Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Hier kom ik, de onzichtbare man, misschien aangesteld door een groot Geheugen om juist nu te leven. En ik rijd voorbij de vergrendelde witte kerk – daarbinnen staat een houten heiligenbeeld glimlachend, hulpeloos, alsof men hem zijn bril heeft afgenomen. Hij is eenzaam. Al het andere is nu, nu, nu. De wet van de zwaartekracht drukt ons overdag op ons werk en ’s nachts op ons bed. De oorlog.
IJslandse orkaan
Geen aardschok maar hemelbeving. Turner had het kunnen schilderen, vastgesjord. Zojuist wervelde één enkele want voorbij, verscheidene kilometers van zijn hand vandaan. Ik moet met tegenwind naar dat huis aan de overkant van het veld. Ik fladder in de orkaan. Ik ben geröntgend, mijn skelet dient zijn ontslagaanvrage in. De paniek groeit terwijl ik laveer, ik ga ten onder, ik ga ten onder en verdrink op het droge! Wat is het zwaar, alles wat ik plotseling mee te slepen heb, wat is het zwaar voor de vlinder om een praam te slepen! Eindelijk aangeland. Een laatste worsteling met de deur. En ditmaal binnen. Binnen. Achter de grote glasruit. Wat een eigenaardige en grandioze uitvinding is glas toch – dichtbij zijn zonder betrokken te raken. Buiten stroomt een horde doorzichtige reuzensprinters over de lavavlakte. Maar ik fladder niet langer. Ik zit achter glas, bewegingloos, mijn eigen portret.
Vlugschrift
De stille razernij krabbelt op de binnenmuur. Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept. Dit is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij schildert zijn leuzen achterstevoren in de garage.
Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen bediend door de schuwe onderaardse bemanning. Dit is de oorlog der minuten. De brandende zon staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden.
Wij levende spijkers in de maatschappij geramd! Op een dag zullen wij van alles losraken. Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen en milder en wilder zijn dan hier.
Vertaald door J. Bernlef
Tomas Tranströmer (15 april 1931 – 26 maart 2015)
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirschop dit blog.
Einde van het jaar
Deze herfst werden de atoompaddestoelen In de kranten zo vertrouwd Dat bij het bekijken van de foto’s Esthetische categorieën zich aandienden De situatie van de blauwe planeet was overzichtelijk Het woord neutronenwapen dook dikwijls op Net als zijn broertjes benzineprijs weerbericht Het werd alledaags als oproepen tot vrede. Mijn kind heeft op school een één gehaald Wat moet ik zeggen het kost al inspanning Zijn aanblik de onschuld te verdragen En wij leven ons onwaarschijnlijk Avontuurlijk leven corrigeren de één Het kind gaat naar school wij planten bomen Horen het proefalarm de ABC-wapen-waarschuwing Kennen de verhalen van de militairen aller landen.
Uit: Het feest van de bok (Vertaald door Arie van der Wal)
“Urania. Haar ouders hadden haar geen plezier gedaan; haar naam deed denken aan een planeet, aan een mineraal, aan alles behalve de lange, slanke vrouw met de verfijnde gelaatstrekken, de glanzend bruine huid en de grote, donkere, enigszins droevige ogen, die haar in de spiegel aankeek. Urania! Hoe kwamen ze erop. Gelukkig noemde niemand haar nog zo, maar Uri, Miss Cabral, Mrs. Cabral of Doctor Cabral. Voorzover ze zich herinnerde was ze sinds haar vertrek uit Santo Domingo (of liever gezegd uit Ciudad Trujillo, want toen ze vertrok hadden ze de hoofdstad nog niet haar oude naam teruggegeven) door niemand, noch in Adrian, noch in Boston, Washington of New York, meer Urania genoemd, zoals vroeger thuis en op het Colegio Santo Domingo, waar de sisters en haar klasgenoten de onzinnige naam waar ze haar bij haar geboorte mee hadden opgezadeld altijd zo overdreven correct uitspraken. Was het zijn idee geweest, of het hare? Te laat om daar nog achter te komen, meid; je moeder is in de hemel en je vader is een levende dode. Je zult het nooit weten. Urania! Dat was net zo absurd als het beledigen van het vroegere Santo Domingo de Guzmán door het Ciudad Trujillo te noemen. Zou dat ook een idee van haar vader zijn geweest? Ze staat voor het raam van haar kamer op de negende verdieping van Hotel Jaragua te wachten tot de zee opdoemt in het ochtendlicht en eindelijk is het zover. De duisternis maakt binnen enkele seconden plaats voor de blauwachtige gloed van de zich snel uitbreidende horizon en kondigt het schouwspel aan waar ze naar heeft uitgekeken sinds ze, ondanks de tablet die ze had ingenomen, waarbij ze haar wantrouwen tegenover slaappillen voor één keer opzij had gezet, om vier uur wakker was geworden. Het donkerblauwe oppervlak van de zee, onderbroken door vlekken schuim, staat op het punt een loodkleurige hemel te raken op de verre lijn van de horizon, en hier, aan de kust, slaan de luidruchtige, schuimende golven stuk op de Malecón, waarvan ze tussen de palmen en de amandelbomen die de boulevard omzomen stukken plaveisel kan onderscheiden. Toen keek Hotel Jaragua aan de voorkant uit op de Malecón. Nu aan de zijkant. In haar herinnering keert het beeld terug – was dat op die bewuste dag? -, het beeld van het kleine meisje aan de hand van haar vader, terwijl ze het restaurant van het hotel binnengaan om samen te lunchen.”
Mario Vargas Llosa (28 maart 1936 – 13 april 2025)
„Am zwölften Geburtstag wurde man in den Raum bestellt, vor dem sich jeder fürchtete, weil man ihn sonst nur für Bestrafungen betrat. Man zog dafür seine besten Hosen an, wenn man beste Hosen hatte. Säuberte sich die Hände mit Bimsstein. Dann stand man vor der Mutter Oberin, und sie teilte einem mit, welchen Beruf man im Leben haben würde. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie jedes Mal als Erstes. Man nannte dieses Damm im Waisenhaus den »Kein-Kind-mehr-Tag«. »Du bist jetzt kein Kind mehr«, sagte sie zu Louis Chabos. Vor einem zwölften Geburtstag schlossen die Freunde Wetten ab. Um einen Apfel oder um den Nachtisch am Sonntag. »Ich bin sicher, du wirst dies« oder »Du wirst das«, sagten sie. Bei Louis hatte niemand gewettet. Dazu hätte man Freunde haben müssen. Die Giuseppini und die anderen Großen und Starken wurden Maurer oder Holzarbeiter. Berufe für Männer, die Wem tranken und auf der Straße fremden Menschen vor die Füße spuckten. Wer geschickte Hände hatte, lernte mit Nadel und Faden umzugehen. Jacopo, der bei ihren Wett-rennen immer Letzter geworden war, arbeitete jetzt in der Küche. Man nannte ihn »das Fasse, weil er es als Einziger geschafft hatte, trotz der mageren Waisenhauskost dick zu werden. »Über deine Zukunft habe ich mir besonders viele Ge-danken gemacht«, sagte die Mutter Oberin. Sie sagte es je-des Mal. Sie wusste nicht, dass sich auch diese Gewohnheit im Waisenhaus herumgesprochen hatte. ,“Danke“, sagte Louis. Es war seine Erfahrung, dass er damit nichts falsch muhen konnte. Ein Stimmchen wie ein Achtjähriger, dachte die Mutter Oberin. Ist er tatsächlich schon zwölf? Aber die Papiere waren eindeutig. Chabos, Louis. Sechzehnter Dezember 1794. Die Zeit geht zu schnell vorbei, dachte sie. War sich nicht sicher, ob sie das laut gesagt hatte. Räusperte sich deshalb. Der Junge zuckte zusammen. Schreckhaft, dachte die Mutter Oberin. Ängstlich. Nur schon wie er dasteht. Als ob er sich vor der Welt wegducken wollte. »Jeder Mensch«, sagte sie, »hat von Gott ein besonderes Talent für sein Leben mitbekommen. Auch du.« »Danke«, sagte Louis. »Der eine ist stark, der andere ist klug. Du bist …“. Am kleinen Chabos war ihr nie eine besondere Fähigkeit aufgefallen. Aber es wäre unchristlich gewesen, einen Jungen zu enttäusche, den man auf seinen Lebensweg schickt. »Du bist so wunderbar bescheiden«, sagte sie. »Danke«, sagte Louis. »Bescheidenheit ist eine seltene Tugend.“
Op een keer kwam mijn niet verdronken vader ons erf opgelopen. Hij was de aardappelen gaan besproeien in een veld bij de rivieroever en had niet gewild dat ik meeging. De sproeimachine was te groot en te nieuwerwets, kopervirtriool kon mijn ogen verbranden, het paard was nieuw, ik zou het wellicht laten schrikken, en ga zo maar door. Ik bekogelde een vogel op het dak van de schuur, vooral om het gekletter van de stenen te horen, maar toen hij terugkeerde, zat ik al in huis en ik zag hem door het raam, met verwilderde blik en opgeschrikt, vreemd zonder zijn hoed, met stuurloze passen, als was hij een spook. Toen hij op de rivieroever omkeerde, was het paard verkeerd gestapt, het had gesteigerd en kar, sproeier en al uit balans gebracht zodat het hele span was gekanteld in een diepe draaikolk, hoeven, kettingen, assen, wielen, vat en tuig waren van de wereld afgetuimeld, en zijn hoed deinde al een eind verderop in rustiger stroming. Die middag zag ik hem van gezicht tot gezicht, hij kwam naar me toe met zijn natte voetspoor recht uit de rivier, en daar was er toen niets tussen ons dat ook later niet altijd gelukkig zou zijn.
Terwijl alle anderen weg waren naar de Mis, Was ik geheel de hare, we schilden aardappels. Ze verbraken de stilte, ze vielen een na een Zoals de tranen soldeersel van de bout; Een koel elkaar moed geven, gedeelde dingen Die in een emmer proper water gingen glimmen. En daar viel er weer een. De vrolijke spatjes Van elkaars werk brachten ons dan tot bezinning.
Toen de parochiepriester bij haar sterfbed Hemel en aarde bewoog met zijn gebed En de enen meebaden en de anderen huilden Herinnerde ik me haar hoofd dat boog naar mijn hoofd, Haar adem in de mijne, onze messen die vloeiend sneden – Nooit zo dicht meer bijeen in ons hele later leven.
„Im fernen Australien nimmt sich der Ehemann einer berühmten deutschen Opernsängerin vor der herrlichen Kulisse der Sydney Opera das Leben. Aber das ist nicht das Ereignis. Das Ereignis am Morgen des 7. Mai ist folgendes: Ein Mann tötet sich, und der Tod errichtet einen soliden Schatten. Der Schatten des Mannes ist größer als zu Lebzeiten. Er ist so groß, dass er auf die weiß glänzen-den Kacheln des Opernhauses fällt, auf das multiethnische Sinfonieorchester und die Casta Diva der gefeierten Sopranistin, die er alle zum Verschwinden bringt. Hella Karl erfuhr davon aus der Zeitung. Das Blatt landete wie immer pünktlich gegen halb fünf im Briefkasten. An diesem Morgen war sie schon auf. Sie hatte schlecht geschlafen und war nach einem Toilettengang nicht ins Bett zurückgekehrt. Aus einem der Küchenfenster sah sie den gelben Ford Fiesta des Zeitungsboten wegfahren, knotete den Gürtel des Morgenrocks zu und trat vor die Tür. So erhielt sie eher, als es sonst der Fall gewesen wäre, Kenntnis von diesem überraschenden Todesfall. Die Luft war ungewöhnlich mild. Im Osten war der wolkenlose Himmel schon hell, und in weniger als einer Stunde würden die ersten Strahlen der Sonne die Baum-kronen treffen. Von fern war das Anfahren einer S-Bahn zu hören. Dann, als ginge ein Schauer durch die Luft, setzten die Vögel ein. Ein ohrenbetäubendes Gezwitscher. Es kam aus den Hecken und Bäumen der umliegenden Gärten, aus den Wiesen im Park und dem schläfrigen Schilfgürtel am Ufer; eine Explosion kreischender Stimmen. Sie trat einen Schritt zurück. Das Gartentor war kühl vom Tau. Hella Karl, in aller Frühe im Morgenrock auf den Beinen, erfasste die Tragweite der Nachricht in einem blitzartigen Aufleuchten des Geistes, der sich daraufhin sofort wieder zu jener gewohnten Unrast verdüsterte, die durch ein Gefühlsgemenge von Überforderung und Langeweile verursacht wurde. Sie schloss das Tor und las die knappe Meldung noch einmal. Ein Irrtum war ausgeschlossen. Normalerweise hätte sie von einem solchen Ereignis nicht erst aus der Zeitung erfahren, zumal am ihrer eigenen.“
Antje Rávic Strubel (Potsdam, 12 april 1974)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
Wat het was
II
Het was de omtrek van een stoel; Het was de grijze bank; het was de ommuring, De tuin, de grindweg; het was de manier Waarop het verbrokkelde maanlicht over haar haar viel. Dat was het, en het was meer. Het was de wind die aan de bomen Rukte; het was het gerommel en gedonder van wolken, de kust Bezaaid met sterren. Het was de tijd die leek te zeggen Dat als je wist hoe laat het werkelijk was, je nergens meer Naar vragen zou. Dat was het. Dat was het beslist. Het was ook wat nooit gebeurde – een ogenblik zo vol Dat toen het onvermijdelijk voorbijging, geen smart groot genoeg was Om het te bevatten. Het was de kamer die er na zoveel jaren Onveranderd uitzag. Dat was het. Het was de hoed Die zij vergeten was, haar pen die op de tafel lag. Het was de zon op mijn hand. Het was de gloed van de zon. Het was de manier Waarop ik zat, de manier waarop ik uren, dagen wachtte. Dat was het. Precies dat.
Liefde, hoe Gierig, hoe bleek, hoe mager Ben je vandaag, ik kijk los Door je heen. Hoe pover, hoe schamel, hoe moe Gevochten liggen je kleren Van ons met elkaar in de knoop Op de vloer. En hoe schraal is je praat Van ons in dat dun en broos bed.
Armtierige, Maak je weer dik. En scherp onze tongen en tanden En nagels, getongd en getand En genageld verstaan wij mekaar Als geroepen van jaren Her, van straten Ver.
Prijs ons, Prijs ons paar. En prijs onze goede gemeenplaats Van langzame seks in de luwte, Prijs die trage paringsdrift. Die draagt ons hoog op handen Door het holste van de nacht. Kom, prijs ons, prijs ons aan Bij jou, Liefde.
De derde
1
Er moet een ander zijn die morrelt aan de deur, Een man die met zijn vreemde sleutel binnenvalt, Een hond die ’s nachts tussen ons in komt staan Om je te plagen met zijn mes van vlees, zijn geur Van whisky, leer, tabak. Hij koestert in zijn vacht Een zon die jou verschroeit. We kunnen hem aan.
Hij is de dief die de gevangenis van onze liefde Platloopt met zijn elegante poten en dan gaat, Ons achterlaat met zijn stank en geblaf, zijn pijn Van ons. Maar elke winter komt hij weer, hij praat Je om met zijn brutale bek, zijn lastige brieven Die ons in leven houden. Er moet een ander zijn.
2
Ik ben niet meer alleen met jou alleen. We werden door een derde aangeraakt In onze slaap en wakker gemaakt, uiteen Genomen als een doos, een klok, een maat Van twee die niet meer klopt zoals voorheen.
We dragen hem als een gestorven kind Dat ons bedreigt met zijn afwezigheid. Het zal nog groeien in zijn dood, het wint Aan kracht tot het ons huis verlaat en zwijgt. Maar dit is september, luisteren, kijken, blind.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ookalle tags voor Mark Strand op dit blog.
Wat het was
I
Het was niet te verbeelden, onmogelijk Het niet te verbeelden; het blauwe ervan, de schaduw erover, Hoe het omlaag valt en de duisternis vult met de kou van zichzelf, Een kou die ontvalt aan zichzelf, uit wat voor zelfspiegeling ook, Het beschreef toen het viel zoiets als iets nietigs, Een punt, een stip, een stip in een stip, een peilloze diepte Om bijna niets; een lied, maar minder dan een lied, iets dat verzinkt In zichzelf, iets dat wegvloeit, een klankstroom, maar minder Dan klank, het verklinken ervan, het verklonkene, Dat broos en geruisloos zijn weerklank vult, en wegvalt, En ongemerkt aanzwelt, en weer wegvalt, en altijd zo door, En altijd omdat, en uitsluitend omdat het er eenmaal, ooit, was…
Wat mos dat op een luiaard groeide bemerkte eensklaps dat het bloeide.
Het sprak dus nederig tot dit dier: ‘Als ik U niet te zeer versier
verblijf ik met versch. hoogacht. dienstwillig in Uw Ondervacht.’
‘Waarde Plant’ antwoordde het beest, ‘reeds lang heb ik dit moment gevreesd,
doch denk niet dat dat zo maar gaat! Waartoe meent U dat U bestaat?
Niet zo maar voor de aardigheid, doch tot ons beider waardigheid.
Wil dies Uw soortvreemd onfatsoen niet en/of elders verder doen.’
Dus maakte het verlegen mos zich droevig van het peenhaar los,
wentelde neer, landde gezond, en tiert nu welig op de grond.
Doch het beest, ontmost, bleef hangen met ordinair gegolfde, lange rosse lokken; een spreeuwin maakte daar haar nestje in.
Met veel meer pruiksel dan gevoel breide zij tafel, bed en stoel.
Het volle, rode voorportaal, haar laag beroep; en wel speciaal
haar taal maakten de luiaard helemaal kaal.
Moraal: Wie met het hoofd zijn vrienden maakt blijft ver rondom het hart spiernaakt.
Een boot
Een kaakvis onder in de oceaan. Nachtstromen voelt hij door zijn beenderharen en door zijn kieuwen gaan, zijn wiegende lantaren flakkerend, een spookdoorjaagde maan.
Hij ziet het schaduwbeeld wegwiegen van zijn licht, en zwemt vermoeid het wijkend donker binnen dat hem een hand is, bitter te beminnen, strelingloos en warm bij zijn gezicht.
En als de weemoed niet meer is te drinken moet hij zijn schijnsel zwak zien worden, doven, en zoete vingers die de laatste vlekken roven om zijn verdwenen bekken voelen zinken.
Een arend ligt voorover in de hemel, spreidt zijn geveerde oude armen uit, starend in het wemelen der diepte; en als de wind zijn schrale ogen sluit
voelt hij de ruimte door zijn vingers glijden, droom in droom uit moet hij zich laten vallen, een stroom verdeeld in watervallen. Zijn geest voelt zich ontploffen en verwijden en ziet zijn schedel tegen het water knallen.
Tussen de hoogte en de diepte ijlt een boot. Alles danst van doodsangst voor de dood.
Een manier
Als er geen God is, god wat is er dan? Een raar geluid? en waar komt dat dan uit, niet eens van buiten als ik tot slot ja, sterf eigenlijk, god, wat vergaat op dat ogenblik, de wereld of ik? Zie ik over al dit land dan de schaduw, het zweet, de hand neerdalen en ik kan niet meer opzij, laat mij dan goed gaan liggen om och tegen wie praat ik eigenlijk nog
Ik stam uit Rasainen. Dat is waar de tweede woudnacht voorbijgaat, als je komt van de stroom, waar zich het struikgewas opent en uit de weiden dringt gelend het zand.
Daar zijn de nachten helder. Onze vrouwen doven de vuren tijdig. Lang ademen wij, diep met de donkere dolende windvlaag.
Alles hebben wij, iedere tijd uit de handen der vaderen. Hun zorg houdt ons wakker. Hun oversterde geduchte glanst door de twijgen van ons gesprek. Kleumend storten wij voor hen graven. Lang legeren zich de wolken daarboven, rook.
Altijd gaat iemand heen, kijkt niet om, geen wuiven volgt hem. Doch vast houdt hem de spreuk der ouden aan de post van de poort boven de zee nog. Ver wekt hem van berkenlanen klaaglijk klinkend snarenspel.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra) werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Tuin
De snoepfabriek was eindelijk verdwenen. Dat jaar zaten de vogels op de muur met flarden van het krimpfolie waar de stenen voor een kantoorpand in werden verstuurd.
Door transparante nesten zag je in mei de eieren glanzen: een mooi voorjaar. – ’t Duurde tot juni eer het plastic brak en wij een vogelkerkhof bouwden naast het schuurtje.
Je kunt het niet ontkennen
je kunt het niet ontkennen, zij was hier, zij heeft over een muur van tijd gekeken en deze code gehanteerd als teken van eeuwigheid. Een omtrek gaf zij prijs en zij heeft hem verscheurd noch opgegeten.
Haarfijn sluitend levert hij bewijs dat zij bestond. Dat zij hier heeft gezeten met mij en haar spoor trok op dit papier.
Ontferm U onzer
Mijn oma Joaquim (‘God, kom’) was haar bril kwijt. Waar zij ook zocht, niet waar ik hem had verstopt, in het bordedoosje bij de wisser en het krijt; dat leverde per week een kwartje op,
ik denk nog altijd dat zij niets vermoedde. Toen kreeg zij staar, wou niet geopereerd, werd blind en vroeg mij dikwijls met warm weer voor de zon te gaan staan, dan kon zij mij bijna zien.
Haar liefde meer dan ik verdien nu zij, het gezicht herkregen door familiedwang, mij beverig tegemoetkomt over de gang met een blaadje waarop in het dunne visitekopje
het djokjalepeltje rinkelt. ‘Hier kintie.’ Kon ik haar maar in veiligheid brengen, behoeden voor doofheid, jicht, bronchitis, Parkinson. Haar God komt eenmaal, maar Hij neemt de tijd.
Toen hield ik van de wielewaal – het klokkenspel, boven opklonk het, neerzonk het door het bladerhuis,
als we hurkten aan de bosrand, aan een grashalm regen rode bessen; met zijn karretje trok de grijze jood voorbij.
’s Middags dan onder de elzen in zwartschaduw stonden de dieren, verjoegen met toornige staartslag de vliegen.
Dan viel de stromende, brede regenvloed uit de open hemel; naar al het donker smaakten de druppels, als aarde.
Of de jongens kwamen het oeverpad langs met de paarden, op de glanzende bruine ruggen reden zij lachend boven de diepte.
Achter de heining wolkte bijengegons. Later, door ’t struikgewas bij de rietplas, streek zilver de ritsel van angst. Dichtgroeiden, een haag in het duister venster en deur.
Dan zong in haar geurende kamer grootmoeder. De lamp zoemde. Naar binnen traden de mannen, zij riepen de honden over hun schouder toe.
Nacht, lang vertwijgt in het zwijgen – tijd, ontglijdender, bitterder durende van vers tot vers: kindertijd – toen ik hield van de wielewaal.
Vertaald door C. O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Yasmin Namavar werd geboren in 1983 in Amstelveen. Namavar is van Iraans – Nederlandse afkomst en werkt als psychiater. Ze schrijft poëzie en proza. Gedichten en essays van haar hand verschenen eerder in De Gids, Tirade, Hollands Maandblad, Poëziekrant, Trouw en Medisch Contact, en op diverse online platforms. Ze was finalist bij de El Hizjra Literatuurprijs 2022. In november 2024 verschijnt haar essay De dagen van binnen in de bundel Over ziek zijn, een verzameling essays van verschillende schrijvers.
Berm
ik kniel voor de bloemen, de velgen gebukt onder het lichaam als ik opkijk ligt er een kind tussen mijn benen hoog boven mij trekken de brandganzen voorbij Spitsbergen, Groenland, Nova Zembla
nu buig ik voor je fluwelen wimpers je bloesem van het ogenblik erfelijk is jouw dood en in mijn navel ligt een bromvlieg glanzend groen knisperend mottige vlinders klapperen hun vleugels zachtjes kriebelen aan mijn huig
een vrouw ligt kokhalzend op de asfaltweg
Donker ik draai een gloeilamp in de tijd op mijn handen en knieën zoek ik basmatirijst mijn kruin richting je schort je gouden armbanden in het donker onder mijn bed vind ik stof en zuurdesembrood
het brons van mijn haar vlecht je na al die jaren nog steeds op een klein krukje in de keuken, de radio aan
schrik je van de snoek in mijn schoot, het brood in mijn strot
ik kan alleen luisteren naar je hartslag als je stil bent en bang, heel bang
We gingen aan boord van een boot in het land van onze vader De mensen zagen dat we vreemden waren en spraken spottend over ons want wij kwamen te laat waar was jij, broertje?
Onze vader sprak vreemde talen maar zweeg. Tegen hen dat hij verstond, tegen ons dat hij verstond Nog vaart hij tussen de oude en de nieuwe wereld geen van beide oevers begrepen
Bericht van een enig kind
Ben jij het gekleurde en ik het zwarte broertje of andersom? Je bent jonger, ouder Wie van ons zal de dikste zijn?
Anders en toch hetzelfde hetzelfde en toch anders anders en toch anders hetzelfde en toch – hoe
is het, elkaars broer te zijn hoe is het, dat samen niet te weten hoe het is dat jij onze vader niet kent twee weten meer niet dan één
Als jij me met je speelgoed laat spelen als ik je over onze vader mag vertellen als we ons elkaar herinneren zal ik jou vertellen
(Trekt u van te voren uw winterhandschoenen uit; dunne mag u aanhouden.)
Kwam op me af, liet het hoofd kort voorover vallen, tilde het weer op en toonde me de tanden
Rechterhand ter hoogte van het middel, de vingers boven de pink Zo verwachtend de blik – ik bracht mijn arm maar in dezelfde houding
Greep nu met deze hand – God weet wat die al eerder deed – mijn hand beet Sprak een woord (nooit van gehoord) op herkennende toon, en bewoog tegelijkertijd, ritmisch, mijn hand heen en weer, ging daarbij na of ik dit overnam (dat wil zeggen: of ik mijn arm ook afwisselend omhoog en omlaag bewoog);
De vuurpadden, wij hoorden hen donker, de wind ging langs de kalmoesoever, ik was oud als een rook tussen morgen en avond – kalmoes de morgen, vuurpad de avond, middag de kaarsrechte straatweg, de boom zamelt de schaduw rondom zijn voet.
Voor de berg (de vogels trokken erover) het witte huis, met de weg kwam het bos en week terug, om het drasland liep de dag, een slang, geritsel vloog door het gras.
Ik heb het marmer gezien, een gedenkplaat onder de beuken, wij reden voorbij, de paarden schichtig, een schot heeft de steen getroffen, we spreken erover, we wijzen elkaar op de plek, we zeggen: de beuken, we zeggen: het deugt niet, de varens halen ons gaandeweg in.
Vertaald door C.O. Jellema
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Borstbeeld van Johannes Bobrowski in de naar hem genoemde bibliotheek in Treptow-Köpenick, Berlijn.
“Ik ademde niet anders dan normaal, maar op die ochtend voelde het als een weldaad – de koele lucht van onze buurt in mijn longen, plus een mix van knoflook en allerlei soorten brandstof. Ik werd er emotioneel van, serieus. Meer wil ik er niet over zeggen. Behalve dat ik best een poos wilde huilen. Hard en lang. Alleen lukte het niet. Het lukt me nog steeds niet. ‘Je mag op de bel drukken.’ Ik deed het om van ze af te zijn, ze werkten me behoorlijk op de zenuwen. ‘O, jij bent er weer,’ prevelde mijn moeder. Ze trok de deur wagenwijd open. Op haar kruin lag paars haar, dat ze altijd met henna verfde. Haar wallen waren donkerder dan normaal. Ik verwachtte een boze preek in het Turks. Deze keer bleef ze opvallend apathisch. ‘Goedemorgen, mevrouw. We hebben uw zoon thuisgebracht. Hij heeft ons ontzettend goed geholpen en daarom is zijn voorarrest omgezet in de uiteindelijke straf.’ Ze staarde die sukkel schaapachtig aan. ‘Wat zegt hij?’ ‘Ik heb verteld dat mijn ouders geen Nederlands spreken. Jullie luisteren nooit. Ik zei toch dat mijn broer en ik altijd moeten tolken als ze ergens een afspraak hebben, in het gemeentehuis, op school, of bij de huisarts… Dat staat in die stapels verklaringen die ik ondertekende, verdomme, op bijna elke bladzijde. Neem me een keer serieus.’ In de verte, vanuit de dakkapellen, scholden mijn jeugdvrienden de rechercheurs uit, zonder zichtbaar te zijn. Zij werden de achterblijvers genoemd, oftewel: de gasten die als twintigers nog steeds bij hun ouders woonden. Iemand riep op gedempte toon over mijn begeleiders dat ze de hoeren van justitie waren, hij zong de tekst als een voetbalhooligan. Ik moest daar, hoe stom ook, een beetje om grinniken. Het was een kinderachtige zenuwlach, iets wat ik niet onder controle kreeg, maar ik vond het serieus grappig. Als politieagent kon je beter niet in onze wijk komen. De oom van Nihat, een jongen uit de buurt, werkte bij het korps, en toen dat bekend werd durfde niemand nog met hem om te gaan. We wisten niet of we hem konden vertrouwen. Eigenlijk werd hij verstoten. Een show maakten ze er niet van. Dat moet ik toegeven.”