Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-08-2013
Marc Degens, Ulrich Woelk, Jami, Susanne Fischer, Luciano de Crescenzo
Mein Abitur war das
viertbeste, das jemals auf Salem abgelegt wurde. Zwei der Besserbenoteten
wurden Politiker, einer davon Ministerpräsident, der dritte starb an einer
Überdosis. Mir standen alle Türen offen. Ich hatte ein Stipendium der
Studienstiftung in der Tasche, Lynn ebenfalls.
Lynns Mutter hatte uns einen Erholungsurlaub in Neuseeland spendiert,
anschließend wollten wir vierzehn Tage mit dem Auto durch Kalifornien reisen.
Anfang September sollte unser Studium an der UCLA beginnen, wir hatten Plätze
an der Anderson School of Management bekommen, es hat meinen Vater zwei Anrufe
gekostet, die zusammen keine zehn Minuten dauerten. Zehn Minuten waren für ihn
allerdings eine Ewigkeit.
Lynn war in Paris und kleidete sich neu ein, drei Tage bevor unser Flug nach
Christchurch via Dubai gehen sollte. Meine Mutter war mit ihrem neuen Liebhaber
auf einer Koksinsel in der Karibik. Ich schickte ihr eine Abschiedsmail, die
mit Zitaten aus Siddharta gespickt war, andere Teile hatte ich aus der
Kriegsdienstverweigerung eines Mitschülers, dessen Powerbook wir zerlegt
hatten, kopiert.
Ich schrieb meiner Mutter, dass ich zunächst den Strand auf Kreta, an dem sich
Zeus in einen Adler verwandelte, aufsuchen und anschließend nach Poona ziehen
wolle. Ich wusste, dass sie das stolz machen würde, sie glaubte auch fest
daran, dass ich der Sohn eines Rolling Stone sei.
Meinen tatsächlichen Aufenthaltsort kannte niemand, nicht einmal mein bester
Freund Adrian. Es bereitete mir einen Mordsspaß, mir vorzustellen, wie mein
Vater seinen Vertrauten durch alle Hippie-Höhlen dieser Erde scheuchen würde,
diesen gottverdammten Leichenwäscher Berger. Dabei hielt ich mich die ganze
Zeit nur knapp hundert Kilometer von Berlin auf. Zunächst auf dem Brezelfest in
Ringenwalde, dann auf der Boitzenburger Woche in Wichmannsdorf, anschließend
auf dem Schützenmarkt in Pinnow und der Warnitzer City-Kirmes.
Nicht weit von hier, auf der Oranienburger Straße, warten die am
aufwendigsten herausgeputzten Huren Berlins auf Kundschaft, drollige
Nuttenkarikaturen, die Haare so lang wie die Beine, die Körper erotisch
gepanzert, mit sonderbar unlogischem Kostümierungsaufwand. Zu
Touristenattraktionen geworden, fragt man sich manchmal, ob sie eigentlich noch
sind, was sie vorgeben zu sein. Ein Hauch von Unwirklichkeit hängt im Himmel
dieser Nacht.
Sie dreht sich um und geht zum Bad, pflückt auf dem Weg ihre Dessous vom
Teppich. Der Stoff ist weich in ihren Händen und kühl und leicht. Als sie im
Badezimmer Licht macht, steht sie sich in einem deckenhohen Spiegel gegenüber,
unerwartet, im grellen Weiß. Ist sie schön? Sie ist vierunddreißig. Die zarten
Zwischentöne des Strumpfgewebes auf ihrer Haut, Nuancierungen von schimmerndem
Schwarz vor dem Hintergrund der hellen Kacheln als Ärztin muß sie an die
Schattierungen auf einem Röntgenbild denken. Wie irritierend es manchmal ist,
auch jetzt noch, nach Jahren, zu sehen, daß Körper eigentlich nichts sind,
Schleier, mal dichter gewebt, mal weniger dicht. Als könnte man einander
durchdringen, und doch bleibt man am Ende das einzelne Wesen, das man vorher
schon war.
Als sie angezogen ins Zimmer zurückkommt, liegt er da wie zuvor, auf dem
Bauch, die Arme von sich gestreckt, umgeben vom leisen Geräusch seines Atems.
Obwohl sie miteinander geschlafen haben, ist ihr seine blasse Nacktheit fremd,
jetzt, da sie selbst nicht mehr nackt ist. Seine Kniekehlen, so verletzlich und
hohl zwischen den Sehnen, seine Oberschenkel überflaumt mit dunklen Härchen,
die sich bis hinauf in seinen Schritt kräuseln. So wird er ihr in Erinnerung
bleiben, sie wird ihn nicht wiedersehen, es sei denn, ein Zufall wollte es
anders
Uit: Salámán
and Absál (Vertaald door Edward
Fitzgerald)
Oh Thou whose Memory quickens Lovers Souls,
Whose Fount of Joy renews the Lover's Tongue,
Thy Shadow falls across the World, and They
Bow down to it; and of the Rich in Beauty
Thou art the Riches that make Lovers mad.
Not till thy Secret Beauty through the Cheek
Of Laila smite does she inflame Majnún,
And not till Thou have sugard Shírín's Lip
The Hearts of those Two Lovers fill with Blood.
For Lovd and Lover are not but by Thee,
Nor Beauty;Mortal Beauty but the Veil
Thy Heavenly hides behind, and from itself
Feeds, and our Hearts yearn after as a Bride
That glances past us Veildbut ever so
As none the Beauty from the Veil may know.
How long wilt thou continue thus the World
To cozen with the Fantom of a Veil
From which Thou only peepest?Time it is
To unfold thy perfect Beauty. I would be
Thy Lover, and Thine onlyI, mine Eyes
Seald in the Light of Thee to all but Thee,
Yea, in the Revelation of Thyself
Self-Lost, and Conscience-quit of Good and Evil.
Thou movest under all the Forms of Truth,
Under the Forms of all Created Things;
Look whence I will, still nothing I discern
But Thee in all the Universe, in which
Thyself Thou dost invest, and through the Eyes
Of Man, the subtle Censor scrutinize.
Jami
(18 augustus 1414 19 november 1492) Illustratie uitSalámán and Absál
Die Tapeten hielten das Haus zusammen, die neueste, letzte Schicht; die
Schminke über der schartigen Haut. Wenige Tage zuvor, als ihr Mann, der Helmut,
noch lebte, hatte man sicherlich nichts davon bemerkt, erst jetzt traute sich
das Haus, aufzugeben und in die Knie zu gehen. Die Witwe aber wollte das Haus
verkaufen, sie wollte es so sehr verkaufen, daß sie nicht bemerkte, wie sehr
ich dafür nicht in Frage kam. Zu ihren Kindern ins Ruhrgebiet sollte es gehen,
ja, für sie sei gesorgt, so sprach sie sich selbst Mut zu. Im Wohnzimmer hatte
ihr Mann eigenhändig eine Wand herausgebrochen und durch ein stehendes Fenster
ersetzt, das bis zum Boden reichte. Man saß auf der braunen Cordgarnitur wie in
einem versehentlich möblierten Aquarium. »Frau Genthe«, sagte sie, »Frau
Genthe, Sie können sich einfach nicht vorstellen, wie das ist. Plötzlich steht
man da wie vor dem Nix, dem großen, grauslichen Garnix. Aber das Haus ist ein
gutes Haus, es ist von vor dem Krieg und wird uns noch einmal alle überleben.«
Bei dem Wort überleben fiel ihr wieder ein, was sie sekundenlang vergessen
hatte, und sie mußte kurz, und trocken aufschluchzen, ein jämmerliches
Schnappen nach der knappen Aquariumluft.
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
In nicht einmal
einer Woche stieß ich bis zu den Seitenwänden des Kellers vor. Noch zwanzig
Zentimeter und ich hätte die Stabilität des gesamten Gebäudes in Gefahr gebracht.
Aus dem Loch der ersten Stunden war mittlerweile ein richtiger Krater von drei
Metern Tiefe geworden, vielleicht sogar mehr. Um hinunterzugelangen, brauchte
ich schon eine lange Leiter, wie sie die Maler benutzen. Es hört sich
unglaublich an, aber im Laufe eines Monats schaffte ich es, einen
unterirdischen Hohlraum zu schaffen, der größer war als der Keller selbst.
Anfangs finde ich nichts Interessantes, abgesehen von einem enormen
Abwasserrohr, bei dem ich höllisch aufpassen muss, damit ich es mit der
Spitzhacke nicht beschädige. Doch dann kommen mehr und mehr antike Dinge zum
Vorschein. Ich stoße auf imposante, fast einen Meter breite Mauern, die von
oben bis unten mit opus reticulatum verkleidet sind, mit jenen rautenförmigen
Würfelchen aus Tuffstein also, wie sie für römische Bauwerke typisch waren.
Einen Meter tiefer kann ich dann endlich, mit vor Aufregung zitternden Händen,
ein Dutzend Tonscherben auflesen, von denen eine sogar mit einem schönen bunten
Ornament am Rand versehen ist: Offensichtlich gehörten sie einmal zu einem
Tafelservice einer Patrizierfamilie aus der Kaiserzeit.
Nun, ich bin kein Experte, und das genaue Alter der Scherben festzulegen
übersteigt meine Fähigkeiten. Wenn ich mich dennoch erkühne, hier vom ersten
Jahrhundert nach Christus zu sprechen, dann nur, weil ich weiß, dass die
Erbauer der Foren, auf deren Trümmern später auch mein Haus errichtet wurde,
die Kaiser Nerva und Vespasian waren und zu jener Zeit gelebt haben. Sicher
weiß ich aber, dass diese Tonscherben fast zwanzig Jahrhunderte dort unter der
Erde ruhten und dass ich sie mit eigenen Händen ans Tageslicht gebracht habe.
Wie soll es jetzt weitergehen? Einen Fachmann zu Rate zu ziehen könnte
gefährlich werden. Genau kenne ich die Bestimmungen nicht, bin mir aber ziemlich
sicher, eine Straftat begangen zu haben, nichts Schwerwiegendes, aber immerhin.
Ich muss vorsichtig sein.
La tache commence
par s'élargir, un des côtés se gonflant pour former une protubérance arrondie,
plus grosse à elle seule que l'objet initial. Mais, quelques millimètres plus
loin, ce ventre est transformé en une série de minces croissants concentriques,
qui s'amenuisent pour n'être plus que des lignes, tandis que l'autre bord de la
tache se rétracte en laissant derrière soi un appendice pédonculé. Celui-ci
grossit à son tour, un instant; puis tout s'efface d'un seul coup.
Il n'y a plus,
derrière la vitre, dans l'angle déterminé par le montant central et le petit
bois, que la couleur beige-grisâtre de l'empierrement poussiéreux qui constitue
le sol de la cour.
Sur le mur d'en face,
le mille-pattes est là, à son emplacement marqué, au beau milieu du panneau.
Il s'est arrêté,
petit trait obliqué long de dix centimètres, juste à la hauteur du regard, à
mi-chemin entre l'arête de la plinthe (au seuil du couloir) et le coin du
plafond. La bête est immobile. Seules ses antennes se couchent l'une après
l'autre et se relèvent, dans un mouvement alterné, lent mais continu.
A son extrémité
postérieure, le développement considérable des pattes de la dernière paire,
surtout, qui dépasse en longueur les antennes fait reconnaître sans ambiguïté
la scutigère, dite «millepattes-araignée»,
ou encore «millepattes-minute » à cause d'une croyance indigène concernant la
rapidité d'action de sa piqûre, prétendue mortelle. Cette espèce est en réalité
peu venimeuse ; elle l'est beaucoup moins, en tout cas, que de nombreuses scolopendres
fréquentes dans la région.
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 18 februari 2008)
Leichtfüßig wie eine
junge Ziege sprang Bob die steinerne Freitreppe hinauf und drückte anhaltend
auf den Glockentaster an dem großen, mit schönen Ornamenten geschmückten
Haustor. Die wenigen Augenblicke, die er warten mußte, blickte er nach dem Haus
auf der anderen Seite der Straße hinüber und beschattete mit der schmalen,
schlanken Knabenhand die Augen, um besser zu sehen, schien aber doch nicht das
erspähen zu können, was er suchte. Nun öffnete aber auch schon ein alter
grauhaariger Diener, dem der weiße Backenbart einen ehrwürdigen und
gravitätischen Ausdruck verlieh. Zärtlich und dabei doch gemessen steif begrüßte
er den Knaben mit »Guten Tag, junger Herr!«, worauf ihm Bob vergnügt auf den
Arm klopfte, mit »Grüß' Gott, Eduard!« erwiderte, den Schulranzen auf eine mit
einem Teppich bedeckte Bank in der Diele warf und ungeduldig ausrief:
»Wo ist Mama?«
»Die gnädige Frau hat
eben die Toilette beendet und liest im Wohnzimmer die Zeitung.«
Mit vier
Riesensätzen, immer drei Stufen auf einmal nehmend, stürmte Bob die Treppe
empor, und schon war er in dem behaglichen, einfach
eingerichteten Zimmer, in dem Frau Holgerman das Morgenblatt las.
Bevor die schlanke,
schöne Frau noch hatte aufstehen können, war Bob schon bei ihr und schlang
einen Arm ungestüm um ihren Hals, während er in der freigebliebenen Hand ein
Papier schwenkte.
»Vorzugszeugnis,
Mama, Vorzugszeugnis! Mit Ach und Krach in Mathematik einen Zweier, sonst
lauter Einser! Hurra, jetzt bekomm' ich einen Hund!«
Mama machte sich
glücklich lächelnd frei, strich dem Knaben die braunen Locken aus der heißen
Stirn, drückte ihn dann fest an sich und sagte leise:
»Ich danke dir,
Bobbie, du hast mir eine große Freude bereitet!«
Should I not have
allowed myself to mourn in solitude the death of my beloved Antonia, rather
than embark on the substitute activity of instigating a suitable Martian way of
life?
Against one wall of
the computer room stood three androids. The computers would activate them when
necessary. They were sent out every morning to polish the surfaces of the
photovoltaic plates on which we relied for electricity. They had completed
their task for the morning to stand there like butlers, mindlessly awaiting
fresh orders.
I remarked on them.
to Poulsen. Androids? A waste of energy and materials, he said. We had to
discover how to create a mechanical that could walk with reasonable grace on
two legs thus emulating one of mankinds earliest achievements! but once
weve done it . . .
Pausing, he stood
confronting one of the figures. You see, Tom, they give off no CPS, no CPS.
Like the dead . . . Do you realise how greatly we humans depend on each others
signals of life? It emanates from our basic consciousness. A sort of mental
nutrition, you might say.
I shook my head.
Sorry, Arnold, youve lost me. What is a CPS?
Poulsen looked at me
suspiciously, to see if I was joking. Well, you give one off. So do I. CPS is
Clear Physical Signal. We can now pick up CPSs on what we call a savvyometer.
Try it on these androids: zilch!
[...] among the grave-stones into which the sorrow and pain of
long-deceased generations is chiseled, there stands an ancient tomb of a unique
character, made like a hut without windows, long, narrow, put together from six
stones. The stones lying in parallel are like walls, the two leaning above them
form a roof, while the two that dominate the rest are like shields facing the
East and the West of this dwelling of peace. This whole tomb is covered by
Hebrew inscriptions, those sacred signs of the tribe the oldest, the chosen,
the miraculous one. They are mysterious runes, these mystical signs of the most
noble language of mankind, the language with in which the book of life is
written.
( )
Thus will he be sitting and studying until after long cen- turies his
last grandson will arrive, a beautiful youth of angelic appearance, dark hair
flowing around his clear forehead and blue eyes shining with eternal youth and
heavenly peace. A rose in one hand, a palm frond in the other, he will approach
the old man at the stone table, lay down the rose and the palm frond on the
open book, and say these words:
»High Rabbi Löb! The question has been decided!«
»Has it?!« the Rabbi will respond. »Lord, call me now!«
The moment he says this, he will turn into dust and ash.
Václav
Bolemír Nebeský (18 augustus 1818 17 augustus 1882)
The news about
Walter Berglund wasn't picked up locally-he and Patty had moved away to
Washington two years earlier and meant nothing to St. Paul now-but the urban
gentry of Ramsey Hill were not so loyal to their city as not to read the New
York Times. According to a long and very unflattering story in the Times,
Walter had made quite a mess of his professional life out there in the nation's
capital. His old neighbors had some difficulty reconciling the quotes about him
in the Times ("arrogant," "high-handed," "ethically
compromised") with the generous, smiling, red-faced 3M employee they
remembered pedaling his commuter bicycle up Summit Avenue in February snow; it
seemed strange that Walter, who was greener than Greenpeace and whose own roots
were rural, should be in trouble now for conniving with the coal industry and
mistreating country people. Then again, there had always been something not
quite right about the Berglunds.
Walter and Patty were
the young pioneers of Ramsey Hill - the first college grads to buy a house on
Barrier Street since the old heart of St. Paul had fallen on hard times three
decades earlier. They paid nothing for their Victorian and then killed
themselves for ten years renovating it. Early on, some very determined person
torched their garage and twice broke into their car before they got the garage
rebuilt.
Sunburned bikers
descended on the vacant lot across the alley to drink Schlitz and grill
knockwurst and rev engines at small hours until Patty went outside in
sweatclothes and said, "Hey, you guys, you know what?" Patty
frightened nobody, but she'd been a standout athlete in high school and college
and possessed a jock sort of fearlessness. From her first day in the neighborhood,
she was helplessly conspicuous. Tall, ponytailed, absurdly young, pushing a
stroller past stripped cars and broken beer bottles and barfedupon old snow,
she might have been carrying all the hours of her day in the string bags that
hung from her stroller. Behind her you could see the baby-encumbered
preparations for a morning of baby-encumbered errands; ahead of her, an
afternoon of public radio, the Silver
Palate Cookbook, cloth diapers, drywall compound, and latex paint; and
then Goodnight Moon, then
zinfandel. She was already fully the thing that was just starting to happen to
the rest of the street.
Jonathan Franzen (Western Springs,
17 augustus 1959)
The first sorrow of autumn
Is the slow goodbye
Of the garden who stands so long in the evening-
A brown poppy head,
The stalk of a lily,
And still cannot go.
The second sorrow
Is the empty feet
Of a pheasant who hangs from a hook with his brothers.
The woodland of gold
Is folded in feathers
With its head in a bag.
And the third sorrow
Is the slow goodbye
Of the sun who has gathered the birds and who gathers
The minutes of evening,
The golden and holy
Ground of the picture.
The fourth sorrow
Is the pond gone black
Ruined and sunken the city of water-
The beetles palace,
The catacombs
Of the dragonfly.
And the fifth sorrow
Is the slow goodbye
Of the woodland that quietly breaks up its camp.
One day its gone.
It has only left litter-
Firewood, tentpoles.
And the sixth sorrow
Is the foxs sorrow
The joy of the huntsman, the joy of the hounds,
The hooves that pound
Till earth closes her ear
To the foxs prayer.
And the seventh
sorrow
Is the slow goodbye
Of the face with its wrinkles that looks through the window
As the year packs up
Like a tatty fairground
That came for the children.
Shortly before he was born there had been another quarrel between Mr
Biswas's mother Bipti and his father Raghu, and Bipti had taken her three
children and walked all the way in the hot sun to the village where her mother
Bissoondaye lived. There Bipti had cried and told the old story of Raghu's
miserliness: how he kept a check on every cent he gave her, counted every biscuit
in the tin, and how he would walk ten miles rather than pay a cart a penny.
Bipti's father, futile with asthma, propped himself up on his string bed
and said, as he always did on unhappy occasions, 'Fate. There is nothing we can
do about it.'
No one paid him any attention. Fate had brought him from India to the
sugar-estate, aged him quickly and left him to die in a crumbling mud hut in
the swamplands; yet he spoke of Fate often and affectionately, as though,
merely by surviving, he had been particularly favoured.
While the old man talked on, Bissoondaye sent for the midwife, made a
meal for Bipti's children and prepared beds for them. When the midwife came the
children were asleep. Some time later they were awakened by the screams of Mr
Biswas and the shrieks of the midwife.
'What is it?' the old man asked. 'Boy or girl?'
'Boy, boy,' the midwife cried. 'But what sort of boy? Six-fingered, and
born in the wrong way.'
The old man groaned and Bissoondaye said, 'I knew it. There is no luck
for me.'
At once, though it was night and the way was lonely, she left the hut and
walked to the next village, where there was a hedge of cactus. She brought back
leaves of cactus, cut them into strips and hung a strip over every door, every
window, every aperture through which an evil spirit might enter the hut.
Je mehr ich mich davon abhielt, desto schneller ging ich wieder hin nach
zwei Tagen. Zum Rendezvous, so hieß das im Park.
Ich ging zum zweiten Rendezvous mit demselben ersten Mann. Er hieß Die
Schwalbe. Der zweite war ein neuer, er hieß Die Tanne. Der dritte hieß Das Ohr.
Danach kam Der Faden. Dann Der Pirol und Die Mütze. Später Der Hase, Die Katze,
Die Möwe. Dann Die Perle. Nur wir wussten, welcher Name zu wem gehört. Es war
Wildwechsel im Park, ich ließ mich weiterreichen. Und Sommer war es und weiße
Haut an den Birken, im Jasmin- und Holundergestrüpp wuchs die grüne Wand aus
undurchdringlichem Laub.
Die Liebe hat ihre Jahreszeiten. Der Herbst machte dem Park ein Ende. Das
Holz wurde nackt. Die Rendezvous zogen mit uns ins Neptunbad. Neben dem
Eisentor hing sein ovales Emblem mit dem Schwan. Jede Woche traf ich mich mit
dem, der doppelt so alt war wie ich. Er war Rumäne. Er war verheiratet. Ich
sage nicht, wie er hieß, und nicht, wie ich hieß. Wir kamen zeitversetzt, die
Kassenfrau in der Bleiverglasung ihrer Loge, der spiegelnde Steinboden, die
runde Mittelsäule, die Wandkacheln mit dem Seerosenmuster, die geschnitzten
Holztreppen durften nicht auf den Gedanken kommen, dass wir verabredet sind.
Wir gingen zum Bassin mit allen anderen schwimmen. Erst bei den Schwitzkästen
trafen wir uns.
Damals, kurz vor dem Lager und
genauso nach meiner Heimkehr bis 1968, als ich das Land verließ, hätte es für
jedes Rendezvous Gefängnis gegeben. Mindestens fünf Jahre, wenn man mich
erwischt hätte. Manche hat man erwischt. Sie kamen direkt aus dem Park oder
Stadtbad nach brutalen Verhören ins Gefängnis. Von dort ins Straflager an den Kanal.
Heute weiß ich, vom Kanal kehrte man nicht zurück. Wer trotzdem wiederkam, war
ein wandelnder Leichnam. Vergreist und ruiniert, für keine Liebe auf der Welt
mehr zu gebrauchen.
Herta Müller (Nitzkydorf, 17 augustus 1953) De Orthodoxe kerk van Nitzkydorf
Jéprouvais, comme je ne lavais jamais éprouvée, la fatalité dun amour
lié au culte dun âge, âge qui senvole tandis que nous le cueillons ou que
nous hésitons à le cueillir. Ces formes dont lambiguïté va disparaître, ces
joues lisses qui vont être adolescentes, cette ardeur qui se cherche et na pas
encore trouvé lautre sexe, ne durent quune saison.
« Un été suffit pour faire du gentil chevreau un bouc velu », dit une
épigramme de lAnthologie grecque. Un conteur japonais a exprimé la même idée
plus poétiquement : « La beauté des jeunes garçons sévanouit, dès
que la boucle de leur front est coupée et quils revêtent des robes à manches
courtes. Leur amour nest donc quun songe passager. » Je me rappelais
également les paroles de Pausanias dans le Banquet de Platon : « Une loi devrait interdire
daimer les jeunes garçons, pour quon ne gaspillât pas tant de soins à une chose
incertaine. »
Cette loi est venue depuis longtemps, sous lempire dautres motifs, mais elle
complique à peine davantage la question qui occupa, en Grèce et ailleurs,
quelques raffinés. Lhomme qui est soumis à cet amour, na pas besoin dêtre
menacé par les lois sociales ou religieuses : il est frappé dune
malédiction plus terrible, qui est de vivre sans amour. Il sait quil ne sera
jamais aimé et quil naimera jamais. À moins dêtre naïf ou de vouloir être
dupe, se fiera-t-il à lamour dune « chose incertaine » et
acceptera-t-il de laimer ? Il aura eu à envier, non seulement les amours
ordinaires, mais ceux de ses pareils qui, aimant lhomme ou le jeune homme,
peuvent être payés de retour. Cependant, il ne renoncera pas à ses goûts, parce
quon ne renonce pas à soi-même. Il les savourera dautant mieux quil les
satisfera moins. Il les cultivera dans un autre siècle, dans une autre
civilisation. Ils seront pour lui un beau rêve ou de dangereuses et piètres
réalités.
De lamour, il naura eu que des à peu près ou des contrefaçons ; sa part
de volupté et de bonheur, il laura obtenue en jouant chaque fois son honneur
et sa liberté. Il aura nourri son existence de plaisirs furtifs, de
polissonneries décoliers. Resté pour la vie à lâge de lécole, il aura été
contraint den garder les pratiques, sans avoir lexcuse de les colorer du nom
damitié.
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907
5 november 2000)
Outfitted in a chic pair of black
riding pants, which provide the grounding shes craving, and a cozy cashmere
sweater from her awesome Etsy knitting hookup, which allows her to radiate the
comfort necessary on Day One, Max slips inside Bridgets bedroom. She has already
breezed passed Mrs. Stetson with a fluid hand-off of a dozen homemade cranberry
muffins and a mention of last-minute flashcard drills. With a quick appraisal
of Bridget, Max reaches into her red bag, pulls out a stainless steel thermos,
and sets it on the nightstand. She glances toward the windows across the
street. Taylors are still dark. Good.
Morning, Bridget.
As Bridgets eyes
focus on Max, Max lifts her head as if she were a wounded soldier and puts the
thermos lid of espresso to Bridgets lips. Bridget sips.
Rule number one:
caffeine is your new best friend. Liquid optimism.
I just . . . it
hurts. So. Much.
Mornings and
evenings are the worst, Max says as she pulls her up to sitting to give her
the Day One speech, noticing she might be saying it as much for herself this
particular morning as for Bridget. But every day theres going to be a little
window of time where you feel not just barely alive, not just okay, but
positively euphoric. Winning American Idol euphoric. And that window, offering
you a glimpse in which you discover youre getting though it, is going to get
longer and longer each and every day. Because your body knows that surviving
this . . . elephant is going to bring you a level of strength you have not yet
known. I promise. And my system will speed what organically can take months,
years, to a few weeks. Today were aiming for about a thirty second window,
okay?
Un arbre passe, un homme le regarde
Et saperçoit que ses cheveux sont verts
Il bouge un bras tout bruissant de feuillages
Une main douce à cueillir les hivers
Lentement glisse à travers la muraille
Et forme un fruit pour caresser la mer.
Quand lenfant vient, cest la forêt qui parle
Il ne sait pas quun arbre peut parler
Il croit entendre un souvenir de sable
La vieille écorce aussi le reconnaît
Mais elle a peur de ce visage pâle.
Chacun séloigne il vole quelques feuilles
Tout larbre bouge et jette son adieu
Pour une veine il pleure sept étoiles
Pour une étoile il a donné ses yeux
Il a jeté ses racines aux fleuves.
Les derniers cris déserteront les gorges
Quand les oiseaux ne sy poseront plus
Quelquun déchire un à un les automnes
Le fils de larbre écarte ses bras nus
Et dit des mots pour que le vent les morde.
In the name of lovely
Delia,
In the name of burning love,
Winged warbler, I give you
Freedom - Fly away!
And my beloved has dealt me
An equally happy lot:
As you owe her your freedom
I owe her my captivity.
Anton Delvig (17 augustus 1798 26 januari 1831)
De Poolse dichter en schrijver Józef Wittlin werd geborern in Podolien op 17
augustus 1896 in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ookalle tags voorJózef Wittlinop dit blog.
Hymn of Hatred (Fragment)
And when a boy walked
down the street to buy his father bread, when
he was buying
the bread
--hatred gazing upon it--
the bread turned to poison--
The boy poisoned his father... Oh what bitter bread!...
And when a farmer walked his plough (with hatred tromping through
the field)
and hatred plunges into him
like an eagle's claw
her green gaze--black clods turn to sand, blowing yellow sand...
from barren work, comes barren waste--
and worthless, miserable toil...
As a young man walks in springtime through a whispering grove, some
dreamy scented night
When from the branches a nightingale sings its gentle trill
as hatred drifts in with the wind (coming from the nearby city, whence
she has her kingdom) through the crown of trees: there he proudly
grabs a stone, briskly hurls it--
right where that bird sings--
and kills it in the tree for its pretty song...
When hatred walks along a bank, wherever there is water, pure and
spring fresh water,
be it wellspring, be it river, or pool, or lake--
when a thirsty traveler
stops and wants to drink:
hatred turns his water muddy
(from the distant city's gutter--)
let him pour a drink, a drink of city streets,
He'd grow sick from that journey, and after every day he would curse
his god!...
Józef Wittlin (17 augustus 1896 28 februari 1976)
Uit: Hertha or the Story of a Soul(Vertaald
door Mary Howitt)
"And we shall always
continue to be minors, if we do not go to law with our father, because it is
his will that we should ever be dependent upon him, and the laws of our country
forbid us to act as if we were rational, independent beings! Look, Alma, it is
this injustice towards us, as women, which provokes me, not merely with my
father, but with the men who make these my country's unjust laws, and with all
who contrary to reason and justice maintain them, and in so doing contribute to
keep us in our fettered condition. We have property which we inherit from our
mother; yet can we not dispose of one single farthing of it. We are old enough
to know what we desire, and to be able to take care of ourselves and others,
yet at the same time we are kept as children under our father and guardian,
because he chooses to consider us as such, and treat us as such. We are
prohibited every action, every thought which would tend to independent activity
or the opening of a future for ourselves, because our father and guardian says
that we are minors, that we are children, and the law says, 'it is his right;
you have nothing to say!'"
"Yes," said Alma, "it is unjust, and harder than people think.
But, nevertheless, our father means well by us, and manages our property justly
and prudently with regard to our best interests."
"And who will be the better for it? We? When we are old and stupid, and no
more good for anything? See, I shall soon be twenty-seven, you are twenty-nine
already, and for what have we lived?"
Alma made no reply, and Hertha continued:
"If we had even been able to learn anything thoroughly, and had had the
liberty to put forth our powers, as young men have, I would not complain. Is it
not extraordinary, Alma, that people always ask boys what they would like to
be, what they have a fancy or taste for, and then give them the opportunity to
learn, and to develop themselves according to the best of their minds, but they
never do so with girls!
Fredrika Bremer (17 augustus 1801 31 december 1865)
washed-up, on shore, the old yellow notebook out again I write from the bed as I did last year. will see the doctor, Monday. "yes, doctor, weak legs, vertigo, head- aches and my back hurts." "are you drinking?" he will ask. "are you getting your exercise, your vitamins?" I think that I am just ill with life, the same stale yet fluctuating factors. even at the track I watch the horses run by and it seems meaningless. I leave early after buying tickets on the remaining races. "taking off?" asks the motel clerk. "yes, it's boring," I tell him. "If you think it's boring out there," he tells me, "you oughta be back here." so here I am propped up against my pillows again just an old guy just an old writer with a yellow notebook. something is walking across the floor toward me. oh, it's just my cat this time
As The Sparrow
To give life you must take life, and as our grief falls flat and hollow upon the billion-blooded sea I pass upon serious inward-breaking shoals rimmed with white-legged, white-bellied rotting creatures lengthily dead and rioting against surrounding scenes. Dear child, I only did to you what the sparrow did to you; I am old when it is fashionable to be young; I cry when it is fashionable to laugh. I hated you when it would have taken less courage to love.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 9 maart 1994)
Haltet ein! Es hat nicht den geringsten Sinn. An ihremschönen Stolz, da wird die Welt zerbrechen.
GERNOT:
Das wär nicht gut, und ich sag dir, Hagen, auch wennsie meine Schwester ist: Dies Elend da von Männern, bleichund abgewiesen, die jetzt nach Hause gehen und aus lauterTrübsinn ihr Reich und das Regieren vergessen, das muss einEnde haben! Wir sind seit Wochen voll beschäftigt! Nur denKönig scheint das nicht zu sorgen.
GISELHER:
Schwester, ich kann mich nicht jeden Tag mit der Aus- wahl von Gatten befassen! Ich bin Ritter! Die Sachsen sind,wenn sie so weiter reiten, in sieben Wochen hier! Und wasist mit den Dänen? Verhandeln wir, oder schlägt Burgundzurück?
GERNOT nimmt sich einen Bewerber:
Hier! Schwester, schau dirden an, der hat Diamanten am Saum! Weißt du, was das fürBrustriemen sind? Pöchlarner Hochadel!
KRIEMHILD:
Ich will nicht! Ich will nicht! Hagen, Hilfe!
HAGEN:
Gernot, den würd ich auch nicht nehmen.
GERNOT
läuft mit dem Pöchlarner Bewerber zurück:
Und was, wenndie am Ende auch noch als Feinde alle wiederkehren? Eingesammelt von den Sachsen und erneut in unser Land geführt?Gunther?
GUNTHER:
Wo denkst du hin? Lachhaft! Es wird die Welt dochnicht ins Schlachtfeld ziehen, weil Frauen Frauen sind undstolz, wenn sie so schön sind?
L'après-midi - souvent - à Paris, au mois d'Août Je veux fuir les journaux, les fiacres, la poussière Et les cafés poisseux où ruisselle la bière, Et je prends le bateau qui conduit à Saint-Cloud.
Là, je gravis le parc. Du vert, du vert partout ! Je m'étends sur le dos, lâchement, la lumière Du vaste azur me fait cligner de la paupière, La grande paix des bois calme mon sang qui bout.
Je sens tourner ma tête à suivre les nuages Qui mouchètent le ciel de leurs flocons soyeux, Une immense torpeur me prend ; je clos mes yeux...
Je me fonds aux senteurs des fleurettes sauvages, Et je rêve qu'ainsi je m'éparpille aux cieux Dans le bruissement infini des feuillages.
La cigarette
Oui, ce monde est bien plat; quant à l'autre, sornettes.
The valleys were becoming sharply marked, with clean beds of sand and shingle, and an occasional large boulder brought down by a flood. There were many broom bushes, restfully grey and green to the eye, and good for fuel, though useless as pasture. We ascended steadily till we rejoined the main track of the pilgrim road. Along this we held our way till sunset, when we came into sight of the hamlet of Bir el Sheikh. In the first dark as the supper fires were lighted we rode down its wide open street and halted. Tafas went into one of the twenty miserable huts, and in a few whispered words and long silences bought flour, of which with water he kneaded a dough cake two inches thick and eight inches across. This he buried in the ashes of a brushwood fire, provided for him by a Subh woman whom he seemed to know. When the cake was warmed he drew it out of the fire, and clapped it to shake off the dust; then we shared it together, while Abdulla went away to buy himself tobacco.
They told me the place had two stone-lined wells at the bottom of the southward slope, but I felt disinclined to go and look at them, for the long ride that day had tired my unaccustomed muscles, and the heat of the plain had been painful. My skin was blistered by it, and my eyes ached with the glare of light striking up at a sharp angle from the silver sand, and from the shining pebbles. The last two years I had spent in Cairo, at a desk all day or thinking hard in a little overcrowded office full of distracting noises, with a hundred rushing things to say, but no bodily need except to come and go each day between office and hotel.
T. E. Lawrence (16 augustus 1888 19 mei 1935)
Peter O Toole (als Lawrence) en Omar Sharif in de film Lawrence of Arabia uit 1962
Toen Coupérus en zijn vriend Jan bijeenwaren, vroeg vriend Jan aan Coupérus, wat hij dacht over de Kinderlijkheid van de menschheid. En van hun diepe club-fauteuils uit betuigden de vrienden elkander, dat zij niet meer dachten over de Kinderlijkheid van de menschheid, want dat zij zich met het denken zelf niet meer bemoeiden, hetgeen hun een wijde ontspanning gaf. Maar ik vraag U, mijn lezer, - indien wij ons van het denken nog niet hebben bevrijd: waar kan men beter over denken dan over de Kinderlijkheid van de menschheid? Want is het niet het merkwaardigste van deze tijden, dat wij weer kinderen geworden zijn? Zooals de asch lijkt op de sneeuw, zooals de herfst de lente soms gelijkt, zooals de witte haren lijken op de blonde en de ontplooide lippenstrakheid op den glimlach, - zoo lijkt ons dagelijksch doen, heel ons verkeeren binnen de innigheid onzer woning, na al de stormen van twijfelen, van leven, van denken, op het in bleekere nuancen getransponeerde leven van den wilde, die zich laat voortbewegen door zijn primitiefst instinct.
Na de rhapsodie van schipbreuken te hebben beleefd, waartoe zijn onstuimig, ongehoorzaam hart hem had gedrongen, zat de oude Robinson Crusoë aan zijn schouw. Hij luisterde naar den om zijn huis zacht gierenden wind, want hij was vermoeid van een der vele monotone overdenkingen zijns levens. Toen, plotseling, nam hij een der van verre meegebrachte speren van zijn wapenrek en, ze betastend met een teedere voorzichtigheid, overwoog hij, dat hij dit wel van de wilden had geleerd, hoe men een lieven afgod kan vereeren als een troost in zijn ouderdom.
Pierre Henri Ritter jr. (16 augustus 1882 13 april 1962)
Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
omdat er woorden stonden te blaten
onder het open raam waar ik lag.
Wie had hen daar bijeengedreven,
was het de honger of was het de wind?
Ze stonden in een beginnende regen
doodstil te kleumen op het grind.
Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
de grote ruit van de spiegel besloeg.
Ik had voordien nooit geweten hoe men
woorden halfslapend naar boven droeg.
Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
waren ze weg en de deur stond los.
De zon scheen hoog en droog, er zaten
vogels te lachen in het bos.
Herfstmiddag
Nu het stortregent
en ieder ding verdwijnt,
in t overwegend en onbelijnd
geweld van overvloed,
wordt mij bewuster
wat ik geloven moet:
men kan geruster
zijn als de ramp losbreekt
over het leven,
dan waar de lamp verbleekt
in angst en beven,
want in de overmacht
van t reppend oerbegin
zet God weer onverwacht
herscheppend in.
Darlington
Vijf jaar is Renee. Ze gelooft in kabouters.
Ze stuurt mij een briefkaart omdat ik op reis ben.
Ze ruimde de bladeren in de tuin.
Wanneer de winter voorbij is, de zomer
gekomen als tweemaal twee is vier
wie zal haar verzekeren dat wij leven?
Wij worden niet ouder dan kabouters.
Wij sterven zo ongemerkt als dwergen
aan bomen van kennis, een volk vol ernst.
Guillaume van der Graft (15 augustus
1920 21 november 2010)
Die zweite Begegnung
findet im Buchladen statt. Hier, in der Kämmererstraße, ist Billi seit dem
Abschluß ihrer Buchhändlerlehre angestellt. Es ist noch früh, gerade erst Ladenöffnungszeit,
als der Puppenjungenlockenkopf in der Tür steht. Eigentlich muß Billi
Bücherkartons auspacken, die Bücher auszeichnen und einsortieren. Für
Kundschaft ist um diese Zeit ihre Kollegin und Freundin Linda zuständig. Als
sie zur Tür sieht, steigt ihr leichte Röte ins Gesicht. Alle können das sehen,
die Chefin, Linda und der Puppenjungenlockenkopf. Der reißt seine schwarzen
Augen pflaumengroß auf, staunt und sagt:
Hi Rosenfee, was machst du denn hier?
Billi schluckt, kann nicht antworten und nicht atmen. Wieso nennt er sie
Rosenfee? Weiß er vielleicht, daß sie seine Rose mit der Blüte nach unten mit
Tesafilm an ihren Spiegel im Badezimmer geklebt hat? Unmöglich. Nichts weiß er,
kann gar nichts wissen. Billi bekommt wieder Luft, das Blut fließt zurück, nur
ihre Stimme klingt rissig, als habe sie seit Tagen nichts getrunken.
Kann ich Ihnen behilflich sein? ist alles, was sie herausbringt. Linda, die den
jungen Mann eigentlich bedienen müßte, schnieft hörbar durch die Nase und
grinst.
Wie du willst, sagt sie ein wenig spöttisch, dann mußt du eben später
auspacken, und geht mit wackelndem Po nach hinten. Es sind nur Bruchteile von
Sekunden, aber die reichen dem Puppenjungenlockenkopf, um Lindas Gang
nachzuahmen. Das ist zum Lachen. Nur Billi lacht nicht. Sie fragt auch nicht
ein zweites Mal nach den Wünschen des Kunden. Billi muß, ob sie will oder
nicht, an Lorenz denken. Nein, der würde sich bestimmt nicht so ohne weiteres
über Linda lustig machen, und schon gar nicht würde Lorenz eine Buchhändlerin duzen,
auch wenn er sie schon mal gesehen hat.
Also was ist, sagt der Puppenjungenlockenkopf, hast du Zeit für mich oder
nicht?
Die Frage ist im ganzen Laden zu hören. Die Chefin guckt. Der
Puppenjungenlockenkopf lacht, zeigt seine kreideweißen Zähne und hebt Schultern
und Hände.
TROMPE-LOEIL
All over Genoa
you see them: windows with open shutters.
Then the illusion shatters.
But thats not true. You knew
the shutters were merely painted on.
You knew it time and again.
The claim of the painted shutter
that it ever shuts the eye
of the window is an open lie.
You find its shadow-latches strike
the wall at a single angle,
like the stuck hands of a clock.
Who needs to be correct
more often than twice a day?
Who needs real shadow more than play?
Inside the house, an endless
supply of clothes to wash.
On an outer wall its fresh
paint hung out to dry
shirttails flapping on a frieze
unruffled by any breeze,
like the words pinned to this line.
And the foreign word is a lie:
that second l in loeil
which only looks like an l, and is silent.
Mary Jo Salter (Grand Rapids, 15
augustus 1954)
De Nederlandse dichter Daan Zonderland (pseudoniem van Dr. Daniel Gerhard
(Daan) van der Vat) werd geboren in Groningen op 15 augustus 1909. Zie ook alle tags voor Daan Zonderland op dit blog.
Het is tijd om heen
te gaan
Op een culinair congres in Amsterdam zingt een kok weemoedig gestemd door
het zien van het Rokin:
'Het is tijd om heen te gaan,
Tijd, ondanks de klokken,
Tijd, ofschoon de kunstenaars
Nog naar Arti sjokken.
Alles gaat voorbij mijn lief,
Niets blijft bij het oude,
Zelfs de liedjes die ik zing,
Zijn je reinste claude.
Fram is boos en schrijft niet meer,
Abri koos een ander
En die hebben liefgehad
Schreien om elkander,
Schreien, schoon de zomerbries
Door de blaren ritselt,
Want de Duitse bief is stuk
En de Weense schnitzelt.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 5 augustus 1977)
De Nederlandse schrijver, dichter en journalist Jan Campert werd geboren op 15
augustus 1902 in Spijkenisse. Zie ook alle tags voor Jan Campert op dit blog.
Hollands lied
Ik weet, ik weet zo zeker als mijn hart
Zijn eigen maatslag kent,
Dat Holland, thans geteisterd en gesard
Herrijzen zal in 't end.
Daar zal geen dag, geen uur meer zijn voortaan,
Dat ik niet voor mij zie,
Het puin in straten die ik ben gedaan,
De doden die zijn voorgegaan,
Weerloos, langs Maas en Schie.
Ik vraag het elke vijand, die oprecht
En trouw dient volk en land:
Noemt gij dat Recht, werd dit u toegezegd?
Een stad tot op de grond geslecht,
Walmend en leeggebrand.
Vraag het aan elke vijand, niet aan 't rot,
Dat op de borst zich slaat,
Zich uitverkoren acht en dat verzot
Na-aapt, en botter is dan bot -
Zeg dan alleen: verraad!
Zo één gevoel hier gerechtvaardigd zij,
Ik zeg: het is de haat,
Die 'k niet begeer, maar anderen dan wij
Vergrepen zich aan 't volk, dat vrij
En frank was in zijn staat.
Ik weet, ik weet zo zeker als het bloed
In 't Sticht en 't Zeeuwse land,
In Brabant, 't Gelderse de voren voedt -
Eén is er die mijn volk behoedt
Al schijnt het overmand.
Vertrouw gerust daarop, maar laat niet af,
Ook al beheerst ge uw hand,
Gedenk de vele doden in hun graf,
Waarvan elk een zijn leven gaf,
Voor ons klein Vaderland.
Die eenmaal hier geboren werd, hij weet -
En weet dat voor altijd -
Dat hij één vroege Meimaand nooit vergeet,
Vijf dagen zwart van rouw en leed,
Hij is ten strijd bereid.
Honiggras
Margeriten
und Sauerampfer
der Sommer
wird nicht bleiben
können
Schnitt
Möven erklären
den Winter
das Gras liegt
ungekämmt
unter Schnee
Wanda Schmid (Zürich, 15 augustus
1947)
Zürich
De Nederlandse schrijfster en dichteres Marga Kool werd geboren in Beekbergen op 15 augustus 1949. Zie ook alle tags voor Marga Kool op dit blog.
Uit:Moeders hoofddoekje
Ik zie moeder buiten scharrelen bij de waslijn. Regenjas. Hoofddoekje
omgeknoopt zodat de wind het dure permanent niet kan verrinneweren. Moeder had
altijd al hoofddoekjes in soorten en maten. Sommige tuttig, met een rand van
felgekleurde rozen. Tegen stof en spinnen, bij ragen en ramenwassen. Tegen de
kou, als ze s winters op de fiets naar het dorp moest. Maar ook mooie zondagse
van zuiver zijde. Boerenvrouwen konden niet zonder hun hoofddoekjes, zoals
stadsvrouwen niet kunnen bestaan zonder hun paraplu. Alle vrouwen in onze buurt
droegen ze. Losjes geknoopt om het haar niet te pletten, of strakgetrokken over
de krulspelden. En allemaal stijfjes dichtgeknoopt onder de kin. Als het
regende ging er een plissé-regenkapje overheen. Mooi was anders. Als ik
elegante jonge moslimas zie lopen met smaakvolle hoofddoekjes in de nek
geknoopt, denk ik vaak: Zo kan het dus ook!
Moeder komt aanlopen met de lege wasmand. Ze kijkt schuldbewust. Ze weet
dat ik dat liever niet heb, dat geheister achter in de tuin. Ze is al
zesentachtig namelijk, en slecht ter been.
Pas maar op, mam, zeg ik. Als Dinges wint op 9 juni, wordt dat
verboden. Wat?, zegt moeder beduusd, en peutert aan de knoop onder haar kin.
Die hoofddoek, die gaat hij
verbieden. Duizend euro boete!
Een ogenblik verstart ze. Dan lacht ze opgelucht.
O, zegt ze. Je bedoelt die malloot, hoe heet ie?
Nou ja moeder, zeg ik. Je hebt
het wél over een volksvertegenwoordiger, hoor! Hij vindt, dat je Nederland
vervuilt met die kopvodde.
Het moet niet gekker worden, zegt
moeder moedeloos en scharrelt naar de keuken. Ze moesten hem maar eens aan het
werk zetten, de lulhannes, inplaats van flauwekul verkopen van onze
belastingcenten. Ze pakt water voor de koffie en ik hoor haar nog mompelen:
Die blonde rotzooi in je haar, dát is pas slecht voor het milieu
'Not a watch between
them,' said the fusilier. 'Time doesn't count in Tansey's.'
The fusilier read:
Screaming with terror the Maoris were dragged from their lofty perches. The
beasts, uncontrolled by Tarzan, who had gone in search of Jane, loosed the full
fury of their savage natures upon the unhappy wretches who fell into their
clutches ... Sheeta, in the meanwhile, had felt his great fangs sink into but a
single jugular ...
Afterwards when the
guests had gone Isaac said, 'The Cowboy Carson had a ranch once on the Rio
Grande. He told me he had seventy pinto ponies.'
'Son,' said the
fusilier, 'I hate to rob you of your fancy. But better for your father to do it
than for the hard world and the black stranger. The Cowboy Carson was never out
of this town except perhaps to carry Pat Moses Gavigan's bag as far as the
pike-water at Blacksessiagh. It all comes out of the wee books you see in the
paper-shop window: Deadwood Dick and Buffalo Bill, and Hit the Tuttle Trail
with Hashknife and Sleepy.'
Benedict Kiely (15 augustus 1919 - 9 februari 2007)
Thus, for instance,
opium, like wine, gives an expansion to the heart and the benevolent
affections; but then, with this remarkable difference, that in the sudden
development of kind-heartedness which accompanies inebriation there is always
more or less of a maudlin character, which exposes it to the contempt of the
bystander. Men shake hands, swear eternal friendship, and shed tears, no
mortal knows why; and the sensual creature is clearly uppermost. But the
expansion of the benigner feelings incident to opium is no febrile access, but
a healthy restoration to that state which the mind would naturally recover upon
the removal of any deep-seated irritation of pain that had disturbed and
quarrelled with the impulses of a heart originally just and good. True it
is that even wine, up to a certain point and with certain men, rather tends to
exalt and to steady the intellect; I myself, who have never been a great
wine-drinker, used to find that half-a-dozen glasses of wine advantageously
affected the facultiesbrightened and intensified the consciousness, and gave
to the mind a feeling of being ponderibus librata suis; and certainly it is
most absurdly said, in popular language, of any man that he is disguised in liquor; for, on the
contrary, most men are disguised by sobriety, and it is when they are drinking
(as some old gentleman says in Athenæus), that men εαυτους εμφανιζουσιν οιτινες
εισινdisplay themselves in their true complexion of character, which surely is
not disguising themselves.
Thomas de Quincey (15 August 1785 8 December 1859)
De Duitse schrijfster Stefanie de
Velasco werd geboren in 1978 in Oberhausen. Zij groeide op in het Rijnland
. De Velasco studeerde Europese Etnologie en politieke wetenschappen in Bonn,
Berlijn en Warschau . Ze woont en werkt in Berlijn. In 2011 kreeg zij voor het
begin van haar debuurroman de Literaturpreis Prenzlauer Berg. Momenteel ( 2013
) ontvangt ze een beurs van de Drehbuchwerkstatt München. Haar debuutroman
Tigermilch vertelt het verhaal van twee 14-jarige meisjes die er op uitgaan, om
zich te laten ontmaagden. Wat begint als een leuke zomervakantie eindigt in een
tragedie, waarbij de twee meisjes getuige worden van een eerwraak.
Uit: Tigermilch
Ich würde
gern aufstehen und gehen, ich will nach Hause, aber zu Hause, ist das bei
Rainer und Jessi, bei Mama und ihrem Sofa? Ich weiß nicht, keine Ahnung, wo ich
hinwill, ich will auf Amirs Linde und so weit hochklettern, dass mich die
grünen Blätter ganz bedecken und mich keiner finden kann, ich will das dünne
Ende vom Wollfaden in den Ästen suchen und mich wie ein Äffchen daran
festhalten, so lange, bis jemand die Welt unter mir wieder zusammengeklebt hat.
( )
Jameelah
liebt es, Buchstaben zu vertauschen, Wörterknacken nennt sie das. Aus Luft
macht sie Lust, aus Nacht nackt, Lustballons, Nacktschicht, Lustschutzkeller
mit Nacktwärtern. Wir sprechen außerdem O-Sprache, Geld ist Gold, mit Filter
drehen gibts nicht mehr, nur mit Folter drohen.
( )
Ja, schreit Jasna, jetzt weinst du, aber zuerst,
zuerst zerrst du mich hierher auf diese Welt und lässt mich einfach allein, und
jetzt, jetzt, wo ich sterben will, da weinst du. Ihre Mutter verkriecht sich in
Tariks Armen, sie legt die Hände auf seine breiten Schultern und formt sie zu
kleinen Fäusten, ich sehe, in der einen Faust hält sie ein Taschentuch. Immer
diese Taschentücher, denke ich, wie kleine Stofftiere, nur für Mütter, nur für
Sorgen, traurig geknetete Tierchen aus Tränen, jedes mit seiner eigenen
Geschichte."
Dolce far niente (Nijmegen, De herrijzenis van Quack, Victor Vroomkoning)
Dolce
far niente
Het Quack-monument in
Nijmegen
De herrijzenis van
Quack
Iedereen wou met De
Stijve op de plaat,
trekker van formaat blijkens prentbrief-
kaarten uit zijn glorietijd. Wie niet met
m paarde was niet in Nijmegen geweest.
Paarden dronken van zijn spuitend nat.
Stilaan rees wrevel over Bijlards uitleg
van de laatste wil van schenker Quack,
werd de hybride staat van zuilfontein
gelaakt, neergehaald werd hij geruimd.
Een halve eeuw erna kreeg men weer zin
in hem, oog voor zijn art deco. Te midden
van zijn stralend vocht kwam hij met rood-
granieten schacht en kop onveranderd over-
eind, het opgetogen welkom van de oude stad.
De Nederlandse schrijver en dichter Antoine de
Kom werd geboren in Den Haag op 13 augustus 1956. Antoine de Kom woonde van
1966 tot 1971 in Paramaribo. Hij studeerde geneeskunde aan de Universiteit van
Amsterdam en werkte als psychiater aan het Pieter Baan Centrum. Hij debuteerde
in 1989 in het tijdschrift De Gids onder het pseudoniem Raymond Sarucco. Daarna
publiceerde hij met regelmaat in De Revisor en in Hollands Maandblad. Zijn
eerste bundel Tropen verscheen in 1991.
Daarna volgden De kilte in Brasilia (1995), Zebrahoeven
(2001), Chocoladetranen (2004) en De lieve geur van zijn of haar (2008). In
2012 publiceerde hij Het misdadige brein, een bundeling van miniaturen
over beruchte verdachten die in Hollands Maandblad verschenen
in deze kleine gondel vol gedrochten
in deze kleine
gondel vol gedrochten
boven de omgespitte
dierentuin hangen
op zoek naar het
vogelbekdier
dat spartelend zijn
aquarium ontglipt.
je had je eigenlijk
een gedicht voorgesteld
met herinneringen
aan de bronx
aan de caribische
zee aan een creoolse
uit de antillen:
aan joséphine of
aan napoleon
daardoor - op elba
had je willen
naslaan wat er daar al niet
als een gedicht
voorstelbaar was geweest.
men gondelt door
een dierentuin bungelt in persoon
voor koalas die
zich graag op de foto
laten knuffelen met
dodelijk gevaar voor eigen ribben.
nu de varaan
roerloos en aaibaar gaapt
ontbreekt hij niet
naast dekstoel & sloep terwijl
uit de deur naar de
brug kleine blauwe pinguïns tevoorschijn komen
het schip sonoor
trilt de zeewind lauw als de nacht is
en heel vele
lichtjes van dobberende vissersboten
voortekens waren
die er op wezen dat je al bijna oog
in oog ligt met een
kameel naast je opgepropt
die met de kop
tegen het zachte linnen van je kooi
op de ganymedes van
zijn lange reis door het zand uitrust.
nu ik ontwaak
nu ik ontwaak
ter hoogte van dakar
denk ik die twee achter me
(stoel rij vijf of zo dacht ik)
(ze zijn al slaperig)
zomaar in licht bedwelmde staat.
als zware katers soezen
ze met open oren glanzend zwart:
dan draaien ze zich om en zinken
in diepe slaap roerloze lichamen donzig
ademen de buiken in diepblauwe luchtige dekens gewikkeld.
Die Wintersonne stand nur als armer Schein,
milchig und matt hinter Wolkenschichten über derengen Stadt. Naß und zugig wars in den
giebeligenGassen, und manchmal fiel
eine Art von weichemHagel, nicht Eis,
nicht Schnee.
Die Schule war aus. Über den gepflasterten
Hofund heraus aus der Gatterpforte
strömten die Scharen der Befreiten, teilten sich und enteilten nachrechts und links. Große Schüler hielten mit
Würdeihre Bücherpäckchen hoch gegen die
linke Schultergedrückt, indem sie mit
dem rechten Arm wider denWind dem
Mittagessen entgegen ruderten; kleinesVolk
setzte sich lustig in Trab, daß der Eisbrei um herspritzte und die Siebensachen
der Wissenschaftin den Seehundsränzeln
klapperten. Aber hie und dariß alles
mit frommen Augen die Mützen heruntervor dem Wotanshut und dem Jupiterbart eines gemessen hinschreitenden
Oberlehrers ...
»Kommst du endlich, Hans?« sagte Tonio
Kröger,der lange auf dem Fahrdamm
gewartet hatte; lächelndtrat er dem
Freunde entgegen, der im Gespräch mit
anderen Kameraden aus der Pforte kam und schon im Begriffe war, mit ihnen
davon zu gehen ... »Wieso?« fragte er und sah Tonio an ... »Ja, das ist wahr!
Nun gehen wir noch ein bißchen.« Tonio verstummte,
und seine Augen trübten sich.
Hatte Hans es vergessen, fiel es ihm erst jetzt
wieder ein, daß sie heute Mittag ein wenig zusammenspazieren gehen wollten? Und er selbst hatte
sichseit der Verabredung beinahe
unausgesetzt daraufgefreut!
»Ja, adieu, ihr!« sagte Hans Hansen zu den
Kameraden. »Dann gehe ich noch ein bißchen mit Kröger.« Und die Beiden
wandten sich nach links, indes die Anderen nach rechts schlenderten.
Nu draafde de
buurtpraat over een nieuwe roomijs-bedoening van Jans, nicht van Trui, die wel
met gedofte duiten aan het werk zou zijn gegaan; over slenter-tochtjes langs de
Maandagmarkt van Westerstraat en Noorderbuurt; over het vreeselijke gehaaide
wijf uit de Krommert, die met twee broers leefde en haar mooie lijf verspilde
aan een paar woeste schooiers. Plots sprongen ze op den rug van Malle Mien, van
wie ze wisten dat ze zich drie jaar lang had laten blauw ranselen door haar
dronken man, zonder een pink verweer, en die nu hém ram gaf, zonder dat hij een
vin vertrilde. Zoo ziedde de buurtpraat rond, zich moeiend in alles, de meest
persoonlijke gebeurtenissen tot op den grond omwoelend met een woedenden
hartstocht en een snijdende veroordeeling.
Een vriendin van
Trien de Soepketel schold op den broeder van het kliniekje in de Willemstraat.
- Sau'n
luydborstige proppeschieter.... heí most d'r 'n krèp ofer se lèmpies....
- Dèt sel je
loate.... onderbrak Neeltje met drift.... dèt is d'r 'n engel fèn 'n mènnetje....
ik hep er naujt nie sau'n fènt beleifd....
Al de praat-vrouwen
vielen Neeltje bij, roemden de goedhartigheid van den broeder. Trien's vriendin
werd giftig en de punt van haar spitsen neus krijtbleek. Haár jongen had de
vent met een grauw en een snauw wéggebonjourd, vertelde ze.
- Sau'n
lefgauser.... sau'n ribbemaus....
Koekjes Na niesde
schrikkerig-kort.
Straat in de Jordaan, Jan Korthals(1916 - 1972)
- Sie je wel dèt 't
woar is,.... lachte Trien,.... se niest d'rop.
- Loa jullie die nèfke mit rust.... hitste de
blonde deern ertusschen.... omdèt d'r keirel flikt mit de peise hep jullie de
pest in....
- Gauj d'r moar 'n dwèrsstroat uyt.... lolde
Trien. Rolrug wou iets heel wijs-bemiddelends er tusschenin dringen, maar ze
lieten hem niet verder komen dan zijn kaàkerissies. Juist zijn gestotter
sloeg den toorn weer over in spot en lach. -
- Seg Rolrug,....
je mot leire braàje.... hoonde de vrouw met het zweer-gezicht.
- Kaàk, 'n
fraàje-jonge, mit lang hoar, - wie-doet-je-wèt...., gierde Trien.
Zelfs Lientje de
Mosterdbak pruttelde een grapje mee over Jaap Bronk. - Onder het hoonend
geschimp voelde de bochel weer sterker zijn onmacht. Zijn dooréén-gekroesde,
zwarte brauwen trokken nijdig saâm, hingen laag-dreigend op zijn schelle oogen.
- Maar weer zweeg hij. Eerst zou hij nog een krakertje pakken bij Moeke in de
Anjelier en dan maar naar de vlet slobberen. -
Dolce far niente (Zo kijken, Margreet Schouwenaar)
Dolce far niente
Alkmaar, De Waag
ZO KIJKEN
Zeg ik: ik zag
je warrig haar, je stille ogen,
je lippen smal die woorden
sloten. Zeg ik: ik zag, maar niet
wie je was. Zag ik de lijnen
van je rug met het kleine van
de weerstand, de rijp op je ogen?
Niet van wachten op lente,
maar vaak te koud.
Zeg ik: ik zag zonder onderscheid.
Jij was zoveel
in mij. Zien doet bestaan,
woorden maken leven. Nooit lang.
Zeg ik: alles is even en ook niet.
Zag ik je huid vol aarzelend haar?
Ik was daar thuis. Ik hoorde
In je lichte lied, in je schromend spel.
Kan een hart zich vergissen, doen
ogen mee? Elke weg ging toch
naar huis waar jij, waar welkom
op jouw warme lippen.
Zeg ik: er is veel voorbij, maar niet
dat je was, niet wat ik zag.
Zo zeg ik.
De Colombiaanse schrijver Juan Gabriel Vásquez werd geboren in Bogotá in 1973. Hij studeerde rechten in zijn geboortestad, aan de universiteit van Rosario, en vertrok na zijn afstuderen naar Frankrijk, waar hij tussen 1996 en 19999 in Parijs woonde. Daar, aan de Sorbonne, ontving hij een doctoraat in de Latijns-Amerikaanse literatuur. Later verhuisde hij naar een klein stadje in de Ardennen in België. Na een jaar verhuisde hij naar Barcelona. In 2012 keerde hij terug naar Bogota. Ook al is hij een schatplichtig aan Gabriel García Márquez, hij zier zijn werk als een reactie op het magisch realisme. Vásquez publiceert in diverse tijdschriften en culturele supplementen werkt, schrijft essays en is wekelijks columnist voor de Colombiaanse krant El Espectador. Zijn verhalen zijn verschenen in bloemlezingen in verschillende landen en zijn romans zijn vertaald in verschillende talen. Bovendien heeft hij zelf werken van John Hersey , Victor Hugo , en EM Forster vertaald. In 2011 ontving hij de Premio Alfaguara voor zijn roman "El ruido de las cosas al caer". De romans “Los informantes” (De informanten), “Historia secreta de Costaguana” (De geheime geschiedenis van Costaguana) en “El ruido de las cosas al caer” (Het geluid van vallende dingen) werden in het Nederlands vertaald. Voorlopig verschenen reeds twee verhalen uit de bundel “Los amantes de Todos los Santos” in het Nederlands: “De terugkeer” verscheen in de leesbijlage van Vogue Nederland en het Vlaamse literaire tijdschrift Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift nam “De huisgenoot” op in zijn lentenummer.
Uit: De geheime geschiedenis van Costaguana (Vertaald door Brigitte Coopmans)
“Chronologie is een ontembaar beest; de lezer heeft geen idee wat voor onmenselijke arbeid ik heb moeten verrichten om mijn verhaal een min of meer geordende aanblik te geven (ik sluit niet uit dat die poging mislukt is). Mijn problemen met het beest zijn tot één enkel probleem te herleiden. Want u zult zien, met het verstrijken van de jaren en na veel nadenken over het onderwerp van dit boek, heb ik kunnen constateren wat ongetwijfeld voor niemand een verrassing is: alle verhalen in de wereld, alle verhalen die men kent, vertelt en zich herinnert, al die kleine geschiedenissen die de mens om de een of andere reden belangrijk vindt en die ongemerkt het angstaanjagende fresco van de Grote Geschiedenis vormen, verhouden zich in juxtapositie tot elkaar, raken elkaar, kruisen elkaar; geen enkel verhaal staat op zichzelf. Hoe spring je daarmee om in een lineair verhaal? Dat is onmogelijk, vrees ik. Ziehier een nederige onthulling, de les die ik heb geleerd in de omgang met de gebeurtenissen op aarde: zwijgen is verzinnen, leugens worden opgetrokken uit het onuitgesprokene, en aangezien het mijn bedoeling is om waarheidsgetrouw te vertellen, zal mijn kannibalistische relaas alles moeten omvatten, alle verhalen die het zonder al te veel moeite kan behappen, de grote en de kleine.” (…)
Het was in die dagen dat Sarah Bernhardt arriveerde. De lezers sperren hun ogen wijd open, uiten reacties van ongeloof, maar toch is het zo. Sarah Bernhardt was daar. (…) In een piepklein en te warm theater, dat inderhaast was ingericht in een zijvleugel van het Grand Hotel, betrad Sarah Bernhardt voor een geheel Frans publiek, op één na, een podium met twee stoelen, waarop ze (…) uit haar hoofd en foutloos alle monologen uit de Phaedra van Racine voordroeg. Een week later zat ze alweer in de trein, maar dan in tegengestelde richting, en keerde terug naar Europa zonder dat ze ook maar één Panamees had gesproken … maar wel een plekje had verworven in mijn verhaal.”
Dolce far niente (Reguliersgracht, Jan Jacob van Geuns)
Dolce far niente
Brug
Reguliersgracht en Prinsengracht, David Schulman,(1881-1966)
Reguliersgracht
Er ligt in t
midden van de groote stad
Een stille gracht met boomen aan weerszijden.
Het leven gaat daar-buiten veel te rad:
Hier rust het uit en sluimert tusschenbeide.
Een wandelaar die
dwalen komt hierheen
En om zich nóg het straatgeluid hoort suizen
Blijft in verwondering staan: hij is alleen:
Het water spiegelt boomen slechts en huizen
Toen ik vanmiddag
ging die gracht voorbij
Zag ik er drijven dafgewaaide blaadren
-Deerste dit jaar- het was zoo stil om mij
Dat ik meende: de herfst te hooren naadren
Jan Jacob van Geuns (25 februari 1893
- 6 maart 1959)
Hoek Reguliersgracht en Keizersgracht (geen portret beschikbaar)
Gerrit Adriaensz. Berckheyde, De Grote Markt in
Haarlem, 1693
Haarlems gemoed
Al jong besefte ik,
nog íéts te jong voor woorden:
de Spaarnestad bepaalt mn klanken en mn beelden
zuster Mariana wist immers al hoe het in Haarlem hoorde
op de kleuterschool, toentertijd, daar aan de Koningstraat
waar je als peuter al je Haarlems kind-zijn deelde
Het is altijd goed toeven en goed zoeken tussen al die Muggen
botaniseren, desnoods voor ons Noord-Hollands (Stads-)Archief
entomologisch is deze stad mij al decennia zó lief
ik zie De Waag, De Vleeshal, Gravenzaal en bruggen
Hoe Haarlems Haarlem is
kan haast geen Mug je zeggen
zei Nijgh al niet dat Haarlem niet bestaat
laat staan dat hier ter stede in de loop der tijd
een Spaarnestedeling je uit kan leggen
hoe dat nou werkelijk zit
met onze Mugse zijns-mentaliteit
Je zou het Bomans nog eens moeten kunnen vragen
die was zo Haarlems als de hemel en de hel
maar van geboorte eerst een halfjaar Hagenaar, dat wél
wat is er nodig om de geest van Hildebrand uit te dragen
Mulisch, Ferron en Meijsing, Cornelis
van Haarlem, Bronner, Bomans, Beets, Verwey
en Heijboer. En dan ook nog eens die invloed
van Vlaamse jongens als Frans Hals en Lieven de Key
zij maakten Haarlem samen wat het is
ga dan maar eens op zoektocht naar het Haarlemse gemoed?
Wat maakt de stad zo eigensteeds?
dat is dat je elkaar er ziet en groet
in de Schuur, op straat en in de kroeg
op de Grote Markt, waar Loutje staat
maar ook de Zonnevechter
Juist die diversiteit schenkt
Muggen hun karakter
hun krant heet niet voor niets Oprechter
en dat getuigt pas echt van hun mentaliteit.