de verslaafde bewoners van het Zamenhof met moederlijke zorg tegemoet. Hij leent ze geld en zorgt ervoor dat ze mm mrt gelaten worden als ze dat nodig hebben. ‘Heb je in de kamer ergens aan gezeten?’ vraagt Landsman. ‘Alleen aan het geld en de juwelen,’ zegt Tenenboim. Landsman trekt zijn broek en schoenen aan en hijst zijn bretels op. Daarna draaien hij en Tenenboim zich om naar de deurknik, waar een stropdas aan hangt, rood met grote bruine strepen, voorgestrikt om tijd te besparen. Landsman heeft nog acht uur voordat hij w aan de bak moet. Acht rattenuren, lurkend aan de fles, in zijn glazeneer kooi tussen de houtwol. Landsman zucht en pakt zijn das. Hij laat hem over zijn hoofd glijden en schuift de strop omhoog tegen zijn boord. Hij trekt zijn jasje aan, voelt of zijn portefeuille en politiepenning in zijn borstzak zitten, en geeft een klopje op de sjolem die hij in een holster onder zijn oksel draagt, een korte Smith & Wesson Model 39. ‘Ik maak je niet graag wakker, inspecteur,’ zegt Tenenboim. ‘Maar ik heb gemerkt dat je niet echt slaapt.’ ‘Ik slaap wel, hoor,’ zegt Landsman. Hij pakt het borrelglas waar hij op het ogenblik een relatie mee heeft, een souvenir van de Wereldtentoonstelling van 1977. ‘Ik doe het alleen in mijn ondergoed.’ Hij heft het glas en brengt een toast uit op de dertig jaar die er sinds de Wereldtentoonstelling in Sitka verstreken zijn. Een hoogtepunt van de Joodse beschaving in het noorden, zeggen ze, en wie is hij om dat te betwisten? Veertien was Meyer Landsman die zomer, en hij ontdekte net de verrukkingen van Joodse vrouwen, die in 1977 ook op hun hoogtepunt geweest moeten zijn. ‘Rechtop in een stoel.’ Hij drinkt het glas leeg. ‘Met een sjolem om’.
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ook alle tags voor Joseph Brodskyop dit blog.
Rotterdams dagboek
I De regen klettert. Woensdag. Schemering. ‘k Zie paraplu’s en opgezette kragen. Ze bombardeerden Rotterdam vier dagen, en toen was deze stad herinnering. Niet mensen, steden schuilen als het regent in een portiek. En in een bui beland bewaren straten, huizen hun verstand en roepen niet om zoete wraak, neerzijgend.
II Een hete julidag. Er lekt een wafel ijs op een buik. Een kinderstemmenkoor. Moderne flats, kantoor omarmt kantoor. Le Corbussier deelt dìt met de Luftwaffe, dat beide fanatiek hebben getracht het aanzien te veranderen van Europa. Wat rest na ’t razend spel van de cyclopen wordt op een tekentafel koel volbracht.
III De tijd heelt, maar hoe heilzaam ook die kracht, een beenstomp kan van middel doel niet scheiden, heeft van een panacee nog meer te lijden, en jeukt. Een jaar of dertig later. Nacht.
We drinken wijn en voeren dialogen in een gebouw dat naar de sterren reikt – op een niveau dat eerder werd bereikt door hen die hier destijds de lucht in vlogen.
Is het ook een hond die zoveel op ons lijkt en op de bank in slaap gesukkeld is?
Er staat in de voorschriften hoe wij moeten liggen en slapen hoe we een feestmaal moeten bereiden en een huis schoonmaken en ook staat er hoe we met honden moeten doen en zij met ons.
Dat om ons heen anderen het meubilair nog voor zonsopgang reinigen met water en zeep de nacht verdrijven zich voor ons opstellen en vragen staan wij stil, zijn dit onze handen hoe houden wij de honden op afstand?
Wij snellen naar de boeken om de juiste pagina’s te vinden De zon komt blaffend op.
Betrekkelijk
Hier, achter de muur en verderop in het park, legt het licht een zachte arm van god op de naar elkaar gebogen schouders. Weerschijn die niets loslaat van de betrekkingen, waarin deze mannen verzameld zijn.
Het gesprek, half afgewend onder de bladeren.
In beide stemmen geruis dat de gebeurtenis vertraagt.
Een zin die even luistert naar de ritselende overwegingen.
Hun driftige gebaren maken duidelijk hoe ernstig zij het leven nemen.
Hun verwoede pogingen het moment te verlengen
of is het dit bedrieglijke licht?
Logos
Een man bedenkt Venetië en wetten vol met fouten (poëzie dus). Een man die desgevraagd beweren zal:
Een woord komt altijd op gedachten. Het gaat er om dat het er is waarmee men rekening kan houden.
Venetië? Mooi woord! Nietwaar?
Zo moet het zijn. Een woord dat de bedoeling is en aan een ander woord doet denken. Een stad in haar idee bestorven
een innemende gedachte Venetiaans, poëtisch, mogelijk.
Mooi ook zijn de vele vertellingen die hij nimmer zal bedenken.
Het shirt raakt zijn nek en vlijt zich tegen zijn rug. Het glijdt langs de zijkanten naar beneden. Het gaat zelfs tot onder zijn riem – tot in zijn broek. Gelukkig shirt.
Zwaar slaapt de tong, een wezen leegt zich in het oud geworden bed. Stof kust de ruit en ligt op steen en tegelvloer.
Wie leent de radiostem een rozig, bloeiend oor? Wie neemt de hoorn?
De avond slinkt en slinkt. Grijs klimt de eenzaamheid en in de mond groeit hard een eeuwig groene plant.
Soms hoort men nog zijn echo gaan. Een bal die, half onzichtbaar, naar zijn einde rolt.
Schloss Schönbrunn
VI. Amor dei intellectualis
De kruinen van de bomen
Bijgeknipt tot regelmaat. Een ruïne die geen Ruïne was maar opzet. En wat een labyrint Kon lijken, ontpopte zich als geometrisch spel Met de alleeën. Hierdoor liet het zich begrijpen
Als een werkzaamheid – een visie die Zich tot geen standpunt te beperken heeft, Een bundel alomvattende bevelen. Want wat Nog vreemd was, moest zich in vertrouwde vormen
Kleden. En wat gebouwd werd, moest bij voorbaat Aan het vreemde overgeven. Zo is het overal aanwezig In het samenspel. Nooit legt het zich in één Verschijning vast. Ten hoogste soms waait naar
Je toe wat haast een geur is. Je meent in Zand een spoor te zien, en te herkennen.
VII. De moraal
Als de beweging van een degen
Besteeg de weg de helling. Dat je De klim begon was navoltrekken en Beseffen wat de opdracht is, de Plicht waar men zich niet kan
Aan onttrekken: dat wat men ziet, Zijn eisen stelt. Je was niet langer Om jezelf bezorgd, en klom zoals Klimop op luwe muren klimt:
Met grootste vanzelfsprekendheid. Wat je wou bereiken en wat daarna Komen zou, zijn vragen met een Antwoord als een laatste wens. Je krijgt
Waarom je vroeg – maar daarna is de Tijd van krijgen onherroepelijk voorbij.
Christus is duizendmaal ter dood gebracht in de koude streken van Noord-Europa. Plotseling verschijnen er brood en kaas op een bord, naast een glimmende tinnen beker bier.
Zeg me nu dat de Heilige Geest niet zetelt in het lichtspel op het bestek!
Een vrouw maakt kant, met een spaniël met vochtige ogen liggend aan haar kleine welgevormde voeten. Zelfs het dienstmeisje met de po is er; het ondeugende meisje met de rode wangen…
En de koopmansvrouw, nog steeds in haar gele kamerjas op het middaguur, doopt haar pen in Oost-Indische inkt met een air van behoedzaam genoegen.