Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-08-2013
Emmy van Lokhorst
De Nederlandse schrijfster en literatuurcriticus Emmy van Lokhorst werd geboren in Den Haag op 26 augustus 1891. Van Lokhorst was een dochter van de architect en Rijksbouwkundige Jacobus van Lokhorst. Ze doorliep de hbs in Den Haag en de kweekschool voor onderwijzeressen in Arnhem. Ze werkte kort als lerares in Amsterdam en was au pair in Londen en daarna in Ierland. Van Lokhorst debuteerde in 1917 met de Bildungsroman “Phil's amoureuze perikelen”, die eerder als feuilleton in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift verschenen was. Naast het schrijven werd ze bekend van haar huwelijken en verhoudingen. Van Lokhorst huwde in 1916 de schrijver en journalist Hans van Loon, met wie ze in Frankrijk woonde. Zij studeerde toen Frans aan de Sorbonne. Het paar ging in 1919 uit elkaar, maar huwde opnieuw in 1922. Gedurende haar tweede huwelijk met Van Loon had ze in 1923-25 een verhouding met de dichter Martinus Nijhoff, die ze in 1934 beschreef in de sleutelroman De toren van Babel. In februari 1927 gingen Van Lokhorst en Van Loon definitief uit elkaar en een maand later huwde Van Lokhorst met de componist Willem Pijper, met wie ze in Amsterdam en later in Wassenaar ging wonen. Tijdens dit huwelijk liep de samenwerking tussen Pijper en Nijhoff rond de opera Halewijn uit op ruzie. Nijhoff trok zich terug en Van Lokhorst werkte het libretto van de opera om in samenwerking met H.W.J.M. Keuls. Omdat ze al enige jaren een verhouding had met de literatuurcriticus D.A.M. Binnendijk, gingen zij en Pijper in 1936 uit elkaar. Van Lokhorst vestigde zich in Oegstgeest en huwde daar in 1938 met de psychiater Paul Hugenholtz. Het paar keerde terug naar Amsterdam en raakte daar bevriend met de schrijfster Anna Blaman en de dichteres M. Vasalis. In 1950 werd ook het vierde huwelijk ontbonden, toen Hugenholtz haar verliet voor een patiënte. In de Tweede Wereldoorlog stelden Van Lokhorst en Victor E. van Vriesland het Boekenweekgeschenk 1941 “Novellen en gedichten” samen, dat naar het oordeel van de Duitse bezetters niet "arisch" genoeg was. Ook speelde zij een rol in het protest tegen de door de bezetters ingestelde Nederlandsche Kultuurkamer. Na de oorlog verschoven haar activiteiten van het scheppend schrijven naar redactioneel en organisatorisch werk. Ze was toneelcriticus en zat in de redactie van De Gids en van het VARA-radioprogramma Artistieke staalkaart. Ze was lid van de Raad voor de Kunst en maakte deel uit van literaire jury's, onder meer van de P.C. Hooft-prijs.
Uit: Het vervreemde bezit
“Donkerder werd de middag; in het park daalde paarse schemer tusschen de boomen. Twee vrouwen wandelden door de smalle lanen; zij gingen zwijgend naast elkander voort tot zij bij de bank aan den vijver kwamen. De jongste raakte even den arm van de andere vrouw en met een zucht liet deze zich op de bank zinken. Over den vijver lag bleekgrijs schijnsel, waarin zwanen dreven. Een zwarte vogel wiekte laag over het water en verdween achter het ronde bruggetje. De wind kwam en ging met zacht geruisch in de boomen boven hun hoofd. De oudste der twee vrouwen begon, zonder haar gezellin aan te zien, plotseling snel te spreken. Zij zat rechtop, haar handen in de grijs glacé handschoenen lagen in elkaar gevouwen op haar schoot. Zij staarde voor zich uit, en af en toe hief zij haar rechterhand op, als om aan te wijzen, wat zij voor zich zag. ‘Nu ik u beter ken, zal ik u vertellen, wat er gebeurd is, zuster. U moet goed naar mij luisteren, want het is een vreemd verhaal, maar u weet, dat ik volkomen normaal ben, al zeggen zij van niet. Ik ben altijd een sterke, gezonde vrouw geweest, ik was nooit ziek, dat moet iedereen toegeven. Maar het verdriet heeft mij eronder gekregen; ik ben nu soms heel moe, zoo moe, dat ik wel nooit meer uitgerust zal raken. Dat komt door het verdriet, en door het huis. Aan dat huis zal ik ten onder gaan. Ik ben niet zoo heel jong getrouwd, ik was negen en twintig, toen ik mijn man voor het eerst ontmoette. Hij was tien jaar ouder dan ik en ik zag tegen hem op, half met bewondering, half met angst. De eerste jaren van ons huwelijk leefde ik in een voortdurende spanning; den geheelen dag was ik bezig in huis alles zóó te verzorgen, als mijn echtgenoot het wilde. Ik ging nooit alleen uit, behalve om eenige huishoudelijke inkoopen te doen. Ik had eigenlijk geen vriendin, of eenig familielid, die ik kon bezoeken. Mijn ouders waren jaren voor mijn huwelijk gestorven en ik was hun eenig kind geweest. Wel kwamen af en toe kennissen bij ons op bezoek, maar dat waren meest veel oudere menschen, met wie ik geen contact had. Mijn man leefde heel eenvoudig. Den geheelen dag was hij op zijn kantoor; 's avonds zat hij met papieren en brieven voor zich zijn pijp te rooken, terwijl ik thee in schonk en wat naaiwerk onder handen had. Een enkele maal gingen wij wel eens naar een concert of naar een schouwburg, maar die uitgangetjes brachten weinig verandering in het eentonige leven, dat wij leidden.”
Emmy van Lokhorst (26 augustus 1891 – 27 mei 1970)
I am a police. That may sound like an
unusual statement--or an unusual construction. But it's a parlance we have.
Among ourselves, we would never say I am a policeman or I am a policewoman or I
am a police officer. We would just say I am a police. I am a police. I am a
police and my name is Detective Mike Hoolihan. And I am a woman, also.
What I am setting out here is an account of
the worst case I have ever handled. The worst case--for me, that is. When
you're a police, "worst" is an elastic concept. You can't really get
a fix on "worst." The boundaries are pushed out every other day.
"Worst?" we'll ask. "There's no such thing as worst." But
for Detective Mike Hoolihan this was the worst case.
Downtown, at CID, with its three thousand
sworn, there are many departments and subdepartments, sections and units, whose
names are always changing: Organized Crime, Major Crimes, Crimes Against
Persons, Sex Offenses, Auto Theft, Check and Fraud, Special Investigations,
Asset Forfeiture, Intelligence, Narcotics, Kidnapping, Burglary, Robbery--and
Homicide. There is a glass door marked Vice. There is no glass door marked Sin.
The city is the offense. We are the defense. That's the general idea.
Here is my personal "ten-card." At
the age of eighteen I enrolled for a master's in Criminal Justice at Pete
Brown. But what I really wanted was the streets. And I couldn't wait. I took
tests for state trooper, for border patrol, and even for state corrections
officer. I passed them all. I also took the police test, and I passed that,
too. I quit Pete and enrolled at the Academy.
Ein Schlafzimmer. Ein großer
Spiegelschrank. Ein Doppel-bett, auf dem Mäntel und Jacken liegen. An den
Wänden deutsche Expressionisten. Genau über dem Bett wie in
einem Kinderzimmer
das Modell eines Kampfflugzeugs, wohl aus der Zeit des Zweiten Weltkriegs. In
einem modernen, orangefarbenen Sessel sitzt, abgewandt von der Tür,
Girsch. Er bewegt
sich nicht, dann tippt er langsam etwas in sein Telefon, dann erstarrt er
wieder. Das mehrmals. Hinter der Tür hört man leise Partygeräusche: meist nur
Stimmen,
selten Musik. Es
wird immer wieder dasselbe Lied gespielt, Gloria Gaynors »I Will Survive«.
Girsch hält sich dabei jedes Mal theatralisch die Ohren zu. Die Tür geht auf,
und Karpeles und Anna kommen herein. Sie sehen Girsch nicht. Sie lachen.
karpeles
Hier. Hier rein.
Hier ... Jetzt komm schon.
anna
Ich weiß nicht.
karpeles
Kurz. Fünf Minuten.
Was sind fünf Minuten? Was kann ich dir schon tun in fünf Minuten?
anna
Dir reichen zwanzig
Sekunden.
karpeles
Dreißig! Dreißig
Sekunden. Länger war das nicht. Ich hab dreißig Sekunden geredet und sie sind
sofort alle wieder verrückt geworden. Sogar Weisselberg. Jemand wird noch
sterben, wenn die nicht sofort aufhören, weiterzustreiten. Man müßte reingehen
und ... und jemand andern beleidigen. Dann würde auch Hofman aufhören. Der konnte
noch nie aufhören.
On a cold morning in early spring of 2014 a
new name was added to the kill list. He was so elusive that even his true name
was not known and the huge machine of American counter-terrorism had no picture
of his face. Like Anwar al-Awlaki, the American/Yemini fanatic who preached
hate sermons on the internet, who had once been on the kill list and who was
wiped out by a drone-launched missile in North Yemen in 2010, the new addition
also preached online. So powerful were his sermons that young Muslims in the
Diaspora were converting to ultra-radical Islam and committing murders in its
name.
Like Awlaki the new addition also delivered
in perfect English. Without a name, he was known simply as The Preacher.
The assignment was given to J-SOC whose CO
passed it down to TOSA, a body so obscure that ninety eight percent of serving
U.S. officers have never heard of it.
In fact TOSA is the very small department,
based in north Virginia, tasked with hunting down those terrorists who seek to
hide themselves from American retributive justice.
That afternoon the director of TOSA, known in
all official communications as Gray Fox, walked into the office of his senior
manhunter and laid a sheet upon his desk. It simply bore the words:
The Preacher. Identify, Locate, Destroy.
Under this was the signature of the
Commander-in-Chief, the president. That made the paper a presidential executive
order, an EXORD.
The man who stared at the order was an
enigmatic Lt. Colonel of the US Marine Corps of forty four who also, inside and
outside the building, was known only by a code. He was called THE TRACKER.
Uit: Endstation Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
Das Training hatte
ich, es mangelte eher an der Willensstärke. Es war nur noch wenig von dem
dritten Bockbier übrig und ein doppelter Gammel Dansk hatte auch schon die
Kehle passiert. Ich saß auf dem Flughafen Kastrup und wartete, dass das
Flugzeug zu den Färöern starten würde. Schon wieder verspätet. Auch auf diesem
Gebiet hatte ich viel Erfahrung, größtenteils aus der Zeit, als die kleine
Fokker Friendship von der Icelandair die Strecke flog. Jetzt brauchte man für
die Strecke nur die Hälfte der Zeit und die Landebedingungen wie auch die
technische Ausstattung waren viel besser. Trotzdem kam es nicht gerade selten
vor, dass die Passagiere in einem Hotel in Kopenhagen übernachten mussten.
Davor hatte ich am wenigsten Angst. Auch wenn ich mir nichts hatte anmerken
lassen, waren mir doch eine ganze Menge wohl vertrauter Gesichter aufgefallen.
Ich kannte diese Spezis die meisten anständigen Menschen hatten mich sicher
bereits mit ihnen in einen Topf geworfen , die dort zwischen den Tischen und
Stühlen umherwanderten in der Hoffnung, jemanden zu finden, bei dem sie sich
niederlassen konnten. Bei so vielen Menschen war es möglich, ihnen aus dem Weg
zu gehen, aber wenn wir ins Hotel mussten, war ich verloren. Die Nacht würde an
der Bar und später auf einem der Zimmer zugebracht werden. Unmengen von Bier
und Whisky und kein Schlaf. Lustig, nicht wahr
The world is full
of moral disapproval. I have always tried to run a respectable establishment:
clean rooms, clean linen, no drunks, no nonsense in the gentlemen's rooms of an
evening - I mean girls, of course, and even boys. (Oh yes! I'm aware!) But
since that terrible morning last year I seem to be thrown into a worm-pit of
confusion. What is right? What is wrong? After that murderous Monday who can
judge the reason for things? There is more forgiveness, Father Donellan told me
in that hopeless hopeful voice of his, than we can ever assess.
You might have
thought I could see it all coming.
But how? With my
boarders to look after? Landladies get very possessive. And my daughters? But
look after them I did, despite the appalling blanketing heat, the jellied air
of monsoons that never hatched. Arguing often as not with that military
martinet who ran the place. It wasn't easy. Nothing is easy.
Rollcall: Doctor
Quigley, Matron Tullman, Misses Starck and Weber. Briefly, schoolmaster Vine.
Then even more briefly that misfit Morrow. (l couldn't help liking him.) To say
nothing of my girls: Claire still wrestling with correspondence lessons,
refusing to stay at boarding school on the mainland; and Leonie at that older,
troublesome age, so difficult, realising she is truly the hostage of biology.
There isn't
anything sadder than the educated poor.
The time had come. There had been no war in
his life. He would never be called up as a soldier and put to the test of
bravery in battle. He would never be asked to perform an act of heroism as a
member of a resistance group. He had, instead, been put to the test by
accident, a test he had every right to refuse. And yet as he unlatched the gate
and went up to the front door of the house he knew that the moment the phone
rang and he answered it, the moment he told them he was afraid, he would lose
forever something precious, something he had always taken for granted, some secret
sense of his own worth.
He unlocked the front door and went into the hall. A phone was ringing
upstairs. He looked at his watch. It was just after five. He began to run
upstairs, pushing past a little red-haired man who was also on his way up.
"Sorry," he said.
"That's all right, guv."
When he unlocked the door of the flat, the phone was still ringing. But as he
went into the hall it stopped. Now he would have to wait until he called back.
He did not want to wait. He must get it over with now. He went to the phone.
Don't let him persuade you. Tell him the truth. You are afraid.
"Sorry, guv. Gas man."
He turned. He had not closed the door. The little red-haired man was in the
doorway. "I've come to read the meter, sir."
"Yes, go ahead."
"It's in the back, here," the meter man said, moving past him and
opening the kitchen door.
"You're Mr. Dillon?"
"Yes."
The little meter man whistled, as though calling a dog. "Right,
then," he said.
Two young men came in at the door. They wore jeans, T-shirts, sneakers.They
raised their revolvers. They were not wearing masks. This time, there would be
no witnesses.
À la hauteur des
vents
hisser les poitrails
tout sauvegarder
le rire blanc
et le soleil rouge et natal
ébène ebony blues
chant toujours rage
Il ny a plus de
soleils couchants
Il y a lherbe vorace
Il y a le feu plus vorace
les peines poilues des bras pauvres
les transes
mimées
quelle agonie
jaurais pu être
sicaire
au service de la reine ngalifourou
je nai même pas eu cet alibi
je confesse
jai eu des vices
mais ai-je pu
supporter
quon batte les enfants
leurs pères et mères
devant les uns les autres
me voici aux limbes
de toutes souffrances
bossu
quelle audace ma ouvert les bras ?
avec les tempes crevées
par des longitudes
onéreuses
il ne faut pas lamour
qui ne gagne à la race
ô mes expédients
et jai encore chiné
non laissez-moi aimer sammy
de toutes mes
forces
je tourne le dos aux voluptés
laissez-moi vivre pour vous
mais non
pauvre
lencens le pus on sétonne
jai trimé mes
jeunesses
jai dû faire le fou
pour mon premier gain
une coqueluche
jai paré ma gorge déclats de verre multicolores
jai souhaité le coup de pied au cul de la chance
mon deuxième gain
une petite vérole du cervelet
et je ne sais plus
comment me sauver
jai rêvé de revenir ainsi
dans mon village
les yeux derrière des verres fumés
il ma fallu craindre mon sorcier
jai sauté à la mer
avec mes insomnies charnelles
jai le sel plein
la tête
ce soir armer mon
peuple
contre son destin
il le faut pour ne nommer après
dun chiffre dor
il a gagné la mort
vive lamour
U Tchicaya Tam'si (25 augustus 1931 - 22 april
1988)
Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver,
componist, zanger en pianist Drs. P
(eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24
augustus 1919. Zie ook mijn
blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P.
op dit blog.
Peer
De rozen zijn uitgebloeid, het is geen zomer
meer
Ik ben alleen en heb een peer
De avond valt ook steeds vroeger, wat ik ook probeer
Ik schil de peer en snij de peer
In weemoedige, herfstige sfeer
Peuzel ik mijn stukje peer
De koude sluipt nader en de regen druizelt neer
Ik ben alleen en zonder peer
Troostvogel
Wanneer je soms iets naars beleeft
Je niet mag uitgaan door de regen
Of slaande ruzie hebt gekregen
Met iemand waar je veel om geeft
Als speelgoed door een mankement
Niet meer zo leuk is als tevoren
Je kwartje ergens is verloren
Kortom, als je verdrietig bent
Dan komt de vogel met een lied
Je hoort het, maar je ziet hem niet
En als hij voor je heeft gezongen
Dan vliegt hij weg met jouw verdriet
Zolang er kinderen bestaan
Is hij ze altijd komen troosten
In Doesburg of in 't Verre Oosten
Of waar hij ook naar toe moest gaan
De vogel is in al die tijd
Nog nooit beschreven of geschilderd
Is hij beeldschoon of erg verwilderd?
Daarover heerst onzekerheid
In elk geval, hij meent het goed
Hoewel door alles wat hij doet
Je kans hebt dat je noodgedwongen
Een tijdje op hem wachten moet
Dan komt de vogel met een lied
Je hoort hem, maar je ziet hem niet
En als hij voor je heeft gezongen
Dan vliegt hij weg met jouw verdriet
88/1
Nu maak ik eens van een getal gewag
'Dat wordt vervelend', zegt u bij uzelf
Of maakt het u misschien wat zenuwachtig?
't Is tweemaal vierenveertig, acht maal elf...
Komaan, u bent de rekenkust toch machtig?
Of kom er een machientje aan te pas?
Het is - jawel, u weet het - achtentachtig
U had al zo'n idee dat dat het was
Zo blijkt weer wat goed onderwijs vermag
Dus achtentachtig is waarom het gaat
Lees door: ik ben nog lang niet uitgepraat.
Hij zei al eens heel trots
dat hij kan luisteren
zonder te luisteren
dus praat zij nu
tegen een slaapkamerwand
die na iedere zin
geïnteresseerd snurkt
Zij weet zij heeft
geen luisteraar nodig
maar moed om weer
te horen
mijn stem
zwijgend
in haar hoofd
haar fantasie
Babel
Hoog opgestapeld fruit was lang op reis
voordat rottende druiven hun vertrouwde huis
verlieten om door haastige of trage laarzen geplet
met Amsterdamse modder ongegeneerd naast alle
soorten schoeisel de laatste liefde te bedrijven
Sandalwood, olijven en geitenkaas omarmen
vriendschappelijk verse wafels van Goudse stroop
Schreeuwende bakbananen tussen bloedende mango's
Het alledaagse stadsrumoer kust geuren van plantages
en moerassen zonder muggen en malaria
Pruiken worden gepast, stoffen afgemeten
Er is alles om wat krult snel steil te straighten
Ter hoogte van zwetende oksels en alle-kleuren-
ellebogen is alles of anders in elk geval bijna anders
te koop. Maar ik, ik kijk alleen en luister
Waar ik ook loop, ik ben er thuis en elders
met om mij heen geluiden die ik niet maar tegelijk
zo goed versta. De wereld wandelt mij voorbij
Er is geen goed, geen fout, maar even heel veel
Leven. Hier wordt de toren van Babel elke ochtend
opnieuw gebouwd en zonder berouw of mede-
dogen rond zonsondergang toch met vereende
doch betaalde krachten weer schielijk af-
gebroken tot stilte van verlaten vuil.
Lets try--and God knows its hard--to be
logical about this. If we object to corporal punishment, and I assume we do, on
what grounds is this objection based? On the grounds that it is wrong to cause
a child pain? Well, I dont know about you, but when I recall childhood pain, I
dont recall the pains of toothache, a thrashed backside, broken bones, stubbed
toes, gashed knees or twisted ankles--I recall the pains of loneliness,
boredom, abandonment, humiliation, rejection and fear. Those are the pains on which I might and, still sometimes do,
dwell, and those pains, almost
without exception, were inflicted on me by other children and by myself.
I have paused on this subject of corporal
punishment because the issue is so culturally loaded today as to be almost
impossible to inspect. It comes in so many peoples minds very close to the
idea of "abuse," a word which when used within ten spaces of the word
"child" causes hysteria, madness and stupidity in almost everybody.
I know that had I dispassionately described
to you the use of the cane without any comment, without summoning counsel for a
conference in chambers, then many of you would have wondered what I was up to
and whether I was entirely balanced.You will have to form your own judgements,
but try to understand that when I think about being caned for repeatedly
talking after lights out, or for Mobbing About In The Malt Queue, and other
such mad prep-schooly infractions, I feel far less passion and distress than I
do when I think about the times I was put into detention for crimes of which I
was innocent.
Mijn boeken (die niet weten dat ik besta)
zijn mij even vertrouwd als dit gezicht
met grijze slapen en met grijze ogen
dat ik vergeefs zoek in het spiegelglas
en dat ik aftast met mijn holle hand.
Niet zonder een zekere logische wrevel
Bedenk ik dat mijn wezenlijke woorden
staan op de paginas die niet weten wie ik ben,
niet op de paginas die ik heb geschreven.
Het is beter zo. De stemmen van de doden
vertolken mij voorgoed.
Israël
Wie zegt me, Israël, zit jij verloren
in het labyrint vaneeuwenoude stromen
van mijn bloed? Waar is het langsgekomen,
mijn bloed en jouw bloed, waar vind ik de sporen?
Wat geeft het. Jij zit immers in het gewijde
boek dat de tijd omspant en dat het verhaal
van lemen Adam redt en dat in taal
herinnert aan het Kruis en aan het lijden.
In dat boek zit je, dat de spiegel is
van elk gezicht dat er naar buigen zal
Vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer
Elegy for a Park
The labyrinth is lost. Lost too
all those lines of eucalyptus,
the summer awnings
and the vigil
of the incessant
mirror, repeating
the expression of
every human face,
everything fleeting.
The stopped
clock, the tangled
honeysuckle,
the arbour, the
frivolous statues,
the other side of
evening, the trills,
the mirador and the
idle fountain
are things of the
past. Of the past?
If theres no
beginning, no ending,
and if what awaits us
is an endless
sum of white days and
black nights,
we are already the
past we become.
We are time, the
indivisible river,
are Uxmal, Carthage
and the ruined
walls of the Romans
and the lost
park that these lines
commemorate.
Vertaald door A. S.
Kline
Jorge
Luis Borges (24 augustus 1899 14 juni 1986)
The book was thick
and black and covered with dust. Its boards were bowed and creaking; it had
been maltreated in its own time. Its spine was missing, or rather protruded
from amongst the leaves like a bulky marker. It was bandaged about and about
with dirty white tape, tied in a neat bow. The librarian handed it to Roland
Michell, who was sitting waiting for it in the Reading Room of the London
Library. It had been exhumed from Locked Safe no. 5 where it usually stood
between Pranks of Priapus and The Grecian Way of Love. It was ten in the
morning, one day in September 1986. Roland had the small single table he liked
best, behind a square pillar, with the clock over the fireplace nevertheless in
full view. To his right was a high sunny window, through which you could see
the high green leaves of St. James's Square.
The London Library was Roland's favourite place. It was shabby but civilised,
alive with history but inhabited also by living poets and thinkers who could be
found squatting on the slotted metal floors of the stacks, or arguing
pleasantly at the turning of the stair. Here Carlyle had come, here George
Eliot had progressed through the bookshelves. Roland saw her black silk skirts,
her velvet trains, sweeping compressed between the Fathers of the Church, and
heard her firm foot ring on metal among the German poets. Here Randolph Henry
Ash had come, cramming his elastic mind and memory with unconsidered trifles
from History and Topography, from the felicitous alphabetical conjunctions of
Science
and Miscellaneous--Dancing, Deaf and Dumb, Death, Dentistry, Devil and
Demonology, Distribution, Dogs, Domestic Servants, Dreams. In his day, works on
Evolution had been catalogued under Pre-Adamite Man. Roland had only recently
discovered that the London Library possessed Ash's own copy of Vico's Principj
di Scienza Nuova. Ash's books were most regrettably scattered across Europe and
America.
Sie trug ihr Kleid, wie alle tausend Rosen des
Abends ihre Kleider
auch. Ich weiß,
Der Tag zieht aus, er macht sie nackt und stellt
sie in die Vase,
allein, die Dunkelheit verhüllt die Nacht. Nur
umgekehrt
Wird nichts daraus. Es klingt prosaisch,
auf dem falben Grund der von Blütenblättern
übersäten Seide,
In die ich sie gewickelt sah, begegneten sich
unvermittelt
früher Herbst und spätes Frühjahr.
Soviel zu Yin und Yang, zu den Problemen der
Vielzahl
kinderloser Schwestern, zu Vätern und Söhnen, zum
Antagonismus
Zwischen Oben und Unten, Morgen und Gestern
Wir schreiben nicht oft gedichte
wir schreiben nicht
oft gedichte, die
mit niemandem sprechen. wir
schweigen mitunter ein leben
länger als gut
ist, ein gedicht, ist ein bild
das nichts von sich weiß
wie eine maske aus nektarinen
schalen, fleisch
und blutleeres gemäuer
frontal ins genick, so sahst du mich an.
ich weiß ich seh nichts als eine
demonstration gegen
uns, das wir, ist ein schwarzes schwitzendes
messer schärfer als deine augenbraue gezeichnet.
Dear Mama
Good day
I hope that when these few lines reach you
They may find you in the best of health
I doun know how to
tell ya dis
For I did mek a solemn promise
To tek care a lickle Jim
An try mi bes fi look out fi him
Mama, I really did
try mi bes
But none a di less
Sorry fi tell ya seh, poor lickle Jim get arres
It was de miggle a di rush hour
Hevrybody jus a
hustle and a bustle
To go home fi dem evenin' shower
Mi an Jim stan up waitin' pon a bus
Not causin' no fuss
When all of a
sudden a police van pull up
Out jump tree policemen
De whole a dem carryin' baton
Dem walk straight up to me and Jim
One a dem hold on
to Jim
Seh dem tekin' him in
Jim tell him fi leggo a him
For him nah do nutt'n
And 'im nah t'ief,
not even a but'n
Jim start to wriggle
De police start to giggle
Mama, mek I tell
you wa dem do to Jim?
Mek I tell you wa dem do to 'im?
Dem thump him him
in him belly and it turn to jelly
Dem lick 'im pon 'im back and 'im rib get pop
Dem thump him pon him head but it tough like lead
Dem kick 'im in 'im seed and it started to bleed
Mama, I jus
couldn't stan up deh, nah do nuttin'
So mi jook one in
him eye and him started fi cry
Me thump him pon him mout and him started fi shout
Me kick him pon him shin so him started fi spin
Me hit him pon him chin an him drop pon a bin
An crash, an dead
More policeman come
dung
Dem beat me to the grung
Dem charge Jim fi sus
Dem charge mi fi murdah
Mama, doan fret
Doan get depress an downhearted
Be of good courage till I hear from you
I remain
Your son
Sonny
Linton Kwesi Johnson (Chapelton, 24 augustus 1952)
Daar stond Peter Hajo, leerling in de
hoefsmederij De IJzeren Man. Daar lag de bout die hij zo meteen weer moest
vasthouden; daar hing de balg... Twee jaren nog zou hij tussen grauwe wanden en
smerige ruitjes de blaasbalg moeten trekken en bouten vasthouden. Twee jaren
zou hij, in plaats van de zeewind die hem het bloed deed bonzen, ijzerlucht en
de stank van geschroeide paardehoeven moeten opsnuiven. Peter Hajo, wilde
Hajo: een meeuw in een kooi, een haai in een boerensloot...
Stil! Wat hoorde hij daar! Buiten op straat
kwam een troepje jongens voorbij, lachend, door elkaar heen schreeuwend en met
veel geklepper van klompen over de straatkeien.
Peter Hajo wist dat ze in de haven zouden gaan botkloppen. En hij? Hij...!!
Toen meester Wouter enige ogenblikken
later de smederij weer binnenkwam, zette hij grote ogen op.
Satanse jongen! mompelde hij. Grimmig pakte
hij de bout op; de hamer viel met het geweld van een donderslag op het
gloeiende ijzer.
Peter Hajo was verdwenen.
Buiten heerste december.
Peter Hajo trok de muts over de oren, stak
zijn handen en polsen in de zak, klemde de armen tegen het lijf en draafde zo'n
beetje om warm te worden. In de zeventiende eeuw was een winter nog een winter!
Al gauw kreeg hij de groep jongens in het
oog. Daar had je Lange Leen, die natuurlijk weer de leider van de troep zou
zijn. Peter Hajo zou hem zodra de gelegenheid zich voordeed eens ongezouten
aframmelen, want Leen keek altijd zo minachtend op je neer en zou zich op den
duur wat te veel gaan verbeelden.
This scene was
repeated month after month; Maria, who hated studying and whose only other
distraction in life was television, began to wish that the days would pass
quickly; she waited eagerly for each journey to school and, unlike other girls
her age, she found the weekends deadly dull. Given that the hours pass more
slowly for a child than for an adult, she suffered greatly and found the days
far too long simply because they allowed her only ten minutes to be with the
love of her life and thousands of hours to spend thinking about him, imagining
how good it would be if they could talk.
Then it happened.
One morning, on the way to school, the boy came up to her and asked if he could
borrow a pencil. Maria didn't reply; in fact, she seemed rather irritated by
this unexpected approach and even quickened her step. She had felt petrified
when she saw him coming toward her, terrified that he might realize how much
she loved him, how eagerly she had waited for him, how she had dreamed of
taking his hand, of walking straight past the school gates with him and
continuing along the road to the end, wherepeople saidthere was a big city,
film stars and television stars, cars, lots of cinemas, and an endless number
of fun things to do.
Jahre gehäuft schon
zu vielen Jahrzehnten-
vor uns statt Jahrzehnten nur Jahre
Und was wir erhofften, erträumten, ersehnten,
bekam längst- und gleich uns schon weiße Haare.
Wir lassen uns kaum
unter Feiernden sehen
und keuchen ganz schön auf den Stiegen
Und wenn wir noch Freunde besuchen gehen
dann meist, wo sie aufgebahrt liegen
Unsere Kinder sind
groß
unsere Welt wird recht klein
Geliebte, wie könnt es denn anders sein?
When you are just
the right age, as Mma Ramotswe was, and when you have seen a bit of life, as
Mma Ramotswe certainly had, then there are some things that you just know. And
one of the things that was well known to Mma Ramotswe, only begetter of the No.
1 Ladies' Detective Agency (Botswana's only ladies' detective agency), was that
there were two sorts of problem in this life. Firstly, there were those
problems-and they were major ones-about which one could do very little, other
than to hope, of course. These were the problems of the land, of fields that
were too rocky, of soil that blew away in the wind, or of places where crops
would just not thrive for some sickness that lurked in the very earth. But looming
greater than anything else there was the problem of drought. It was a familiar
feeling in Botswana, this waiting for rain, which often simply did not come, or
came too late to save the crops. And then the land, scarred and exhausted,
would dry and crack under the relentless sun, and it would seem that nothing
short of a miracle would ever bring it to life. But that miracle would
eventually arrive, as it always had, and the landscape would turn from brown to
green within hours under the kiss of the rain. And there were other colours
that would follow the green; yellows, blues, reds would appear in patches
across the veld as if great cakes of dye had been crumbled and scattered by an
unseen hand.
Alexander McCall Smith (Bulayawo, 24 augustus
1948)
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Green ging op vijftienjarige leeftijd naar een kostschool in Birmingham. Hij studeerde Engels en godsdienstwetenschappen en besloot dat hij priester wilde worden in de Anglicaanse Kerk. Hij werkte enkele maanden als aalmoezenier in een kinderziekenhuis in Ohio, waar hij veel kinderen zag sterven. Daar besloot hij dat hij een boek wilde schrijven over mensen die moeten leren leven met de dood van iemand die ze liefhadden. Green recenseerde voor Booklist en maakte radioprogramma's, voordat hij zich fulltime richtte op het schrijven van boeken. In 2011 heeft hij via het Nederlands Letterenfonds twee maanden in Amsterdam doorgebracht om zijn laatste boek "The Fault In Our Stars" te voltooien. Green ontving in 2006 de Printz Award voor zijn debuutroman “Looking for Alaska”. Green is tevens bekend van een internetproject op YouTube waarin hij met zijn broer Hank Green het gehele jaar 2007 slechts communiceerde in de vorm van Videoblogs. Samen met Hank vormt John de Vlogbrothers. Hun YouTube project, waar zij om beurten al meer dan 1000 video's maakten, bestaat nog. Hun video's werden door inmiddels meer dan twee miljoen mensen bekeken.
Uit: Looking for Alaska
“Before I got here, I thought for a long time that the way out of the labyrinth was to pretend that it did not exist, to build a small, self-sufficient world in a back corner of the endless maze and to pretend that I was not lost, but I was home. But that only led to a lonely life accompanied only by the last words of the already-dead, so I came here looking for a Great Perhaps, for real friends and a more-than-minor life. And then I screwed up and the Colonel screwed up and Takumi screwed up and she slipped through our fingers. And there's no sugar-coating it: she deserved better friends. When she fucked up, all those years ago, just a little girl terrified into paralysis, she collapsed into the enigma of herself. And I could have done that, but I saw where it led for her. So I still believe in the Great Perhaps, and I can believe in it in spite of having lost her. Because I will forget her, yes. That which came together will fall apart imperceptibly slowly, and I will forget, but she will forgive my forgetting, just as I forgive her for forgetting me and the Colonel and everyone but herself and her mom in those last moments she spent as a person. I know now that she forgives me for being dumb and scared and doing the dumb and scared thing. And here's how I know: I thought at first she was just dead. Just darkness. Just a body being eaten by bugs. I thought about her alot like that, like someone's meal. What was her - green eyes, half a smirk, the soft curves of her legs - would soon be nothing, just the bones I never saw. I thought about the slow process of becoming bone and then fossil and then coal that will, in millions of years, be mined by humans of the future, and how they would heat their homes with her, and then she would be smoke billowing out of a smokestack, coating the atmosphere. I still think that, sometimes, I think that maybe "the afterlife" is just something we made up to ease the pain of loss, to make the time in the labyrinth bearable. Maybe she was just matter, and matter gets recycled. But ultimately I do not believe that she was just matter. The rest of her must be recycled, too. I believe now that we are greater than the sum of our parts. If you take Alaska's genetic code and you add her life experiences and the relationships she had with people, and then you take the size and shape of her body, you do not get her. There is something else entirely. There is a part of her greater than the sum of her knowable parts. And that part has to go somewhere, because it cannot be destroyed.”
Hij ging met een
schok rechtop zitten. Ze waren weg. Hij keek naar de overkant. Ze zaten niet
tegen de dijk. Hij bleef kijken en hij zag dat hun hoofden langzaam boven de
ringdijk kwamen uitsteken. Hij zei zacht: Kom hier. Komen jullie toch
alsjeblieft hier.
( )
Ik heb een
zaklantaarn bij me, zei de ander. (...) De bundel viel recht op meneer Dalem.
Meneer Dalem bleef onbeweeglijk staan. Hij staarde naar de grond en haalde een
paar maal diep adem. De man liet het licht voor zich uitschijnen.
(...)
Hij liet het licht
van zijn zaklantaarn schijnen over de voeten van meneer Dalem, daarna wat hoger
langs diens broekspijpen en het onderste deel van zijn jas. Zo bleven ze een
ogenblik tegenover elkaar staan. (...) Meneer Dalem zag het licht verdwijnen,
het witte schijnsel en het rode achterlichtje. Hij sprong naar voren. Hij riep:
Hé! Verdomde loodgieter! Verdomde tuinier! Verdomde kruidenier! Haha,
kruidenier, die is goed.
Albert
Alberts (23 augustus 1911 16 december 1995)
Mit weniger als zwölf Dienern kann ich den
Haushalt nicht organisieren, hatte Naukaram beteuert. Burton hatte ihm daraufhin
erlaubt, zwölf Diener auszusuchen und vorzuführen. Wer weiß schon, wie und wo
er sie aufgetrieben hat. Es interessierte ihn nicht. Er hatte beschlossen,
Naukaram bis auf weiteres gewähren zu lassen. Er akzeptierte sie, die zwölf
unbekannten, dunklen Gestalten, die ins Zimmer glitten, wortlos ihre Arbeit
verrichteten und ansonsten in kaum sichtbarer Unterwürfigkeit verharrten, die
Handflächen übereinandergelegt, der Blick auf Burton fixiert. Manchmal vergaß
er sie und erschrak, wenn sie ein Geräusch verursachten. Er teilte die Tage im
Bungalow mit ihnen; die hellen Tage, die heißer und zäher wurden, saß er am
Schreibtisch, hinter Jalousien, die das Draußen abblendeten. So konnte er lesen
und schreiben, einigermaßen bequem, einigermaßen erträglich. Was sollte er
sonst tun? Er brachte einer beliebig rekrutierten und miserabel motivierten
Truppe das Alphabet des Exerzierens bei, in den Stunden nach dem Morgengrauen,
und es hätte einiges an Verblendung bedurft, in der Ausbildung dieser
imperialen Hosenträger eine bedeutsame Aufgabe zu sehen. Die Sicherheitslage im
Umkreis dieses Außenpostens gab zu keiner Sorge Anlaß, die Einheimischen
verhielten sich ruhig, die letzten Verluste lagen schon einige Jahre zurück,
als bei einer Parade im Palast des Maharaja ein Elefant außer Rand und Band
geraten war und einige der Sepoy niedergetrampelt hatte. Ansonsten herrschte
eine solche Stille, er meinte den Pulsschlag der Borniertheit zu hören. Er
ekelte sich vor dem klebrigen Stumpfsinn eines Lebens, das dem Billard und dem
Bridge gewidmet war, er weigerte sich, seine Dienstdauer zu durchwarten,
versunken in Polstern, so tief wie muffig, einen starren Blick auf Fingernägel
gerichtet, in denen sich Sand und Staub ansammelte. Es gab nur eine
Möglichkeit, sein Leben nicht zu verplempern: Sprachen lernen. Sprachen waren
Waffen. Mit ihnen würde er sich von den Fesseln der Langeweile befreien, seine
Karriere anspornen, anspruchsvolleren Aufgaben entgegensehen.
And everybody in the classroom started
laughing, even the teacher!
But I don't care
about them now. I don't care about Spegga Spanswick and Barry Tucknott and
Mustapha Golightly and all that lot. Hilarious bastards! Because I'm grateful
really. It was because of people like Steven Spanswick and Jackson and all those
other pathetic persons that I wrote my first ever lyric. It was called 'I Don't
Care'.
I don't care
If you pull my hair
I don't care if you laugh at me
I don't care
If you point and stare
I don't care if you throw crap at me
I don't care
If you strip me bare
I don't care if you say I'm fat
I don't care
If you rob my share
I don't care if you call me twat
I don't care
I don't care
I don't care
Because I'm not there.
Looking back on it
now it seems deadeningly didactic and somewhat simplistic. In fact it's highly
embarrassing, predictable and derivative. But every artist has to start
somewhere and the important thing is that despite what my lyrics were like, I
had at least started writing them. Oh shit, what's the Greasy-Gobbed Get saying
to me now . . . ?
In der Früh, ich möchte noch schlafen,
kommen die Kinder zu uns ins Bett. Ich möchte noch schlafen, sage ich. John
legt sich auf meine Brust. Er ist sieben. Papa, bitte kitzeln, sagt er. Hast du
nicht gehört, sagt meine Frau, Papa will noch schlafen. Kitzeln kann er mich ja
trotzdem, sagt John. Aufpassen, sagt meine Frau, Lili schläft noch. Die ist
sicher tot, sagt John.
( )
Aber alle kommen aus verschiedenen Welten,
die Eltern, die Kinder man sieht es daran, wie verschieden sie sind, so wie
unsere drei verschieden gewesen sind treffen sich zufällig und verbringen
eine gewisse Zeit miteinander, um dann, wenn sie die Zeit fertig miteinander
verbracht haben, in ihren verschiedenen Weiten wieder zu verschwinden. Wenn man
zusammen ist, denkt man, man kann nur ewig zusammenbleiben. Wenn man gegangen
ist, denkt man das nicht mehr.
On one of those
hot sand-swept mornings, my wife heaved a deep sigh and said:
What a heat! This
reminds me that our kerosene stove is so rust-eaten that I always feel like
sinking into the ground whenever we have guests.
I did not answer
the woman, because a jabbering man is like a leaking bucket at a barn fire.
Instead it flashed through my mind that here was an opportunity to make my wife
a pleasant surprise: I'd give that stove a good coat of silver paint.
Naturally, I
decided to do the job myself, because right now that is very fashionable.
In a Jaffa
paintshop I bought a huge can of fireproof silver aluminum paint, manufactured
in Kibbutz Tushia, and a medium brush, so that my work should not be hampered
for lack of technical means.
Next morning, with
the khamsin going as strong as ever, I feigned sleep until my wife had left for
the office to earn our daily income tax, then got up, opened the tin, mixed the
glittering silvery liquid according to prescription, and made a beautiful job
of the stove. The coat of paint fitted as if it had come straight from Dior's
hands, covering the dirt and soot as if they had never been there. Being a
modest man, I must however confess that any college graduate could have done as
well with aluminum paint, which has such properties that one simply cannot help
doing a good job with it.
If you have never
tried, I warmly recommend it to your attention. You'll never touch any other
paint.
I enjoyed my work
tremendously and simply could not wait until first coat dries properly before
applying second,as some benighted bureaucrat had written on the can, but
immediately applied a second coat, and, to be on the safe side, a third as
well. Seeing that the faucets had become somewhat tarnished, I restored their
silvery sheen, then reasoned as follows:
My hands are
stained anyway and the can is open. Why not look around? There might be
something else in need of restoration.
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 29 januari
2005)
Zie voor nog meer schrijvers van de 23e augustus ook mijn vorige blog van vandaag.
Annie Proulx, Dorothy Parker, Willem Arondeus, Krijn Peter Hesselink, Jeroen Theunissen, Gorch Fock
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulx
werd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie
Proulx op dit blog.
Uit:Brokeback Mountain
In 1963 when he met Jack Twist, Ennis was
engaged to Alma Beers. Both Jack and Ennis claimed to be saving money for a
small spread; in Ennis's case that meant a tobacco can with two five-dollar
bills inside. That spring, hungry for any job, each had signed up with Farm and
Ranch Employment -- they came together on paper as herder and camp tender for
the same sheep operation north of Signal. The summer range lay above the tree
line on Forest Service land on Brokeback Mountain. It would be Jack Twist's
second summer on the mountain, Ennis's first. Neither of them was twenty.
They shook hands in the choky little trailer office in front of a table
littered with scribbled papers, a Bakelite ashtray brimming
with stubs. The venetian blinds hung askew and admitted a triangle of white
light, the shadow of the foreman's hand moving into it. Joe Aguirre, wavy hair
the color of cigarette ash and parted down the middle, gave them his point of
view.
Scène uit de film Brokeback Mountain
"Forest Service got designated campsites
on the allotments. Them camps can be a couple a miles from where we pasture the
sheep. Bad predator loss, nobody near lookin after em at night. What I want,
camp tender in the main camp where the Forest Service says, but the
HERDER" -- pointing at Jack with a chop of his hand -- "pitch a pup
tent on the q.t. with the sheep, out a sight, and he's goin a SLEEP there. Eat
supper, breakfast in camp, but SLEEP WITH THE SHEEP, hunderd percent, NO FIRE,
don't leave NO SIGN. Roll up that tent every mornin case Forest Service snoops
around. Got the dogs, your .30-.30, sleep there. Last summer had goddamn near
twenty-five percent loss. I don't want that again. YOU," he said to Ennis,
taking in the ragged hair, the big nicked hands, the jeans torn, button-gaping
shirt, "Fridays twelve noon be down at the bridge with your next week list
and mules. Somebody with supplies'll be there in a pickup." He didn't ask
if Ennis had a watch but took a cheap round ticker on a braided cord from a box
on a high shelf, wound and set it, tossed it to him as if he weren't worth the
reach. "TOMORROW MORNIN we'll truck you up the jump-off." Pair of
deuces going nowhere.
This level reach of blue is not my sea;
Here are sweet waters, pretty in the sun,
Whose quiet ripples meet obediently
A marked and measured line, one after one.
This is no sea of mine. that humbly laves
Untroubled sands, spread glittering and warm.
I have a need of wilder, crueler waves;
They sicken of the calm, who knew the storm.
So let a love beat over me again,
Loosing its million desperate breakers wide;
Sudden and terrible to rise and wane;
Roaring the heavens apart; a reckless tide
That casts upon the heart, as it recedes,
Splinters and spars and dripping, salty weeds.
Men
They hail you as their morning star
Because you are the way you are.
If you return the sentiment,
They'll try to make you different;
And once they have you, safe and sound,
They want to change you all around.
Your moods and ways they put a curse on;
They'd make of you another person.
They cannot let you go your gait;
They influence and educate.
They'd alter all that they admired.
They make me sick, they make me tired.
Charles Dickens
Who call him spurious and shoddy
Shall do it o'er my lifeless body.
I heartily invite such birds
To come outside and say those words!
Uit:Rudi
van Dantzig: Het leven van Willem Arondéus 1894-1943. Een
documentaire(Dagboekfragment)
Apeldoorn Zaterdagavond 10 1/2 uur. 4
Maart 1933.
Maanden gaan voorbij zonder dat ik deze aanteekeningen bijhoudt. Er is ook zo
weinig te melden elke dag gelijkt de voorgaande. Doch deze dag is
merkwaardig, te merkwaardig om niet te vermelden.
Twee weken geleden kwam ik Zondagavond uit Amsterdam terug. Ik was alleen er
heen geweest om eenige geldzaken in orde te brengen en had Jurri gedurende mijn
afwezigheid geld achtergelaten allereerst ter betaling van eenige
rekeningetjes en ongeveer f 10 voor mogenlijke uitgaven, onverwachte
gebeurtenissen. Toen ik Zondagsavonds in Apeldoorn aankwam was Jurri niet aan
het station (hetgeen afgesproken was) en kwam 's nachts thuis dronken en
wilde mij te lijf. Het geld natuurlijk alles verdwenen Ik ben hierover zeer
ontstemd geweest, de laatste weken waren natuurlijk moeilijk en eindelijk,
gisteravond, heb ik dan in goede vriendschap met Jurri besproken dat wij
zoodra hij eind Maart steungerechtigd is in A'dam voorloopig van elkaar
zouden gaan. Het werd mij de laatste tijd té zwaar, te moeilijk, en er was een
soort vreemd wantrouwen in mij ontstaan tegenover Jur een wantrouwen waarin
ik niet gelooven wilde, waarvoor ik geen naam wist maar wat niettemin telkens
in mij boven kwam. Doch nu is, vanavond, Jurri verdwenen en heeft f 60
medegenomen van de f 100 die ik in huis had. Dit is regelrecht diefstal. Ik was
in Apeldoorn boodschappen doen en toen ik thuis kwam was Jur verdwenen met
zijn koffer, ondergoed enz. Mijn eerste indruk was: ik wist het, ik wist dat
dit gebeuren zou.
Het water kwam niet hoger dan mijn middel
mijn handen lagen willoos op het gras
want niemand kon mij redden dan mijn moeder
als straks de roeiboot ook nog uit zou varen
dan dekte niets mij hier nog in de rug
dan lag de hele vijver voor mij open
de neefjes die met grote bange ogen
ervandoor waren gegaan hadden zich vast
verschanst in moederjurken, maar de reiger
die nog een lotgenoot in mij vermoedde
zou ooit de kikker in mijn blik herkennen
ik wist nog niet van het experiment
het water dat te traag in temperatuur stijgt
om aan te zetten tot een sprong, ik wist
dat wie zich niet verroert geen aandacht trekt
van reigers, neefjes en andere gevaren
Van een fluisterdwaas liggen verwarde
gegevens
grijpklaar maar geen mening. In een suikerweb
weet hij raad over dingen zegt stildingen maar laat
de paarse asters spelen door het herfstlicht
van zijn woonwijksupplement. De tuinen met merels
(als middeleeuwse valken) smeuïg en zoet blijken
in zijn vensterbanklach aanwezig. Ja fluisterdwaas zweert
steeds opnieuw steeds gebrild zijn rariteiten en flashes.
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd
geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fockop dit blog.
Uit:Nach dem Sturm (De sotten See)
Ein Tropfen Tinte
sitzt in meiner Feder und will verschrieben sein.
Was ist es, das
mich wiegt? Wo bin ich? Was klirrt da? Ist es mein Schwert? Oder habe ich nur
geträumt? Sind wir schon auf der Nordsee, haben wir das Skagerrak schon hinter
uns, und ist unser Ziel, das Eiland Heiligland, schon in Sicht gekommen? Was da
unter und neben mir gluckt und plätschert und gurgelt: ist das schon das grüne
Wasser der Nordsee, von dem der Skalde gestern erzählte? Es muß wohl so sein,
denn diese Dünung ist nicht mehr so lang wie die des Atlantischen Weltmeeres!
Es wird den alten Seekönig von Herzen freuen, daß unser Drachenschiff so
schnelle Fahrt gemacht hat, in vier Tagen vom Hardanger bis Heiligland, und er
wird morgen lachen, wenn es Tag geworden ist! Vielleicht gießt er wieder einen
Becher roten fränkischen Weins in das Meer, wie er tat, als der junge König von
Heiligland um seine Enkelin warb! O Gerda, nach der sich die Augen aller Schiffsgenossen
immer noch drehen, ob du gleich Braut bist und zu deinem Bräutigam fährst, du
bist schön wie die Sonne, die aus der See steigt! Die stillste See kann den
blauen Himmel nicht so widerspiegeln, wie dein Auge es tut.
Zij was ooit mijn toverdraad, ik was jong,
een halve meter literatuur verder
ben ik al jarenlang niet meer de herder
van schaap poëzie. Men zegt dat ik echt zong.
Het zingen is mij goed vergaan door niets;
louter dagtaken, scheren, ouder worden.
De blauwe stad hangt als een baard aan iets
dat ik 'ik' noem. Ben half-veertig geworden.
Een blauwe namiddag maakt niet meer een barst
- uit- in mij. De taal is wit en mistig.
Ik ben door bijna niets tot bot geharst.
Zij was ooit mijn dagverdrijf, maar verging
als de Titanic en later de kleurenfilm.
Het is in scheef proza waarin ik zing.
Zonder Twijfel
Eerst vond men het wiel uit en toen
het zwaard van Damocles
en de hoed en de appel van het kwaad tot erger, en daarna
drong de punt van het genoemde zwaard naar binnen door
mijn schedeldak: ik trouwde. De wereld is techniek, het trouwen
is belofte, zo had het moeten zijn, maar zo was het niet.
Opstaan, liefhebben, nachtrust, het werd een wiel
dat het oude zwaard liet zakken, dieper, diepst, tot in het hart.
Waarom heb ik je gemaakt? Waarom me niet omgekeerd en weggelopen?
Er zit soms diepte in de wereld van de vlakte, lijnen die elkaar
kruisen op een snijpunt, zwart dat lichter wordt en afneemt
tot wit. Noem het perspectief, of bedrog, een valse
belofte, of techniek. Maar jij bestaat. Jij, zonder twijfel.
Mijn huis is
eenvoud
Mijn huis is mijn hoofd,
mijn geslacht en mijn hart.
Nee, mijn huis is een cel
en de jood zonder tafel
of brood, zonder drank, of bed.
Zonder bloed dat ontroert.
Nee, ik lieg. Ik heb zoveel gelogen.
En dit is de waarheid. Tot slot!
Mijn huis is bij jou, in je hoofd!
Ondanks alles bij jou. De laatste
kamer in de natuur, tussen je gelegen
bloemen, je gesloten ogen. Ik zou willen,
de laatste cel in mijn grond.
Rogi Wieg (Delft, 21 augustus 1962)
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer
X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21
augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
Ode
Old tumbril rolling with me till I die,
Divided face I'm hung with, hindside-to,
How can a peace be drawn between us, who
Never see eye to eye?
Why, when it seems I speak straight from the
heart
Most solemn thought, do you too have to
speak,
Let out a horselaugh, whistle as I break
The news to Mother that I must depart?
Moon always waxing full, barrage balloon,
Vesuvius upside down, dual rump roast,
Cave of the Winds, my Mississippi coast,
Cyclops forever picking up and chucking
stone,
Caboose, poor ass I'm saddled with from
birth,
Without your act, the dirty deed I share,
How can the stuck-up spirit in me bear
Coming back down to earth?
X.J.
Kennedy (Dover, 21 augustus 1929)
De Duitse
dichteres en schrijfster Elisabeth Alexander werd geboren op 21 augustus 1922 in Linz
am Rhein. Zie ook alle tags voor Elisabeth Alexander op dit blog.
Drachensteigen
[für Matthias E. Polzin]
Grün und rot
steigen Drachenmänner
in die Bergwand
aus Luft.
An den Papiergesichtern
zerren Windschelme,
bläht sich das Lachen.
Vorwitzig
grüßen vorübereilende
Vogelfrauen.
Eitel geworden
steigen sie höher
und höher hinauf.
Die Wand wirft sie ab
plötzlich.
Das Rückgrat krümmt sich,
und im Fallen
spüren die Drachenmänner
ein lächerliches Ohrensausen.
Elisabeth Alexander (21 augustus 1922 17 januari
2009)
De Amerikaanse
schrijver Robert Stone wed geboren op 21 augustus 1937 in New York. Zie
ook alle tags voor Robert Stone op dit blog.
Uit: Prime
Green
In 1958 I was on the bridge of the USS
Arneb, an ungainly naval transport ship with the lines of a tramp steamer.
LCVPs were stacked on hatches fore and aft under mammoth A-frames designed to
raise and lower them. The Arneb had entertained kamikazes at Okinawa. Veterans
of Normandy and the South Pacific ran many of the ship's divisions.
That quarter of 195758, spring in the
Northern calendar, darkening autumn in the Southern Ocean, we had been given
some kind of pass from the alerts of the cold war. UNESCO had designated 1958
as an International Geophysical Year and the Navy had patched together the
Arneb as America's contibution. We were tracking electrical activity on the
surface of the sun, "sunspots" in the far south of the Indian Ocean,
southwest of the ghost whaling station on the Crozet Islands. On board was a
team of astrophysicists from the University of Chicago. It was the last of the
Antarctic expeditions mapped out by Admiral Richard Byrd and was known as
Operation Deep Freeze III.
One day we were steaming on the northern edge
of the ice floes at the latitude where the seasonal oscillations of the
Antarctic Convergence determine the weather. The subpolar wind warmed as it
quickened, the dark blue plain of ocean rising into spiky horsetails that here
and there showed white. The weather in the far south, I was learning, was weird
and contrary in ways that made it differ from the Arctic. April at latitude 55
offered a dark sapphire sky dappled with cirrus trails. Colors were harsh and
dry, without mist. Icebergs flashed on the horizons, intensely defined yet
somehow ghostly, like hallucinations.
Robert
Stone (New York, 21 augustus 1937)
De Engelse dichter, schrijver en illustrator Aubrey Vincent Beardsley
werd geboren op 21 augustus 1872, Brighton. Zie ook alle tags voor Aubrey Bewardsley op dit blog.
Uit:Under the Hill
The Chevalier Tannhäuser, having lighted off
his horse, stood doubtfully for a moment beneath the ombre gateway of the
Venusberg, troubled with an exquisite fear lest a days travel should have too
cruelly undone the laboured niceness of his dress. His hand, slim and gracious
as La Marquise du Deffands in the drawing by Carmontelle, played nervously
about the gold hair that fell upon his shoulders like a finely-curled peruke,
and from point to point of a precise toilet the fingers wandered, quelling the
little mutinies of cravat and ruffle.
It was taper-time; when the tired earth puts on
its cloak of mists and shadows, when the enchanted woods are stirred with light
footfalls and slender voices of the fairies, when all the air is full of
delicate influences, and even the beaux, seated at their dressing-tables, dream
a little.
A delicious moment, thought Tannhäuser, to slip into
exile.
The place where he stood waved drowsily with strange
flowers, heavy with perfume, dripping with odours. Gloomy and nameless weeds
not to be found in Mentzelius. Huge moths, so richly winged they must have
banqueted upon tap-estries and royal stuffs, slept on the pillars that flanked
either side of the gateway, and the eyes of all the moths remained open and
were burning and bursting with a mesh of veins.
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898)
De Zwitserse
schrijver, dramaturg en redacteur Lukas Holliger werd geboren op
21 augustus 1971 in Basel. Zie ook alle tags voor Lukas Holliger op dit blog.
Uit: Letzte Worte eines Schweizers mit
Kreuz
Wenn man das heimische Gemüse isst und immer
nach Jahreszeiten, bleibt man gesund.
Sie hat sich falsch ernährt in Indien.
Sonst wäre das nicht passiert.
Ihr seid naiv, esst im Ausland alles, was
euch angeboten wird.
Weil ihr sein wollt, wie die Ausländer.
Weil sich euer Magen nicht traut, ein
Schweizer zu sein.
Weil die Schweiz so klein ist und die Welt so
groß.
Dabei, wenn wir hier sind, haben wir Platz
für unsere Ellbogen.
Was nützt ein Land, das so groß ist, dass ein
Flugzeug her muss, um von einer Grenze zur
anderen zu kommen?
Ein Land ist groß genug, wenn beim Wandern
die Füße abfallen.
Uit: The
Nimrod Flipout: Stories (Vertaald
door Miriam Shlesingeren Sondra Silverston)
Surprised? Of course I was surprised. You go out with a girl. First
date, second date, a restaurant here, a movie there, always just matinees. You
start sleeping together, the sex is mind-blowing, and pretty soon theres
feeling too. And then, one day, she shows up in tears, and you hug her and tell
her to take it easy, everythings going to be OK, and she says she cant stand it
anymore, she has this secret, not just a secret, something really awful, a
curse, something shes been wanting to tell you from the beginning but she didnt
have the guts. This thing, its been weighing her down, and now shes got to tell
you, shes simply got to, but she knows that as soon as she does, youll leave her,
and youll be absolutely right to leave her, too. And then she starts crying all
over again.
I wont leave you, you tell her. I wont. I love you. You try to look
concerned, but youre not. Not really. Or rather, if you are concerned, its
about her crying, not about her secret. You know by now that these secrets that
always make a woman fall to pieces are usually something along the lines of
doing it with an animal, or a Mormon, or with someone who paid her for it. Im a
whore, they always wind up saying. And you hug them and say, no youre not.
Youre not. And if they dont stop crying all you can do is say shhh. Its
something really terrible, she insists, as if shes picked up on how nonchalant
you are about it, even though youve tried to hide it. In the pit of your
stomach it may sound terrible, you tell her, but thats just acoustics. As soon
as you let it out it wont seem anywhere near as bad youll see. And she almost
believes you. She hesitates and then she asks: What if I told you that at night
I turn into a heavy, hairy man, with no neck, with a gold ring on his pinkie,
would you still love me? And you tell her of course you would. What else can
you say? That you wouldnt? Shes just trying to test you, to see whether you
love her unconditionally and youve always been a winner at tests.
Die meisten Träger fluchten, wenn sie den Namen Kortholt hörten. An den
Prähmen, den Schwimmstegen vor dem Ufer, konnten je drei Segler gleichzeitig
anlegen, und normalerweise war genügend Stapelfläche für ihre Fracht vorhanden.
Nicht jedoch, wenn Görgen von Kortholt dort die Befehle gab. Der drahtige Alte
fuchtelte mit seinen Listen, rief scharf nach Gütern, die im Schiffsrumpf
hinter allem anderen gelagert waren, und verlangte im nächsten Moment nach dem,
was eben noch vorne gestanden hatte. Seine Kästen, Ballen und Fässer verteilten
sich bald überall auf dem gesamten Steg, sodass für die Lasten weiterer Schiffe
kein Durchkommen mehr blieb. Dadurch wurden Görgens Güter immer als Erstes auf
die Wagen geladen, was ihm einen erheblichen Zeitvorteil verschaffte.
Liron beschäftigte die Anwesenheit des Kaufmanns aber aus ganz anderen Gründen.
Görgen von Kortholt war als Ratsherr auch Vorsteher von St. Marien. Er regierte
über Kantor, Organist und Glöckner der bedeutenden Kathedrale, die alle Laute
der Schöpfung in sich zu bergen schien und in minutenlangem Nachhall zu immer
neuen Klängen verwob. Einmal war Liron dem Kaufmann schon so nahe gekommen,
dass er ihn hätte berühren können. Wenn es nur eine Möglichkeit gäbe, ihn auf
sich aufmerksam zu machen.
Beachtlich, dass der alte Pfeffersack bei diesem Wetter zum Hafen kommt,
sagte er.
Nee, nee, brummte Eggert, ich meine nicht den Alten, ich rede vom Junior,
vom Sohn.
Lirons Interesse nahm deutlich ab. Er ruckte sein Fass zurecht und trat
vorsichtig auf die Planke, die zum Steg hinunter führte. Das Holz war glatt,
denn seit dem Morgen nieselte es schon. Wenigstens war die glitschige Schicht
heute nicht gefroren.
Der Tatarenhof war ein richtiger Bauernhof mit braunen Pferden und einem
Kuhstall, in dem es nach warmer Milch roch und in dem zur Sommerzeit junge
Schwalben aus den Nestern schauten, die unter den Balken klebten. Eine Scheune
gehörte dazu, im Winter vollgestopft mit Stroh, im Sommer so leer, daß hundert
Mäuse darin Hochzeit feiern konnten. Das jedenfalls sagte Knecht Alex immer,
wenn er die leere Scheune sah.
Der Apfelgarten des Tatarenhofes war fünfmal größer als der Schulhof im Dorf,
vielleicht auch sechsmal. Dort gab es nicht nur Äpfel, sondern auch Kirschen
und Pflaumen, und mittendrin stand ein sonderbarer Baum, der im Sommer und
Winter Blätter trug. Alex erzählte, vor vielen Jahren habe jemand diesen Baum
aus dem heißen Afrika mitgebracht. Im ersten kalten Winter auf dem Tatarenhof
habe der Baum einen solchen Schrecken bekommen, daß er nicht mehr blühen und
Früchte tragen konnte. Nun stehe er einfach so herum, der Afrikabaum.
Gleich vorn im Apfelgarten stand das Bauernhaus mit kleinen weißen Fenstern und
einem mächtigen Schornstein, aus dem Tag und Nacht, im Sommer und Winter Rauch
in den Himmel stieg.
To wed, or not to wed; that is the question;
Whether 'tis nobler in the mind to suffer
The bills and house rent of a wedded fortune,
Or to say "nit" when she proposes,
And by declining cut her. To wed; to smoke
No more; And have a wife at home to mend
The holes in socks and shirts
And underwear and so forth. 'Tis a consummation
Devoutly to be wished. To wed for life;
To wed; perchance to fight; ay, there's the rub;
For in that married life what fights may come,
When we have honeymooning ceased
Must give us pause; there's the respect
That makes the joy of single life.
For who would bear her mother's scornful tongue,
Canned goods for tea, the dying furnace fire;
The pangs of sleepless nights when baby cries;
The pain of barking shins upon a chair and
Closing waists that button down the back,
When he himself might all these troubles shirk
With a bare refusal? Who would bundles bear,
And grunt and sweat under a shopping load?
Who would samples match; buy rats for hair,
Cart cheese and crackers home to serve at night
For lunch to feed your friends; play pedro
After tea; sing rag time songs, amusing
Friendly neighbors. Buy garden tools
To lend unto the same. Stay home at nights
In smoking coat and slippers and slink to bed
At ten o'clock to save the light bills?
Thus duty does make cowards of us all,
And thus the native hue of matrimony
Is sicklied o'er with the pale cast of chores;
And thus the gloss of marriage fades away,
And loses its attraction.
Uit: De
legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en
Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
Te Damme werd Uilenspiegel's vader "Klaas de kooldrager"
geheeten. Klaas had zwart haar, schitterende oogen; zijn vel was van de kleur
zijner koopwaar, uitgenomen op Zon- en feestdagen, als er veel zeep in de stulp
was. Hij was klein, hoekig, sterk en blijgezind.
Als zijn werk gedaan was en hij met den valavond naar eene taveerne van
den Brugschen steenweg ging, om met kuite zijn keelgat te spoelen, dat zwart
was van koolstof, riepen al de vrouwen, die, op den dorpel van heur deur den
koelen avond genoten, hem vriendelijk toe:
--Goên avond en klaar bier, kooldrager!
--Goên avond en 'nen man die niet slaapt, antwoordde Klaas.
De meisjes die in troepjes van het veld kwamen, stelden zich vóór hem,
lieten hem niet door en vroegen hem:
--Wat geeft ge om er door te mogen: een scharlaken lint, een vergulden
gesp, fluweelen schoentjes of een gulden in ons beursje?
Maar Klaas nam er eene om haar middel en kuste heur wangen of heur hals,
al naarvolgens zijn mond het dichtst bij de donzige huid was, en dan zegde hij:
--Vraagt, mijne hertjes, vraagt de rest aan uwe minnaars.
En schaterlachend gingen de joelende meisjes voort.
De kinderen herkenden Klaas aan zijn grove stem en aan zijn zwaren stap.
Zij liepen naar hem toe en zeiden:
--'n Avond, kooldrager!
--Van 's gelijken, mijne engelkens, zei Klaas; maar komt niet te dicht,
of 'k maak U zwart als moorkens.
De stoute kaboutermannekens kwamen toch nader; dan nam Klaas er een bij
zijn wambuis, streek zijn zwarte hand over 't gladde gezichtje en liet hem zoo
loopen, tot groote vreugd van de schaterende bende.
Uit:The Ice
Palace (Vertaald door Elisabeth Rokkan)
A noise somewhere
down in the ice. It ran along the flat expanse and seemed to disappear into a
hole. The thickening ice was playing at making mile-long cracks. Siss jumped at
the sound.
Out of balance. She had not had anything safe with which to set out on the
return journey through the darkness, no firm footsteps striding along the road,
as she had when she walked to Unn. Thoughtlessly she had started running, and
the damage was done. At once she had been abandoned to the unknown, who walks
behind ones back on such evenings.
Full of the unknown.
Being with Unn had made her over-excited even more so after she had said
good-bye and left. She had been afraid when she took the first steps,
half-running, and her fear had increased like an avalanche. She was in the
hands of whatever it was at the sides of the road.
The darkness at the sides of the road. It possesses neither form nor name, but
whoever passes here knows when it comes out and follows after and sens shudders
like rippling streams down his back.
Siss was in the middle of it, understanding nothing, simply afraid of the dark.
Ill be home soon!
De Engelse schrijver en journalist Colin MacInnes werd geboren op 20 augustus 1914 in Londen als zoon van zanger James Campbell McInnes en schrijfster Angela Thirkell, die de kleindochter was van de Prerafaëlieten kunstenaar Edward Burne-Jones en ook gerelateerd aan Rudyard Kipling en Stanley Baldwin. Zijn familie verhuisde naar Australië in 1920, maar MacInness keerde in de jaren 1930 terug. Gedurende een groot deel van zijn jeugd stond hij bekend als Colin Thirkell en gebruikte hij deze achternaam van de tweede echtgenoot van zijn moeder; later gebruikte hij de naam van zijn vader McInnes, achteraf veranderd in MacInnes. MacInnes werkte in Brussel van 1930 tot 1935, daarna studeerde hij schilderkunst in Londen aan de Polytechnische school en de School voor Tekenen en Schilderen aan Euston Road. Tijdens WO II was hij actief voor de Britse inlichtingendienst en hij werkte na de Europese wapenstilstand in bezet Duitsland. Dit resulteerde in zijn eerste roman. “To the Victors the Spoils”. Kort na zijn terugkeer in Engeland, werkte hij voor BBC Radio totdat hij met schrijven zijn geld kon verdienen. In de jaren 1950 schreef hij een aantal boeken over de Londense jeugd en de cultuur van zwarte immigranten, zoals “City of Spades” (1957), “Absolute Beginners” (1959) en “Mr Love & Justice” (1960) Veel van zijn boeken speken in de omgeving van Notting Hill in Londen, toen een arme en raciaal gemengde wijk, waar veel nieuwe immigranten woonden. MacInnes was openlijk biseksueel.
Uit: Absolute Beginners
"So I went out of the Dubious to catch the summer evening breeze. The night was glorious, out there. The air was sweet as a cool bath, the stars were peeping noisily beyond the their neons, and the citizens of the Queendom, in their jeans and separates, were floating down the Shaftesbury avenue canals, like gondolas. Everyone had loot to spend, everyone a bath with verbena salts behind them, and nobody had broken hearts, because they all were all ripe for the easy summer evening. The rubber-plants in the espressos had been dusted, and the smooth white lights of the new-style Chinese restaurants - not the old Mah Jongg categories, but the latest thing with broad glass fronts, and dacron curtainings, and a beige carpet over the interiors - were shining a dazzle, like some monster telly screens. Even those horrible old anglo-saxon public-houses - all potato crisps and flat, stale ale, and puddles on the counter bar, and spittle - looked quite alluring, provided you didn't push those two-ton doors that pinch your arse, and wander in. In fact, the capital was a night-horse dream. And I thought, 'My lord, one thing is certain, and that's that they'll make musical sone day about the glamour-studded 1950s'. And I thought, my heaven, one thing is certain too, I'm miserable." (…)
"And that's what jazz music gives you: a big lift up of the spirits, and a Turkish bath with massage for all your nerves. I know even nice cats (like my Dad, for example) think that jazz is just noise and rock and sound angled at your genitals, not your intelligence, but I want you to believe that isn't so at all, because it really makes you feel good in a very simple, but very basic, sort of way. I can best explain it by saying it just makes you feel happy. When I've been tired and miserable, which has been quite more than often, I've never known some good pure jazz music fail to help me on."
Als aan de minimum eis:
onsterfelijkheid, eeuwige jeugd
zonder lichamelijke of geestelijke ongemakken
voldaan is,
zouden we er eens over kunnen praten
of het de moeite waard is
je ergens voor in te spannen.
Small Talk
Als verzen nog geen verzen zijn,
maar woorden in mijn hoofd,
dan lijken ze heel even fijn,
net iets dat wat belooft.
Ik word, als soms met een roman,
nieuwsgierig en haast blij.
Maar als ze op papier staan, dan
is dat gevoel voorbij.
En dus vergeet ik ze ook gauw,
kijk ik er nog eens naar,
dan denk ik: Hé schreef ik dat nou?
Wat handig, en wat raar.
Louis Th. Lehmann (19
augustus 1920 23 december 2012)
Flushed with self-congratulation at the ingenuity of those final lines,
Philip was not aware of Benjamin's presence until he felt the tap on his
shoulder. Even then, he failed to notice how distressed he was looking.
"Have you seen this?" he said, in a triumphant whisper.
"They printed it. They actually printed it."
Then he realized, suddenly, that his friend's cheeks were pallid, his
hands trembling, his eyes rheumy with tears.
"What's the matter?"
And when he learned the awful truth, it provoked a horrified intake of
breath. It was far worse than he could have imagined.
Benjamin had forgotten his swimming trunks.
King William's had an outdoor swimming pool, tucked away behind the
chapel, adjacent to the main rugby fields. It came into use halfway through the
spring term, after which Benjamin's form would have two swimming periods a
week, on Monday and Thursday mornings, directly after break. Benjamin dreaded
these periods at the best of times. He was not a good swimmer, he did not like
exposing his body to the other boys, and he disliked, intensely, Mr. Warren,
the PE master, a laconic sadist popularly known as "Rosa" on account
of his passing resemblance to the mannish villainess in From Russia with Love.
In the dark, a child might ask, What is the world?
just to hear his sister
promise, An unfinished wing of heaven,
just to hear his brother say,
A house inside a house,
but most of all to hear his mother answer,
One more song, then you go to sleep.
How could anyone in that bed guess
the question finds its beginning
in the answer long growing
inside the one who asked, that restless boy,
the night's darling?
Later, a man lying awake,
he might ask it again,
just to hear the silence
charge him, This night
arching over your sleepless wondering,
this night, the near ground
every reaching-out-to overreaches,
just to remind himself
out of what little earth and duration,
out of what immense good-bye,
each must make a safe place of his heart,
before so strange and wild a guest
as God approaches.
People expect old men to die,
They do not really mourn old men.
Old men are different. People look
At them with eyes that wonder when
People watch with unshocked eyes;
But the old men know when an old man dies.
Requiem
There was a young belle of Natchez
Whose garments were always in patchez.
When comment arose
On the state of her clothes,
She drawled, When Ah itchez, Ah scratchez!
I was in my third year of teaching creative writing at Ralph McKee
Vocational School in Staten Island, New York, when one of my students,
16-year-old Mikey, gave me a note from his mother. It explained his absence
from class the day before:
Dear Mr. McCort, Mikeys grandmother who is eighty years of age fell down the
stairs from too much coffee and I kept Mikey at home to take care of her and
his baby sister so I could go to my job at the ferry terminal. Please excuse
Mikey and hell do his best in the future. P.S. His grandmother is ok.
I had seen Mikey writing the note at his desk, using his left hand to
disguise his handwriting. I said nothing. Most parental-excuse notes I received
back in those days were penned by my students. Theyd been forging excuse notes
since they learned to write, and if I were to confront each forger Id be busy
24 hours a day.
I threw Mikeys note into a desk drawer along with dozens of other notes.
While my classes took a test, I decided to read all the notes Id only glanced
at before. I made two piles, one for the genuine ones written by mothers, the
other for forgeries. The second was the larger pile, with writing that ranged
from imaginative to lunatic.
Dit is wat rest:
er rust een schat van een volk in dit dal als zalmen
bijeengedreven om te sterven, de laatste psalmen
klonken onder gemekker en gekerm.
Zouden we het kunnen wekken en herschikken
tot een ordelijk leger dat mordicus in elke steeg
zou opereren om met wortel en tak te verschroeien
nu eindelijk uiteindelijk de verschrikkelijke vijand?
Zouden we een knecht kunnen inhuren om uren
in de woestijn te sorteren en vervolgens
huid, vlees en spieren aan te hechten, zenuwpezen
te vlechten tot mannen met moordende manieren?
Zouden we vergeven wat hen is aangedaan
of laten we hen opstaan met goud in de mond
verdiend op de rug van de menigte aan de band,
het bloed en het zweet van de tot slaaf gemaakte staten?
We zijn nog in beraad,
zolang knaagt het geweten.
Frederik Lucien De Laere
(Brugge, 19 augustus 1971)
(Comus.) Your hay it is mow'd, and your corn is reap'd;
Your barns will be full, and your hovels heap'd:
Come, my boys, come;
Come, my boys, come;
And merrily roar out Harvest Home.
(Chorus.) Come, my boys, come;
Come, my boys, come;
And merrily roar out Harvest Home.
(Man.) We ha' cheated the parson, we'll cheat him agen,
For why should a blockhead ha' one in ten?
One in ten,
One in ten,
For why should a blockhead ha' one in ten?
For prating so long like a book-learn'd sot,
Till pudding and dumplin burn to pot,
Burn to pot,
Burn to pot,
Till pudding and dumplin burn to pot.
(Chorus.)Burn to pot,
Burn to pot,
Till pudding and dumplin burn to pot.
We'll toss off our ale till we canno' stand,
And Hoigh for the honour of Old England:
Old England,
Old England,
And Hoigh for the honour of Old England.
(Chorus.) Old England,
Old England,
And Hoigh for the honour of Old England.
Mein Abitur war das
viertbeste, das jemals auf Salem abgelegt wurde. Zwei der Besserbenoteten
wurden Politiker, einer davon Ministerpräsident, der dritte starb an einer
Überdosis. Mir standen alle Türen offen. Ich hatte ein Stipendium der
Studienstiftung in der Tasche, Lynn ebenfalls.
Lynns Mutter hatte uns einen Erholungsurlaub in Neuseeland spendiert,
anschließend wollten wir vierzehn Tage mit dem Auto durch Kalifornien reisen.
Anfang September sollte unser Studium an der UCLA beginnen, wir hatten Plätze
an der Anderson School of Management bekommen, es hat meinen Vater zwei Anrufe
gekostet, die zusammen keine zehn Minuten dauerten. Zehn Minuten waren für ihn
allerdings eine Ewigkeit.
Lynn war in Paris und kleidete sich neu ein, drei Tage bevor unser Flug nach
Christchurch via Dubai gehen sollte. Meine Mutter war mit ihrem neuen Liebhaber
auf einer Koksinsel in der Karibik. Ich schickte ihr eine Abschiedsmail, die
mit Zitaten aus Siddharta gespickt war, andere Teile hatte ich aus der
Kriegsdienstverweigerung eines Mitschülers, dessen Powerbook wir zerlegt
hatten, kopiert.
Ich schrieb meiner Mutter, dass ich zunächst den Strand auf Kreta, an dem sich
Zeus in einen Adler verwandelte, aufsuchen und anschließend nach Poona ziehen
wolle. Ich wusste, dass sie das stolz machen würde, sie glaubte auch fest
daran, dass ich der Sohn eines Rolling Stone sei.
Meinen tatsächlichen Aufenthaltsort kannte niemand, nicht einmal mein bester
Freund Adrian. Es bereitete mir einen Mordsspaß, mir vorzustellen, wie mein
Vater seinen Vertrauten durch alle Hippie-Höhlen dieser Erde scheuchen würde,
diesen gottverdammten Leichenwäscher Berger. Dabei hielt ich mich die ganze
Zeit nur knapp hundert Kilometer von Berlin auf. Zunächst auf dem Brezelfest in
Ringenwalde, dann auf der Boitzenburger Woche in Wichmannsdorf, anschließend
auf dem Schützenmarkt in Pinnow und der Warnitzer City-Kirmes.
Nicht weit von hier, auf der Oranienburger Straße, warten die am
aufwendigsten herausgeputzten Huren Berlins auf Kundschaft, drollige
Nuttenkarikaturen, die Haare so lang wie die Beine, die Körper erotisch
gepanzert, mit sonderbar unlogischem Kostümierungsaufwand. Zu
Touristenattraktionen geworden, fragt man sich manchmal, ob sie eigentlich noch
sind, was sie vorgeben zu sein. Ein Hauch von Unwirklichkeit hängt im Himmel
dieser Nacht.
Sie dreht sich um und geht zum Bad, pflückt auf dem Weg ihre Dessous vom
Teppich. Der Stoff ist weich in ihren Händen und kühl und leicht. Als sie im
Badezimmer Licht macht, steht sie sich in einem deckenhohen Spiegel gegenüber,
unerwartet, im grellen Weiß. Ist sie schön? Sie ist vierunddreißig. Die zarten
Zwischentöne des Strumpfgewebes auf ihrer Haut, Nuancierungen von schimmerndem
Schwarz vor dem Hintergrund der hellen Kacheln als Ärztin muß sie an die
Schattierungen auf einem Röntgenbild denken. Wie irritierend es manchmal ist,
auch jetzt noch, nach Jahren, zu sehen, daß Körper eigentlich nichts sind,
Schleier, mal dichter gewebt, mal weniger dicht. Als könnte man einander
durchdringen, und doch bleibt man am Ende das einzelne Wesen, das man vorher
schon war.
Als sie angezogen ins Zimmer zurückkommt, liegt er da wie zuvor, auf dem
Bauch, die Arme von sich gestreckt, umgeben vom leisen Geräusch seines Atems.
Obwohl sie miteinander geschlafen haben, ist ihr seine blasse Nacktheit fremd,
jetzt, da sie selbst nicht mehr nackt ist. Seine Kniekehlen, so verletzlich und
hohl zwischen den Sehnen, seine Oberschenkel überflaumt mit dunklen Härchen,
die sich bis hinauf in seinen Schritt kräuseln. So wird er ihr in Erinnerung
bleiben, sie wird ihn nicht wiedersehen, es sei denn, ein Zufall wollte es
anders
Uit: Salámán
and Absál (Vertaald door Edward
Fitzgerald)
Oh Thou whose Memory quickens Lovers Souls,
Whose Fount of Joy renews the Lover's Tongue,
Thy Shadow falls across the World, and They
Bow down to it; and of the Rich in Beauty
Thou art the Riches that make Lovers mad.
Not till thy Secret Beauty through the Cheek
Of Laila smite does she inflame Majnún,
And not till Thou have sugard Shírín's Lip
The Hearts of those Two Lovers fill with Blood.
For Lovd and Lover are not but by Thee,
Nor Beauty;Mortal Beauty but the Veil
Thy Heavenly hides behind, and from itself
Feeds, and our Hearts yearn after as a Bride
That glances past us Veildbut ever so
As none the Beauty from the Veil may know.
How long wilt thou continue thus the World
To cozen with the Fantom of a Veil
From which Thou only peepest?Time it is
To unfold thy perfect Beauty. I would be
Thy Lover, and Thine onlyI, mine Eyes
Seald in the Light of Thee to all but Thee,
Yea, in the Revelation of Thyself
Self-Lost, and Conscience-quit of Good and Evil.
Thou movest under all the Forms of Truth,
Under the Forms of all Created Things;
Look whence I will, still nothing I discern
But Thee in all the Universe, in which
Thyself Thou dost invest, and through the Eyes
Of Man, the subtle Censor scrutinize.
Jami
(18 augustus 1414 19 november 1492) Illustratie uitSalámán and Absál
Die Tapeten hielten das Haus zusammen, die neueste, letzte Schicht; die
Schminke über der schartigen Haut. Wenige Tage zuvor, als ihr Mann, der Helmut,
noch lebte, hatte man sicherlich nichts davon bemerkt, erst jetzt traute sich
das Haus, aufzugeben und in die Knie zu gehen. Die Witwe aber wollte das Haus
verkaufen, sie wollte es so sehr verkaufen, daß sie nicht bemerkte, wie sehr
ich dafür nicht in Frage kam. Zu ihren Kindern ins Ruhrgebiet sollte es gehen,
ja, für sie sei gesorgt, so sprach sie sich selbst Mut zu. Im Wohnzimmer hatte
ihr Mann eigenhändig eine Wand herausgebrochen und durch ein stehendes Fenster
ersetzt, das bis zum Boden reichte. Man saß auf der braunen Cordgarnitur wie in
einem versehentlich möblierten Aquarium. »Frau Genthe«, sagte sie, »Frau
Genthe, Sie können sich einfach nicht vorstellen, wie das ist. Plötzlich steht
man da wie vor dem Nix, dem großen, grauslichen Garnix. Aber das Haus ist ein
gutes Haus, es ist von vor dem Krieg und wird uns noch einmal alle überleben.«
Bei dem Wort überleben fiel ihr wieder ein, was sie sekundenlang vergessen
hatte, und sie mußte kurz, und trocken aufschluchzen, ein jämmerliches
Schnappen nach der knappen Aquariumluft.
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
In nicht einmal
einer Woche stieß ich bis zu den Seitenwänden des Kellers vor. Noch zwanzig
Zentimeter und ich hätte die Stabilität des gesamten Gebäudes in Gefahr gebracht.
Aus dem Loch der ersten Stunden war mittlerweile ein richtiger Krater von drei
Metern Tiefe geworden, vielleicht sogar mehr. Um hinunterzugelangen, brauchte
ich schon eine lange Leiter, wie sie die Maler benutzen. Es hört sich
unglaublich an, aber im Laufe eines Monats schaffte ich es, einen
unterirdischen Hohlraum zu schaffen, der größer war als der Keller selbst.
Anfangs finde ich nichts Interessantes, abgesehen von einem enormen
Abwasserrohr, bei dem ich höllisch aufpassen muss, damit ich es mit der
Spitzhacke nicht beschädige. Doch dann kommen mehr und mehr antike Dinge zum
Vorschein. Ich stoße auf imposante, fast einen Meter breite Mauern, die von
oben bis unten mit opus reticulatum verkleidet sind, mit jenen rautenförmigen
Würfelchen aus Tuffstein also, wie sie für römische Bauwerke typisch waren.
Einen Meter tiefer kann ich dann endlich, mit vor Aufregung zitternden Händen,
ein Dutzend Tonscherben auflesen, von denen eine sogar mit einem schönen bunten
Ornament am Rand versehen ist: Offensichtlich gehörten sie einmal zu einem
Tafelservice einer Patrizierfamilie aus der Kaiserzeit.
Nun, ich bin kein Experte, und das genaue Alter der Scherben festzulegen
übersteigt meine Fähigkeiten. Wenn ich mich dennoch erkühne, hier vom ersten
Jahrhundert nach Christus zu sprechen, dann nur, weil ich weiß, dass die
Erbauer der Foren, auf deren Trümmern später auch mein Haus errichtet wurde,
die Kaiser Nerva und Vespasian waren und zu jener Zeit gelebt haben. Sicher
weiß ich aber, dass diese Tonscherben fast zwanzig Jahrhunderte dort unter der
Erde ruhten und dass ich sie mit eigenen Händen ans Tageslicht gebracht habe.
Wie soll es jetzt weitergehen? Einen Fachmann zu Rate zu ziehen könnte
gefährlich werden. Genau kenne ich die Bestimmungen nicht, bin mir aber ziemlich
sicher, eine Straftat begangen zu haben, nichts Schwerwiegendes, aber immerhin.
Ich muss vorsichtig sein.
La tache commence
par s'élargir, un des côtés se gonflant pour former une protubérance arrondie,
plus grosse à elle seule que l'objet initial. Mais, quelques millimètres plus
loin, ce ventre est transformé en une série de minces croissants concentriques,
qui s'amenuisent pour n'être plus que des lignes, tandis que l'autre bord de la
tache se rétracte en laissant derrière soi un appendice pédonculé. Celui-ci
grossit à son tour, un instant; puis tout s'efface d'un seul coup.
Il n'y a plus,
derrière la vitre, dans l'angle déterminé par le montant central et le petit
bois, que la couleur beige-grisâtre de l'empierrement poussiéreux qui constitue
le sol de la cour.
Sur le mur d'en face,
le mille-pattes est là, à son emplacement marqué, au beau milieu du panneau.
Il s'est arrêté,
petit trait obliqué long de dix centimètres, juste à la hauteur du regard, à
mi-chemin entre l'arête de la plinthe (au seuil du couloir) et le coin du
plafond. La bête est immobile. Seules ses antennes se couchent l'une après
l'autre et se relèvent, dans un mouvement alterné, lent mais continu.
A son extrémité
postérieure, le développement considérable des pattes de la dernière paire,
surtout, qui dépasse en longueur les antennes fait reconnaître sans ambiguïté
la scutigère, dite «millepattes-araignée»,
ou encore «millepattes-minute » à cause d'une croyance indigène concernant la
rapidité d'action de sa piqûre, prétendue mortelle. Cette espèce est en réalité
peu venimeuse ; elle l'est beaucoup moins, en tout cas, que de nombreuses scolopendres
fréquentes dans la région.
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 18 februari 2008)
Leichtfüßig wie eine
junge Ziege sprang Bob die steinerne Freitreppe hinauf und drückte anhaltend
auf den Glockentaster an dem großen, mit schönen Ornamenten geschmückten
Haustor. Die wenigen Augenblicke, die er warten mußte, blickte er nach dem Haus
auf der anderen Seite der Straße hinüber und beschattete mit der schmalen,
schlanken Knabenhand die Augen, um besser zu sehen, schien aber doch nicht das
erspähen zu können, was er suchte. Nun öffnete aber auch schon ein alter
grauhaariger Diener, dem der weiße Backenbart einen ehrwürdigen und
gravitätischen Ausdruck verlieh. Zärtlich und dabei doch gemessen steif begrüßte
er den Knaben mit »Guten Tag, junger Herr!«, worauf ihm Bob vergnügt auf den
Arm klopfte, mit »Grüß' Gott, Eduard!« erwiderte, den Schulranzen auf eine mit
einem Teppich bedeckte Bank in der Diele warf und ungeduldig ausrief:
»Wo ist Mama?«
»Die gnädige Frau hat
eben die Toilette beendet und liest im Wohnzimmer die Zeitung.«
Mit vier
Riesensätzen, immer drei Stufen auf einmal nehmend, stürmte Bob die Treppe
empor, und schon war er in dem behaglichen, einfach
eingerichteten Zimmer, in dem Frau Holgerman das Morgenblatt las.
Bevor die schlanke,
schöne Frau noch hatte aufstehen können, war Bob schon bei ihr und schlang
einen Arm ungestüm um ihren Hals, während er in der freigebliebenen Hand ein
Papier schwenkte.
»Vorzugszeugnis,
Mama, Vorzugszeugnis! Mit Ach und Krach in Mathematik einen Zweier, sonst
lauter Einser! Hurra, jetzt bekomm' ich einen Hund!«
Mama machte sich
glücklich lächelnd frei, strich dem Knaben die braunen Locken aus der heißen
Stirn, drückte ihn dann fest an sich und sagte leise:
»Ich danke dir,
Bobbie, du hast mir eine große Freude bereitet!«
Should I not have
allowed myself to mourn in solitude the death of my beloved Antonia, rather
than embark on the substitute activity of instigating a suitable Martian way of
life?
Against one wall of
the computer room stood three androids. The computers would activate them when
necessary. They were sent out every morning to polish the surfaces of the
photovoltaic plates on which we relied for electricity. They had completed
their task for the morning to stand there like butlers, mindlessly awaiting
fresh orders.
I remarked on them.
to Poulsen. Androids? A waste of energy and materials, he said. We had to
discover how to create a mechanical that could walk with reasonable grace on
two legs thus emulating one of mankinds earliest achievements! but once
weve done it . . .
Pausing, he stood
confronting one of the figures. You see, Tom, they give off no CPS, no CPS.
Like the dead . . . Do you realise how greatly we humans depend on each others
signals of life? It emanates from our basic consciousness. A sort of mental
nutrition, you might say.
I shook my head.
Sorry, Arnold, youve lost me. What is a CPS?
Poulsen looked at me
suspiciously, to see if I was joking. Well, you give one off. So do I. CPS is
Clear Physical Signal. We can now pick up CPSs on what we call a savvyometer.
Try it on these androids: zilch!
[...] among the grave-stones into which the sorrow and pain of
long-deceased generations is chiseled, there stands an ancient tomb of a unique
character, made like a hut without windows, long, narrow, put together from six
stones. The stones lying in parallel are like walls, the two leaning above them
form a roof, while the two that dominate the rest are like shields facing the
East and the West of this dwelling of peace. This whole tomb is covered by
Hebrew inscriptions, those sacred signs of the tribe the oldest, the chosen,
the miraculous one. They are mysterious runes, these mystical signs of the most
noble language of mankind, the language with in which the book of life is
written.
( )
Thus will he be sitting and studying until after long cen- turies his
last grandson will arrive, a beautiful youth of angelic appearance, dark hair
flowing around his clear forehead and blue eyes shining with eternal youth and
heavenly peace. A rose in one hand, a palm frond in the other, he will approach
the old man at the stone table, lay down the rose and the palm frond on the
open book, and say these words:
»High Rabbi Löb! The question has been decided!«
»Has it?!« the Rabbi will respond. »Lord, call me now!«
The moment he says this, he will turn into dust and ash.
Václav
Bolemír Nebeský (18 augustus 1818 17 augustus 1882)
The news about
Walter Berglund wasn't picked up locally-he and Patty had moved away to
Washington two years earlier and meant nothing to St. Paul now-but the urban
gentry of Ramsey Hill were not so loyal to their city as not to read the New
York Times. According to a long and very unflattering story in the Times,
Walter had made quite a mess of his professional life out there in the nation's
capital. His old neighbors had some difficulty reconciling the quotes about him
in the Times ("arrogant," "high-handed," "ethically
compromised") with the generous, smiling, red-faced 3M employee they
remembered pedaling his commuter bicycle up Summit Avenue in February snow; it
seemed strange that Walter, who was greener than Greenpeace and whose own roots
were rural, should be in trouble now for conniving with the coal industry and
mistreating country people. Then again, there had always been something not
quite right about the Berglunds.
Walter and Patty were
the young pioneers of Ramsey Hill - the first college grads to buy a house on
Barrier Street since the old heart of St. Paul had fallen on hard times three
decades earlier. They paid nothing for their Victorian and then killed
themselves for ten years renovating it. Early on, some very determined person
torched their garage and twice broke into their car before they got the garage
rebuilt.
Sunburned bikers
descended on the vacant lot across the alley to drink Schlitz and grill
knockwurst and rev engines at small hours until Patty went outside in
sweatclothes and said, "Hey, you guys, you know what?" Patty
frightened nobody, but she'd been a standout athlete in high school and college
and possessed a jock sort of fearlessness. From her first day in the neighborhood,
she was helplessly conspicuous. Tall, ponytailed, absurdly young, pushing a
stroller past stripped cars and broken beer bottles and barfedupon old snow,
she might have been carrying all the hours of her day in the string bags that
hung from her stroller. Behind her you could see the baby-encumbered
preparations for a morning of baby-encumbered errands; ahead of her, an
afternoon of public radio, the Silver
Palate Cookbook, cloth diapers, drywall compound, and latex paint; and
then Goodnight Moon, then
zinfandel. She was already fully the thing that was just starting to happen to
the rest of the street.
Jonathan Franzen (Western Springs,
17 augustus 1959)
The first sorrow of autumn
Is the slow goodbye
Of the garden who stands so long in the evening-
A brown poppy head,
The stalk of a lily,
And still cannot go.
The second sorrow
Is the empty feet
Of a pheasant who hangs from a hook with his brothers.
The woodland of gold
Is folded in feathers
With its head in a bag.
And the third sorrow
Is the slow goodbye
Of the sun who has gathered the birds and who gathers
The minutes of evening,
The golden and holy
Ground of the picture.
The fourth sorrow
Is the pond gone black
Ruined and sunken the city of water-
The beetles palace,
The catacombs
Of the dragonfly.
And the fifth sorrow
Is the slow goodbye
Of the woodland that quietly breaks up its camp.
One day its gone.
It has only left litter-
Firewood, tentpoles.
And the sixth sorrow
Is the foxs sorrow
The joy of the huntsman, the joy of the hounds,
The hooves that pound
Till earth closes her ear
To the foxs prayer.
And the seventh
sorrow
Is the slow goodbye
Of the face with its wrinkles that looks through the window
As the year packs up
Like a tatty fairground
That came for the children.
Shortly before he was born there had been another quarrel between Mr
Biswas's mother Bipti and his father Raghu, and Bipti had taken her three
children and walked all the way in the hot sun to the village where her mother
Bissoondaye lived. There Bipti had cried and told the old story of Raghu's
miserliness: how he kept a check on every cent he gave her, counted every biscuit
in the tin, and how he would walk ten miles rather than pay a cart a penny.
Bipti's father, futile with asthma, propped himself up on his string bed
and said, as he always did on unhappy occasions, 'Fate. There is nothing we can
do about it.'
No one paid him any attention. Fate had brought him from India to the
sugar-estate, aged him quickly and left him to die in a crumbling mud hut in
the swamplands; yet he spoke of Fate often and affectionately, as though,
merely by surviving, he had been particularly favoured.
While the old man talked on, Bissoondaye sent for the midwife, made a
meal for Bipti's children and prepared beds for them. When the midwife came the
children were asleep. Some time later they were awakened by the screams of Mr
Biswas and the shrieks of the midwife.
'What is it?' the old man asked. 'Boy or girl?'
'Boy, boy,' the midwife cried. 'But what sort of boy? Six-fingered, and
born in the wrong way.'
The old man groaned and Bissoondaye said, 'I knew it. There is no luck
for me.'
At once, though it was night and the way was lonely, she left the hut and
walked to the next village, where there was a hedge of cactus. She brought back
leaves of cactus, cut them into strips and hung a strip over every door, every
window, every aperture through which an evil spirit might enter the hut.
Je mehr ich mich davon abhielt, desto schneller ging ich wieder hin nach
zwei Tagen. Zum Rendezvous, so hieß das im Park.
Ich ging zum zweiten Rendezvous mit demselben ersten Mann. Er hieß Die
Schwalbe. Der zweite war ein neuer, er hieß Die Tanne. Der dritte hieß Das Ohr.
Danach kam Der Faden. Dann Der Pirol und Die Mütze. Später Der Hase, Die Katze,
Die Möwe. Dann Die Perle. Nur wir wussten, welcher Name zu wem gehört. Es war
Wildwechsel im Park, ich ließ mich weiterreichen. Und Sommer war es und weiße
Haut an den Birken, im Jasmin- und Holundergestrüpp wuchs die grüne Wand aus
undurchdringlichem Laub.
Die Liebe hat ihre Jahreszeiten. Der Herbst machte dem Park ein Ende. Das
Holz wurde nackt. Die Rendezvous zogen mit uns ins Neptunbad. Neben dem
Eisentor hing sein ovales Emblem mit dem Schwan. Jede Woche traf ich mich mit
dem, der doppelt so alt war wie ich. Er war Rumäne. Er war verheiratet. Ich
sage nicht, wie er hieß, und nicht, wie ich hieß. Wir kamen zeitversetzt, die
Kassenfrau in der Bleiverglasung ihrer Loge, der spiegelnde Steinboden, die
runde Mittelsäule, die Wandkacheln mit dem Seerosenmuster, die geschnitzten
Holztreppen durften nicht auf den Gedanken kommen, dass wir verabredet sind.
Wir gingen zum Bassin mit allen anderen schwimmen. Erst bei den Schwitzkästen
trafen wir uns.
Damals, kurz vor dem Lager und
genauso nach meiner Heimkehr bis 1968, als ich das Land verließ, hätte es für
jedes Rendezvous Gefängnis gegeben. Mindestens fünf Jahre, wenn man mich
erwischt hätte. Manche hat man erwischt. Sie kamen direkt aus dem Park oder
Stadtbad nach brutalen Verhören ins Gefängnis. Von dort ins Straflager an den Kanal.
Heute weiß ich, vom Kanal kehrte man nicht zurück. Wer trotzdem wiederkam, war
ein wandelnder Leichnam. Vergreist und ruiniert, für keine Liebe auf der Welt
mehr zu gebrauchen.
Herta Müller (Nitzkydorf, 17 augustus 1953) De Orthodoxe kerk van Nitzkydorf
Jéprouvais, comme je ne lavais jamais éprouvée, la fatalité dun amour
lié au culte dun âge, âge qui senvole tandis que nous le cueillons ou que
nous hésitons à le cueillir. Ces formes dont lambiguïté va disparaître, ces
joues lisses qui vont être adolescentes, cette ardeur qui se cherche et na pas
encore trouvé lautre sexe, ne durent quune saison.
« Un été suffit pour faire du gentil chevreau un bouc velu », dit une
épigramme de lAnthologie grecque. Un conteur japonais a exprimé la même idée
plus poétiquement : « La beauté des jeunes garçons sévanouit, dès
que la boucle de leur front est coupée et quils revêtent des robes à manches
courtes. Leur amour nest donc quun songe passager. » Je me rappelais
également les paroles de Pausanias dans le Banquet de Platon : « Une loi devrait interdire
daimer les jeunes garçons, pour quon ne gaspillât pas tant de soins à une chose
incertaine. »
Cette loi est venue depuis longtemps, sous lempire dautres motifs, mais elle
complique à peine davantage la question qui occupa, en Grèce et ailleurs,
quelques raffinés. Lhomme qui est soumis à cet amour, na pas besoin dêtre
menacé par les lois sociales ou religieuses : il est frappé dune
malédiction plus terrible, qui est de vivre sans amour. Il sait quil ne sera
jamais aimé et quil naimera jamais. À moins dêtre naïf ou de vouloir être
dupe, se fiera-t-il à lamour dune « chose incertaine » et
acceptera-t-il de laimer ? Il aura eu à envier, non seulement les amours
ordinaires, mais ceux de ses pareils qui, aimant lhomme ou le jeune homme,
peuvent être payés de retour. Cependant, il ne renoncera pas à ses goûts, parce
quon ne renonce pas à soi-même. Il les savourera dautant mieux quil les
satisfera moins. Il les cultivera dans un autre siècle, dans une autre
civilisation. Ils seront pour lui un beau rêve ou de dangereuses et piètres
réalités.
De lamour, il naura eu que des à peu près ou des contrefaçons ; sa part
de volupté et de bonheur, il laura obtenue en jouant chaque fois son honneur
et sa liberté. Il aura nourri son existence de plaisirs furtifs, de
polissonneries décoliers. Resté pour la vie à lâge de lécole, il aura été
contraint den garder les pratiques, sans avoir lexcuse de les colorer du nom
damitié.
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907
5 november 2000)
Outfitted in a chic pair of black
riding pants, which provide the grounding shes craving, and a cozy cashmere
sweater from her awesome Etsy knitting hookup, which allows her to radiate the
comfort necessary on Day One, Max slips inside Bridgets bedroom. She has already
breezed passed Mrs. Stetson with a fluid hand-off of a dozen homemade cranberry
muffins and a mention of last-minute flashcard drills. With a quick appraisal
of Bridget, Max reaches into her red bag, pulls out a stainless steel thermos,
and sets it on the nightstand. She glances toward the windows across the
street. Taylors are still dark. Good.
Morning, Bridget.
As Bridgets eyes
focus on Max, Max lifts her head as if she were a wounded soldier and puts the
thermos lid of espresso to Bridgets lips. Bridget sips.
Rule number one:
caffeine is your new best friend. Liquid optimism.
I just . . . it
hurts. So. Much.
Mornings and
evenings are the worst, Max says as she pulls her up to sitting to give her
the Day One speech, noticing she might be saying it as much for herself this
particular morning as for Bridget. But every day theres going to be a little
window of time where you feel not just barely alive, not just okay, but
positively euphoric. Winning American Idol euphoric. And that window, offering
you a glimpse in which you discover youre getting though it, is going to get
longer and longer each and every day. Because your body knows that surviving
this . . . elephant is going to bring you a level of strength you have not yet
known. I promise. And my system will speed what organically can take months,
years, to a few weeks. Today were aiming for about a thirty second window,
okay?
Un arbre passe, un homme le regarde
Et saperçoit que ses cheveux sont verts
Il bouge un bras tout bruissant de feuillages
Une main douce à cueillir les hivers
Lentement glisse à travers la muraille
Et forme un fruit pour caresser la mer.
Quand lenfant vient, cest la forêt qui parle
Il ne sait pas quun arbre peut parler
Il croit entendre un souvenir de sable
La vieille écorce aussi le reconnaît
Mais elle a peur de ce visage pâle.
Chacun séloigne il vole quelques feuilles
Tout larbre bouge et jette son adieu
Pour une veine il pleure sept étoiles
Pour une étoile il a donné ses yeux
Il a jeté ses racines aux fleuves.
Les derniers cris déserteront les gorges
Quand les oiseaux ne sy poseront plus
Quelquun déchire un à un les automnes
Le fils de larbre écarte ses bras nus
Et dit des mots pour que le vent les morde.
In the name of lovely
Delia,
In the name of burning love,
Winged warbler, I give you
Freedom - Fly away!
And my beloved has dealt me
An equally happy lot:
As you owe her your freedom
I owe her my captivity.
Anton Delvig (17 augustus 1798 26 januari 1831)
De Poolse dichter en schrijver Józef Wittlin werd geborern in Podolien op 17
augustus 1896 in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ookalle tags voorJózef Wittlinop dit blog.
Hymn of Hatred (Fragment)
And when a boy walked
down the street to buy his father bread, when
he was buying
the bread
--hatred gazing upon it--
the bread turned to poison--
The boy poisoned his father... Oh what bitter bread!...
And when a farmer walked his plough (with hatred tromping through
the field)
and hatred plunges into him
like an eagle's claw
her green gaze--black clods turn to sand, blowing yellow sand...
from barren work, comes barren waste--
and worthless, miserable toil...
As a young man walks in springtime through a whispering grove, some
dreamy scented night
When from the branches a nightingale sings its gentle trill
as hatred drifts in with the wind (coming from the nearby city, whence
she has her kingdom) through the crown of trees: there he proudly
grabs a stone, briskly hurls it--
right where that bird sings--
and kills it in the tree for its pretty song...
When hatred walks along a bank, wherever there is water, pure and
spring fresh water,
be it wellspring, be it river, or pool, or lake--
when a thirsty traveler
stops and wants to drink:
hatred turns his water muddy
(from the distant city's gutter--)
let him pour a drink, a drink of city streets,
He'd grow sick from that journey, and after every day he would curse
his god!...
Józef Wittlin (17 augustus 1896 28 februari 1976)
Uit: Hertha or the Story of a Soul(Vertaald
door Mary Howitt)
"And we shall always
continue to be minors, if we do not go to law with our father, because it is
his will that we should ever be dependent upon him, and the laws of our country
forbid us to act as if we were rational, independent beings! Look, Alma, it is
this injustice towards us, as women, which provokes me, not merely with my
father, but with the men who make these my country's unjust laws, and with all
who contrary to reason and justice maintain them, and in so doing contribute to
keep us in our fettered condition. We have property which we inherit from our
mother; yet can we not dispose of one single farthing of it. We are old enough
to know what we desire, and to be able to take care of ourselves and others,
yet at the same time we are kept as children under our father and guardian,
because he chooses to consider us as such, and treat us as such. We are
prohibited every action, every thought which would tend to independent activity
or the opening of a future for ourselves, because our father and guardian says
that we are minors, that we are children, and the law says, 'it is his right;
you have nothing to say!'"
"Yes," said Alma, "it is unjust, and harder than people think.
But, nevertheless, our father means well by us, and manages our property justly
and prudently with regard to our best interests."
"And who will be the better for it? We? When we are old and stupid, and no
more good for anything? See, I shall soon be twenty-seven, you are twenty-nine
already, and for what have we lived?"
Alma made no reply, and Hertha continued:
"If we had even been able to learn anything thoroughly, and had had the
liberty to put forth our powers, as young men have, I would not complain. Is it
not extraordinary, Alma, that people always ask boys what they would like to
be, what they have a fancy or taste for, and then give them the opportunity to
learn, and to develop themselves according to the best of their minds, but they
never do so with girls!
Fredrika Bremer (17 augustus 1801 31 december 1865)
washed-up, on shore, the old yellow notebook out again I write from the bed as I did last year. will see the doctor, Monday. "yes, doctor, weak legs, vertigo, head- aches and my back hurts." "are you drinking?" he will ask. "are you getting your exercise, your vitamins?" I think that I am just ill with life, the same stale yet fluctuating factors. even at the track I watch the horses run by and it seems meaningless. I leave early after buying tickets on the remaining races. "taking off?" asks the motel clerk. "yes, it's boring," I tell him. "If you think it's boring out there," he tells me, "you oughta be back here." so here I am propped up against my pillows again just an old guy just an old writer with a yellow notebook. something is walking across the floor toward me. oh, it's just my cat this time
As The Sparrow
To give life you must take life, and as our grief falls flat and hollow upon the billion-blooded sea I pass upon serious inward-breaking shoals rimmed with white-legged, white-bellied rotting creatures lengthily dead and rioting against surrounding scenes. Dear child, I only did to you what the sparrow did to you; I am old when it is fashionable to be young; I cry when it is fashionable to laugh. I hated you when it would have taken less courage to love.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 9 maart 1994)
Haltet ein! Es hat nicht den geringsten Sinn. An ihremschönen Stolz, da wird die Welt zerbrechen.
GERNOT:
Das wär nicht gut, und ich sag dir, Hagen, auch wennsie meine Schwester ist: Dies Elend da von Männern, bleichund abgewiesen, die jetzt nach Hause gehen und aus lauterTrübsinn ihr Reich und das Regieren vergessen, das muss einEnde haben! Wir sind seit Wochen voll beschäftigt! Nur denKönig scheint das nicht zu sorgen.
GISELHER:
Schwester, ich kann mich nicht jeden Tag mit der Aus- wahl von Gatten befassen! Ich bin Ritter! Die Sachsen sind,wenn sie so weiter reiten, in sieben Wochen hier! Und wasist mit den Dänen? Verhandeln wir, oder schlägt Burgundzurück?
GERNOT nimmt sich einen Bewerber:
Hier! Schwester, schau dirden an, der hat Diamanten am Saum! Weißt du, was das fürBrustriemen sind? Pöchlarner Hochadel!
KRIEMHILD:
Ich will nicht! Ich will nicht! Hagen, Hilfe!
HAGEN:
Gernot, den würd ich auch nicht nehmen.
GERNOT
läuft mit dem Pöchlarner Bewerber zurück:
Und was, wenndie am Ende auch noch als Feinde alle wiederkehren? Eingesammelt von den Sachsen und erneut in unser Land geführt?Gunther?
GUNTHER:
Wo denkst du hin? Lachhaft! Es wird die Welt dochnicht ins Schlachtfeld ziehen, weil Frauen Frauen sind undstolz, wenn sie so schön sind?
L'après-midi - souvent - à Paris, au mois d'Août Je veux fuir les journaux, les fiacres, la poussière Et les cafés poisseux où ruisselle la bière, Et je prends le bateau qui conduit à Saint-Cloud.
Là, je gravis le parc. Du vert, du vert partout ! Je m'étends sur le dos, lâchement, la lumière Du vaste azur me fait cligner de la paupière, La grande paix des bois calme mon sang qui bout.
Je sens tourner ma tête à suivre les nuages Qui mouchètent le ciel de leurs flocons soyeux, Une immense torpeur me prend ; je clos mes yeux...
Je me fonds aux senteurs des fleurettes sauvages, Et je rêve qu'ainsi je m'éparpille aux cieux Dans le bruissement infini des feuillages.
La cigarette
Oui, ce monde est bien plat; quant à l'autre, sornettes.
The valleys were becoming sharply marked, with clean beds of sand and shingle, and an occasional large boulder brought down by a flood. There were many broom bushes, restfully grey and green to the eye, and good for fuel, though useless as pasture. We ascended steadily till we rejoined the main track of the pilgrim road. Along this we held our way till sunset, when we came into sight of the hamlet of Bir el Sheikh. In the first dark as the supper fires were lighted we rode down its wide open street and halted. Tafas went into one of the twenty miserable huts, and in a few whispered words and long silences bought flour, of which with water he kneaded a dough cake two inches thick and eight inches across. This he buried in the ashes of a brushwood fire, provided for him by a Subh woman whom he seemed to know. When the cake was warmed he drew it out of the fire, and clapped it to shake off the dust; then we shared it together, while Abdulla went away to buy himself tobacco.
They told me the place had two stone-lined wells at the bottom of the southward slope, but I felt disinclined to go and look at them, for the long ride that day had tired my unaccustomed muscles, and the heat of the plain had been painful. My skin was blistered by it, and my eyes ached with the glare of light striking up at a sharp angle from the silver sand, and from the shining pebbles. The last two years I had spent in Cairo, at a desk all day or thinking hard in a little overcrowded office full of distracting noises, with a hundred rushing things to say, but no bodily need except to come and go each day between office and hotel.
T. E. Lawrence (16 augustus 1888 19 mei 1935)
Peter O Toole (als Lawrence) en Omar Sharif in de film Lawrence of Arabia uit 1962
Toen Coupérus en zijn vriend Jan bijeenwaren, vroeg vriend Jan aan Coupérus, wat hij dacht over de Kinderlijkheid van de menschheid. En van hun diepe club-fauteuils uit betuigden de vrienden elkander, dat zij niet meer dachten over de Kinderlijkheid van de menschheid, want dat zij zich met het denken zelf niet meer bemoeiden, hetgeen hun een wijde ontspanning gaf. Maar ik vraag U, mijn lezer, - indien wij ons van het denken nog niet hebben bevrijd: waar kan men beter over denken dan over de Kinderlijkheid van de menschheid? Want is het niet het merkwaardigste van deze tijden, dat wij weer kinderen geworden zijn? Zooals de asch lijkt op de sneeuw, zooals de herfst de lente soms gelijkt, zooals de witte haren lijken op de blonde en de ontplooide lippenstrakheid op den glimlach, - zoo lijkt ons dagelijksch doen, heel ons verkeeren binnen de innigheid onzer woning, na al de stormen van twijfelen, van leven, van denken, op het in bleekere nuancen getransponeerde leven van den wilde, die zich laat voortbewegen door zijn primitiefst instinct.
Na de rhapsodie van schipbreuken te hebben beleefd, waartoe zijn onstuimig, ongehoorzaam hart hem had gedrongen, zat de oude Robinson Crusoë aan zijn schouw. Hij luisterde naar den om zijn huis zacht gierenden wind, want hij was vermoeid van een der vele monotone overdenkingen zijns levens. Toen, plotseling, nam hij een der van verre meegebrachte speren van zijn wapenrek en, ze betastend met een teedere voorzichtigheid, overwoog hij, dat hij dit wel van de wilden had geleerd, hoe men een lieven afgod kan vereeren als een troost in zijn ouderdom.
Pierre Henri Ritter jr. (16 augustus 1882 13 april 1962)
Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
omdat er woorden stonden te blaten
onder het open raam waar ik lag.
Wie had hen daar bijeengedreven,
was het de honger of was het de wind?
Ze stonden in een beginnende regen
doodstil te kleumen op het grind.
Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
de grote ruit van de spiegel besloeg.
Ik had voordien nooit geweten hoe men
woorden halfslapend naar boven droeg.
Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
waren ze weg en de deur stond los.
De zon scheen hoog en droog, er zaten
vogels te lachen in het bos.
Herfstmiddag
Nu het stortregent
en ieder ding verdwijnt,
in t overwegend en onbelijnd
geweld van overvloed,
wordt mij bewuster
wat ik geloven moet:
men kan geruster
zijn als de ramp losbreekt
over het leven,
dan waar de lamp verbleekt
in angst en beven,
want in de overmacht
van t reppend oerbegin
zet God weer onverwacht
herscheppend in.
Darlington
Vijf jaar is Renee. Ze gelooft in kabouters.
Ze stuurt mij een briefkaart omdat ik op reis ben.
Ze ruimde de bladeren in de tuin.
Wanneer de winter voorbij is, de zomer
gekomen als tweemaal twee is vier
wie zal haar verzekeren dat wij leven?
Wij worden niet ouder dan kabouters.
Wij sterven zo ongemerkt als dwergen
aan bomen van kennis, een volk vol ernst.
Guillaume van der Graft (15 augustus
1920 21 november 2010)
Die zweite Begegnung
findet im Buchladen statt. Hier, in der Kämmererstraße, ist Billi seit dem
Abschluß ihrer Buchhändlerlehre angestellt. Es ist noch früh, gerade erst Ladenöffnungszeit,
als der Puppenjungenlockenkopf in der Tür steht. Eigentlich muß Billi
Bücherkartons auspacken, die Bücher auszeichnen und einsortieren. Für
Kundschaft ist um diese Zeit ihre Kollegin und Freundin Linda zuständig. Als
sie zur Tür sieht, steigt ihr leichte Röte ins Gesicht. Alle können das sehen,
die Chefin, Linda und der Puppenjungenlockenkopf. Der reißt seine schwarzen
Augen pflaumengroß auf, staunt und sagt:
Hi Rosenfee, was machst du denn hier?
Billi schluckt, kann nicht antworten und nicht atmen. Wieso nennt er sie
Rosenfee? Weiß er vielleicht, daß sie seine Rose mit der Blüte nach unten mit
Tesafilm an ihren Spiegel im Badezimmer geklebt hat? Unmöglich. Nichts weiß er,
kann gar nichts wissen. Billi bekommt wieder Luft, das Blut fließt zurück, nur
ihre Stimme klingt rissig, als habe sie seit Tagen nichts getrunken.
Kann ich Ihnen behilflich sein? ist alles, was sie herausbringt. Linda, die den
jungen Mann eigentlich bedienen müßte, schnieft hörbar durch die Nase und
grinst.
Wie du willst, sagt sie ein wenig spöttisch, dann mußt du eben später
auspacken, und geht mit wackelndem Po nach hinten. Es sind nur Bruchteile von
Sekunden, aber die reichen dem Puppenjungenlockenkopf, um Lindas Gang
nachzuahmen. Das ist zum Lachen. Nur Billi lacht nicht. Sie fragt auch nicht
ein zweites Mal nach den Wünschen des Kunden. Billi muß, ob sie will oder
nicht, an Lorenz denken. Nein, der würde sich bestimmt nicht so ohne weiteres
über Linda lustig machen, und schon gar nicht würde Lorenz eine Buchhändlerin duzen,
auch wenn er sie schon mal gesehen hat.
Also was ist, sagt der Puppenjungenlockenkopf, hast du Zeit für mich oder
nicht?
Die Frage ist im ganzen Laden zu hören. Die Chefin guckt. Der
Puppenjungenlockenkopf lacht, zeigt seine kreideweißen Zähne und hebt Schultern
und Hände.
TROMPE-LOEIL
All over Genoa
you see them: windows with open shutters.
Then the illusion shatters.
But thats not true. You knew
the shutters were merely painted on.
You knew it time and again.
The claim of the painted shutter
that it ever shuts the eye
of the window is an open lie.
You find its shadow-latches strike
the wall at a single angle,
like the stuck hands of a clock.
Who needs to be correct
more often than twice a day?
Who needs real shadow more than play?
Inside the house, an endless
supply of clothes to wash.
On an outer wall its fresh
paint hung out to dry
shirttails flapping on a frieze
unruffled by any breeze,
like the words pinned to this line.
And the foreign word is a lie:
that second l in loeil
which only looks like an l, and is silent.
Mary Jo Salter (Grand Rapids, 15
augustus 1954)
De Nederlandse dichter Daan Zonderland (pseudoniem van Dr. Daniel Gerhard
(Daan) van der Vat) werd geboren in Groningen op 15 augustus 1909. Zie ook alle tags voor Daan Zonderland op dit blog.
Het is tijd om heen
te gaan
Op een culinair congres in Amsterdam zingt een kok weemoedig gestemd door
het zien van het Rokin:
'Het is tijd om heen te gaan,
Tijd, ondanks de klokken,
Tijd, ofschoon de kunstenaars
Nog naar Arti sjokken.
Alles gaat voorbij mijn lief,
Niets blijft bij het oude,
Zelfs de liedjes die ik zing,
Zijn je reinste claude.
Fram is boos en schrijft niet meer,
Abri koos een ander
En die hebben liefgehad
Schreien om elkander,
Schreien, schoon de zomerbries
Door de blaren ritselt,
Want de Duitse bief is stuk
En de Weense schnitzelt.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 5 augustus 1977)
De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Jan Campert werd geboren op 15
augustus 1902 in Spijkenisse. Zie ook alle tags voor Jan Campert op dit blog.
Hollands lied
Ik weet, ik weet zo zeker als mijn hart
Zijn eigen maatslag kent,
Dat Holland, thans geteisterd en gesard
Herrijzen zal in 't end.
Daar zal geen dag, geen uur meer zijn voortaan,
Dat ik niet voor mij zie,
Het puin in straten die ik ben gedaan,
De doden die zijn voorgegaan,
Weerloos, langs Maas en Schie.
Ik vraag het elke vijand, die oprecht
En trouw dient volk en land:
Noemt gij dat Recht, werd dit u toegezegd?
Een stad tot op de grond geslecht,
Walmend en leeggebrand.
Vraag het aan elke vijand, niet aan 't rot,
Dat op de borst zich slaat,
Zich uitverkoren acht en dat verzot
Na-aapt, en botter is dan bot -
Zeg dan alleen: verraad!
Zo één gevoel hier gerechtvaardigd zij,
Ik zeg: het is de haat,
Die 'k niet begeer, maar anderen dan wij
Vergrepen zich aan 't volk, dat vrij
En frank was in zijn staat.
Ik weet, ik weet zo zeker als het bloed
In 't Sticht en 't Zeeuwse land,
In Brabant, 't Gelderse de voren voedt -
Eén is er die mijn volk behoedt
Al schijnt het overmand.
Vertrouw gerust daarop, maar laat niet af,
Ook al beheerst ge uw hand,
Gedenk de vele doden in hun graf,
Waarvan elk een zijn leven gaf,
Voor ons klein Vaderland.
Die eenmaal hier geboren werd, hij weet -
En weet dat voor altijd -
Dat hij één vroege Meimaand nooit vergeet,
Vijf dagen zwart van rouw en leed,
Hij is ten strijd bereid.
Honiggras
Margeriten
und Sauerampfer
der Sommer
wird nicht bleiben
können
Schnitt
Möven erklären
den Winter
das Gras liegt
ungekämmt
unter Schnee
Wanda Schmid (Zürich, 15 augustus
1947)
Zürich
De Nederlandse schrijfster en dichteres Marga Kool werd geboren in Beekbergen op 15 augustus 1949. Zie ook alle tags voor Marga Kool op dit blog.
Uit:Moeders hoofddoekje
Ik zie moeder buiten scharrelen bij de waslijn. Regenjas. Hoofddoekje
omgeknoopt zodat de wind het dure permanent niet kan verrinneweren. Moeder had
altijd al hoofddoekjes in soorten en maten. Sommige tuttig, met een rand van
felgekleurde rozen. Tegen stof en spinnen, bij ragen en ramenwassen. Tegen de
kou, als ze s winters op de fiets naar het dorp moest. Maar ook mooie zondagse
van zuiver zijde. Boerenvrouwen konden niet zonder hun hoofddoekjes, zoals
stadsvrouwen niet kunnen bestaan zonder hun paraplu. Alle vrouwen in onze buurt
droegen ze. Losjes geknoopt om het haar niet te pletten, of strakgetrokken over
de krulspelden. En allemaal stijfjes dichtgeknoopt onder de kin. Als het
regende ging er een plissé-regenkapje overheen. Mooi was anders. Als ik
elegante jonge moslimas zie lopen met smaakvolle hoofddoekjes in de nek
geknoopt, denk ik vaak: Zo kan het dus ook!
Moeder komt aanlopen met de lege wasmand. Ze kijkt schuldbewust. Ze weet
dat ik dat liever niet heb, dat geheister achter in de tuin. Ze is al
zesentachtig namelijk, en slecht ter been.
Pas maar op, mam, zeg ik. Als Dinges wint op 9 juni, wordt dat
verboden. Wat?, zegt moeder beduusd, en peutert aan de knoop onder haar kin.
Die hoofddoek, die gaat hij
verbieden. Duizend euro boete!
Een ogenblik verstart ze. Dan lacht ze opgelucht.
O, zegt ze. Je bedoelt die malloot, hoe heet ie?
Nou ja moeder, zeg ik. Je hebt
het wél over een volksvertegenwoordiger, hoor! Hij vindt, dat je Nederland
vervuilt met die kopvodde.
Het moet niet gekker worden, zegt
moeder moedeloos en scharrelt naar de keuken. Ze moesten hem maar eens aan het
werk zetten, de lulhannes, inplaats van flauwekul verkopen van onze
belastingcenten. Ze pakt water voor de koffie en ik hoor haar nog mompelen:
Die blonde rotzooi in je haar, dát is pas slecht voor het milieu
'Not a watch between
them,' said the fusilier. 'Time doesn't count in Tansey's.'
The fusilier read:
Screaming with terror the Maoris were dragged from their lofty perches. The
beasts, uncontrolled by Tarzan, who had gone in search of Jane, loosed the full
fury of their savage natures upon the unhappy wretches who fell into their
clutches ... Sheeta, in the meanwhile, had felt his great fangs sink into but a
single jugular ...
Afterwards when the
guests had gone Isaac said, 'The Cowboy Carson had a ranch once on the Rio
Grande. He told me he had seventy pinto ponies.'
'Son,' said the
fusilier, 'I hate to rob you of your fancy. But better for your father to do it
than for the hard world and the black stranger. The Cowboy Carson was never out
of this town except perhaps to carry Pat Moses Gavigan's bag as far as the
pike-water at Blacksessiagh. It all comes out of the wee books you see in the
paper-shop window: Deadwood Dick and Buffalo Bill, and Hit the Tuttle Trail
with Hashknife and Sleepy.'
Benedict Kiely (15 augustus 1919 - 9 februari 2007)
Thus, for instance,
opium, like wine, gives an expansion to the heart and the benevolent
affections; but then, with this remarkable difference, that in the sudden
development of kind-heartedness which accompanies inebriation there is always
more or less of a maudlin character, which exposes it to the contempt of the
bystander. Men shake hands, swear eternal friendship, and shed tears, no
mortal knows why; and the sensual creature is clearly uppermost. But the
expansion of the benigner feelings incident to opium is no febrile access, but
a healthy restoration to that state which the mind would naturally recover upon
the removal of any deep-seated irritation of pain that had disturbed and
quarrelled with the impulses of a heart originally just and good. True it
is that even wine, up to a certain point and with certain men, rather tends to
exalt and to steady the intellect; I myself, who have never been a great
wine-drinker, used to find that half-a-dozen glasses of wine advantageously
affected the facultiesbrightened and intensified the consciousness, and gave
to the mind a feeling of being ponderibus librata suis; and certainly it is
most absurdly said, in popular language, of any man that he is disguised in liquor; for, on the
contrary, most men are disguised by sobriety, and it is when they are drinking
(as some old gentleman says in Athenæus), that men εαυτους εμφανιζουσιν οιτινες
εισινdisplay themselves in their true complexion of character, which surely is
not disguising themselves.
Thomas de Quincey (15 August 1785 8 December 1859)