Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
sprach ich, ich stand in einem U-Bahnhof, ich rief mir zu: EVALUIERE DICH SELBST! Aber mir fiel nichts ein.
Wie stehe ich denn da? Außen Colucci und innen: Das obstinate Gemurmel einer Sprache, das bin ICH.
Lautloses Kommen und Gehen der Bahnen, eine Tiefe ruft die andere, dachte ich, das höret nimmer auf, dieses
Flackern von An- und Abwesenheit. Ich aber bin ein Mischer, im Grund meines Herzens nichts Festes, nichts Festes.
Gewimmel in der Station, die nur eine Station ist und keinen atemlos macht. Ich habe keine Erfahrungen,
den Menschen wollte ich sagen: ICH HABE KEINE ERFAHRUNGEN. Ich flottiere doch auch nur auf einer Signifikantenkette.
Dann kamen drei Neger, die sprachen kein Deutsch. Ach, ich bin ermüdet, zornig eher nicht.
Am Rande
Alles fließt, sagte Hegels Tante. Das Haus erbte sie von ihrem Vater. Ein Leben am Herd. Rosmarin und Salbei. Jeden Dienstag Eier holen. Mit 37 brach sie sich das Schlüsselbein. Sie pflegte Gerüchte, doch fand sie die Leute ernst und alt. Hin und wieder Himbeergeist des Abends. Es scheiden und kehren im Herzen die Adern, sagte die Tante, die sanftmütig war, weiße Hände sorgsam pflegte.
10. Stock,
klimatisiertes Hochhaus, Tenne der Sterblichen. Cool bleiben, lachte, höchstens 19, meine Führerin, schwach ich, als wir einen Schwarm von Sekretärinnen passierten, geschminkt, mänadisch, zappelnde Münder Was soll das Theater? ihre Gedanken wir rufen zurück entstehen beim Reden alles wie immer nebenbei essen sie Donuts u. warten auf die Existenz: dazu die Musik: Alles ist gut singt Madonna, sie will in den Ätna springen; und vor den Fenstern rasender Wolkenzug, tiefgrau, dann Stürze von Helligkeiten im Großraumbüro, Lichtflecken, auf einem Schirm Gesichte. Fax-Surren, ewig – okay. okay, es gibt zahlreiche Fegefeuer, es gibt, Fernsehen nach dem Tod des Moderators, wenn oh wenigstens. bitte, den Schlüssel, den Code, was den Laden im Innersten – sie lachte.
Toen de slag ten einde was, en de strijder dood, kwam er een man naar hem toe en die zei: ‘Sterf niet; ik hou zoveel van je!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Er hepen twee mensen op hem af, die ook zeiden: ‘Verlaat ons niet! Houd moed! Kom weer tot leven!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Twintig, honderd, duizend, vijfhonderdduizenden stroomden toe, uitroepend: ‘Zoveel liefde, en niets te doen tegen de dood!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Miljoenen individuen omringden hem, met een gemeenschappelijke bede: ‘Blijf, broeder!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Toen omringden hem alle mensen op aarde; het lijk zag ze, triest, ontroerd; het stond langzaam op, omarmde de eerste man en begon te lopen…
“Wanneer ik een onbekende man leer kennen, kijk ik eerst naar zijn nagels. Als de ogen de spiegel zijn van de ziel, zoals de oude spreuk zegt, dan zijn de nagels de spiegel van het hart. De vingernagels uiteraard, hoewel de teennagels ook niet onbelangrijk zijn. Daar kun je echter veel moeilijker bij, meestal wanneer het te laat is om te ontsnappen, wanneer je kleren in wanorde naast het bed liggen. Zelfs dan, juist dan is het gênant om iemand te vragen of je even tussen zijn tenen mag kijken. Dat heb ik maar één keer geprobeerd. Die man keek me eens goed aan – we lagen in het donker en hij moest zijn gezicht heel dicht bij het mijne brengen, tot onze neuzen elkaar raakten -, draaide zich om, deed het licht aan, kleedde zich aan en vertrok. Ik heb hem nooit meer gezien. Later vond ik andere manieren, maar daar moet ik het misschien niet over hebben, het is al erg genoeg dat ik er vaak pijn in mijn rug en mijn dijen van had. Toen ik inzag dat teennagels altijd bevestigen wat vingernagels zeggen, hield ik ermee op. De bovenkant stemt overeen met de onderkant. Ik weet niet of dat ook zo’n oude spreuk is, maar tot dusver ben ik er niet bedrogen mee uitgekomen. Ondanks alles is het goed af en toe in woorden te geloven. Mijn moeder wilde dat niet aannemen. ‘Als je vader praatte,’ zei zij, ‘geloofde ik hem, en moet je nu eens zien.’ Ik zag niets. Of liever gezegd, ik zag een vrouw die zich afvroeg waar haar leven was gebleven, hoe het was voorbijgevlogen, maar dat vraagt iedereen zich af. Vroeg of laat wil ieder mens weten waar hij geweest is en waar hij nog heen kan. Hij is nergens geweest en zal nergens heen gaan. Dat kon ik niet tegen mijn moeder zeggen, althans niet toen ik haar in de keuken zag zitten, met haar handen in de schoot, gebogen over foto’s. Die had ze meegenomen in een doos waar ooit bonbons in hadden gezeten. Op het deksel stond een plaatje van twee witte poesjes. Het ene zat, terwijl het andere zijn pootje uitstak naar een rode roos. Op de roos rustten drie druppels water, alsof ze erop geplakt waren.”
Rode inkt wordt in wit water gegoten. In de avondgloed keert Odysseus terug naar Ithaka. In zijn parken spelen kinderen van vreemden.
Hij stelt een vraag die jullie moeten begrijpen: Waar zijn de lichten van het uitgebrande Chicago? Hij stelt de vraag betekenisvol, bebaard en ernstig.
Boven zijn haar zoemen de muggen van de rand van het bos. De lijnen die ze trekken gloeien gelijk venkel als de wind waait. Uit het bos slepen mannen houten emmers met boomhars,
Achter de horizon klinkt eindeloos een scheepshoorn – – –
„Anfangsfinder Wäre er ein Ding, wäre er vielleicht der Anfangsfinder einer Cellophanverpackung, oder der Stopper für eine Vorhangschiene. Eventuell auch ein Türschlossenteiser oder ein Lesezeichen. Etwas in bescheidenem Rahmen Nützliches jedenfalls. In gewisser Weise unverzichtbar, solange unsere Gattung existiert. Der Rest der Welt, der unsere Gattung überleben wird, braucht weder Anfangsfinder noch Stopper, weder Türschlossenteiser noch Lesezeichen. Wäre er ein Tier, gehörte er einer Spezies an, die einen langen Winterschlaf hält. Aktive Alte Er kann seine Abneigungen (akzeptabler klänge: Idiosynkrasien nicht begründen. Eine davon gilt den aktiven Alten, die allen möglichen Vereinen und Gesellschaften angehören dreimal im Jahr an einer geführten Bildungsreise teilnehmen, regelmäßig Soireen oder Matineen geben oder jedes Jahr im Sommer eine Fahrradtour von insgesamt mindestens 1000 Kilometern machen. Die noch voll und ganz aktiv am Leben teilhaben. An welchem? Die jungen, schlecht bezahlten Führer jener Studienreisen fürchten dabei niemanden so sehr wie die pensionierten Oberstudienräte, die es – tatsächlich! – besser wissen. Alte sind Besserwisser und sollten sich zurückhalten. Das gilt auch für ihn selbst. Macht und Fett Eine zweite Idiosynkrasie (das Wort gefällt ihm jetzt immer besser: es hat Chic) gilt fetten Menschen. Er weiß, dass er mit dieser pauschalen Abneigung ungerecht ist, weil Adipositas nicht selten krankheitsbedingt ist. Aber für ihn besteht ein unauflöslicher Zusammenhang zwischen Macht und Fett, für den er hinreichend Beispiele aufzählen kann, von Franz Josef Strauß über Helmut Kohl (der in Stresssituationen pure Butter in sich hineinstopfte) bis zu Donald Trump und Viktor Orbän. Letzterer ist ein idealer Beleg für seine These, wenn man Fotos des Orban von 1989 oder 2001 mit denen von heute vergleicht. Dabei lässt er sich durch dünnere Kleptokraten nicht täuschen, auch nicht durch die iranischen Mullahs, deren Kleidung ihre Körperformen verhüllt. Zudem weiß er, dass die Fettsucht auch und gerade eine Krankheit der Ohnmächtigen ist. Vor ihnen, die am Ende keine andere Wahl haben als zuzuschlagen, hat er am meisten Angst.“
Ik heb het over mezelf: Volker von Törne, geboren In het vierendertigste jaar van de twintigste eeuw Toen mijn kameraden al tegen de moordenaars vochten Die mij als een van hen opvoedden Naar hun gelijkenis:
En ik dronk de melk Die de hongerigen ontbrak. En ik droeg het pak, Gestolen van mijn broer. En ik las de boeken Die de diefstal goedkeurden. En ik heb de toespraken gehoord Die opriepen tot moord:
En ik noemde het slachthuis Mijn vaderland, toen de volkeren in opstand kwamen Tegen mijn volk. En ik bad voor de eindzege Van de moordenaars, toen de steden al In rook opgingen:
En ik was schuldig Aan de dood van ieder mens, onwetend ademhalend Onder de galgentakken Van zoet geurende linden.
Vertaald door Frans Roumen
Volker von Törne (14 maart 1934 – 30 december 1980)
SASHA NAAR HET VLIEGVELD BRENGEN We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht, afgelopen dinsdag, met een knisperende zon op onze achterruit radioliedje van REM op de bijrijdersstoel.
Sasha zat met haar koffer op haar schoot naar buiten te kijken. Ik heb haar niet meer om dat boek gevraagd.
Sommigen vinden het zeer terecht dat ze weg is straks, anderen hebben er andere meningen over.
Onze oom Thomas had daarboven de regen bevroren. We waren halverwege toen de hagelstenen op de voorruit vielen.
De ruitenwissers tikten de stenen weg: alle stenen die van Sasha houden naar de ene kant, alle stenen die niet van Sasha houden naar de andere.
Daar reden we dan: door een steenregen naar een vliegveld, en ik zag Sasha naar buiten kijken, ik zag haar adem tegen het raam aan geplakt, zonder haar naam erin geschreven, haar warme lucht tegen het koude raam. We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht.
“Look! One guy admitted that he’s scared of death!” – he pointed at me a certain wise-guy with an unusual glint in his eye. I suppose it could have been glasses.
These days they like to ask me in public about the most intimate things. For example, my greatest sin. What I dreamt of from Wednesday to Friday. If I’m happy with the leaders of the country. If I would like to be the conscience of the nation. And what I’m scared of.
I usually answer as best I can. When the conversation is accompanied by a drink, or after one, much more openly. When sober – in a mercurial and capricious way. Usually.
This time I said I was scared of the death of those close to me. Mainly through accidents. Although really, our life is long as a song about Dovbush and death should be seen as a resolution long awaited, because you became tired of singing.
But most important when quoting – is putting the full stop in the right place, which the wise-guy still remembers from his masters. And, putting the full stop where he pleases, he justifies himself as best he can: “He admitted it! Look everybody, look at his terror!”
No, I am really not scared to say what I’m scared of. Yes, I am really scared of the phone ringing in the night and emails with sad news in the subject line. Look, everybody, look at my terror: this is how afraid I am.
But apart from that, it is just a song, a gorgeous, long song about the way to the abyss or, and no less beautiful, let’s say, about a bullet in the head.
Absoluut wodka
Wodka verziekt fataal mannelijk gezelschap. Er moet minstens één vrouw zijn – Anders gaat het regelrecht het graf in. In het derde uur ontwaakt het beest, in het vierde wordt zwaaien met scheermesjes of bijlen mogelijk – in het vijfde – tranentrekkende bekentenissen, kussen van handen en voeten. Minstens één vrouw is onmisbaar zodat het er niet allemaal zo walgelijk uitziet.
Deze keer was er geen dame, en het was het vijfde uur.
Hij probeert iets te lezen in mijn handpalm.
Oh, zegt hij, ik kan je niet eens de hele waarheid vertellen, weet je. Zeg het, zeg ik.
(Het kan me niets meer schelen, hoewel ik nu klaar ben voor alles – dertig jaar oud, omdat ik klaar ben omdat het het vijfde uur is, omdat ik recht heb op de waarheid, omdat het me allemaal om het even is).
Oh, zegt hij, ik weet niet eens hoe ik het je moet vertellen, weet je. Zeg het me recht voor zijn raap, zeg ik.
(Het kan me geen reet schelen, zelfs nu nog – doorgesneden aderen of een kogel in mijn hoofd – in mijn pas-net-dertig jaar omdat ik dronken ben, omdat het het vijfde uur is, omdat ik het wil weten, hoe vreselijk het ook mag zijn).
Bij de derde poging vertelt hij me zijn ‘zevenenveertig’. Ah – wat een opluchting! Maar liefst zeventien jaar! Wat een tijd nog! Wat een transparantie aan de horizon!
Ik herinner het me alsof het gisteren was: rond drie uur ’s nachts barst de hele bende de frisse lucht in allemaal dronken, geen sigaretten meer over, struikelend snijden we door de duisternis.
Dan opeens zoiets als dit: ik veeg mijn bezwete handpalm af aan het groene gras, ja, precies, groen omdat het half april is.
Vertaald door Frans Roumen
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
“I turn I turn I turn before I lie to sleep and I rise before the Sun. I sleep inside and sleep outside and have slept in the hollow of a thousand-year-old tree. When I sleep I need warmth I need quiet I need freedom from sound. When I sleep I dream of mothers and clouds—clouds are messengers of God—and I dream of pupusas fool love pupusas and eat them with gusto. I am a dog called Johannes and I have seen you. I have seen you in this park, my home. If you have come to this park, my vast green and windblown park by the sea, I have seen you. I have seen everyone who has been hem, the walkers and runners and bikers and horse-riders and the Bison-seekers and the picnickers and the archers in their cloaks. When you have come here you have come to my home, where I am the Eyes. I have seen all of you here. The big and small and tall and odorous. The travellers and tourists and locals and roller-skating humans and those who play their brass under the mossy bridge and the jitterbug people who dance over that other bridge, and bearded humans who try to send flying discs into cages but usually fail. lore all in this park because I am the Eyes and have been entrusted with seeing and reporting all. Ask the turtles about me. Ask the squirrels. Don’t ask the ducks. The ducks know nothing. Iron like a rocket. I run like a laser. You have never seen speed like mine. When Iron I pull at the earth and make it turn. Have you seen me? You have not seen me. Not possible. You are mis-taken. No one has seen me running because when I run human eyes are blind to me. I run like light. Have you seen the movement of light? Have you? You have not seen the movement of light. But still I like you. You did not expect this or deserve this but I do. I like you. I was born here. It’s a story. My mother was housekept and still is. But when she was pregnant, she came here, to a hollow in a tree and waited for us to be born. I don’t know and she doesn’t know why she chose to have no in the woods rather than in the safety of her human home—for she lived then in a human home, and she has a tag and is fed daily and petted always and cared for by human doctors who have kept her alive so long, so much Ionger than she would have lived out here. Why she had on out here, I don’t know, but she did, and when we all came out of her, oily and whimpering, she did an unexpected thing: she picked one of us, and brought that one—Leonard, my brother—to her human lair, and apparently her humans were thrilled to have her back home and delighted with her new son. The rest of us she left in the hollow of that tree. I am not bitter.”
Een man steekt de straat over in de regen, stapt voorzichtig, kijkt twee keer naar het noorden en het zuiden, omdat zijn zoon op zijn schouder slaapt.
Geen enkele auto mag hem natspatten. Geen enkele auto te dicht bij zijn schaduw rijden.
Deze man draagt de meest gevoelige lading ter wereld maar hij draagt geen labels. Nergens staat op zijn jas BREEKBAAR, MET ZORG BEHANDELEN.
Zijn oor vult zich met adem. Hij hoort het gezoem van de droom van een jongen diep in hem.
We zullen niet in staat zijn in deze wereld te leven als we niet bereid zijn om met elkaar te doen wat hij doet . De weg zal alleen maar breed zijn. De regen zal nooit ophouden te vallen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Gesprekken met opa
“Wanneer een oude man overlijdt, verbrandt er een bibliotheek: schreef de Malinese schrijver Amadou Hampâté Bâ .Ik heb vaak aan die zin gedacht terwijl ik werkte aan Jaguarman, mijn boek over een van mijn Surinaamse voorvaders, die de kracht zou hebben gehad om zichzelf te veranderen in het sterkste dier van de Amazone. De koloniale onderdrukker had er alles aan gedaan om te zorgen dat de Jaguarman zijn bibliotheek niet zou doorgeven aan zijn nageslacht, waardoor ik zeven jaar lang op zoek moest in tweede-handsboekwinkels en stoffige archieven en op expeditie moest naar het regenwoud om zijn verhaal — zijn wijsheid — te vinden. Terwijl ik dat stukje bij beetje bij elkaar puzzelde, waardoor ik, zo zou je kunnen zeggen, steeds Surinaamser werd, takelde mijn andere opa, mijn Nederlandse opa, de opa die ik mijn hele leven had gekend en die bijna drie decennia mijn enige opa was geweest, langzaam af. Hij werd steeds trager en vergeetachtiger. Nadat hij in maart 2019 een hele dag in bed was blijven liggen, werd hij door mijn familie in een verzorgingstehuis geplaatst. Zijn naam was Egbert de Jong. Hij werd in 1929 geboren in een klein dorp in de provincie Groningen. Ik was zijn eerste kleinkind. Hij was vijfenvijftig toen ik op de wereld kwam. En ik moet bekennen dat dit de eerste keer is dat ik dat heb uitgerekend. Want dat opa Ep er was, was nooit ie. bijzonders. Hij was er gewoon, altijd, vanaf het moment dat ik bestond. Hij had mooi, wit, naar achter gekamd haar. Hij droeg ribbroeken, gestreepte overhemden, wonen truien en grote beige jassen die mijn oma voor hem kocht. Hij stotterde als hij boos was. Bij alles wat ik deed, zat bij op de eerste rij. Hij was de reden dat mijn moeder dacht dat je kinderen beter zonder vader kon laren opgroeien. Waardoor ik mijn Surinaamse vader pas op mijn achtentwintigste zou ontmoeten en mijn Nederlandse opa, ironisch genoeg, het grootste gedeelte van mijn leven mijn ‘vaderfiguur’ was.. De man voor wie ik op de basisschool cadeautjes knutselde op Vaderdag. De Man die me lit zien wat het betekent om een man te zijn.”
Sterblich -das fängt überall an Im Skelett, mit dem man weiterlebt, während Finger über Weichteile streichen. Habe ich recht? Es ist die einzige Zeit, mit der es sich leben lässt, menschenscheu, man hat seinen Vorrat Luft, atmet flach bei richtiger Beleuchtung, versteckt sich in einen grauen Flanellanzug und hat im Normalfall Glück mit der nächsten Stunde, mit der Ähnlichkeit der Dinge, wenn sie im rechten Licht stehn. Versuche weiter, geradeaus zu gehn und deinen hierorts unbekannten Namen für dich zu behalten. Du bist ohnehin beobachtbar wie Liebespaare, hinter der Wand beliebiger Zimmer zu heftig ausatmen und tatsächlich sterblich sind, ihren Stoffwechsel verschwenden.
Zeit der Zahlen
Die Zahl ist In allem Baudelaire, Raketen
Das Einmaleins, auf Wasser Und Mauern hingeschrieben, Im Birnenfleisch geläutert, Aus goldnem Wachs getrieben,
Gebändigt von den Geistern, Die aus der Stunde steigen! Die Zeit der Zahlen duftet I m alten Ulmenschweigen,
Im rostenden Metalle, Von leichtem Licht umflossen. Man dividiert sie immer Zu spät. Die Ankertrossen
Sind längst schon aus der Tiefe Des Jenseits hochgewunden. Die Zeit der Zahlen endet Im Abgrund der Sekunden,
Des Pfiffs, der von vier Fingern Im Mund fliegt In die Wolke. Das Einmaleins: Geschichte, Geraunt vom Schiffervolke!
Für Celine, vor Zeiten gestorben
Engesohde, Hannover
Deine Hand aus dem Grase, Dein Gesicht grüner Rauch! Und es schwebt eine Vase Alten Dufts auf dich zu.
Ein Atemzug Süße. Ohne Schatten dein Grab. Und die Spur deiner Füße Steht im Wasser der Luft.
Deine Augen, Celine: Blauer Tau überm Laub, Der die Flügel der Biene Mit Vergänglichkeit netzt.
Seit wie lange gestorben, Mund, von Hölty erdacht: Nun von Grillen umworben Unterm zierlichen Licht.
Zwanzigjährig Betörte Von der Stimme aus Glas: Cimarosa erhörte Dein Geflüster bei Nacht.
Kijk daar eens naar
Kijk daar eens een naar, dat zou iemand kunnen zijn die gewoon vertrekt uit zijn wereldse leven, nadat hij met een restje Saint Emilion zijn mond gespoeld had, die beleefd verdwijnt, zonder vrees zijn aftocht voorzag toen hij zich voor het eerst afvroeg wat hij hier deed tussen anderen die dat allemaal heel vanzelfsprekend volbrengen. Niemand gaf hem vuur om verder te leven, en de sensuele revolutie bracht geen verlichting. Vanaf dat ogenblik was het niet langer moeilijk voor hem om tegen zichzelf te zeggen dat het tamelijk irrelevant moest zijn, in welke richting men zich verwijdert.
In het park pakt mijn jongste een tak van de grond die ze al vrij snel omdoopt tot ‘Vriendinnetje Tak’. Als we terug bij de fiets zijn en ik haar op het achterzitje wil zetten, moet Vriendinnetje Tak mee. Ze zegt het zo beslist dat ik weet dat het oorlog wordt als ik nee zeg. We zijn in beweging en ze zwaait met de tak. ‘Niet doen, straks raak je er iemand mee.’ Ze luistert goed, ze houdt de tak meteen laag. ‘Niet zo, dan komt ze misschien tussen de spaken. Leg haar maar op je knieën.’ Dat vindt ze een goed idee, dat past bij een vriendinnetje. Ze praat lang en liefdevol tegen de tak, ik kan het niet helemaal volgen. Dan, uit het niets, vraagt ze waar we naartoe gaan. ‘Naar huis, maar we moeten even via deze weg.’ Wekelijks hanteer ik dezelfde tactiek en ze trapt daar vooralsnog elke keer in. Het duurt niet lang voor het stil is achter mijn rug. Ik rij zo langzaam mogelijk, sla willekeurige straten in en maak rondjes door een wijk die ik amper ken. Alles om haar in slaap te houden. Het is een grondrecht om te kunnen slapen als je moe bent, zeker voor een peuter. Terwijl ik heel bewust mijn tijd verdoe, raast het verkeer langs me heen. Op de stoep staat een vrouw te bellen. Ik denk aan de hoge werkdruk overal, zeker nu er zoveel ziekmeldingen zijn. Ik vraag me af waarom het niet een slagje minder mag. Juist in deze tijd. Zou de boel dan echt in elkaar storten? Doen we dit niet vooral onszelf aan? Mijn jongste schrikt wakker. ‘Vriendinnetje Tak!’ De tak is op straat gevallen. Ze wijst naar waar ze op het asfalt ligt. Ik draai het stuur, rijd terug, zet de fiets op de standaard en geef haar de tak. ‘Heb je lekker geslapen?’ ‘Geslapen? Nee, ik heb niet geslapen.’ Ze glimlacht. ‘Vriendinnetje Tak heeft geslapen!’
“AS OFTEN as he comes to the Rushes, Endore still feels a clash of excitement and dread in anticipation of the sights, sounds, odors he knows will assault him. The astonishing array of cowboys, motorcyclists, construction workers, policemen, lumberjacks, military-uniformed men will cluster intimately within the red darkness. Muted music will pulse into the rancid smoke: Laughter–that laughter-will crack mysteriously at the point of euphoria. The most shadowed part will churn with bodies increasingly bared as night moves deeper. Mixed with the heated odor of the congregated flesh, the rot-tinged scent of “poppers’ will hover like cummy incense. Endore pauses on the street in the midst of violent-sex turf near the city’s abandoned waterfront. He always does in preparation for entering the Rushes, whether to prolong the expectation or to postpone the actuality. A sexually handsome, dark-haired man in his upper 30s–he appears younger–he wears an individualized adaptation of the requisite “uniform” in the Rushes: boots, jeans, denim shirt open to reveal a triangle of tanned flesh; his chest is muscular, defined. Behind him, the network of iron that had once been the elevated, stretches unused, a leftover prop, rusted over, scratching its outline against the distant soaring landscape. Shadows of the tangled iron network divide the street into gray and black patches. The night is dusted ashen orange by the lights from the area of the piers. Hot mist rises smokily from the coarse-paved street, moist from an early drizzle. It is the first sweaty night of spring. Summer breathes into the humid breeze. Near the Rushes, meat trucks are abandoned for the night. During the day they haul denuded carcasses of cattle hanging on savage racks, raw flesh to be cut up later in the wholesale butcher shops across the street. At night, men invade the bloodied floors of the trucks for sex. Before the aisles of trucks, a man licking his lips is signaling with exposed genitals to a naked man at the window in the apartment building across the street. The walls of that building have been lashed with red and black paint–angry phallic swirls and slashes like enciphered curses. Ripped tile has left gouges in its lobby, Endore knows. A few nights ago he answered the signal of a handsome man motioning from a window to the entrance. Endore walked up the squeezed aged corridor and to an open door, where the man waited. They blew each other on the floor of the desperately chic apartment.”
Op de universiteit gingen mensen altijd uit elkaar. We gingen uit elkaar op parkeerplaatsen, naast fonteinen. Twee mensen gingen uit elkaar aan een rafel tegenover mij in de bibliotheek. Ik kon niet meer aan die tafel zitten hoewel ik ze niet kende. Ik bestudeerde bijen, die in staat waren boodschappen over te brengen door te dansen en hun weg naar huis konden vinden naar hun korven zelfs als iemand een blokkade van lakens en planken en draad opwierp. Bijen hadden radar in hun vleugels en hersenen die mensen nauwelijks konden begrijpen. Ik schreef een werkstuk waarin ik hun genialiteit en superioriteit verkondigde en keek het na in een klein café met houten honingdippers in de vorm van een korf in zilveren honingpotten op elke tafel.
“Eén keer per jaar ontmoetten ze elkaar. De naam van hun club was ESP, en alle belangrijke marktpartijen voor relatiegeschenken in Europa waren lid. CSP was een beroepsvereniging die ooit gedicht werd om hogere kortingen te bedingen, maar het ging er ook over informele marktafspraken. Een tijdlang betekende CSP Cooperative Society for Promotions’. en daarvoor ‘Chambre Syndicale de Ia Publicité’. Vandaag speelde de juiste betekenis geen rol meer. Misschien kwamen ze gewoon samen voor de gezelligheid. Vanavond stond een diner op het programma. In vurig rode letters prijkte op een flip-over ‘Symposium’. Daaronder zes lelijke logo’s. Er zouden twee dagen volgen met telkens drie sessies, elk apart gesponsord. Elke dag waren er presentaties met tussendoor reclamemomenten, en dit was meteen het eerste: een tv-monitor vertoonde beelden van plastic gadgets, en hostess Christine stond ernaast. Christine was blond als vlas. Op haar hoofd droeg ze een hoedje als een scheepje. Theo begroette haar hoffelijk en zijn collega’s hartelijk Dit was het weerzien van goede, oude, dikke vrienden. Om te beginnen Albert, die door iedereen Dick werd genoemd. Dan de puissant rijke Hubert, die in een goudkleurige Mercedes reed, en die kleur was niet eens ironisch. Dan Herman, die altijd gelijk had, tot vervelen toe. Kneep zijn ogen dicht, tuitte zelfgenoegzaam zijn lippen en zei: ‘Heb ik het niet gezegd?’ Want inderdaad, Herman had het gezegd, hij kon ook nooit zwijgen. Vervolgens Lenoir, die sprak met bruisende champagne in zijn mond. Articuleerde Frans op z’n Engels en Engels op z’n Frans. Ze noemden hem de Billenniumman. Dat woord had hij bedacht voor de heisa rond het absoluut onmagische jaar 2000, dat gelukkig alweer achter de rug was. Remco. Stresskip. Alles wat hij aanraakte veranderde in geld en ook in reclame, persoonlijk voor hemzelf. Dan Philippe, die zo graag pochte dat hij een snelle beslisser was. Was daarom zelfs trots op zijn foute beslissingen. Bob, de op een na oudste. Was zeventig, maar voelde zich vijftig. Zei dat onophoudelijk en streelde daarbij zijn jeugdige, geverfde haar. Zijn geheugen beheerde hij als een magazijn. Alles wat hij vergeten was, wilde hij opzettelijk vergeten, dat beweerde hij althans. Daarnet kwam ook de enige vrouw van het gezelschap aan, Nathalie. Ze loenste een beetje. Volgens sommigen was dat een van de zeven schoonheden, maar slechts één. Dan waren er nog Jean-Paul, Martin en Thomas. En ten slotte de oudste van hen, Theo zelf. Hij dacht: dit is de allerlaatste keer dat ze naar me zullen luisteren. Allen waren oprecht gelukkig elkaar terug te zien. Dat zag je aan de aimabele schouderklopjes, de omhelzingen en het langdurig handschudden. Dit was CSP, de federatie der geschenkenschenkers.”
Kies één woord en zeg het steeds opnieuw, tot het een vuur in je mond creëert. Adhafera, degene die het volhoudt, Alphard, de eenzame, de sterren ontvingen namen van mensen zoals wij. Elke nacht treden ze aan op het lange pad tussen werelden. Ze knikken en knipperen, geen goed of fout in hun gele ogen. Dirah, klein huis, vouw je muren open en neem ons op.
Mijn bron is opgedroogd, de druiven van mijn grootvader zijn gestopt met zingen. Ik roer de kolen, mijn baby’s huilen. Hoe zal ik ze leren dat ze bij de sterren horen? Ze bouwen forten van witte steen en zeggen: “Dit is van mij.” Hoe zal ik ze leren om van Mizar, sluier, mantel te houden, om te weten dat erachter een oude man een vlam aanwakkert? Hij roert de donkere wind van onze adem. Hij zegt dat de sluier zal opstijgen tot ze ons zien schijnen, zich verspreidend als sintels op de gezegende heuvels.
Goed, dat heb ik verzonnen. Ik weet het niet zo zeker over Mizar. Maar ik weet dat we het hier op aarde warm moeten houden En als jouw sjaal zo dun is als de mijne, vertel je verhalen.