Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-01-2017
Juan Marsé, Alfred Tomlinson, Gaston Miron, Leonardo Sciascia, Waldtraut Lewin, Vasyl Stus
Uit:The Calligraphy of Dreams (Vertaald door Nick Caistor)
“Torrente de las Flores. He never thought that a street whose name meant a river of flowers could be the backdrop to a tragedy. From the top of Travesera de Dalt, the street slopes steeply downwards, levelling out where it meets Travesera de Gracia. It has forty-six corners, is seven-and-a half metres wide, is lined with low-rise buildings, and boasts three taverns. In summer, during the perfumed days of the patron saint’s fiesta, drowsy beneath an ornamental bower of paper bunting and multi-coloured garlands, the street takes on a sound like reeds rustling in the breeze, and a quavering, underwater glow that makes it seem otherworldly. After supper on nights of stifling heat, it becomes a prolongation of everyone’s home. These events happened many years ago, when the city was less believable than now, but more real. One July Sunday, shortly before two in the afternoon, the blazing sun and a sudden shower mingle for a few minutes, and the air is filled with a shimmering light, a wavering, deceptive transparency that envelops the whole street. This is turning out to be a very hot summer, and by this time of day the blackish road surface has become so heated that the drizzle evaporates even before it hits the ground. When the shower ends, on the pavement outside the Rosales bar-cum-wine cellar a block of ice delivered by a truck and loosely wrapped in a cloth is melting in the remorseless sunlight. It’s not long before tubby Agustin, the bar owner, emerges with bucket and ice pick, squats down, and starts chipping pieces off it. On the stroke of half-past two, a little higher up than the bar and across the street, where the optical illusion is at its strongest, Senora Mir comes running out of the doorway of number 117. She is clearly in distress, as if she is fleeing a fire or an apparition. She stands in the middle of the road in her slippers, her white nurse’s uniform only half done up, apparently unconcerned that she is revealing what she shouldn’t. For a few seconds she doesn’t seem to know where she is; she twists round, clawing the air with both hands until she stops spinning and, head sunk on her chest, lets out a long, hoarse cry that seems to come from the pit of her stomach, a scream that slowly subsides into sighs and then tails off like a kitten’s mewling."
Look with the ears, said Orazio Vecchi, Trusting to music. willing to be led Voluntarily blind through its complete Landscape of the emotion, feeling beneath the feet Of the mind’s heart, the land fill, the height Re-form: Look with the ears-they are all Looking with the eyes. missing the way: So. waiting for sleep, I look With the cars at the confused clear sounds As each replenished tributary unwinds Its audible direction, and dividing The branchwork of chime and counterchime Runs the river's thick and drumming stem: Loud with their madrigal of limestone beds Where nothing sleeps. they all Give back-not the time the listener calls But the measure of what he is In the hard. sweet music of his lack. The unpremeditated oonsonanoes: and the words Return it to you over the ground- Bass of their syllables. Orazio Vecchi: Hear with the eyes as you catch the current of their sounds.
Alfred Tomlinson (8 januari 1927 - 22 August 2015)
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Mironwerd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
La marche à l'amour (Fragmment)
Tu as les yeux pers des champs de rosée Tu as des yeux d'aventure et d'années-lumière La douceur du fond des brises au mois de mai Dans les accompagnements de ma vie en friche Avec cette chamleur d'oiseau à ton corps craintif Moi qui suis charpente et beaucoup de fardoches Moi je fonce à vive allure et entêté d'avenir La tête en bas comme un bison dans son destin La blancheur des nénuphars s'élève jusqu'à ton cou Pour la conjuration de mes manitous maléfiques Moi qui ai des yeux où ciel et mer s'influencent Pour la réverbération de ta mort lointaine Avec cette tache errante de chevreuil que tu as Tu viendras toute ensoleillée d'existence La bouche envahie par la fraicheur des herbes Le corps muri par des jardins oubliés Où tes seins sont devenus des envoûtements Tu te lèves, tu es l'aube dans mes bras Où tu changes comme les saisons Je te prendrai marcheur d'un pays d'haleine A bouts de misère et à bout de démesures Je veux te faire aimer la vie notre vie t'aimer fou de racines à feuilles et grave De jour en jour à travers nuits et gués De moellons nos vertus silencieuses Je finirai bien par te rencontrer quelque part Bon dieu! Et contre tout ce qui me rend absent et douloureux Par le mince regard qui me reste au fond du froid J'affirme ô mon amour que tu existes Je corrige notre vie Nous n'irons plus mourir de langueur A des milles de distance dans nos rêves bourrasques Des filets de sang dans la soif craquelée de nos lèvres Les épaules baignées de vols de mouette Non J'irai te chercher nous vivrons sur la terre
Uit: Le long voyage (Vertaald door Olivier Favier)
« C’était par une nuit qui semblait opportune, une obscurité dense dont chaque déplacement faisait presque sentir le poids. Le bruit de la mer faisait peur, souffle de ce fauve qui était le monde: un souffle qui venait s’éteindre à leurs pieds. Ils étaient, avec leurs valises de carton et leurs bagages, sur un fragment de plage pierreuse, abritée par les collines, entre Gela et Licata: ils y étaient arrivés à la nuit tombante, et ils étaient partis à l’aube de leurs villages; villages de l’intérieur, loin de la mer, agglutinés sur les contrées arides de ce fief. Certains d’entre eux voyaient la mer pour la première fois: l’idée les épouvantait de tout traverser, depuis cette plage déserte de Sicile, la nuit, vers une autre plage déserte de l’Amérique, encore de nuit. Parce que tel était le contrat -moi je vous embarque la nuit, avait dit l’homme: une sorte de commis-voyageur pour le bagou, mais au visage sérieux et honnête- et de nuit je vous débarque: sur la plage du Nugiorsi, je vous débarque, à deux pas de Nuovaiorche… Ceux qui ont de la famille en Amérique peuvent leur écrire d’attendre à la gare de Trenton, douze jours après l’embarquement… Calculez par vous-mêmes. Bien sûr je ne peux pas vous assurer de jour précis, supposons que la mer soit mauvaise, que les gardes-côtes soient en train de surveiller. Un jour de plus, un jour de moins, cela ne fait rien: l’important c’est de débarquer en Amérique. L’important c’était vraiment de débarquer en Amérique: quand et comment ça n’avait pas d’importance. Si les lettres arrivaient à leur famille, avec ces adresses confuses pleines de taches d’encre qu’ils parvenaient à tracer sur les enveloppes, ils seraient arrivés eux aussi; « qui a une langue traverse la mer », disait justement le proverbe. Et ils traverseraient la mer, cette grande mer obscure; et ils atteindraient les stori et les farme de l’Amérique, l’affection de leur frères, oncles, neveux et cousins, les maisons riches, chaudes et abondantes, les automobiles grandes comme des maisons. Deux-cent cinquante mille lires: moitié au départ, moitié à l’arrivée. »
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989) Standbeeld in de lagere school "General Macaluso” in Racalmuto
„Murmelt etwas von Schweinehunden, Ganoven und Antisemiten. Aber das verdirbt niemandem weiter die Stimmung… Madame beschäftigt sich mit Buchführung, und der Heldendarsteller zieht sich nach dem Endlosfrühstück in sein Zimmer zurück, um - ja, was wohl zu machen? Studiert er neue Rollen ein, macht er Übungen, oder faulenzt er nur mit einem Buch, auf dem Bett hingefl äzt? Leonie hat keine Ahnung. Sie hat mitbekommen, dass man, trotz hervorragend bestück ter Küche, einfach keine Lust hat, den Herd anzuwerfen. >>Etwas kommen lassen« ist einfacher. Am nächsten Freitagvormittag beginnt sie ihre Offensive mit der naiven Frage: >>Madame Laskarow, kochen Sie eigentlich morgen am Sabbat oder verbietet Ihnen das Ihr Glaube?« >>Mein Glaube?« Die Angesprochene legt den Kopf schief, als habe man ihr ein schwieriges Rätsel vorgesetzt. Sie wirkt ein bisschen verlegen. (Leonie hat längst mitbekommen, dass keiner hier in die Synagoge geht.) Der Prinzipal hebt den Kopf und sieht über den Rand der Zeitung hinweg von der einen Frau zur anderen. >>Meine Selde, was die Madame ist, kann nicht mal gef1 llte Fisch machen, obwohl das aus der Gegend, wo sie herkommt, die Hauptspeise ist.<< >>Gef1 llte Fisch kann ich auch nicht«, sagt Leonie und blickt ihn mit großen Augen an. >>Aber sonst kann ich sehr gut kochen. Das sagen alle. Mein Vater ist Koch, er hat es mir beigebracht.”
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stuswerd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stusop dit blog.
How I Wish to Die (Fragment)
How I wish to die! So es not to be silent, or toscream‚ the last star, weathered eafly. The last ascent on a dull day to see it - and die! And not to turn back anymore: I to deep peace, where silence is lulling, where song will grip the sick heart – not even to breathe – how I wish to die!
The dreams have already been dreamt through, the thoughts have been thought through, all the joy has abated, all the colors died away. Cold, as an icevhole, is the vertical road. You won't ascend it either by foot, or by eye, or by movement, or by spirit, or by sick body.
Vertaald door Natalia Burianyk
Vasyl Stus (8 januari 1938 – 4 september 1985) Portret door Boris Spornikov, jaren 1980
„JÜRGEN Siehst du wie die Leute schauen. Weißt du warum die das machen. Wegen dir starren die uns an. Weil du so tust. ANNETTE Oder ist das der Zeitpunkt zu fragen, was meinst du mit – da – und wen meinst du mit – alle – was soll das heißen – man hat – bist du keine eigene Person? JÜRGEN Sag: Ciao Bella. Ciao Bella. VERA Der Vater reißt am Arm des kleinen Mädchens. JÜRGEN Du hältst die Fresse. BRIETZ Als ich zum ersten Mal auf diesem Platz stand war ich 53, 11 Jahre vor der Pension. Jürgen. JÜRGEN Herbert. BRIETZ Janine hat mich in Köln angerufen. Wegen der Firma, die du hier übernommen hast. Deine Firma läuft nicht. JÜRGEN Du kommst zum genau richtigen Zeitpunkt. BRIETZ Sie hat gesagt, sie hat Glück gehabt mit dir. „Aber seine Kumpels, die gefallen dir nicht, Herbert. Wenn du nicht kommst, nimmt er sich einen von denen als Partner.“ Seit der Trennung nennt sie mich Herbert. Wir haben uns früh getrennt, Janines Mutter und ich. Wenn was war, war ich immer da. Ich bin dreiundfünfzig. Und noch immer gefragt. Holt den Brietz, heißt es, der macht, dass nicht wir denen was schulden sondern die uns. Als Janine angerufen hat. Hatte ich ein Angebot für Bochum auf dem Tisch. Wenn man in diesen Zeiten nicht einmal mehr der Familie hilft. JÜRGEN Das muss jetzt schnell gehen. Vor Jahresende in die Bauphase. Diese Stadt, die wächst nach innen verschachtelt sich - Denkmalschutzobjekt, integrierte Innenstadtlage, nachhaltiger Standort- so was findest du nie wieder, nicht hier. Das wird ein Wohlfühlort und dann machen wir gleich noch Verwaltung, Ordnung, Sicherheit, Gebäudefunktionen aufrechterhalten etc., ich habe übrigens einen Projektmanager gefunden, ein fleißiger, „macht es einfach“, herrlich und wenn der hört politisch unkorrekt, ist der dabei.”
Claudia Grehn (Wiesbaden, 8 januari 1982) Scene uit een opvoering door leerlingen van hetHAP Grieshaber Gymnasium in Reutlingen. 2013
“This is the story of what a Woman's patience can endure, and what a Man's resolution can achieve. If the machinery of the Law could be depended on to fathom every case of suspicion, and to conduct every process of inquiry, with moderate assistance only from the lubricating influences of oil of gold, the events which fill these pages might have claimed their share of the public attention in a Court of Justice. But the Law is still, in certain inevitable cases, the pre-engaged servant of the long purse; and the story is left to be told, for the first time, in this place. As the Judge might once have heard it, so the Reader shall hear it now. No circumstance of importance, from the beginning to the end of the disclosure, shall be related on hearsay evidence. When the writer of these introductory lines (Walter Hartright by name) happens to be more closely connected than others with the incidents to be recorded, he will describe them in his own person. When his experience fails, he will retire from the position of narrator; and his task will be continued, from the point at which he has left it off, by other persons who can speak to the circumstances under notice from their own knowledge, just as clearly and positively as he has spoken before them. Thus, the story here presented will be told by more than one pen, as the story of an offence against the laws is told in Court by more than one witness—with the same object, in both cases, to present the truth always in its most direct and most intelligible aspect; and to trace the course of one complete series of events, by making the persons who have been most closely connected with them, at each successive stage, relate their own experience, word for word. Let Walter Hartright, teacher of drawing, aged twenty-eight years, be heard first.”
Wilkie Collins (8 januari 1824 – 23 september 1889) Portret door John Everett Millais, 1850
De Hongaarse schrijver Béla Zsolt werd op 8 januari 1895 geboren in Komárom in het noorden van Hongarije. Zie ook alle tags voor Béla Zsolt op dit blog.
Uit:Nine Suitcases (Vertaald door Ladislaus Lob)
“These nocturnal passenger trains in wartime have their own peculiar sounds. The deportation wagons have a way ofscreeching, like an eagle or a vulture - whereas this kind of train whines and groans as if beseeching, then grinds its teeth in furious impotence, not so much like a beast of burden but like an overburdened man bent double, whose heart skips a beat, but if he dares stop, he is mercilessly driven forward again. Every five hundred paces or so the train comes to a stop, hoping to stay there, on the dark railroad bed – but there is no reprieve; by noon it must arrive at the Keleti Terminal in Budapest. This puny locomotive must drag to the capital seemingly half of the bombed-out families in the country, and an equal number of soldiers on leave, and black-marketeers - anyone traveling from Zägon, Kolozsva’r, Gyula, and Szatma'r to Budapest must manage to get on this one and only daily train. From time to time the locomotive seems to breathe its last, as if it had run out ofsteam for good - and then its whistle sounds an almost fiuting note of entreaty for help. But the troop trains coming from the other direction streak past like fire engines or ambulances speeding on city streets. And that puny little locomotive, if one can believe the male falsetto emanating from the other end of the car, had almost been done in by Russian airplanes yesterday afternoon. The falsetto, obviously belonging to an expert, went on to explain that a locomotive such as ours would not even have been allowed out on the tracks ofa main line in peacetime. ‘The whole front of the engine is riddled with bulletholes! It’s a miracle the boiler escaped undamaged!’ ‘Where did it happen?’ asked a tired voice. - ‘Just past Csap.’
Béla Zsolt (8 januari 1895 – 6 februari 1949) Affiche voor een toneelopvoering in Penarth, Wales, 2016
¡Patria, Patria! tus hijos te juran exhalar en tus aras su aliento, si el clarín, con su bélico acento, los convoca a lidiar con valor. ¡Para ti las guirnaldas de oliva! ¡Un recuerdo para ellos de gloria! ¡Un laurel para ti de victoria! ¡Un sepulcro para ellos de honor!
Coro
Mexicanos al grito de guerra el acero aprestad y el bridón. Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón. ¡Y retiemble en sus centros la tierra, al sonoro rugir del cañón!
Couplet X
Vaderland, Vaderland! Je zonen zweren hun adem uit te blazen op je altaar, als de klaroen met zijn oorlogszuchtige toon hen oproept waardig te strijden. Voor jou kransen van olijf! Voor hen een herinnering van glorie! Voor jou een lauwerkrans van overwinning! Voor hen een tombe van eer!
Refrein
Mexicanen, op de roep van de oorlog, weest gereed om het zwaard en de teugels te grijpen. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon. En laat de aarde tot in het binnenste beven door het geluid van een brullend kanon!
Francisco Bocanegra (8 januari 1824 - 1 april 1861)
Uit: The Art of Worldly Wisdom(Vertaald door Joseph Jacobs)
“v Create a Feeling of Dependence.
Not he that adorns but he that adores makes a divinity. The wise man would rather see men needing him than thanking him. To keep them on the threshold of hope is diplomatic, to trust to their gratitude boorish; hope has a good memory, gratitude a bad one. More is to be got from dependence than from courtesy. He that has satisfied his thirst turns his back on the well, and the orange once sucked falls from the golden platter into the waste-basket. When dependence disappears, good behaviour goes with it as well as respect. Let it be one of the chief lessons of experience to keep hope alive without entirely satisfying it, by preserving it to make oneself always needed even by a patron on the throne. But let not silence be carried to excess lest you go wrong, nor let another's failing grow incurable for the sake of your own advantage.
vi A Man at his Highest Point.
We are not born perfect: every day we develop in our personality and in our calling till we reach the highest point of our completed being, to the full round of our accomplishments, of our excellences. This is known by the purity of our taste, the clearness of our thought, the maturity of our judgment, and the firmness of our will. Some never arrive at being complete; somewhat is always awanting: others ripen late. The complete man, wise in speech, prudent in act, is admitted to the familiar intimacy of discreet persons, is even sought for by them.”
Baltasar Gracián y Morales (8 januari 1601 – 6 december 1658) Anoniem portret in de parochiekerk San Miguel de Graus, Spanje
De Duitse schrijver, schilder en beeldhouwer Roland Moed werd geboren op 8 januari 1961 in Frankfurt am Main. Zie ook alle tags voor Roland Moed op dit blog.
Uit: Wie Europakinder: Hesperiens Wandlung
“Manchmal wenn ich, wie so oft, alleine an meinem Schreibtisch sitze und der Rauch meiner Zigarette sich verflüchtigt wie die Erinnerungen, die bald verblassen und in den Augenblicken in denen man sich erinnert, sich doch nicht an das erinnert wie es wirklich gewesen war und wir manchmal voller Sehnsucht auf die Bilder starren die wir einmal gewesen; während ununterbrochen die Autos auf der Potsdamer Strasse entlang fahren und das dröhnen und vibrieren der Motoren nur unterbrochen wird vom Sirenengeheul der Feuerwehr die ihre schrillen Signale in die Dunkelheit schickt und das Blaulicht in Intervallen körperlos sich in den Fensterscheiben spiegelt und Gedanken unterbrochen werden, ohne sich zu manifestieren und, wahrgenommen zu werden, wie die vielen Selbstgespräche deren Worte an Schaufensterscheiben unbenutzt verhallen, niemanden erreichen und doch an jemanden gerichtet sind und sie, den kindlichen Worten gleich, einen Sinn erfüllen und Befriedigung verschaffen ohne die wir heute nicht wortlos stehen könnten, wie die Bilder einer Ausstellung unaufdringlich an den Wänden hängen und sichtbares Zeichen geben von anderen Existenzen hinter dem Horizont, der uns begrenzt und den wir stets verschieben müssen, wollen wir weiterkommen und uns entwickeln oder erkunden, und ohne ein Wort der Bestellung der Wirt in aller Ruhe einen kleinen schwarzen Kaffee serviert der alle Lebensgeister weckt, die bis dahin ihre Arbeit rein mechanisch ausgeführt haben und nach dem ersten Schluck begannen langsam die Worte zu mir zu dringen die mein Nachbar, ein ärmlich gekleideter Mann etwa Mitte vierzig, dessen Hose, eine dunkelbraune Kordhose die ihm gerade bis zu seinen Knöcheln ging und seine blauen dünnen Socken zum Vorschein kamen die so gar nicht zur Hose passen wollten und eine gräulich gefärbte Windjacke die ursprünglich einmal weiß gewesen sein muss, unaufhörlich mit südfranzösischem Akzent auf mich einredete und selbst wenn ich nicht auf seine Fragen reagierte, er für mich antwortete und manchmal übergangslos seine Worte an den nächsten Gast richtete der gerade ein- trat und von einem Wortschwall begrüßt wurde...“
Beste Adri, Het moment waarop ik jouw brief las was één van die momenten dat ik dacht: Waar doe ik het eigenlijk voor, allemaal... Misschien is het waar, berust deze briefwisseling op een misverstand mijnerzijds, misschien ben ik echt dom en kan ik niet lezen. In dat geval moet je mijn mening wel erg oninteressant vinden. Toch heb je er in zoverre wat aan, dat andere mensen nog veel dommer zijn dan ik -je weet dus al zo’n beetje wat je te wachten staat. Godallemachtig! Dit is geen polemiek. Ik heb je alleen over mijn bedenkingen geschreven in de hoop óf door jou op het rechte spoor gezet te worden óf je te wijzen op iets dat jouzelf wellicht ontgaan was. Dat tweede kattebelletje was een haastige reactie op jouw brief. Ik wil best toegeven dat gelijkhebberigheid er niet vreemd aan was, maar ik was nog niet overtuigd en ik hoef niet coúte que coúte gelijk te krijgen. Als ik jouw woorden heb verdraaid, dan toch niet met kwade opzet. De woorden van mij die jij verdraait in je laatste - ! Maar goed, jij hebt het excuus van je boosheid. Nogmaals, ik stuur mijn briefjes niet naar de krant. Gooi ze weg, verbrand ze, dit blijft onder ons, dus zet alsjeblieft niet zo’n hoge borst op - er is verder niemand die het ziet. En gelukkig maar. Wat ik je gezegd heb, heb ik gezegd uit collegialiteit, vriendschap, een diepe sympathie voor jou en je werk. Laat dit maar even flink galmen. Ik sta vierkant achter de inhoud van De Revisor, anders zou ik geen redakteur blijven van dat blad. Maar ik verdom het om er een vereniging tot wederzijdse bewondering van te maken; daarmee zou het bestaansrecht van zo’n podium verdwijnen. Ik snap heus wel dat jij, op jouw beurt, voor een nieuw verhaal staat als een leeuw. Wil dan ook snappen dat ik zulks van jou snap, dan kunnen we tenminste weer praten van mens tot mens. Ik weet nu niet of ik je ooit weer mijn mening over werk van jou wil geven. Niet wanneer het nog zo vers is, denk ik; wanneer het betijd is, en zo jij er nog prijs op stelt, misschien wel. Wat je schrijft over integriteit laat ik maar voor wat het is: geraaskal. Als ik een schurk was, dan was ik niet in het oudpapier-liefdewerk gegaan. Met iets minder integriteit had ik al hoogleraar kunnen zijn. En nee, we hebben geen kopijnood, dank je; en nee, we deinzen er niet voor terug om iemand die we niet meer zien zitten aan de kant te zetten. En iemand in wie we wel geloven mag alles in het blad uitproberen, want daar is het voor. Het zal je niet verbazen dat ik, ook al heb je er niet om gevraagd, toch op je brief gereageerd heb - en niet om het laatste woord te hebben, neem dat alsjeblieft van me aan. Ik zou, wat deze kwestie betreft, een laatste woord van jouw kant, al was het er maar eentje, zelfs erg op prijs stellen. Bedroefd, Frans”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990) Cover
Down in the blue-green water at nightfall some selving shapes float fluorescing, trance-dancing, trembling to the rhythm of theodoxical marching- music that they hear over the mere noise of the breaking tide. Above, stars in certain places; along the shore roads, cars carrying people on uncertain errands, sordid and sacred and all the kinds in between. Halogen-lit, a woman gets down from her all-wheel-drive velocipede, enters through an obeying door a cyclopean store to buy unintelligent fresh fish and other objects whether formerly alive or formerly dead, she comes out again, a poor man calls to her, selling his no-news- paper; the disastrous head- lines smile and nod, they announce the plans of steel patriots and undertakers, ad-men and fallen vice-generals, doping their stolen crusades. But the woman has learned, as I have learned, as all of us must keep learning if we are to be good subjects, how to make of a newspaper the mask of a locust, calmly put it on, and begin once more to eat everything up.
“Grace is Grace, yes. And I take it, quiet, quiet, like thiefing sugar. From the word she speak to me and the sweat running down she in that sun, one afternoon as I look up saying to myself, how many more days these poor feet of mine can take this field, these blades of cane like razor, this sun like coal pot. Long as you have to eat, girl. I look up. That woman like a drink of cool water. The four o'clock light thinning she dress, she back good and strong, the sweat raining off in that moment when I look and she snap she head around, that wide mouth blowing a wave of tiredness away, pulling in one big breath of air, them big white teeth, she, falling to the work again, she, falling into the four o'clock sunlight. I see she. Hot, cool and wet. I sink the machete in my foot, careless, blood blooming in the stalks of cane, a sweet ripe smell wash me faint. With pain. Wash the field, spinning green mile after green mile around she. See she sweat, sweet like sugar. I never wanted nothing big from the world. Who is me to want anything big or small. Who is me to think I is something. I born to clean Isaiah' house and work cane since I was a child and say what you want Isaiah feed me and all I have to do is lay down under him in the night and work the cane in the day. It have plenty woman waiting their whole blessed life for that and what make me turn woman and leave it I don't know, but it come. Bad spirit they say, bad spirit or blessed, it come, what make me notice Verlia' face spraying sweat in the four o'clock heat. Because you see I know I was going to lose something, because Verl was surer than anything I see before, surer than the day I get born, because nothing ever happen to me until Verl come along and when Verl come along I see my chance out of what ordinary, out of the plenty day when all it have for a woman to do is lie down and let a man beat against she body, and work cane and chop up she foot and make children and choke on the dryness in she chest and have only one road in and the same road out and know that she tied to the ground and can never lift up.”
“Na de begrafenis was niets meer hetzelfde, hoe graag Norma ook had willen geloven dat dat nog mogelijk was toen ze afzakte naar de staart van de stoet en het pad naar de poort van de begraafplaats op sloop. Haar moeder zou het haar niet kwalijk nemen dat ze nu al een taxi belde, de rest interesseerde Norma niet: familieleden die ze nauwelijks kende, het gekonkel van de erfgenamen en het lot van het huis van de Naakka’s, dat vroeg of laat tussen de Karelische pasteitjes en de boterhamtaarten door ter sprake zou komen, gelardeerd met hersenspinsels uit het broze geheugen van oma. Die farce liet ze nu achter zich, ze zou haar leven van alledag weer oppakken en de confrontatie met alles rond haar moeders dood aangaan, ze moest ophouden de plaatsen te mijden die haar herinnerden aan haar moeder. Ze zou niet meer te laat op haar werk verschijnen, geen taxi meer nemen in plaats van de metro en niet meer ’s ochtends in huilen uitbarsten wanneer ze de stalen kam door haar haar trok. Ze zou niet vergeten genoeg te eten en drinken en ze zou haar gewone leven, dat zij en haar moeder met pijn en moeite hadden opgebouwd, niet definitief laten instorten. De volgende morgen zou ze zich net als altijd klaarmaken voor de werkdag: de pluisjes van de rug van haar bloes plukken, een fles babyolie in haar handtas stoppen om haar krullen te temmen, diazepam en postafene om lichaam en geest te kalmeren, en onderin een bus Elnett in reisformaat. Dat rook naar gewone werkdag, dat gebruikten vrouwen die hun leven op orde hadden, en zo’n vrouw zou zij zijn. Als ze zich had geharnast voor de aanstaande dag zou ze naar het metrostation van Sörnäinen gaan, opgaan in de stromende mensenmassa en zich door de roltrap naar het perron laten brengen, naar het gat van de metro, als op elke andere dag. De luchtstroom zou rokken doen opwaaien, mensen zouden zijn verzonken in hun telefoons en gratis kranten en niemand zou zich de tragedie herinneren die zich op hetzelfde perron had afgespeeld; alleen zij zou eraan denken en zich voorbereiden op de gespannen sfeer op haar werk, waar al maanden een reorganisatie aan de gang was, en inzien dat alles in haar leven was doorgegaan, behalve het leven van haar moeder.”
Ook mijn dorp verzet zich niet tegen de avond. De meeste mensen zijn huiswaarts gekeerd, lummelen binnen wat, zetten thee en koffie. Drinken dit al dan niet keuvelend of nuilend, kijken voor zich uit, letten amper op de hemel. Ik ben daar weinig bij. Ga graag naar een tuin die ergens vergeten is, geen geheime tuin, ook al voelt dat zo wel. Het schemerlicht verandert er vormen en kleuren bij bloemen en planten. Uit bomen valt geritsel van vogels die zich verzitten. Klaar voor de nacht. Op een stenen mosbank ga ik liggen. Nooit met de ogen dicht. Anders zou ik ze niet zien: geliefden die al zijn gevlogen. Alleen als je alleen bent, zie je het aan de wolken. Ze omhullen een man en een vrouw, een jongen en een man. Allen dansen. Iets later komen er wolken met vrouwen die zingen over een meisje met haren die gedoopt zijn in de regenboog. En kijk, daar fietsen twee broers. In de wielen zitten vast geen spaken, ze kunnen hun voeten zonder gevaar alle kanten op slingeren. Dan heb ik genoeg gezien. De hemel kleurt zich met nog meer en dieper blauw. Sterren vertellen een heel ander verhaal.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit:Sethji
“Seeing the party workers who had arrived to escort her father-in-law, Amrita hastily covered her head with the edge of her starched sari pallu. She knew it was going to be a particularly rough meeting. She hoped Sethji would calm down sufficiently en route to the distant venue. He needed to remain cool while the party leadership decided his political future. A major news channel had done a report on Sethji’s ‘extremely’ close ties with industrialists and how he had compromised his position as Minister of Road Transport. Ten years ago, news like this barely mattered and Sethji could have brushed away his party’s concerns like swatting off flies. But not now. Cleaning up politics was the flavour of the month, championed in the party inevitably by Kavita Saxena who had been gunning for his position for years and who (he knew) had been responsible for delivering the anonymous file to the media house that made the links between him and his industrialist friends. Kavitaji was known for the prominent ribbon of bright red sindoor she plastered into the parting of her jet-black hair. Critics referred to it as “Kavitaji’s airstrip”. Her admirers liked her tenacious personality. “Kavitaji ke saath takkar mat lo, bhaiyya,” they’d half-joke. She was a seasoned political creature who had inherited her father’s passion for netagiri. When he died, she took over, bullying her way into local politics, supported by her meek husband and a daughter who wore a permanently distraught expression, especially in her loud, domineering mother’s presence. Kavitaji projected the picture of the perfect ‘Bharatiya naari’—the idealised Indian woman, modestly attired, a loyal wife and caring mother. But those who knew her well insisted there was another side to her—a demanding, aggressive sexual side that was carefully kept under wraps. Her affairs were conducted during her constant travels.“
« Sur terre, tout le monde a le droit de se plaindre. Les hommes, les femmes. les jeunes, les vieux, les animaux eux-mêmes se plaignent. De l'excès d'amour, de l'absence d‘amour, de la famille, de la solitude, du travail. de l'ennui, du temps qui passe, du temps qu'il fait… Le monde râle, c'est ainsi. Parmi toutes les espèces. il en existe une pourtant qui n'a pas le droit de se plaindre. Une seule. L'espèce des mères. À la rigueur, elles peuvent se mettre en colère. Mais pas gémir, c‘est mal vu. Pourquoi? Parce que grâce à leurs enfants, les mères baignent dans un océan de bonheur. C’est connu. Quelle hypocrisie! Moi qui suis une mère, je le dis tout net: ces derniers temps. ma fille me met les nerfi en pelote. Elle me rend chèvre. Elle me fatigue. J'ignore comment les choses se passent dans les familles normales. Elles ressemblent probablement à ce qui se passe chez nous.J'entends chez les sorcières. Sorcières: je n‘aime pas le mot. 11 sent le château fort et le bûcher, le bonnet pointu et le manche à balai, j'en passe et des meilleures. Tout un folklore désuet qui date du Moyen Âge. Moi, de ma vie, je n’ai jamais porté de chapeau, et encore moins de chapeau pointu. Pointu pour pointu, je préfère les escarpins à très hauts talons. Quant au balai volant, lais-sez-moi rire. Quand je veux voler, je prends l‘avion comme tout le monde. D‘ailleurs. toute sorcière que je sois, personne ne pourrait me reconnaître, à la porte de l'école, dans le petit tas de mères qui poireautent en attendant la sortie des classes. Je ressemble à Madame N’importe Qui. Enfin, je crois... je n'ai jamais vérifié: je n'attends pas ma fille à la sortie des classes. Faire comme les autres, ce n’est pas mon genre. Je suis vraiment différente. Je peux vraiment faire un tas de choses dont le commun des mères n'a même pas idée. Faire pleuvoir ou faire neiger. Donner la varicelle et le coryza. Transformer un chien en tabouret. Me faire livrer par le supermarché sans passer de commande. M'abonner au câble sans payer. Et je n'évoque pas les pouvoirs très extraordinaires, tellement extraordinaires qu‘il est interdit d‘en parler."
“Rhumpa was her name, and, yes, she paid a visit to the House of Holes. The people she was staying with in New Haven were wealthy and under-read. Although they were middle-aged, their minds were very young and she couldn’t take them seriously. She saw a pepper grinder in the middle of the table, and while they talked about the price of tires she unscrewed the little knob on the top, and when it came off she lifted the wooden part off the central spindly thing and looked inside, where she could see in the shadows of peppercorns. She thought, The peppercorns are waiting to be ground up. They’re still round, like little dry planets, but not for long. Rhumpa held the machine to her nose and smelled the distant sharpness of the pepper, which made her smile. And then the pepper grinder got bigger and she jumped down into it and fell through tumbling peppercorns, and she smelled a hundred dinner parties of the past. Then she was herself again, but standing on the porch outside the House of Holes. She rang the buzzer. A man with a bag on his back answered. He introduced himself; his name was Daggett. He took her into a small room with a round wooden table and, referring to a clipboard, began asking her questions. He asked her to describe her ideal man. “I like men who are intelligent and witty,” Rhumpa said. “Also kind to animals and interested in other people and able to hold a conversation of reasonable length.” Daggett frowned and looked at his clipboard. “It says here that you favor a man with a heavy, dark dick. It quotes you as saying, ‘Some nice things are just not possible with a small, pale dick.’” “Where did you get that piece of information?” Rhumpa asked, outraged. “During reassembly they do a spectrum analysis,” Daggett said. “They screen for diseases, of course, and comb through for lurid thoughts. What’s your ideal sexual encounter?” “Oh, touching, kissing, caressing,” Rhumpa said, at a loss. “It says here that you would favor having three Italian airplane pilots in uniform shoot their comeloads onto your belly while you cup your clitoris with a wooden spoon.”
Nicholson Baker (Rochester, 7 januari 1957)
De Franse schrijver Pierre Gripariwerd geboren in Parijs op 7 januari 1925 als zoon van een Griekse vader en een Franse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Gripariop dit blog.
Uit:La sorcière et le commissaire
“La sorcière, on n'a pas su tout de suite qu'elle était sorcière. On a cru, tout d'abord, que c'était une vieille dame comme les autres, un peu plus mal coiffée peut-être, mal habillée aussi, mais ce n'est pas un crime, avec des cheveux dans les yeux, une dent sur le devant, une bosse par-derrière, et une goutte au bout du nez qui ne voulait jamais tomber. Elle habitait une petite maison avec un petit jardin autour et des grilles donnant sur la rue. Et puis voilà qu'un jour, un taxi a disparu, un beau taxi tout bleu avec un chauffeur russe. On a cherché partout mais on n'a retrouvé ni l'homme ni la voiture. Mais le lendemain matin tout le monde a vu, derrière les grilles, dans le jardin de la sorcière, une belle citrouille toute bleue, et tout près d'elle un gros rat rouge, assis sur son derrière, avec une belle casquette, bien coquette, posée sur sa tête. Alors il y a des gens qui ont fait des réflexions. Deux jours après, c'est une couturière qui a disparu. […] Cette fois, les gens ont bavardé. Et puis, le mois suivant, ce sont trois personnes qui ont disparu : un agent de police, une femme de ménage et un employé du métro. […] Alors les gens de mon quartier se sont mis en colère. Ils ont pris la sorcière et l'ont menée chez le commissaire. Et le commissaire lui a demandé : " Sorcière, sorcière, qu'as-tu dans ton jardin ? - Dans mon jardin ? a dit la sorcière. Je n'ai rien d'extraordinaire ! J'ai du persil et des radis, J'ai des carottes et de l'échalote. J'ai des fleurs, des choux-fleurs et des pois de senteur … - Sorcière, a dit le commissaire, je ne te parle pas de ton persil ni de tes radis, de tes carottes ni de ton échalote. Je te parle de ta citrouille bleue ! - Ah ! C'est de ma citrouille que vous voulez parler ! Eh bien, il fallait le dire ! C'est un taxi que j'ai transformé … "
Pierre Gripari (7 januari 1925 - 23 december 1990)
De Franse schrijver,illustrator, filmmaker en schilder Roland Toporwerd geboren op 7 januari 1938 in Parijs. Zie ook alle tags voor Roland Toporop dit blog.
Roand Topor: Aller-retour, 1977
Uit: Four Roses for Lucienne
« Je m'étais fait une telle joie d'assister au récital du grand pianiste italien,Celestino Ascala,que je maudissais le chauffeur du taxi qui m'emmenait à la salle Gaveau.Il semblait prendre plaisir à rivaliser de lenteur avec les piétons. Lorsque j'arrivais enfin,ce fut avec un tel retard que personne ne me demanda mon billet.Je courus vers ma loge,mais au moment de pousser la porte,les applaudissements éclatèrent,vigoureux et nourris,un triomphe. Une ouvreuse apparut,affolée. -C'est donc la fin?lui demandai-je. Et comme elle ne répondait pas: -Quel succès!J'ai rarement entendu de tels applaudissements! Elle me considéra avec stupéfaction. -Des applaudissements?Mais monsieur,c'est affreux,il faut faire quelque chose,ils sont en train de gifler le virtuose.. »
Roland Topor (7 januari 1938 – 14 november 1997)
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Zie ook alle tags voor Thomas Hillop dit blog.
The Death Of A Slave
In a low and ill-thatched hut, Stretched on a floor of clay, With scanty clothing round her wrapped, The dying woman lay.
No husband’s kindly hand, No loving child was near, To offer her their aid, or shed A sympathizing tear.
For now the ripened cane Was read for the knife, And not a slave could be spared to aid His mother or his wife.
She is struggling now with Death,— Deep was that dying groan, For a corpse now lies on the cold clay floor, The soul, set free, has flown.
The planter, walking by, Chanced at the door to stop, And he cursed his luck, 'there was one hand less To gather in the crop.'
O, Jesus! hast thou said: 'The poor your care shall be, Who visit not the poor and sick, They do it not to me'?
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) In 1873
« Une mystique peut aller contre toutes les politiques à la fois. Ceux qui apprennent l’histoire ailleurs que dans les polémiques, ceux qui essaient de la suivre dans les réalités, dans la réalité même, savent que c’est en Israël que la famille Dreyfus, que l’affaire Dreyfus naissante, que le dreyfusisme naissant rencontra d’abord les plus vives résistances. La sagesse est aussi une vertu d’Israël. S’il y a les Prophètes, il y a aussi l’Ecclésiaste. Beaucoup disaient à quoi bon. Les sages voyaient surtout qu’on allait soulever un tumulte, instituer un commencement dont on ne verrait peut-être jamais la fin, dont surtout on ne voyait pas quelle serait la fin. Dans les familles, dans le secret des familles on traitait communément de folie cette tentative. Une fois de plus la folie devait l’emporter, dans cette race élue de l’inquiétude. Plus tard, bientôt tous, ou presque tous, marchèrent, parce que quand un prophète a parlé en Israël, tous le haïssent, tous l’admirent, tous le suivent. Cinquante siècles d’épée dans les reins les forcent à marcher. Ils reconnaissent l’épreuve avec un instinct admirable, avec un instinct de cinquante siècles. Ils reconnaissent, ils saluent le coup. C’est encore un coup de Dieu. La ville encore sera prise, le Temple détruit, les femmes emmenées. Une captivité vient, après tant de captivités. De longs convois traîneront dans le désert. Leurs cadavres jalonneront les routes d’Asie. Très bien, ils savent ce que c’est. Ils ceignent leurs reins pour ce nouveau départ. Puisqu’il faut y passer ils y passeront encore. Dieu est dur mais il est Dieu. Il punit, et il soutient. Il mène. Eux qui ont obéi, impunément, à tant de maîtres extérieurs, temporels, ils saluent enfin le maître de la plus rigoureuse servitude, le Prophète, le maître intérieur. »
“I am colored but I offer nothing in the way of extenuating circumstances except the fact that I am the only Negro in the United States whose grandfather on the mother's side was not an Indian chief. I remember the very day that I became colored. Up to my thirteenth year I lived in the little Negro town of Eatonville, Florida. It is exclusively a colored town. The only white people I knew passed through the town going to or coming from Orlando. The native whites rode dusty horses, the Northern tourists chugged down the sandy village road in automobiles. The town knew the Southerners and never stopped cane chewing when they passed. But the Northerners were something else again. They were peered at cautiously from behind curtains by the timid. The more venturesome would come out on the porch to watch them go past and got just as much pleasure out of the tourists as the tourists got out of the village. The front porch might seem a daring place for the rest of the town, but it was a gallery seat for me. My favorite place was atop the gate?post. Proscenium box for a born first?nighter. Not only did I enjoy the show, but I didn't mind the actors knowing that I liked it. I usually spoke to them in passing. I'd wave at them and when they returned my salute, I would say something like this: "Howdy?do?well?I?thank?you?where?yougoin'?" Usually automobile or the horse paused at this, and after a queer exchange of compliments, I would probably "go a piece of the way" with them, as we say in farthest Florida. If one of my family happened to come to the front in time to see me, of course negotiations would be rudely broken off. But even so, it is clear that I was the first "welcome?to?ourstate" Floridian, and I hope the Miami Chamber of Commerce will please take notice. During this period, white people differed from colored to me only in that they rode through town and never lived there. They liked to hear me I I speak pieces" and sing and wanted to see me dance the parse?me?la, and gave me generously of their small silver for doing these things, which seemed strange to me for I wanted to do them so much that I needed bribing to stop, only they didn't know it. The colored people gave no dimes. They deplored any joyful tendencies in me, but I was their Zora nevertheless. I belonged to them, to the nearby hotels, to the county?everybody's Zora.”
Zora Neale Hurston (7 januari 1891 – 28 januari 1960)
“His breath went away, like the ball - a terrible stillness pervaded him - and then, at the onset of panic, his breath came back again. His lips sprayed wetness and he was grateful for the sweet cool air that filled his lungs. But when he tried to get up, his body mutinied against movement. He decided the hell with it. He'd go to sleep right here, right out on the fifty yard line, the hell with trying out for the team, screw everything, he was going to sleep, he didn't care anymore-- "Renault!" Ridiculous, someone calling his name. "Renault!" The coach's voice scraped like sandpaper against his ears. He opened his eyes flutteringly. "I'm all right," he said to nobody in particular, or to his father maybe. Or the coach. He was unwilling to abandon this lovely lassitude but he had to, of course. He was sorry to leave the earth, and he was vaguely curious about how he was going to get up, with both legs smashed and his skull battered in. He was astonished to find himself on his feet, intact, bobbing like one of those toy novelties dangling from car windows, but erect. "For Christ's sake," the coach bellowed, his voice juicy with contempt. A spurt of saliva hit Jerry's cheek. Hey, coach, you spit on me, Jerry protested. Stop the spitting, coach. What he said aloud was, "I'm all right, coach," because he was a coward about stuff like that, thinking one thing and saying another, planning one thing and doing another - he had been Peter a thousand times and a thousand cocks had crowed in his lifetime. "How tall are you, Renault?" "Five nine," he gasped, still fighting for breath. "Weight?" "One forty-five," he said, looking the coach straight in the eye. "Soaking wet, I'll bet," the coach said sourly. "What the hell you want to play football for? You need more meat on those bones. What the hell you trying to play quarterback for? You'd make a better end. Maybe."
Robert Cormier (7 januari 1925 – 2 november 2000) Cover
De Franse schrijver, historicus en politicus Max Gallo werd geboren in Nice op 7 januari 1932. Zie ook alle tags voor Max Galloop dit blog.
Uit:La Route Napoléon
« Mais comment pouvait-on nous oublier, nous, les Villeneuve de Thorenc qui possédions les terres à labour, les pâturages, les oliviers, les châtaigniers, qui louions la ferme sur le plateau de Thorenc et celui de Caille, qui percevions la taille, affermions pour six cents livres par an les moulins, qui pour cent cinquante livres accordions le droit d'avoir dans les maisons un petit four de trois carreaux d'un demi-pied chaque, pour y cuire pâté, galettes et tourteaux, nous qui pouvions exiger la corvée de charrois et à bras, et feu le régisseur Beaussant ne s'en privait pas quand il fallait remplir les réserves de bois, cueillir les olives entre Cabris et Tignet ? Et nous avions bien sûr le droit de chasse et de pêche et même, et Beaussant voulait le remettre en usage régulier, le droit de boucherie et celui de prendre la langue de toutes les bêtes tuées. Nous pouvions prélever une portion des fruits des récoltes et nous avions droit sur les terres incultes et désertes et sur les accrues par alluvions. Le privilége de colombier nous était réservé et nous en possédions un dans l'une des cours du Castellaras de la Tour. Et nous avions dans toutes les églises de notre fief, droit de banc et sépulture au chœur, d'encens et de prière nominale.»
« La rentrée sentait le moût. Le pressoir banal de Sainte-Marie allait de carrefour en carrefour chanter sa chanson; c’était un cri métallique assez stupide et en même temps assez émouvant, un peu comme le chant du coucou, car l’un annonce l’aurore et l’autre le crépuscule de la belle saison. Il y avait un grand branle-bas de moucherons; on les voyait silencieusement bouillonner au seuil des caves, sur les tas de marc, les treuils ensanglantés. Des hirondelles jaillissaient de partout, rasaient les pavés, les murs, les passants, s’engouffraient dans l’antre violet des celliers, en surgissaient, les ailes étendues comme des gymnasiarques, dans d’immenses renversements pleins d’ivresse. La danse des moucherons semblait à peine contrariée par ces passages prompts et limpides. La rue était pleine de ciel bleu. J‘ai encore du mal à croire qu’il s’agissait d’un vrai massacre. En quelques heures, la salle de classe perdait son caractère des vacances. Mon père remettait en place le mobilier, jusque-là repoussé et entassé dans un coin pour la commodité des évolutions et des jeux; les bancs étaient numérotés à la craie ; certains portaient des traces de réparations toutes fraîches. Il les alignait avec soin, sur quatre rangs dont il mesurait l‘espacement avec les lames du parquet. Robert et moi l‘aidions de tout notre cœur, mais nous ne parvenions jamais a le satisfaire entièrement et le voyions revenir sur une ordonnance dont nous étions fiers. Les murs, blanchis à la chaux, reprenaient leurs tristes parures de cartes et d’images. Les tableaux noirs, descendus de leurs charnières, repeints, et encore tout imprégnés d‘odeur, retournaient dans leurs angles. Toute une austérité oubliée recouvrait ses droits. La bibliothèque scolaire, avec ses étagères encombrées de livres et de brochures, le musée, avec ses casiers bourrés des plus hétéroclites trouvailles, nous occupaient fort. Nous passions des heures a épousseter, à étiqueter, à numéroter les objets les plus divers : charbons, métaux, savons, cuirs, huiles, bouquets désséchés et bruissants d’où s’échappait parfois une graine, céréales et légumes secs taraudés de vers, conservés d'an- née en année, dans des boîtes, des sachets, des fioles."
De aanbidding van de drie koningen door Rogier van der Weyden, ca. 1455 Middenpaneel van het Driekoningen altaar, Alte Pinakothek, München
Driekoningen – Epifanie
De opmaat van het verse jaar bespant de grond met flinterdun wit vilt. De lucht kneedt winterharde wolken, dicht beplant. Een toverhazelaar pakt uit. Berucht
bericht van kale klauwen waar als vaan een gele sjerp in hangt. Zo schel als goud van ver. Van dichtbij zie je sterren staan, van bloemblad, warm gekruld. Het hout blijft koud.
Kijk daar: drie spreeuwen hebben opgelet, hun wijze kelen krijsen om het fel geluk dat plaatselijk is ingezet.
Een rijk begin op arm hout, gaaf en wel kwartier gemaakt, bewonderd. Straks ontzet: door wind van stam gejaagd - op hoog bevel.
Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945) Alkmaar, Langestraat in Kersttijd. Inge Boulonois werd geboren in Alkmaar.
Hoe prachtig ben je, aarde, en hoe verheven! Hoe volmaakt is je gehoorzaamheid aan het licht en Hoe nobel is je overgave aan de zon!
Hoe liefelijk ben je, gehuld in schaduw, en hoe Charmant is je gelaat, gemaskerd met duisternis!
Hoe rustgevend is het lied van de Morgen en hoe Wrang zijn de lofzangen van het avondrood! Hoe volmaakt ben je, aarde, en hoe machtig!
Ik heb gewandeld over je vlakten en Je stenen bergen Beklommen; ik ben afgedaald in je valleien; Ik ben je grotten binnengegaan. In de vlakten vond ik je droom. Op de berg Vond ik je trots. In de vallei was ik getuige van je Rust. In de rotsen zag ik je vastberadenheid, in de Grotten je geheimzinnigheid.
Je bent zwak en machtig en nederig en hooghartig. Je bent volgzaam en onbuigzaam, Helder en mysterieus. Ik heb over je zeeën gevaren en je rivieren verkend en Je beekjes gevolgd. Ik hoorde eeuwigheid spreken in eb en vloed, En de eeuwen weerkaatsten je liederen tussen de heu¬vels. Ik luisterde naar leven dat naar leven riep in jouw val¬leien en langs je hellingen. Je bent de mond en de lippen van de eeuwigheid, De snaren en de vingers Van de tijd, Het mysterie en de oplossing Van het leven.
Khalil Gibran (6 januari 1883– 10 april 1931) Borstbeeld in Jerevan, Armenië
"Au 1er décembre, la distribution tant espérée du mot du père Noël se renouvela de la même manière que l'année passée ! Ceux qui doutaient de l'existence du père Noël furent rassurés, ceux qui avaient gardé la foi furent comblés. Cependant cette année, une phrase était ajoutée au texte : le père Noël recommandait aux familles qui comptaient sur sa venue de décorer un sapin le plus lumineusement possible et de le laisser scintiller de tous ses feux au cours de la nuit de Noël, afin que, du haut du ciel, il ne puisse pas manquer la moindre habitation." (…)
"Je crois que le don d'observation chez un grand nombre de tout jeunes enfants est d'une précision et d"une rigueur tout à fait merveilleuses. En vérité je pense qu'il est plus juste de dire, de la plupart des adultes qui sont remarquables à cet égard, qu'ils n'ont pas perdu cette faculté, plutôt que de dire qu'ils l'ont acquise ; d'autant plus que je remarque généralement chez ces hommes-là la persistance d'une certaine fraicheur, d'une certaine douceur, d'un certain pouvoir d'être satisfaits qui sont aussi un héritage conservé depuis l'enfance." (…)
"En ce siècle lointain, un homme ne pouvait franchir une forêt sans croiser des gnomes ou des sylphes, boire à une fontaine sans entendre la voix de l’esprit qui l’habitait… Mais il arriva en cette époque reculée (et je vous parle d’un temps que les moins de 974 ans ne peuvent pas connaître) que les hommes, tâchant de percer les mystères et les pouvoirs de leurs voisins magiques, atteignirent presque leur but et risquèrent de devenir comme des dieux ; terrifiés par cette hypothèse, tous les êtres extraordinaires abandonnèrent du jour au lendemain notre planète. Anges et démons, hyppogriffes et feux follets, dragons et petites fées des rivières s’exilèrent (…) L’homme vit depuis dans un monde privé de magie. On ne trouve plus trace d’elle que dans les contes pour enfants."
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
I don‘t blame the kettle drums-they are hungry. And the snare drums-I know what they want-they are empty too. And the harring booming bass drums-they are hungriest of all.. . . The howling spears of the Northwest die down. The lullabies of the Southwest get a chance, a mother song. A cradle moon rides out of a torn hole in the ragbag top of the sky.
Autumn Movement
I cried over beautiful things knowing no beautiful thing lasts.
The field of cornflower yellow is a scarf at the neck of the copper sunburned woman, the mother of the year, the taker of seeds.
The northwest wind comes and the yellow is torn full of holes, new beautiful things come in the first spit of snow on the northwest wind, and the old things go, not one lasts.
River Roads
Let the crows go by hawking their caw and caw. They have been swimming in midnights of coal mines somewhere. Let 'em hawk their caw and caw.
Let the woodpecker drum and drum on a hickory stump. He has been swimming in red and blue pools somewhere hundreds of years And the blue has gone to his wings and the red has gone to his head. Let his red head drum and drum.
Let the dark pools hold the birds in a looking-glass. And if the pool wishes, let it shiver to the blur of many wings, old swimmers from old places.
Let the redwing streak a line of vermillion on the green wood lines. And the mist along the river fix its purple in lines of a woman's shawl on lazy shoulders.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Collage
„Er trippelte mit kleinen, sehr schnellen Schritten auf die Wand zu, stieß mit dem Kopf dagegen, hörte aber nicht auf zu laufen, seine Beine trippelten weiter, ohne dass er von der Stelle kam. Dann, endlich, kamen sie zur Ruhe. Er stand einen Augenblick still, drehte sich dann ruckartig um neunzig Grad nach rechts. Er sah auf seine Füße. Sah, wie sie ihn noch einmal um exakt neunzig Grad drehten und anschließend in die Richtung trippelten, aus der er gekommen war. Er befand sich jetzt auf dem Trottoir einer belebten Straße. Passanten wichen ihm aus, blieben stehen, machten große Augen, schüttelten die Köpfe. Er schämte sich, so viel Auf sehen zu erregen. Kinder liefen hinter ihm her, flitzten seitlich an ihm vorbei, zeigten auf ihn und kicherten mit hohen Stimmen. Er wollte fliehen, fing aber an, im Kreis zu laufen, schneller, immer schneller, mit diesen kleinen atemlosen Schritten. Wie aufgezogen und abgespult. Es war beängstigend. Vor einer Schaufensterscheibe blieb er stehen. Er sah sein Bild im Spiegel. Was war das da auf seinem Kopf? Erneut drehte er sich ruckartig in zwei Etappen um. Seine Beine führten ihn jetzt direkt auf die Straße, mitten zwischen all die fahrenden Autos. Er wich ihnen nicht aus, sie wichen ihm aus. Er trippelte weiter auf die andere Straßenseite zu. Ohne sein Tempo zu drosseln oder zu beschleunigen. Das kann nicht gut gehen, dachte er, als ein Lastwagen direkt auf ihn zukam. Sein Kopf drehte sich nach rechts. Auf die Kühlerhaube zu. Nur noch Zentimeter, dachte er und schlug die Augen auf. Troller starrte auf den Schatten des Fensterkreuzes an der Decke. Sein Herz klopfte. Er spürte den Schweiß auf seiner Stirn. Seine Beine schmerzten vom vielen Trippeln. Er tastete mit der Hand nach rechts. Wo war Jane? Ein Schreck durchzuckte ihn, dann fiel es ihm ein. Jane war in London. Dies war nicht ihre Wohnung, es war seine. Er lauschte auf das hohe, sirrende Geräusch, das von den Heizungsrohren her kam.“
“I'm Homer, the blind brother, I didn't lose my sight all at once, it was like the movies, a slow fade-out. When I was told what was happening I was interested to measure it, I was in my late teens then, keen on everything. What I did this particular winter was to stand back from the lake in Central Park where they did all their ice skating and see what I could see and couldn't see as a day-by-day thing. The houses over to Central Park West went first, they got darker as if dissolving into the dark sky until I couldn't make them out, and then the trees began to lose their shape, and then finally, this was toward the end of the season, maybe it was late February of that very cold winter, and all I could see were these phantom shapes of the ice skaters floating past me on a field of ice, and then the white ice, that last light, went gray and then altogether black, and then all my sight was gone though I could hear clearly the scoot scut of the blades on the ice, a very satisfying sound, a soft sound though full of intention, a deeper tone than you'd expect made by the skate blades, perhaps for having sounded the resonant basso of the water under the ice, scoot scut, scoot scut. I would hear someone going someplace fast, and then the twirl into that long scurratch as the skater spun to a stop, and then I laughed too for the joy of that ability of the skater to come to a dead stop all at once, going along scoot scut and then scurratch. Of course I was sad too, but it was lucky this happened to me when I was so young with no idea of being disabled, moving on in my mind to my other capacities like my exceptional hearing, which I trained to a degree of alertness that was almost visual. Langley said I had ears like a bat and he tested that proposition, as he liked to subject everything to review.”
Roses in silken bouillon: Opening onto the azure silk A line of cabins on a yellow bed - Shells of Aphrodite.
Who wouldn't feel the heat, Or drink golden grog, If the bulldog of tango Were to spray its orange spit?
A lily-white Anglosaxon with a straw-hat raquet catches A blot-turned-comet - A dog's dance! Blot tennis!
Seething foam, pods of boats Snaking sunny rapiers - And a swollen satyr Points his kodak at the water.
Only you with a childish smile, Standing in the hot stern, Search for the fan of Sestroretsk In the pale bronze smoke.
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938) Toonaangevende futuristische dichters in Moskou in 1911. Met de klok mee vanaf linksonder: Aleksej Kroetsjonych, David Boerljoek, Vladimir Majakovski, Nikolai Boerljoek en Benedikt Livshits.
„Ich sah ihn elastisch über die Trümmer klettern und trat unwillkürlich zurück. Herr Löbner war nicht kleinzukriegen. Gegen den Horizont hob sich seine Gestalt ab wie ein beweglicher Finger. Der Herzog Widukind spricht zu den Gaufürsten. Hinter ihm stieg dünnes Gewinsel hoch, eine Sirene, und zugleich fiel mir der Feldwebel ein. „Herr Studienrat, Herr Studienrat!“ Meine Stimme bellte, das Geräusch flackerte von den Mauern wider, er musste es gehört haben, winkte kollegial zu mir herunter und begriff nicht, was mein Rudern mit den Armen bedeuten sollte. Die Explosion presste mich nieder. Ich bekam nichts ab. Als ich suchen wollte, hörte ich schon von weitem den Feldwebel fluchen und verdrückte mich. Zwei Monate später war die Volkssturmherrlichkeit vorbei, der Führer gefallen, und die Russen kassierten Radios, Telefone und Luftgewehre. Mit meinem Vater, einem Buchhalter, der wegen seines Alters nicht mehr an die Front hatte ziehen müssen, sammelte ich im Moritzburger Forst Brennholz für unseren Küchenofen. Dabei wurden wir plötzlich von Russen kontrolliert: Hände hoch, umdrehen! Mich übersahen sie glücklicherweise. Da war es wieder, das Engelchen, das mich schützte. In der rechten Tasche meiner kurzen Hose steckte ein sechsschüssiger Nagant-Trommelrevolver, Kaliber 7,62, wie ihn die russischen Offiziere trugen.“
De Duitse dominee en dichter van (geestelijke) liederen Philipp Friedrich Hillerwerd geboren op 6 januari 1699 Mühlhausen an der Enz, nu een voorstad van Mühlacker. Ook Hillers vader was dominee. Deze stierf echter al, toen hij twee jaar oud was. Zijn moeder huwde in 1706 de burgemeester van Vaihingen an der Enz, die een goede stiefvader voor hem werd. Vanaf 14-jarige leeftijd bezocht Hiller de kloosterschool in Denkendorf. Hier werd hij beslissend beïnvloed door zijn leermeester Johann Albrecht Bengel. Vanaf 1716 was hij op de kloosterschool in Maulbronn, vanaf 1719 studeerde hij aan het Theologisch Instituut in Tübingen. Na zijn studies was Hiller in 1724 parochie-assistent aan de Ägidiuskirche in Brettach. Na drie jaar keerde hij terug naar zijn ouders in Vaihingen. Hier onderwees hij zijn broer en viel hij in voor naburige voorgangers. Vervolgens was hij een tijdlang vicaris in Schwaigern, voordat hij in 1729 als privéleraar naar Neurenberg ging, waar hij tot 1731 bleef. Zijn eerste poëtische publicatie valt in de periode Neurenberg: Johann Arndt's " Paradiesgärtlein geistreicher Gebete" in liederen. Eind 1731 ging Hiller als dominee naar Hessigheim aan de Neckar. Daar ontmoette hij Maria Regina Schickhardt, een dochter van de plaatselijke voorganger, die in 1732 zijn vrouw werd. Van 1732-1736 was hij pastor in Neckargröningen in de buurt van Ludwigsburg, daarna in Mühlhausen an der Enz en vanaf 1748 in Steinheim in de buurt van Heidenheim. Vanwege het lage salaris en de vele ziektes binnen zijn familie was hij erg bezorgd over het dagelijkse brood. In 1751 werd hij zelf ziek en kreeg hij keelklachten. Ondanks medische inspanningen dreigde hij zijn stem te verliezen. Vanwege de constante heesheid moest hij de prediking opgeven. Hij bleef verder de pastorale zorg voor zijn rekening nemen. Voor de openbare diensten stelde hij een vicaris aan. Vanwege zijn ziekte had hij wel meer tijd voor de Bijbelstudie en voor zijn poëtische werken. Als meesterwerk geldt zijn lied „Jesus Christus herrscht als König, alles wird ihm untertänig“ (EG 123)." (EG 123). Philipp Friedrich Hiller geldt als de belangrijkste lieddichter van het pietisme in Wuerttemberg. Daarom werd hij ook wel de Zwabische Paul Gerhardt genoemd.
Ich will streben nach dem Leben
Ich will streben nach dem Leben, wo ich selig bin; ich will ringen, ein zudringen, bis daß ich’s gewinn. Hält man mich, so lauf ich fort; bin ich matt, so ruft das Wort: Fortgerungen, durchgedrungen bis zum Kleinod hin.
Als berufen zu den Stufen vor des Lammes Thron, will ich eilen; das Verweilen bringt oft bösen Lohn. Wer auch läuft und läuft zu schlecht, der versäumt sein Kronenrecht. Was dahinten, das mag schwinden; ich will nichts davon.
Jesus, richte mein Gesichte nur auf jenes Ziel; lenk die Schritte, stärk die Tritte, wenn ich Schwachheit fühl‘! Lockt die Welt, so sprich mir zu, schmäht sie mich, so tröste Du; Deine Gnade führ‘ gerade mich aus ihrem Spiel!
Du musst ziehen, mein Bemühen ist zu mangelhaft. Wo ihr’s fehle, fühlt die Seele; aber Du hast Kraft, weil Dein Wort ein Leben bringt und Dein Geist das Herz durchdringt. Dort wird’s tönen bei dem Krönen: Gott ist’s, der es schafft.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Stroutwerd geboren op 6 januari 1956 in Portland, Maine. Elizabeth Strout studeerde na haar opleiding aan Bates College en een jaar studeren in Oxford rechten aan de Universiteit van Syracuse en studeerde in 1982 cum laude. Daarnaast behaalde zij ook een graad in de gerontologie en begon na het afstuderen met het schrijven van korte verhalen voor tijdschriften New Letters, Redbook en Seventeen. Ze publiceerde in 1999 haar eerste roman “Amy and Isabelle”, die werd bekroond met de Los Angeles Times Book Prize voor het beste deduut. De roman gaat over een moeder-dochter relatie in Massachusetts en de liefde van de minderjarige dochter voor haar wiskundeleraar. In 2001 werd een tv-film van het boek gemaakt. Na haar roman “Abide with me” (2005) had ze haar grootste literaire succes met “Olive Kitteridge” (2007). Voor deze roman over het leven-leven in Maine van de gepensioneerde wiskundeleraar Olive Kitteridge ontving zij in 2009 de Pulitzer Prize voor fictie en in 2010 de Premio Bancarella. De roman werd verfilmd in 2014 door Lisa Cholodenko voor televisie met Frances McDormand in de hoofdrol. Naast haar literaire carrière was Strout ook docent creatief schrijven aan Colgate University en aan Queens University of Charlotte.
Uit: Olive Kitteridge
“For many years Henry Kitteridge was a pharmacist in the next town over, driving every morning on snowy roads, or rainy roads, or summertime roads, when the wild raspberries shot their new growth in brambles along the last section of town before he turned off to where the wider road led to the pharmacy. Retired now, he still wakes early and remembers how mornings used to be his favorite, as though the world were his secret, tires rumbling softly beneath him and the light emerging through the early fog, the brief sight of the bay off to his right, then the pines, tall and slender, and almost always he rode with the window partly open because he loved the smell of the pines and the heavy salt air, and in the winter he loved the smell of the cold. The pharmacy was a small two-story building attached to another building that housed separately a hardware store and a small grocery. Each morning Henry parked in the back by the large metal bins, and then entered the pharmacy’s back door, and went about switching on the lights, turning up the thermostat, or, if it was summer, getting the fans going. He would open the safe, put money in the register, unlock the front door, wash his hands, put on his white lab coat. The ritual was pleasing, as though the old store—with its shelves of toothpaste, vitamins, cosmetics, hair adornments, even sewing needles and greeting cards, as well as red rubber hot water bottles, enema pumps—was a person altogether steady and steadfast. And any unpleasantness that may have occurred back in his home, any uneasiness at the way his wife often left their bed to wander through their home in the night’s dark hours—all this receded like a shoreline as he walked through the safety of his pharmacy. Standing in the back, with the drawers and rows of pills, Henry was cheerful when the phone began to ring, cheerful when Mrs. Merriman came for her blood pressure medicine, or old Cliff Mott arrived for his digitalis, cheerful when he prepared the Valium for Rachel Jones, whose husband ran off the night their baby was born. It was Henry’s nature to listen, and many times during the week he would say, “Gosh, I’m awful sorry to hear that,” or “Say, isn’t that something?"
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad
Uit:Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Nadat iedereen zich had voorgesteld zette Simei de opzet van de krant uiteen. ‘We gaan dus een krant maken. Waarom Morgen? Omdat traditionele kanten altijd het nieuws van de avond tevoren brachten, en helaas nog steeds brengen, en dat is dan ook de reden dat ze Corriere della Sera, Evening Standard of Le Soir heten. Tegenwoordig hebben we het nieuws van de vorige dag al gezien op het achtuurjournaal, en dus staan er altijd dingen in de krant die je al weet, en daarom worden er steeds minder van verkocht. In de Morgen zal dat nieuws, dat inmiddels al over de datum is, natuurlijk wel kort worden aangestipt en samengevat, maar daarvoor volstaat één kolommetje dat je zo hebt gelezen.’ ‘En wat moet er dan wél in de krant komen?’ vroeg Cambria. ‘Het lot van een dagblad van tegenwoordig is dat het op een weekblad moet lijken. Wij berichten over wat er morgen zou kunnen gebeuren, met achtergrondartikelen, onderzoeksbijlagen, verrassende vergezichten… Ik geef een voorbeeld. Om vier uur ontploft er een bom, en de dag daarop weet iedereen dat al. Dus moeten wij tussen vier uur en middernacht, voordat we ter perse gaan, zien uit te vinden wie er iets nieuws te melden heeft over de mogelijke verantwoordelijken, iets wat zelfs de politie nog niet weet, en moeten we een scenario schetsen van hetgeen er door toedoen van die aanslag in de weken daarna zal voorvallen…’ Braggadocio: ‘Maar om een dergelijk onderzoek binnen acht uur op te tuigen heb je een redactie nodig die minstens tien keer zo groot is als de onze, plus een waanzinnige hoop contacten, informanten of weet ik het…’ ‘Precies, en als de krant daadwerkelijk gaat verschijnen zal dat ook het geval moeten zijn. Maar het komend jaar hoeven we alleen maar te bewijzen dat het mogelijk is. En het is mogelijk omdat een nulnummer elke willekeurige datum kan hebben en heel goed als voorbeeld kan dienen van hoe de krant er maanden geleden uit had kunnen zien, bijvoorbeeld toen ze die bom lieten ontploffen. We weten al wat er daarna zal gebeuren, maar schrijven erover alsof de lezer dat nog niet weet. En zo zullen al onze onthullingen iets opzien - barends krijgen, iets verrassends, iets orakelachtigs, zou ik bijna willen zeggen. Oftewel, we moeten tegen de opdrachtgever zeggen: zo zou de Morgen eruit hebben gezien als die gisteren was uitgekomen. Duidelijk? En desgewenst zouden we, ook als niemand ooit een bom had gegooid, heel goed een nummer kunnen maken alsof dat wel zo was.’
“De Deen die is doorgegaan naar de derde ronde heet Christian O. Knudsen. Hij woont in een leverkleurige portiekflat in Hellerup, een voorstad van Kopenhagen. Op de mat voor zijn deur staat ‘Oh no, not you again’. Knudsen, een lijzige man van vijfendertig, loopt op zwarte sokken door zijn woning. Hij draagt een camouflagebroek en een t-shirt waar de Hulk en Spiderman op staan. Knudsen werkt als systeembeheerder bij een Deens internetbedrijf dat domeinennamen registreert. ‘We hebben ook vestigingen in Dubai en India,’ zegt hij. Het is niet erg inspirerend werk. Maar hij kan het vanuit huis doen en het levert genoeg geld op om zijn belangrijkste hobby, live role playing, te bekostigen. Live role playing is een rollenspel waar meer dan honderd mensen aan kunnen deelnemen en dat meerdere dagen duurt. Op de vloer voor Knudsens schrijftafel ligt een plastic mat, zodat de wieltjes van zijn bureaustoel het laminaat niet beschadigen. Op de schrijftafel staat een 3d-printer. Aan de muur hangen zes computerschermen. Knudsen laat zien hoe de schermen gezamenlijk één beeld kunnen vertonen. Vanuit de woonkamer is er uitzicht op een Shell-benzinestation en de Tuborgflasken: een bierfles ter grootte van een vuurtoren. ‘Vroeger kon je erin, tegenwoordig is hij gesloten,’ zegt Knudsen. Ik ga op een blauwe bank zitten, onder het raam. Knudsen vertelt dat hij gepest werd op school. Hij gelooft niet dat hij er psychische schade aan heeft overgehouden. ‘Ik bouwde een soort muur om mij heen en trok mij daarachter terug.’ Van buiten spelen hield hij niet, liever zat hij binnen. ‘Te knutselen aan iets.’ Omdat hij groter was, durfden de pestkoppen hem niet te lijf te gaan. ‘Feit is wel dat ze me buitensloten.’ Daardoor ontging hem van alles, zoals wat in de mode was. ‘Altijd droeg ik de verkeerde schoenen en kleren.’ Ook stotterde hij een beetje. ‘Er werd gefluisterd dat ik niet goed bij mijn hoofd zou zijn.’ Op de middelbare school had hij een vriend: Kip. Met Kip speelde hij computerspelletjes. ‘Net als ik hield Kip erg van elektronica.’ Knudsens vader werkte als technicus bij Defensie. Toen computers belangrijk werden, ging hij bij een Deens informaticabedrijf in dienst. ‘Daar werkt hij nog steeds."
“Wenn ich über die Kempener Straße in Kleinhoek einfahre, kurz bevor ich die Niers überquere, denke ich manchmal: Nur tausendfünfhundert Kilometer weiter, und ich wäre in Weißrussland. Und die Verlängerung der Wilhelm-Bolten-Straße in Richtung Nordwesten würde mich irgendwann nach Grönland bringen. Doch am liebsten schaue ich vor meinem Büro die Niederstraße nach Süden hinunter, bis sie beim Schuhhaus Schüth eine leichte Linkskurve macht. Anderthalb Tagesreisen, sage ich mir, und ich bin in der Provence. Und dann denke ich daran, wie mein Kumpel Motte und ich vor fast zwanzig Jahren in Südfrankreich auf Mädchenjagd gegangen sind, mit Pferden, Pistolen und allem. Eine tiefe Enttäuschung, würde Motte sagen. Ich denke an die Villa über den Hügeln, an meinen Vater, der uns in jenem Jahr seine schöne Freundin vorstellte, meinen Bruder Robert, der sich wie ein kleiner Erwachsener benahm, und an den Sommer 1979, meinen ersten Urlaub mit Führerschein. Vormittags gingen wir zum Strand und brieten in der Sonne. Von der Villa aus sahen wir Palmen mit Stämmen, die aussahen wie Elefantenbeine, und weil sie in einer Doppelreihe gepflanzt worden waren und schnurgerade zum Meer hinunterführten, nannten wir sie Elefantenallee. Das war unser Weg zum Strand, ein staubiger Pfad mit Hundehaufen und verrottenden Früchten, gesäumt von mächtigen Palmen. Am späten Nachmittag gingen wir zurück in die Villa, mit Sand im Haar, zum Duschen und Eincremen. Wir nahmen uns eine Stunde oder anderthalb, um das Nachlassen der Hitze und die länger werdenden Schatten zu genießen. Jeder von uns muss an etwas anderes gedacht, jeder dasselbe empfunden haben. Kurz vor dem Abendessen legten Motte und ich unsere Bücher weg, um ein Kronenbourg aufzuknacken. Wir hielten das Bier in die Abendsonne und betrachteten die Welt durch das grüne Flaschenglas. Und tatsächlich schien alles leicht und sommerlich zu werden, nur durch den kurzen Blick durch unser Kronenbourg. Ich sah die Jahreszahl auf dem Etikett dieses alten Bieres, mit dem mein Vater mich ein paar Jahre zuvor hier in La Croix-Valmer bekannt gemacht hatte, und stellte mir die vielen Generationen junger Biertrinker vor, die schon mit einem Kronenbourg in der Hand über das unermessliche Universum nachgedacht hatten, so wie Motte und ich es taten.“
Uit: Träume in Zeiten des Krieges (Vertaald door Thomas Brückner)
„Der Pfad führte an meiner alten Grundschule Manguo vorbei nach Kĩhingo, hinab ins Tal und schließlich über einen mit Gras und Schwarzakazien bestandenen Hügel. Heute jedoch nahmen wir, während wir wie Schafe dem Geschichtenerzähler folgten, einen anderen, etwas längeren Weg, an der Umzäunung der Limuru Bata Shoe Company entlang, vorbei an ihrem stinkenden Müllberg aus Gummiabfällen und verrottenden Häuten und Fellen, zu einer Kreuzung von Eisenbahngleisen und Straßen, von denen eine zum Marktplatz führte. An dieser Kreuzung hatten sich viele Männer und Frauen versammelt, die vermutlich vom Markt gekommen waren und aufgeregt diskutierten. Die Menschenmenge wuchs, weil auch Arbeiter aus der Schuhfabrik stehen blieben und sich einmischten. Ein oder zwei Schüler erkannten Verwandte in der Menge. Neugierig folgte ich ihnen, um alles mitzubekommen. "Man hat ihn auf frischer Tat ertappt", behaupteten einige. "Stellt euch vor, der hatte Patronen bei sich. Am helllichten Tag." Alle, sogar wir Kinder, wussten, dass es als Hochverrat galt, wenn ein Afrikaner auch nur mit einer einzigen Patrone oder Patronenhülse erwischt wurde; sofort wurde er zum Terroristen erklärt und sein Tod am Strang war die logische Folge. "Wir haben Gewehrfeuer gehört", sagten andere. "Ich habe mit eigenen Augen gesehen, wie sie auf ihn geschossen haben." "Aber gestorben ist er nicht!" "Gestorben? Hmmm! Die Kugeln flogen auf die zurück, die auf ihn geschossen haben." "Stimmt nicht, er flog in den Himmel und verschwand in den Wolken." Die Meinungsverschiedenheiten zwischen den Erzählern lösten die Menge in kleinere Gruppen aus drei, vier oder fünf Personen auf, die sich um einen Erzähler scharten, der seine Sicht der Ereignisse dieses Nachmittags zum Besten gab. Ich zog von einer Gruppe zur anderen und schnappte hier das eine, da das andere Detail auf. Nach und nach setzte ich die Stränge der Geschichte zusammen, und es entstand die Erzählung, die die Menge fesselte, ein spannendes Märchen über einen Namenlosen, der nahe der indischen Läden verhaftet worden war.“
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijver Xu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ook alle tags voor Xu Xiake op dit blog.
Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
« Ever since my childhood, I have cherished a desire to see all five sacred mountains. The Prime Sacred Mountain being rated above the five sacred ones, my longing to see this one has been even greater. I also have long wished to travel to Xiang and Yun, to pass my hands over the mountain Taihua, and to set off from jianke (Sword Pavilion) through the whole length of Lianyun (Covered Plank Way) to Emei Shan. But the increasing age of my mother limits my ambitions, and my tours have to be made according to pre-arranged plans. It would take an inordinate amount of time to travel by boat. It would be faster if I went by land and returned by boat, but if I travelled both ways by land, I could include both Song Shan and Taihua in one pilgrimage. Accordingly, I set out on my journey on March 1, 1623, in the year of Guihai (1623), and made Song my first objective. After nineteen days I reached Huangzong Tien, a small village of Zhengzhou in Henan. Here I went up the stone slope on the right of the village, and viewed Shengseng Chi (Holy Monk’s Pool), which is a pool from a spring, collecting its clear green water halfway up the hill. Under it is a maze of deep gorges, all so dried that there was not a drop of water in them. I went down and walked on its floor, following the winding turns of Xianglu Shan (Incense Burner Mountain) southward. This mountain is shaped like an inverted incense burner with its three legs sticking up in the sky. Surrounding it are other mountains, charming the visitor with their gently beautiful colours. The bottom of the gorge is filled with masses of stones with the colour of purple jade, rocky cliffs rising on both sides.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Ninghai
Uit:The Melancholy of Resistance (Vertaald doorGeorge Szirtes)
“Catastrophe! Of course! Last judgement! Horseshit! It's you that are the catastrophe, you're the bloody last judgement, your feet don't even touch the ground, you bunch of sleepwalkers. I wish you were dead, the lot of you. Let's make a bet,' and here he shook Nadaban by the shoulders, ‘that you don't even know what I'm talking about!! Because you don't talk, you "whisper" or "expostulate"; you don't walk down the street but "proceed feverishly"; you don't enter a place but "cross its threshold", you don't feel cold or hot, but "find yourselves shivering" or "feeling the sweat pour down you"! I haven't heard a straight word for hours, you can only mew and caterwaul; because if a hooligan throws a brick through your window you invoke the last judgement, because your brains are addled and filled up with steam, because if someone sticks your nose in shit all you do is sniff, stare and cry "sorcery!” (…)
“He gained height, grew thin, the hair on his temples had begun to grey, but, now as then, he had none of that useful sense of proportion, nor could he ever develop anything of the sort, which might have helped him distinguish between the continuous flux of the universe of which he constituted a part (though a necessarily fleeting part) and the passage of time, the perception of which might have led to an intuitive and wise acceptance of fate. Despite vain efforts to understand and experience what precisely his 'dear friends' wanted from each other, he confronted the slow tide of human affairs with a sad incomprehension, dispassionately and without any sense of personal involvement, for the greater part of his consciousness, the part entirely given over to wonder, had left no room for more mundane matters, and (to his mother's inordinate shame and the extreme amusement of the locals) had ever since then trapped him in a bubble of time, in one eternal, impenetrable and transparent moment. He walked, he trudged, he flitted - as his great friend once said, not entirely without point - 'blindly and tirelessly... with the incurable beauty of his personal cosmos' in his soul."
“Vast and vague that which irritates and destabilizes her so that we start bickering endlessly, ancient quarrels, never to be done with yet which clearly don’t begin with genealogy but rather with phrases that get tangled, draw blood and change tone and orbit in mid-stream. Sourness, tears, slamming doors, over and over. Apology and promises to never start again with the arguments, as well. Papa, on the other hand, prefers the accusing finger: “Masquerades, you and your masquerades. Pichi, stop upsetting me, will you.” Papa’s like that, you can show him the phonebook with a page of people who have the same name as you, who live in the same city, neighborhood, and street that we do and he’s capable of insisting: we’re the only ones, nobody has our name. Maybe deep down he’s right, he arrived by a certain rocky path that he alone knows, beyond any search, and some time I’ll discover, I would like that, that I too am the only one. For now, end of the lineage on the genealogical tree. The branches above, the trunks as well, separated and each off on their own. Now and then, however, frayed edges appear, remains of charred metal, hanging quarters of sheep filing by on mythological meathooks. The whole thing arrayed on nickel counters. Impeccable. Above, signs in bakelite speckled by fly droppings: today no credit, tomorrow yes. Among the men the university graduates were very few and those who lived by their own devices, many. The majority were small businessmen or modest shop assistants. Professionals and laborers were also scarce. Nonetheless, we boasted an bookkeeper, a police inspector, a habitual racketeer and also an occasional one; suicides and crazies, plenty. A generation after we managed to include a pair of lawyers, doctors and musicians, an electrical engineer, a public auctioneer, a few librarians, a pair of psychologists, certified public accountants and tax collectors. Housewives, almost none.”
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) In 1993
„Glockenton eines Bahnhofs, bevor der Vorhang aufgeht. Dann die Inschrift: Güllen. Offenbar der Name der kleinen Stadt, die im Hintergrund angedeutet ist, ruiniert, zerfallen. Auch das Bahnhofgebäude verwahrlost, je nach Land mit oder ohne Absperrung, ein halbzerrissener Fahrplan an der Mauer, ein verrostetes Stellwerk, eine Türe mit der Aufschrift: Eintritt verboten. Dann, in der Mitte, die erbärmliche Bahnhofstraße. Auch sie nur angedeutet. Links ein kleines Häuschen, kahl, Ziegeldach, zerfetzte Plakate an der fensterlosen Mauer. Links Tafel: Frauen, rechts: Männer. Alles in eine heiße Herbstsonne getaucht. Vor dem Häuschen eine Bank, auf ihr vier Männer. Ein fünfter, aufs unbeschreiblichste verwahrlost, wie die andern, beschreibt ein Transparent mit roter Farbe, offenbar für einen Umzug: Willkommen Kläri. Das donnernde, stampfende Geräusch eines vorbeirasenden Schnellzuges. Vor dem Bahnhof der Bahnhofsvorstand salutierend. Die Männer auf der Bank deuten mit einer Kopfbewegung von links nach rechts an, daß sie den vorbeirasenden Expreß verfolgen. DER ERSTE Die ›Gudrun‹, Hamburg–Neapel. DER ZWEITE Um elfuhrsiebenundzwanzig kommt der ›Rasende Roland‹, Venedig–Stockholm. DER DRITTE Das einzige Vergnügen, das wir noch haben: Zügen nachschauen. [14] DER VIERTE Vor fünf Jahren hielten die ›Gudrun‹ und der ›Rasende Roland‹ in Güllen. Dazu noch der ›Diplomat‹ und die ›Lorelei‹, alles Expreßzüge von Bedeutung. DER ERSTE Von Weltbedeutung. Glockenton. DER ZWEITE Nun halten nicht einmal die Personenzüge. Nur zwei von Kaffigen und der Einuhrdreizehn von Kalberstadt. DER DRITTE Ruiniert. DER VIERTE Die Wagnerwerke zusammengekracht. DER ERSTE Bockmann bankrott. DER ZWEITE Die Platz-an-der-Sonne-Hütte eingegangen. DER DRITTE Leben von der Arbeitslosenunterstützung. DER VIERTE Von der Suppenanstalt. DER ERSTE Leben? DER ZWEITE Vegetieren. DER DRITTE Krepieren. DER VIERTE Das ganze Städtchen.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit de gelijknamige Duits-Oostenrijkse film uit 2008
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, Romenu
“In the North, it is already late autumn. Here, however, the summer heat hasn’t completely subsided. Before sunset, it is still quite hot in the sun and sweat starts running down your back. You leave the station to look around. There’s nothing nearby except for the little inn across the road. It’s an old style building with a wooden shopfront and an upstairs. Upstairs the floorboards creak badly but worse still is the grime on the pillow and sleeping mat. To wash, you’d have to wait till it was dark to strip off and pour water over yourself in the damp narrow courtyard. This is a stopover for the village peddlers and craftsmen. It’s well before dark, so there’s plenty of time to find somewhere clean. You walk down the road with your backpack to look over the little town, hoping to find some indication, a billboard or a poster, or just the name "Lingshan" to tell you you’re on the right track and haven’t been tricked into making this long excursion. You look everywhere but don’t find anything. There were no tourists like you amongst the other passengers who got off the bus. Of course you’re not that sort of tourist, it’s just what you’re wearing: strong sensible sports shoes and a backpack with shoulder straps, no-one else is dressed like you. Of course, this isn’t one of the tourist spots frequented by newlyweds and retirees. Those places have been transformed by tourism, coaches are parked everywhere and tourist maps are on sale. Tourist hats, tourist T-shirts, tourist singlets and tourist handkerchiefs bearing the name of the place are in all the little shops and stalls, and the name of the place is used in the trade names of all the "foreign exchange currency only" hotels for foreigners, the "locals with references only" hostels and sanatoriums, and of course the small private hotels competing for customers. You haven’t come to enjoy yourself in one of those places on the sunny side of a mountain where people congregate just to look at and jostle one another, and to add to the litter of melon rind, fruit peel, soft drink bottles, cans, cartons, sandwich wrappings and cigarette butts. Sooner or later this place will also boom but you’re here before they put up the gaudy pavilions and terraces, before the reporters come with their cameras, and before the celebrities come to put up plaques with their calligraphy. You can’t help feeling rather pleased with yourself yet you’re anxious. There’s no sign of anything here for tourists, have you made a blunder? You’re only going by the map on the cigarette box in your shirt pocket, what if the expert amateur you met on the train had only heard about the place on his travels?“
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
The Charm Of 5:30 (Fragment)
You know what I'm talking about,
and that's the kind of fellowship that's taking place in town, out in the public spaces. You won't overhear anyone using the words "dramaturgy" or "state inspection today. We're too busy getting along.
It occurs to me that the laws are in the regions and the regions are in the laws, and it feels good to say this, something that I'm almost sure is true, outside under the sun.
Then to say it again, around friends, in the resonant voice of a nineteenth-century senator, just for a lark.
There's a shy looking fellow on the courthouse steps, holding up a placard that says "But, I kinda liked Reagan." His head turns slowly as a beautiful girl walks by, holding a refrigerated bottle up against her flushed cheek.
She smiles at me and I allow myself to imagine her walking into town to buy lotion at a brick pharmacy. When she gets home she'll apply it with great lingering care before moving into her parlor to play 78 records and drink gin-and-tonics beside her homemade altar to James Madison.
In a town of this size, it's certainly possible that I'll be invited over one night.
In fact I'll bet you something.
Somewhere in the future I am remembering today. I'll bet you I'm remembering how I walked into the park at five thirty, my favorite time of day, and how I found two cold pitchers of just poured beer, sitting there on the bench.
I am remembering how my friend Chip showed up with a catcher's mask hanging from his belt and how I said
great to see you, sit down, have a beer, how are you, and how he turned to me with the sunset reflecting off his contacts and said, wonderful, how are you.
„Blickte auf die Frau hinab, die da lag als ob sie jemand hingebettet hätte, den Kopf an der Kante zur Seite geneigt, den Körper ausgestreckt, die Beine übereinander geschlagen. So liegt man nicht, wenn man gestürzt ist, war Andreas erster Gedanke. Das Stirnband, im gleichen Violett wie die Faserpelzjacke, war der Toten über einem Ohr hochgerutscht. Blut war durch die Haare gesickert und im Schotter zu einer dunklen Kruste geronnen. Amstad stand neben ihr, die Hände ineinander verklammert, in Schweigen versunken. Vielleicht betet er, dachte Andrea. Vielleicht ist es hier der Brauch, dass der Führer ein Gebet spricht, wenn er am Berg einem toten Menschen begegnet. «Was denkst du, wie ist es passiert?», fragte sie nach einer Weile, um das Schweigen zu brechen. Amstad trat einen Schritt zurück, zündete sich eine Zigarette an. Sein Gesicht wirkte grau und müde. «Steinschlag», stieß er hervor. Das Wort klang so hart, als sei es selber ein Stein, der sich löst, fällt und aufschlägt. Sein linkes Augenlid zuckte, als er es aussprach. «Steinschlag?» Andrea zog den Kopf ein und warf einen Blick den steilen Hang hinauf. Es war Sommer, doch in den Schluchten der Felswand, die sich über ihnen im Nebel erhob, lagen noch Schneereste. Schmelzwasser konnte Steine mitreißen und sie über die Schutthalden bis auf den Fußpfad schleudern. Durch die Runse rauschte ein Bach, sodass man ihr Aufschlagen kaum rechtzeitig hören und sich in Sicherheit bringen konnte. «Steinschlag? Sie ist also auf dem Weg getroffen worden. Wie ist sie denn auf das Felsband gekommen? Gestürzt? In dieser Lage liegen geblieben? Wie stellst du dir das vor?»
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasekwerd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Soll das ein Witz sein?
„Adam, inzwischen Vater von zwei Jungen, hat die Einsicht: »Es lebt sich besser außerhalb des Gartens (gemeint ist der Garten Eden) mit ihr als drinnen ohne sie.« Über diesen Ehewitz lässt Sich lachen. Und am Ende von Evas Tagebuch, vierzig Jahre später, sitzt Adam an Evas Grab und sagt: »Wo immer sie war, da war das Paradies.« Auch hier gibt es wieder Grund zum Lachen. Dabei hatte Adam, in der Friedfertigkeit des Paradieses, also im Himmel auf Erden, auf einer Reise erfahren, wann seine lebendige Rippe von der verbotenen Frucht der Erkenntnis gegessen hatte – als nämlich die wilden Tiere, die in totaler Harmonie nebeneinander grasten und ästen, übereinander herfielen, sich zerfleischten, ihm sein Pferd töteten, sodass er nur mit Mühe und Not mit dem Leben davonkam. Jonathan Swift, wie Mark Twain als Kinderbuchklassiker ausgewiesen, ein Humorist von misanthropischen Gnaden, hat eine Kannibalengeschichte geschrieben, die während des ewigen Kolonialkriegs zwischen England und Irland im 17. Jahrhundert spielt. Darin macht er einen bescheidenen Vorschlag: »a modest proposal«. Die Briten, die reichen Gutsbesitzer, mögen doch als kulinarische Abwechslung die von Hungertod bedrohten irischen Babys der Tagelöhner verspeisen, sie würden sicher köstlich schmecken. Mit diesem extremen Beispiel will ich deutlich machen, warum auf Erden (im Unterschied zum Himmel oder zu jedem vorstellbaren Paradies) gelacht wird, ja gelacht werden muss – weil nämlich das Elend dieser Welt ohne Lachen nicht auszuhalten wäre. Im Himmel braucht man kein Lachen. Auf der Erde aber haben wir es bitter nötig. Wie das Sprichwort weiß: Humor ist, wenn man trotzdem lacht. Trotzdem. Auf das Trot z d e m kommt es an. Wir brauchen das Lachen, um die Welt aushalten zu können. Das klingt zwar pathetisch, ist aber zweifellos wahr.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
Hij kijkt naar foto's uit de jaren dertig toen hij geboren was en willig kind, hij droeg een jurk, een muilband en een lint. Doods eskader rommelt in de verte.
Maskerades waren niet verboden, jongen werd meisje als het moeder zinde, hem schuttend met haar lijf alsof zij minde tijdens een luchtraid. Er waren doden.
Zijn leven lang heeft hij te danken. De man blijft schimmel op het kind. Moeder kroont zichzelf tot een godin.
Het duurt zeer lang eer hij zijn vader vindt, zijn kunstgebit, zijn bril, stoppels op de kin, een spiegelbeeld in geverniste planken.
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007)
“The essence of Roosevelt’s leadership, I soon became convinced, lay in his enterprising use of the “bully pulpit,” a phrase he himself coined to describe the national platform the presidency provides to shape public sentiment and mobilize action. Early in Roosevelt’s tenure, Lyman Abbott, editor of The Outlook, joined a small group of friends in the president’s library to offer advice and criticism on a draft of his upcoming message to Congress. “He had just finished a paragraph of a distinctly ethical character,” Abbott recalled, “when he suddenly stopped, swung round in his swivel chair, and said, ‘I suppose my critics will call that preaching, but I have got such a bully pulpit.’ ” From this bully pulpit, Roosevelt would focus the charge of a national movement to apply an ethical framework, through government action, to the untrammeled growth of modern America. Roosevelt understood from the outset that this task hinged upon the need to develop powerfully reciprocal relationships with members of the national press. He called them by their first names, invited them to meals, took questions during his midday shave, welcomed their company at day’s end while he signed correspondence, and designated, for the first time, a special room for them in the West Wing. He brought them aboard his private railroad car during his regular swings around the country. At every village station, he reached the hearts of the gathered crowds with homespun language, aphorisms, and direct moral appeals. Accompanying reporters then extended the reach of Roosevelt’s words in national publications. Such extraordinary rapport with the press did not stem from calculation alone. Long before and after he was president, Roosevelt was an author and historian. From an early age, he read as he breathed. He knew and revered writers, and his relationship with journalists was authentically collegial. In a sense, he was one of them. While exploring Roosevelt’s relationship with the press, I was especially drawn to the remarkably rich connections he developed with a team of journalists—including Ida Tarbell, Ray Stannard Baker, Lincoln Steffens, and William Allen White—all working at McClure’s magazine, the most influential contemporary progressive publication. The restless enthusiasm and manic energy of their publisher and editor, S. S. McClure, infused the magazine with “a spark of genius,” even as he suffered from periodic nervous breakdowns.“
“Trotsky never lived in the big stone house that testifies to the wealth of his parents. He was born and grew up to the age of ten in a little old-fashioned peasant's hut, with a fat brown roof of straw and five tiny rooms with low ceilings. The sitting-room and dining-room had wooden floors, and the floor in the sitting-room was painted; and here there were comfortable chairs, a table, an immense square stove, and on top of the stove a great big sleepy-eyed cat. In the winter time, when it is impossible to work all day long and all the evening too, his mother sits reading with quiet concentration the words in a book. The process interests him because she whispers the words as she reads. He is cutting out the letters of the alphabet and sticking them fast in the frost on the window, one in each pane, and each little window has six panes. He is sticking them accurately in the middle, you may be sure. It is all snowy white outside, and the drifts curve half way up the low windows, and it is all warm inside, and tender and friendly and unworried. The elder brother and sister will explain to him about the letters and give him his first colored books to read. And then when they are gone away to school he will be taken over to an aunt's house in the village, and he will stay there studying with her children. Nominally he will stay all winter, but as a matter of fact he will be at home most of the time, because he is so sweet-tempered and has such merry dimples that his parents cannot get along without him. In the summers an uncle from Odessa will come to visit them, and he too will give lessons to this gifted child with the beautiful manners and the blue light shining out of his eyes. Everybody who sees him will help him, and he will have every opportunity to rise to a place of respectability and comparative honor in Russian society.“
“Im Hamburger Abendblatt vom 29. Juni war Folgendes zu lesen:
Wer hat sie gesehen?
Spurlos verschwunden sind seit der Nacht vom 2. auf den 3. Juni die 29-jährige Simone Hoss, der gleichaltrige Heinrich Klein sowie der 31-jährige Peter Amendt, unterwegs in einem blau-metallicfarbenen Mini-Cooper mit dem Hamburger Kennzeichen HH-MS 3969. Simone Hoss ist 1,68 Meter groß, hat kurze schwarze Haare und trug ein rotes Kleid und braune Schuhe. Heinrich Klein ist 1,83 Meter groß, hat kurze dunkle Haare, er trug einen dunkelblauen Anzug und schwarze Schuhe. Peter Amendt ist 2,03 groß, hat schulterlange braune Haare und trug eine beige Hose und ein schwarzes Sakko mit braunen Schuhen. Sachdienliche Hinweise nimmt jede Polizeidienststelle entgegen. * In der letzten Zeit habe ich manchmal gedacht, dass bald alles wieder gut wird. Für einen kurzen Moment war ich mir ganz sicher, tausendprozentig sicher. In diesen kurzen, wunderbaren Augenblicken hatte ich jedes Mal ein Bild vor Augen, und zwar einen großen, ruhigen See mit spiegelglatter Oberfläche. Nichts regt sich auf diesem See und nichts bewegt sich. Ich meine, es schwimmen keine Enten darauf herum oder so etwas. Er ist nur groß und ruhig, der See, sehr groß und sehr ruhig, und seine Oberfläche ist ganz glatt. Und manchmal – bei einem grandiosen Satz in einem Buch, nach einem ganz bestimmten Musikstück im Radio oder einem Film im Kino –, manchmal habe ich tatsächlich die Vorstellung, jetzt fängt alles neu an, das ganze Leben beginnt sozusagen von vorn, und alles Vorherige ist null und nichtig und endgültig vorüber. Dann aber – kaum lese ich weiter, kaum drehe ich das Radio aus oder komme aus dem Kino und höre die ersten Sätze der Leute im Bus oder in der U-Bahn – weiß ich doch wieder: Alles ist bloß Illusion und leere Hoffnung. Alles bleibt vorerst so, wie es ist. Da kann ich machen, was ich will. Das Leben geht weiter. Es geht immer weiter, und eben das ist das Unfassbare. Doch ich habe alle Zeit der Welt. Irgendwann wird wieder alles funktionieren. So wird es sein, da bin ich mir ganz sicher. Irgendwann wird es wieder so sein, dass es funktioniert.”
Tags:Gao Xingjian, David Berman, Emil Zopfi, Hellmuth Karasek, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Max Eastman, Markus Seidel, Romenu
De velden zijn vol rijm vanavond. Als ik nu verdwaal wil ik jou tegenkomen en je vragen naar de weg. Wat zou je klein en stil zijn, vol gebaren en onuitgesproken tekens. En je handen koud, nerveus en nauwelijks te bedwingen. Maar je stem, vader, je stem kan ik me niet herinneren terwijl je onvermurwbaar van me wegloopt en je witte haar zich oplost in de avond als een stukgetrokken nest.
Reisnecessaire
Ik ken je niet, maar je bent mooi een golf die op de stenen slaat bezit je schoonheid niet, en de mist van water ragfijn over velden heeft niet dat onaanraakbare jou eigen; je bent bijna uit je gezicht afwezig, bijna vertrokken uit de lijnen van je voorouders gegeven, maar voldoende nog aanwezig om een droom in gang te zetten. Ik ken je niet, maar je bent mooi; met jou vertrekkend word ik mooi.
“Where else should I be?” said the wizard. “All the same I am pleased to find you remember something about me. You seem to remember my fireworks kindly, at any rate, and that is not without hope. Indeed for your old grandfather Took’s sake, and for the sake of poor Belladonna, I will give you what you asked for.” “I beg your pardon, I haven’t asked for anything!” “Yes, you have! Twice now. My pardon. I give it you. In fact I will go so far as to send you on this adventure. Very amusing for me, very good for you—and profitable too, very likely, if you ever get over it.” “Sorry! I don’t want any adventures, thank you. Not today. Good morning! But please come to tea—any time you like! Why not tomorrow? Come tomorrow! Good bye!” With that the hobbit turned and scuttled inside his round green door, and shut it as quickly as he dared, not to seem rude. Wizards after all are wizards. “What on earth did I ask him to tea for!” he said to himself, as he went to the pantry. He had only just had breakfast, but he thought a cake or two and a drink of something would do him good after his fright. Gandalf in the meantime was still standing outside the door, and laughing long but quietly. After a while he stepped up, and with the spike on his staff scratched a queer sign on the hobbit’s beautiful green front-door. Then he strode away, just about the time when Bilbo was finishing his second cake and beginning to think that he had escaped adventures very well. The next day he had almost forgotten about Gandalf. He did not remember things very well, unless he put them down on his Engagement Tablet: like this: Gandalf Tea Wednesday. Yesterday he had been too flustered to do anything of the kind.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) The Hobbit als bureaubladachtergrond
“De plus en plus, je me réfugiais dans le petit square entre deux clients, je les faisais patienter un peu. Je prenais des risques avec le directeur, mais je n’en pouvais plus. Je subtilisais les crèmes conseillées par les magazines et je les étalais soigneusement sur ma peau, mais rien n’y faisait. J’étais toujours aussi fatiguée, ma tête était toujours aussi embrouillée, et le gel micro-cellulaire spécial épiderme sensible contre les capitons disgracieux de chez Yerling ne semblait même pas vouloir pénétrer. Honoré disait qu’il était bien le seul. Honoré devenait vulgaire, il se doutait vraiment de quelque chose. En plus de développer une profonde graisse sous-cutanée ma peau devenait allergique à tout, même aux produits les plus chers. Elle épaississait fort disgracieusement et se révélait hypersensible, ce qui était un bonheur quand j’avais, pour parler crûment, mes chaleurs, mais un vrai handicap pour tout ce qui concernait les maquillages, les parfums et les produits ménagers. Or dans mon métier ou pour tenir la maison d’Honoré, j’étais pourtant bien obligée d’en faire usage. Alors ça ne ratait pas : je me couvrais de plaques rouges, et après la crise ma peau devenait encore plus rose qu’avant. Et j’avais beau passer toutes les crèmes du monde sur mon troisième téton, rien n’y faisait, il ne voulait pas disparaître. Quand j’ai commencé à voir enfler comme un vrai sein par-dessous, j’ai cru que j’allais m’évanouir. »
“My mum told me I was named after her Scottish granddad, Danny McKay. Apparently, once a year, he served food to the best golfers in the world in some top-ranking hotel by the sea. I don’t love golf but Mum was proper proud of her grandpops. She wanted to keep his surname so I was branded McKay Medgar Tambo. It’s not the coolest of names but it smacks the insults out of the Gateau Kid, Slop Bag and Dumpling-Butt which I had to put up with in primary school. My maths teacher, Ms Riddlesworth, reckons I’m fourteen and fifteen–sixteenths years old. I dunno how she worked that one out. I live in Dickens House, South Crongton estate, with my seventeen-year-old brother, Nesta, and my dad. Mum died a few years ago. Pops works the twilight zone in a biscuit factory. He drives a forklift truck in the warehouse. Going by his curses, he hates his boss. My bredrens are Lemar ‘Liccle Bit’ Jackson and Jonah ‘Rapid’ Hani. I’ve known them long before anyone called me a nickname. Six months ago, Liccle Bit had some serious drama with the top G of our estate, Manjaro. He couldn’t quite keep out of Manjaro’s way cos the crime duke is the daddy to the baby of Bit’s sis, Elaine – a bonkers situation. Bit made things a trailer-load worse for himself when Manjaro manipulated him to hide a gun. It was a time when beef between North and South Crong exploded with the merkings of at least three bruvs. Bit was ordered to return Manjaro’s gun. My bredren finally came to his senses and put up resistance. Him and his gran got a beat-down for his trouble but, since that day, Manjaro went all fugitive. The feds hunted him high and searched for him low. They couldn’t find him. Graffiti in South Crong shouted ‘Manjaro woz ’ere’ and ‘Manjaro woz there’. The feds and the social services offered Bit’s fam a flat in Ashburton – they turned it down. Bit explained it was on the eleventh floor and in that tiny castle you couldn’t swing a baby’s dummy.”
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Cicero op dit blog.
Uit: Vriendschap (Laelius (de amicitia, vertaald door Rogier van der Wal)
“Hoe groot de kracht van vriendschap is kan het beste bepaald worden aan de hand van de oneindige band die van nature tussen alle mensen tot stand is gebracht: zij (de vriendschap) is zo versmald en ingeperkt dat elke liefdesband een verbond betreft tussen twee (of in elk geval een klein aantal) mensen. Vriendschap is niets anders dan overeenstemming over alle dingen die met goden of mensen te maken hebben, plus liefde en genegenheid. Misschien met uitzondering van wijsheid hebben de onsterfelijke goden de mens niets mooiers gegeven. Sommigen geven de voorkeur aan rijkdom, anderen aan een goede gezondheid, aan macht of publieke functies, en velen ook aan zinnelijk genot. Dat laatste is iets voor dieren; die eerder genoemde zaken zijn vergankelijk en onzeker, en niet zozeer in onze macht als wel onderhevig aan de grilligheid van het lot. Zij die in de deugd het hoogste goed zien hebben groot gelijk! Juist de deugd brengt vriendschap voort en houdt haar in stand. Zonder deugd kan er helemaal geen vriendschap bestaan.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Een jonge lezende Cicero, door Vincenzo Foppa, 1464
De Belgische schrijver Jean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Muno op dit blog.
Uit: Histoires singulières
« Comme elle lui était étrangère soudain! Sa table nette, son siège inoccupé. Là aussi, on effaçait soigneusement toute trace de son passage. Il rebroussa chemin. Il en avait assez de passer inlassablement d’une rive à l’autre. Cette nuit, il fallait chercher ailleurs, marcher au hasard, assez longtemps pour ne plus entendre la voix obsédante qui n’en finissait pas de répéter: «Sans importance... sans importance... » Soudain, Walter constata qu’il était sorti du quartier qu’il connaissait trop bien et que la ville autour de lui s’était étrangement dépeuplée. Il lui parut qu’elle découvrait enfin son véritable visage. Étroites rues sans nom, places perdues, elle était faite de souterrains, de grèves émergées du silence. Un labyrinthe énigmatique, le temple d’une religion disparue, un cœur mystérieux qui palpitait à peine. Il entendit le tintement d’une cloche et reconnut la voix lointaine de son église. C’était comme une lanterne qu’on balançait à bout de bras dans le brouillard. »
Jean Muno (3 januari 1924 - 6 april 1988) Molenbeek, Gemeenteplein
City of vermilion curtains, city whose windows drip with crimson, tawdry, tinselled, sensual city, throw me pitilessly into your crowds. City filled with women's faces leering at the passers by, City with doorways always open, city of silks and swishing laces, city where bands bray dance-music all night in the plaza, City where the overscented light hangs tepidly, stabbed with jabber of the crowd, city where the stars stare coldly, falsely smiling through the smoke-filled air, City of midnight, Smite me with your despair. City of emptiness, city of the white façades, city where one lonely dangling lantern wavers aloft like a taper before a marble sarcophagus, frightening away the ghosts; City where a single white-lit window in a motionless blackened house-front swallows the hosts of darkness that stream down the street towards it; City above whose dark tree-tangled park emerges suddenly, unlit, uncannily, a grey ghostly tower whose base is lost in the fog, and whose summit has no end. City of midnight, Bury me in your silence. City of night, Wrap me in your folds of shadow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950)
Traf's mich? oder träum' ich denn bloß, es habe Ein beschwingter Pfeil mir das Herz getroffen? Was es immer ist auch, im Flug geregt hat Etwas die Lüfte.
Wohl die Hand ich kenne der Bogen-lenk'rin, Fühle wohl das leichte Gewicht des Pfeiles. Fest im Busen haftet des gold'nen Köchers Brennende Wunde.
Wo du Ihr, o meiner Diana, folgest, Neidenswerther Chor der Begleiterinnen, Künde, wohl verlezt von geliebten Flammen Glühe die Brust mir.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Cover
"Do you hear that shutter, how it's banging to and fro?Yes,--I know what it wants as well as you; it wants a new fastening.I was going to send for the blacksmith to-day, but now it's out of the question: NOW it must bang of nights, since you've thrown away five pounds. "Ha! there's the soot falling down the chimney.If I hate the smell of anything, it's the smell of soot.And you know it; but what are my feelings to you?SWEEP THE CHIMNEY!Yes, it's all very fine to say sweep the chimney--but how are chimneys to be swept--how are they to be paid for by people who don't take care of their five pounds? "Do you hear the mice running about the room? I hear them. If they were to drag only you out of bed, it would be no matter.SET A TRAP FOR THEM!Yes, it's easy enough to say--set a trap for 'em.But how are people to afford mouse-traps, when every day they lose five pounds? "Hark!I'm sure there's a noise downstairs.It wouldn't at all surprise me if there were thieves in the house.Well, it MAY be the cat; but thieves are pretty sure to come in some night.There's a wretched fastening to the back-door; but these are not times to afford bolts and bars, when people won't take care of their five pounds.”
Douglas Jerrold (3 januari 1803 – 8 juni 1857) Borstbeeld uit 1853 in de National Portrait Gallery, Londen
De Amerikaanse schrijver Smith Henderson werd geboren op 3 januari 1954 in Montana. Henderson heeft gewerkt als maatschappelijk werker en gevangenisbewaker, evenals voor een reclamebureau en leeft nu als schrijver in Los Angeles. Voor zijn korte verhalen, ontving hij diverse prijzen, waaronder de PEN Emerging Writers Award 2011. Zijn eerste roman "Montana" zorgde op de literatuurpagina's in Amerika voor groot enthousiasme. Het boek werd aanbevolen in een aantal kranten als “Best Books of the Year”, het won de Montana Book Award in 2014 en kwam op verschillende shortlists.
Uit:Fourth of July Creek
"The cop flicked his cigarette to the dirt-and-gravel road in front of the house, and touched back his hat over his hairline as the social worker drove up in a dusty Toyota Corolla. Through the dirty window, he spotted some blond hair falling, and he hiked in his gut, hoping that the woman in there would be something to have a look at. Which is to say he did not expect what got out: a guy in his late twenties, maybe thirty, pulling on a denim coat against the cold morning air blowing down the mountain, ducking back into the car for a moment, reemerging with paperwork. His brown corduroy pants faded out over his skinny ass, the knees too. He pulled that long hair behind his ears with his free hand and sauntered over. “Name’s Pete,” the social worker said, tucking the clipboard and manila folder under his arm, shaking the cop’s hand. “We’re usually women,” he added, smiling with an openness that put the cop at ill ease. The cop just replied with his own name-“Eugene”-took back his hand, and coughed into his fist. The social worker pointed at the cop’s badge with his chin, a seven-pointed nickel star with MONTANA chased inside it, mountains on the left, plains on the right, a sun, a river. “Lookit mine,” Pete said, pulling out a flimsy laminate from his wallet. “I keep telling them I need a badge that don’t look like it came out of a damn cereal box.” The cop didn’t have a ready opinion about that. He burnished a smudge off his own shield with a plump red thumb and turned toward the house. It abutted a steep hill and was poorly maintained, if at all. Peeling paint, a porch swing dangling from one rusting chain, a missing Windowpane taped over with torn cardboard. Couch cushions, half a blow-dryer, some lengths of phone cable, a plastic colander, and broken crockery littered the yard. Pieces of clothing slung up in the cedar shrubs like crude scarecrows, and the grass erupted in tall disordered bunches, stalks scarecrows, and the grass erupted in tall disordered bunches, stalks shooting through the warped porch boards, at places Window-high. The screen door hung open behind Where the mother and her son sat. “Shit,” Pete said. “You had to cuff them.” “That or they’s gonna kill each other.”
Nyk de Vries, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Ernst Barlach
Het ergste wordt altijd overschaduwd door iets wat nog weer erger is. Nadat haar been was overreden, hoorden we Hansje nooit meer over haar koortslip. Maar het gezeur zat in de familie en toen ik haar in de Alpen over de paden reed, zag ik haar hand toch weer richting mond gaan. Vliegensvlug dook ik naar voren en voor ik het wist kusten we elkaar, zo hevig als ik nooit eerder iemand had gekust. Een bijzonder moment, daar in die Alpen, al werd het helaas verknald. Juist op dat ogenblik keerde Jezus Christus terug op aarde.
Ik dook in een baai
Ik dook in een baai. Ik dook in een baai waarvan het water zo troebel was dat ik geen hand voor ogen zag. Ik dook dieper. Ik zwom tot ik licht ontdekte, me naar de oppervlakte bewoog en boven kwam in een klein meer. Op de kant zat een man. Zijn haar was grijs, zijn ogen waren gesloten. Zijn handen hield hij gevouwen in zijn schoot en pas toen ik heel dichtbij hem was, keek hij op. Ik geloof niet dat hij schrok. Hij was ook niet triest. Hij zei: ‘Dit is nou wijsheid. Een huis ga ik er niet van kopen. Een mooie wagen evenmin. Maar op een dag hoop ik er een krab van te tekenen. De mooiste krab die men ooit op de wereld zag.
They turn the water off, so I live without water, they build walls higher, so I live without treetops, they paint the windows black, so I live without sunshine, they lock my cage, so I live without going anywhere, they take each last tear I have, I live without tears, they take my heart and rip it open, I live without heart, they take my life and crush it, so I live without a future, they say I am beastly and fiendish, so I have no friends, they stop up each hope, so I have no passage out of hell, they give me pain, so I live with pain, they give me hate, so I live with my hate, they have changed me, and I am not the same man, they give me no shower, so I live with my smell, they separate me from my brothers, so I live without brothers, who understands me when I say this is beautiful? who understands me when I say I have found other freedoms?
I cannot fly or make something appear in my hand, I cannot make the heavens open or the earth tremble, I can live with myself, and I am amazed at myself, my love, my beauty, I am taken by my failures, astounded by my fears, I am stubborn and childish, in the midst of this wreckage of life they incurred, I practice being myself, and I have found parts of myself never dreamed of by me, they were goaded out from under rocks in my heart when the walls were built higher, when the water was turned off and the windows painted black. I followed these signs like an old tracker and followed the tracks deep into myself followed the blood-spotted path, deeper into dangerous regions, and found so many parts of myself, who taught me water is not everything, and gave me new eyes to see through walls, and when they spoke, sunlight came out of their mouths, and I was laughing at me with them, we laughed like children and made pacts to always be loyal, who understands me when I say this is beautiful?
There are those who feed only on oranges. S.Y. Agnon
Nothing rhymes in English with an orange. It stands alone, with luster in a far tinge. It stands alone, and seems to make a star cringe.
On Saturday it's blue like an orange Or like a surrealist sight rhyme in a garage. Nothing rhymes in English with an orange.
But rime riche is rich enough for an orange. Still my doorman sings, Put it away in storage! It stands alone, and seems to make a star cringe.
Orange replies: I'm drunk from my last bar-binge Half-rhymes like hangovers suddenly impinge. But nothing rhymes in English with an orange.
While my wife in French eats one in her nude linge Playwrights Synge and Inge flap forward on a car-hinge. It stands alone, and seems to make a star cringe.
Pronounce it orange and then expunge. So ends the story of the very violet orange. Nothing rhymes in English with an orange. It stands alone, and seems to make a star cringe.
Stof genoeg, zou je zeggen als ik de loftrompet tevoorschijn haal.
Klonten vilt raken bijna hoorbaar het tapijt. De bijgeleverde koperpoets is al zeker dertig jaar over de datum, de korsten kruimelen tuimelings door mijn vingers.
Het geluid is schraal, de noten stroef: het drama is al jaren troef, misschien al sinds de laatste loef de kade raakte.
Een toonladdertje schraagt zijn sporten, ontspringt de dans van de mineur.
Een heldere wind blaast de loftrompet, maakt Vlaardings ontij bezeten van kleur.
“Toch was hij wel een weinigje wantrouwig, dat Riekus hem al te veel voor de gek zou houden, en zo zijn reputatie al bij voorbaat zou bederven. Om die te krijgen, meer dan omdat het hem interesseerde, ging hij meedoen aan 't gesprek, doch toen de jongens aan het moppen tappen gingen, en hij op zijn beurt ook een aardigheid moest debiteren, wist ie niets. Daarom kwam ie maar af met et verhaal van de getemde beer, dat hij het leukste vindt van alles, wat ie ooit gehoord heeft. ‘Kennen jullie - zo vroeg ie - den heilige Martinus van Vertou? Niet Sintermaarten van de mantel en de bedelaar, maar Sintermaarten van de beer?’ Maar geen van allen kenden ze dien heilige, zelfs de Broeder niet, die ook meeluisterde. ‘Dat was een heilige pater, die in Frankrijk leefde, lang geleden....’ ‘Natuurlik’, onderbrak een van de jongens, skepties lachend, maar de Zwarte beet van zich af: ‘Da's niks natuurlik! d'r zijn nog wel heilige paters, die dingen doen, waar ze mee lachen.’ En de jongen zweeg. ‘Goed dan, die pater moest naar Rome op een paard. Hij moest dat van z'n overste. En de boodschap, die-t-ie naar de Paus moest brengen, had haast. Maar onderweg kwam ie een wilde beer tegen, want er waren nog veel bossen in die tijd.’ ‘O’, luchtte Riekus zijn historiese kennis, ‘dan was het zeker in de tijd van de Batavieren, of ten minste van de Friezen, Franken en Saksers? Dan zal die pater wel een monnik zijn geweest.’ ‘Vooruit dan maar, een monnik en die beer at zijn paard op’, vertelde hij verder. ‘Daar stond Sintermaarten van Vertou nou alleen met een wilde beer. Maar een heilige weet overal raad op, want die heeft onze lieven Heer op zijn kant, en dan kun je heel wat doen. Hij zei tegen de beer: Hoor eens broertje, jij mijn paard opeten en dan gaan liggen luieren, en ik te voet van hier naar de Paus moeten met een boodschap waar haast bij is, dat is de bedoeling niet, snap je wel. Jullie zijn voor ons nut geschapen, en nou moet jij maar eens netjes paardje spelen!’ En hij zegende de wilde beer, die dadelik zo tam werd als een paard. Toen ging ie er bovenop zitten, en zo reed ie naar Rome. Daar lachten de mensen hem geweldig uit, maar de Paus zei, dat zoiets wel het grootste wonder was, dat ie van z'n leven gezien had. Nou, ik vind het ook een groot wonder, maar toch wel erg komiek.’
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968)
„Es eilt, ich breite die Arme aus und balanciere vorsichtig über den Biberdamm; über dem blanken Wasserspiegel des Weihers, den Joggingstein in der geballten Faust und mit gespreizten Fingern über dem Durcheinander aus Zweigen und Ästen am Fuß der Böschung. Bei jedem meiner Schritte zeigen sich leichte Wellen auf dem reglosen Wasser des Tümpels. Der schwere Joggingstein in meiner Faust hält mich aufrecht. Dann bin ich auf der anderen Seite und laufe den Pfad durch den Erlenwald bis zur Heddøla. 6:06:13, ich folge dem Weg flussaufwärts und laufe jetzt immer schneller, obwohl der Fluss reißender wird und ich gegen den Strom laufe. Mou, keiwai und gwei, murmele ich. Sie haben mir erzählt, dass Man Lok ein chinesisches Bilderbuch bekommen hat und die Wörter seiner Eltern nachzuahmen versucht, während er sich die Bilder ansieht. Er kann bereits drei Wörter Chinesisch, haben sie gesagt und mir erklärt, mou bedeutet niemand, keiwai heißt merkwürdig und gwei ist ein Gespenst. Gegen den Strom zu laufen ist wie gegen den Wind zu laufen, ich verkürze die Schrittlänge, laufe an den Pfosten vorbei, die von der alten Hängebrücke noch stehen, und um 6:08:05 hüpfe ich von Stein zu Stein über die Mündung eines rieselnden Bachs und springe auf die breite Kiesbank, die sich entlang der Heddøla bis Grenehølen erstreckt. Mou, keiwai, gwei: Ich murmele ein Wort bei jedem Schritt, den ich auf den Kies setze: niemand, merkwürdig, Gespenst. Die Luft spült mir den Mund, der Kies knirscht und brennt unter den Füßen, und in meinen Ohren höre ich die durchdringenden Schritte von Man Lok auf dem Fußboden in Oslo.“
« - Excusez-moi de vous poser une question un peu ridicule, sociétalement, mais que faites-vous dans la vie ? J'ai vérifié, en regardant de tous côtés, que c'était bien à moi qu'il posait cette question. Effectivement idiote. Il me cherchait, c'était net. Il m'avait senti sur mes gardes. Et il avait assez de pratique mondaine pour également avoir saisi que j'avais décidé de ne pas me battre à coups d'arguments. Le refus de toute discussion était, pour lui, insupportable. On ne gagne qu'en aplatissant son concurrent, pas en l'observant tranquillement se défausser. Il me testait et, quoi que je réponde, il aurait toujours quelque chose à préciser, avancer, analyser et, en fin de compte, à juger. Mais j'ai décidé de relever le défi.” (…)
Je vivais dans une démocratie, et pourtant c'était le foutoir, fallait toujours être sur ses gardes, gueuler à la moindre exaction, mais, bon, il n'y avait pas de soldats à tous les coins de rue. Mes compatriotes étaient toujours prêts à se dénoncer les uns les autres, et même si la rage était présente, les grandes occasions manquaient. On se laissait aller au racisme de base et à la xénophobie galopante, mais c'était humain et presque normal, puisqu'on était riches et heureux, et que donc, normal encore, les pauvres, les affamés et autres malheureux arrivaient de partout en se foutant royalement des simples lois de l'hospitalité. Pour être en accord avec soi-même, fallait juste réagir à cette haine de nanti, trouver le moyen de ne pas se comporter comme la carpette de base et décider d'aider son prochain, juste un petit peu. Problème de conscience, de mauvaise conscience.”
Dis-moi donc ce que dit la lune À l’oiseau blottit dans son nid. Dis-moi donc ce qu’a vu la lune Quand elle s’éveille à minuit. Dis-moi ce qu’ont vu les arbres, Dis-moi ce qu’a vu le vent, Dis-moi quelle fleur de marbre Flotte sur l’étang.
Dis-moi l’astre, dis-moi l’ombre, Dis-moi le secret des nuits, Dis-moi qui dans le bois sombre Passe et chuchote et s’enfuit.
Luc Decaunes (2 januari 1913 - 13 maart 2001) Cover
De Duitse, expressionistische beeldhouwer en schrijver Ernst Barlach werd geboren in Wedel, Pinneberg op 2 januari 1870. Zie ook alle tags voor Ernst Barlach op dit blog.
Uit:Ein selbsterzähltes Leben
„Mein Bruder Hans half mir bei dieser Aufgabe, so gut er konnte, wir schmarotzten am Frischen so gut wie am Faulen, spürten aber um uns herum manches Bedenkliche, auf das achtzugeben nötig wurde, Dinge, die man nicht sehen und nicht hören konnte und die doch gewiß wirklich waren. »Es« kann kommen oder auch nicht, machten wir aus, wenn wir am taghellen Sommerabend im Bett lagen – »sieh du nach der Stubenseite, ich will die Wand bewachen«, denn wir wußten bald, daß »Es« auch durch die Wände kam. Nach ein paar glücklichen Jahren verzogen meine Eltern mit uns nach Schönberg, des Fürstentums Ratzeburg Hauptstadt. Die Zwillinge trafen ein, Joseph und Nikolaus – und ich entdeckte die Welt außerhalb des Hauses. Mein Vater mußte sich mit seinem Kollegen, dem älteren Dr. Marung, schießen, meine Mutter empfing von ihren Kindern so viele Pflichten, daß sie mit aller erdenklichen Vorsicht wohl die Frage tat, ob denn die Welt für sie bloß noch Kinderklein, Geschrei, Darmtücken, Kleidernässen und Krankenwartung übrig habe – ich warf mich ins Mäntelchen und erklärte: »Nu geit' Juhlen all wedder los« – und ging auf die Straße. Hier nahm mich Edmund Steffan in Empfang und ließ sich meine Unterweisung in seiner Art von Lebenskunst viel Mühe kosten, und ich war gelehrig und ward hörig. Einmal sollte ein gefundenes Hufeisen zu Geld gemacht werden, und ich wurde damit in die Schmiede geschickt, wo es der Geselle nahm und zu andern warf. So war es aber nicht gemeint, und Edmund Steff an ließ mein Kommen mit leeren Händen nicht gelten. Er scheuchte mich zurück, und ich verlangte Bezahlung. »Kumm«, sagte ermunternd derselbe Geselle, ließ seine rußigen Hände vom Blasbalg los und gab mir eine Maulschelle. – Aber Geld wurde doch beschafft, wenn auch auf andern Wegen.“
Ernst Barlach (2 januari 1870 - 24 oktober 1938) Barlachs “Mutter Erde” in Güstrow
Tags:Nyk de Vries, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Ernst Barlach, Romenu
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Vianen, Grote Kerk en Landpoort in de winter door Willem Koekoek, 1880
New Year
The New Year dawns again upon the earth, And all our land re-echoes with its mirth. From east to west, from north to south, we hear The sounds of merriment and goodly cheer- With feast and revelry, with dance and song, The golden hours slip happily along, And eyes are bright, and hearts are blithe and gay, And all seems well upon this New Year Day.
Alas! alas! all is not well; for, oh! White hands will plant the seeds of sin and woe- Fair maids, with smiles and glances half divine, Will lift the muddy glass of poison wine To manly lips, and plead of them to quaff, And loud will grow the careless jest and laugh; And firm resolves, that gird up manly hearts To brave the devil and withstand his arts, Will fail before these fiends in forms so sweet, And they will drain the glass and think it meet.
O shame too deep for tongue or pen to tell! That woman opens wide the door of hell For man to enter-woman, who should be As true as truth and pure as purity.
But when they pass the drunkard in the street, They lift their robes, lest they shall touch his feet, And turn from him with scornful eye and lip, Forgetting that perchance some maiden bade him sip- Bade him with thrilling glance and tender tone, Until the deadly habit, mighty grown, Had mastered all his manhood, and he fell Lower and lower to the depths of hell.
Go shout aloud fair woman's shame, O wind! Tell it to nature, and to all mankind, To hill and vale, and every forest tree, To bird and beast, and to the mighty sea; And let them all unite and sing her shame, Until, with streaming eyes and cheeks aflame, She makes a vow, and calls on God to hear, That evermore her record shall be clear, And she, with all her strength, will strive to save Instead of aiding to the drunkard's grave.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Winter in de Rotary Gardens in Janesville, Wisconsin. Ella Wheeler Wilcox werd geboren in het nabijgelegen Johnstown.
“Mijn vader liet zijn afstandsbediening vallen. Het klepje aan de achterkant kwam los, één batterij rolde over de houten vloer. De Turkse commentator sprak lovend over de worp, maar de zangerige woorden gingen langs hem heen. De herhaling liet zijn breedgeschouderde ballerina nogmaals zien. Haar pirouette, die steeds sneller ging en eindigde in een korte, maar verbazing-wekkend sierlijke buiging. Het was alsof hij mee had gedraaid. Sneller en sneller. En nu zat hij op zijn sofa, verpletterd en verliefd, alsof híj de kogel van vier kilo op zijn kop had gekregen. Ze heette Betty Heidler en was de houdster van het wereldrecord, dat ze een jaar eerder met 112 centimeter had verbeterd tijdens een internationale wedstrijd in Halle, Duitsland. Het was een warme meidag; haast geen wind, zonnebrillen, korte mouwen. De atlete liep met vederlichte pas naar de ring met groene netten en wierp bijna terloops een astronomische afstand. De kogel sloeg geen krater, maar stuiterde een paar maal op, zoals de kiezels die kinderen in de zomer over het water gooiden van de nabijgelegen Hufeisensee. Tussen de grote wedstrijden werkte ze voor de politie, een donkerblauw uniform met vier sterren op beide epauletten, het rode haar strak in een knot. Polizeihauptmeisterin Heidler. In Londen wierp Betty Heidler een afstand die goed was voor een bronzen medaille, maar het meetsysteem faalde waardoor de afstand niet kon worden vastgesteld. Het duurde veertig minuten voordat er uitsluitsel kwam. Deze veertig minuten waren als een romantische film voor mijn vader. Zwijmelend keek hij naar de roodharige kogelslingeraarster die steeds weer in beeld werd gebracht, soms bijna in tranen. Haar concurrente, de vlezige Chinese Zhang Wenxiu, had de rode vlag met de gele sterren al om haar brede schouders geslagen en was begonnen aan een ererondje.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Syrische schrijver Adonis(pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zieook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
Maybe there will come a time in which you’ll accept to live deaf and mute, maybe they’ll allow you to mumble: death and life resurrection and peace unto you.
From the wine of the palms to the quiet of the desert . . . et cetera from a morning that smuggles its own intestines and sleeps on the corpses of the rebels . . . et cetera from streets, to trucks from soldiers, armies . . . et cetera from the shadows of men and women . . . et cetera from bombs hidden in the prayers of monotheists and infidels . . . et cetera from iron that oozes iron and bleeds flesh . . . et cetera from fields that long for wheat, and grass and working hands . . . et cetera from forts that wall our bodies and heap darkness upon us . . . et cetera from legends of the dead who pronounce life, who steer our life . . . et cetera from talk that is slaughter and slaughter and slitters of throats . . . et cetera from darkness to darkness to darkness I breathe, touch my body, search for myself and for you, and for him, and for the others
and I hang my death between my face and this hemorrhage of talk . . . et cetera
„Mein Vater friert selten. Ich friere fast immer. Ich finde, dass ich ihm ähnlich sehe. Wenn ich groß bin, will ich auch den Bart wachsen lassen. Er findet, dass ich meiner Mutter ähnlicher sehe. Gut so, sagt er, denn sie war schön. Wenn ich groß bin, will ich auch den Bart wachsen lassen, sage ich, aber wieder bläst der Wind die Worte weg, zerrt an den Bäumen und spielt auf Fallrohren Flöte. Wir kommen zum einzigen Fernsehladen der Stadt. Alle Apparate im Fenster zeigen dasselbe Bild, manche in Farbe, andere in Schwarz-Weiß. Schon sind wir drinnen, mein Vater lässt mich erst los, als wir vor der Wand voller Fernseher stehen. Große und kleine Preisschilder mit langen Zahlen. Wenn die Frau im Fernsehen den Kopf bewegt und auf ihr Papier guckt, machen die Frauen in den übrigen Apparaten die Bewegung nach. Es erinnert mich an ein Spiel, das wir im Kindergarten einer anderen Stadt gespielt haben. Der Verkäufer steht ein paar Meter neben uns, er trägt ein gestreiftes Hemd mit Namensschild auf der Brust und schaut auf einen der oberen Bildschirme, den Mund leicht geöffnet. Eine alte Dame hat ihre Plastiktüten abgestellt und nicht bemerkt, dass vier Äpfel herausgekullert sind. Mein Vater blickt sich suchend um, kann sich nicht entscheiden. Dann wählt er einen großen Farbfernseher in der Mitte. Die Lautstärke ist schon hoch, aber er dreht noch lauter. Jetzt steht mein Vater ganz still, wie die anderen. Der Erste, der sich bewegt, hat verloren. Im Fernsehen laufen Bilder einer dunklen Straße mit Verkehrsschildern und Schnee. Stockholm. Ein Bürgersteig ist mit rot-weißem Plastikband abgesperrt, rundherum stehen Menschen. Auch sie bewegen sich nicht. Manche halten die Hand vor den Mund. Die Frau im Fernsehen spricht langsam, als wäre sie gerade aufgewacht. Sie sagt, Olof Palme sei mit seiner Frau auf dem Heimweg vom Kino gewesen. Sie hatten sich Die Gebrüder Mozart angesehen.“
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976) Cover
“Waaraan heb jij zoveel geluk verdiend, Isa Verstraten, vraag ik me af. Het is alsof alles op zijn plaats gevallen is en ik zou bijna willen dat ik een foto kon nemen van dit moment en even terug kon reizen in de tijd om die te laten zien aan het vreselijk ongelukkige en onzekere meisje dat ik vroeger was, zodat ik kon zeggen: ‘Maak je niet druk. Het komt helemaal goed met jou. Zie je wel?’ Ik ga zo op in mijn eigen gedachten dat ik niet merk dat Floor binnenkomt en in één beweging het toilethokje van Daphne opentrekt. Pas als ik hen beiden hoor gillen, schrik ik op. ‘Isa! Je zou de deur dichthouden!’ schreeuwt Daphne uit. ‘Sorry, sorry,’ mompelt Floor, terwijl ze een ander hokje probeert. ‘Daar is geen wc-papier,’ waarschuwt Daphne. ‘Nou, schiet op dan. Deze baby ligt al de hele avond tegen mijn blaas te duwen. Ik moet om de vier minuten naar de wc. Ik mis het grootste deel van mijn eigen bruiloftsfeest!’ Ik hoor Daphne een lang stuk papier afscheuren. ‘Pak aan. Je hebt nu toch alles al gezien.’ ‘Het spijt me dat ik niet oplette, Daph,’ zeg ik schuldbewust. Floor neemt de strook wc-papier van Daphne aan en duikt het andere hokje in. Na wat gestommel komt Daphne naar buiten. ‘Je wordt bedankt, Ies. Van schrik heb ik me op de toiletbril laten vallen. Lekker fris!’ ‘Jij kunt tenminste nog hangen,’ antwoordt Floor. ‘Probeer dat maar eens met zo’n monster in je buik, dat het leuk vindt om zijn moeder haar halve bruiloft op de plee door te laten brengen.’ ‘Ach Floor, dat ben je straks allemaal vergeten,’ zeg ik. ‘Ha!’ brengt ze uit. ‘Dat is de grootste leugen die ze je wijs proberen te maken, dat weet ik nu al. En sinds vanavond weet ik ook wat ze bedoelen met die harde buiken.’ ‘Harde buiken?’ vraagt Daph en ze trekt een verafschuwd gezicht naar mij.”
“Tussen hem en de wereld zat het glas en achter het glas het kustlandschap. Het mooiste land dat hij kende. Hier was hij ruim dertig jaar geleden op een onbeduidende zondagmorgen uit zijn moeder gekropen. Hier zou hij nooit weggaan. Hij keek naar het landschap zoals hij er nog nooit naar had gekeken. Geen enkel detail ontsnapte hem. De toppen van de dennen en het licht van de zon dat de achterste zandheuvels precies uitlichtte, het gras langs de kant van de weg, het water van de vennetjes in de verte. Het licht gleed met de bus mee over de weg en verhitte het asfalt. Het was zo heet dat het hem niet had verbaasd als het teer voor zijn ogen zou openbarsten, begon te kraken en van binnenuit zou gaan smelten. Zachte, kleverige klonten als modder aan zijn schoenzolen. Hij sloot zijn ogen even, deed ze opende en richtte zijn blik opnieuw op de lucht. Het licht deed haast pijn, zo schel wit. Voorbij de watertoren nam de bus een ruime bocht naar rechts en daar daalde de weg, om na de volgende bocht weg weer langzaam omhoog te lopen. Hij wist het allemaal precies, had met zijn ogen dicht elke bocht en buts in de weg kunnen voorspellen. Nu nog maar een paar minuten tot de haven, dacht hij, en dan het dorp. Door het halfopen dakraampje rook hij de licht stinkende zeelucht. Vis, wier, olie, rotting. Touw. Hier, in de duinen, zou hij vanmiddag rondlopen. Misschien over een uur al. Eindelijk. De mensen moesten hem niet, dat was altijd zo geweest. Maar de natuur nam hem zoals hij was. Hij kneep zijn handen samen, hield de spanning vast en rekte toen zijn vingers een voor een uit tot hij ze bij de gewrichten hoorde kraken. Zijn moeder zou thuis op hem wachten. Ze zat op de bank, dat kon niet anders, en keek naar een ochtendprogramma op televisie. Hij hoorde bijna het geluid van het apparaat dat het al jaren ieder moment kon begeven. Al die avonden dat hij naast haar had gezeten, op zijn vaste stoel, de geur van de hond in de kamer.”
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“I’ve often wondered since what would have happened if Ricardo Laverde had asked one of the other billiards players rather than me. But it’s a meaningless question, like so much of what we wonder about the past. Laverde had good reasons to choose to ask me. Nothing can change that fact, just as nothing can change what happened afterward. I had met him at the end of the previous year, a couple of weeks before Christmas. I was about to turn twenty-six, I’d graduated from law school two years earlier, and, although I knew very little about the real world, the theoretical world of legal studies held no secrets for me. After graduating with honors—a thesis on madness as grounds for exemption from legal responsibility in Hamlet: I still wonder today how I got them to accept it, let alone award it a distinction—I had turned into the youngest lecturer ever to teach in the faculty, or that’s what my elders had told me when proposing the idea, and I was convinced that being professor of Introduction to Law, teaching the basics of the career to generations of frightened children just out of high school, was the only possible horizon in my life. There, standing in front of a wooden lectern, facing rows and rows of baby-faced and disoriented boys and impressionable, wide-eyed girls, I received my first lessons on the nature of power. I was barely eight years older than these inexperienced students, but between us opened the double abyss of authority and knowledge, things that I had and they, recently arrived in the world, entirely lacked. They admired me, feared me a little, and I realized that one could get used to this fear and admiration, that they were like a drug. I told my students about the spelunkers who were trapped in a cave and after several days began to eat one another to survive: can the Law defend them or not? I told them about old Shylock, about the pound of flesh he wanted, about the astute Portia, who managed to prevent him from taking it with a pettifogging technicality: I enjoyed watching them gesticulate and shout and lose themselves in ridiculous arguments in their attempts to find, in the thicket of the anecdote, the ideas of Law and Justice.”
“What I did do, though, I told the waiter to ask old Ernie if he'd care to join me for a drink. I told him to tell him I was D.B.'s brother. I don't think he ever even gave him my message, though. Those bastards never give your message to anybody. All of a sudden, this girl came up to me and said, "Holden Caulfield!" Her name was Lillian Simmons. My brother D.B. used to go around with her for a while. She had very big knockers. "Hi," I said. I tried to get up, naturally, but it was some job getting up, in a place like that. She had some Navy officer with her that looked like he had a poker up his ass. "How marvelous to see you!" old Lillian Simmons said. Strictly a phony. "How's your big brother?" That's all she really wanted to know. "He's fine. He's in Hollywood." "In Hollywood! How marvelous! What's he doing?" "I don't know. Writing," I said. I didn't feel like discussing it. You could tell she thought it was a big deal, his being in Hollywood. Almost everybody does. Mostly people who've never read any of his stories. It drives me crazy, though. "How exciting," old Lillian said. Then she introduced me to the Navy guy. His name was Commander Blop or something. He was one of those guys that think they're being a pansy if they don't break around forty of your fingers when they shake hands with you. God, I hate that stuff. "Are you all alone, baby?" old Lillian asked me. She was blocking up the whole goddam traffic in the aisle. You could tell she liked to block up a lot of traffic. This waiter was waiting for her to move out of the way, but she didn't even notice him. It was funny. You could tell the waiter didn't like her much, you could tell even the Navy guy didn't like her much, even though he was dating her. And I didn't like her much. Nobody did. You had to feel sort of sorry for her, in a way. "Don't you have a date, baby?" she asked me. I was standing up now, and she didn't even tell me to sit down. She was the type that keeps you standing up for hours. "Isn't he handsome?" she said to the Navy guy. "Holden, you're getting handsomer by the minute." The Navy guy told her to come on. He told her they were blocking up the whole aisle. "Holden, come join us," old Lillian said. "Bring your drink."
J.D. Salinger (1 januari 1919 – 27 januari 2010) Cover
"Race you round it, then," cried Freddy, and they raced in the sunshine, and George took a short cut and dirtied his shins, and had to bathe a second time. Then Mr. Beebe consented to run--a memorable sight. They ran to get dry, they bathed to get cool, they played at being Indians in the willow-herbs and in the bracken, they bathed to get clean. And all the time three little bundles lay discreetly on the sward, proclaiming: "No. We are what matters. Without us shall no enterprise begin. To us shall all flesh turn in the end." "A try! A try!" yelled Freddy, snatching up George's bundle and placing it beside an imaginary goal-post. "Socker rules," George retorted, scattering Freddy's bundle with a kick. "Goal!" "Goal!" "Pass!" "Take care my watch!" cried Mr. Beebe. Clothes flew in all directions. "Take care my hat! No, that's enough, Freddy. Dress now. No, I say!" But the two young men were delirious. Away they twinkled into the trees, Freddy with a clerical waistcoat under his arm, George with a wide-awake hat on his dripping hair. "That'll do!" shouted Mr. Beebe, remembering that after all he was in his own parish. Then his voice changed as if every pine-tree was a Rural Dean. "Hi! Steady on! I see people coming you fellows!" Yells, and widening circles over the dappled earth. "Come this way immediately," commanded Cecil, who always felt that he must lead women, though knew not whither, and protect them, though he knew not against what. He led them now towards the bracken where Freddy sat concealed."
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) Scene uit de gelijknamige film van regisseur James Ivory uit 1985
“The sky outside: was it a curved rotunda of emerging blue? The world was still blurred at its edges. I tried to piece together my whereabouts, the exact geographic location within which I found myself. A sliver of emerging clarity. Or maybe just a few basic facts. Such as: I was on a plane. A plane that had just flown all night across the Atlantic. A plane bound for a corner of North Africa, a country which, when viewed cartographically, looks like a skullcap abreast a continent. According to the Flight Progress Monitor illuminating the back-of-the-seat screen facing me, we were still seventy-three minutes and eight hundred and forty-two kilometres (I was flying into a metric world) from our destination. This journey hadn’t been my idea. Rather I’d allowed myself to be romanced into it by the man whose oversize (as in six-foot-four) frame was scrunched into the tiny seat next to mine. The middle seat in this horror movie of an aircraft. No legroom, no wiggle room, every seat taken, at least six screaming babies, a husband and wife fighting in hissed Arabic, bad ventilation, bad air conditioning, a one-hour wait for the bathroom after the plastic meal they served us, the rising aroma of collective night sweats hanging over this hellhole of a cabin. Thank God I made Paul pack his Zopiclone. Those pills really do induce sleep in even the most impossible conditions. I put aside all my concerns about pharmaceuticals and asked him for one, and it gave me three hours’ respite from this high-altitude sweat-box confinement. Paul. My husband. It’s a new marriage – just three years old. Truth be told, we love each other. We are passionate about each other. We often tell ourselves that we are beyond fortunate to have found each other. And I do truly believe that. He is the right man for me. Just as, the day before we legalised our relationship and committed to each other for the rest of our lives, I was silently convincing myself that I could change some of Paul’s worrying inclinations; that, in time, things would tick upwards, stabilise. Especially as we are now trying to become parents.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peperop dit blog.
Uit:Zwartwaterkoorts
“De keerzijde van de frisheid was dat allerlei virussen de kamer in konden waaien. Je moest er niet aan denken dat de hele boel draaihalsziekte kreeg van de een of andere besmette volière uit de buurt. Maar de sijzen pikten alweer levendig in de appels en de witkuifgaai joeg iedereen bij de wormen weg, dus het zou wel meevallen. Boven op het ladenkastje waarin hij de vogelspullen bewaarde lag een lila angoratruitje dat hij vorige week bij de vuilniszakken had weggehaald. Het duurde altijd een poosje voordat de vogels aan iets nieuws gewend waren, maar de laatste dagen hadden de zilverbekjes, de aardigste be woners van deze kamer, er de val op gekregen. Uit de nestbollen aan het plafond hingen de plukken lila wol naar buiten. Hij kreeg veel te veel zilverbekjes. Zelfs de man op de Overtoom wilde ze niet meer hebben. Maar aan de reigers voeren deed hij niet graag. Het was eind april, na drie dagen regen was het vandaag de mooiste lentedag die te bedenken viel, de zon reflecteerde blikkerend op de gevels aan de overkant. Dit werd een boodschappendag: onkruid plukken in het park, op de Albert Cuyp groenten en eendagskuikens halen en in de dierenwinkel vitaminedruppels. Toen hij met Scheffer aan de keukentafel de laatste schraapsels uit een korst kaas soldaatmaakte, ging de telefoon. Zo snel als zijn heup het toeliet, kwamhij overeind en haastte zich naar de voorkamer. Het kon Hilde zijn. ‘Goedemorgen, meneer Stutijn van der Wal,’ zei een overdreven articulerende mannenstem die hij direct herkende, alwas het een half jaar geleden dat hij zijn huisbaas voor het laatst had gesproken.”
“Heleen's moeder was tenger, dmk en bleek, ze zong met een schrille stem treurige Fransche liedjes‚ die ze als klein kind van haar grootmoeder had geleerd, doch waarvan ze den zin vergeten of nimmer geweten had, ook Heleen begreep ze dus niet, maar het deerde haar weinig; met het gelaat naar grootmoeders portret, luisterde ze peinzend en indachtig= onthield ze op den klank en neuriede ze bij zichzelf‚ zoo vaak ze alleen was: net zoo lang tot ze een weekheid in zich voelde als gegraven en schreien moest. De ontroering en het schreien wilden niet altijd komen. Toen ze later de beteekenis van die liedj es wist= stelden ze haar teleur en kon ze er niet meer om schreien; het was of een diepte in haar voorgoed geëfi'end was -‚ ze had ze zich donker en woest als rotsen en ravijnen gedacht. Heleen's vader was forsch en stil, zijn handen alleen waren smal en zacht, hij lachte zelden, maar als hij lachte, deed die lach Heleen goed tot in haar hart en ze lachte mee, met vochtige oogen= doch ze hield niet van haar moeders drukke vroolijkheid, die maakte haar schichtig en stil en doofde gemeenlijk in dagenlange neerslachtigheid uit. Over dingen als braaf oppassen, plicht-doen en vooruitkomen werd in huis nagenoeg niet gesproken, Heleen dacht er uit zichzelf nimmer over na. Ze was van aard meegaande, fel en onverzettelijk alleen tegen geringschatting en dwang van aanleg bevattelijk; het schoolleven deerde haar dus niet, straf was iets dat daarbijuitteraard behoorde en geen indruk op haar maakte, evenmin als het preeken en praten vooraf en daarna. Wanneer ze haar vader haar rapporten van de school toonde, lette hij weinig op de waardeeringen voor vlijt en goed gedrag en Heleen nam gauw genoeg die geringschatting voor het een en het ander over, zonder dat dit evenwel van invloed op haar doen en laten werd. Belooning of bijzondere lof voor hooge cijfers kwam niet voor, zoodat Heleen-zelf ook daaraan weinig waarde hechtte.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932) Portret door Herman Hanna. 1916.
„Besucher strömen nach Frankfurt, um dort den schönen, beredten und genialischen jungen Mann zu sehen und zu hören. Eine Generation vor Lord Byron fühlt er sich als Liebling der Götter, und wie jener pflegt auch er poetischen Umgang mit seinem Teufel. Noch in Frankfurt beginnt er mit der lebenslangen Arbeit am »Faust«, diesem kanonischen Drama der Neuzeit. Nach der Genie-Zeit in Frankfurt wird Goethe des literarischen Lebens überdrüssig, riskiert den radikalen Bruch und zieht 1775 ins kleine Herzogtum Sachsen-Weimar, wo er, als Freund des Herzogs, zum Minister aufsteigt. Er dilettiert in Naturforschungen, flüchtet nach Italien, lebt in wilder Ehe – und bei alledem schreibt er die unvergeßlichsten Liebesgedichte, tritt in edlen Wettstreit mit dem Freund und Schriftstellerkollegen Schiller, schreibt Romane, macht Politik, pflegt Umgang mit den Großen aus Kunst und Wissenschaft. Bereits zu Lebzeiten wird Goethe eine Art Institution. Er wird sich selbst historisch, schreibt die – nach Augustins »Confessiones« und Jean-Jacques Rousseaus »Confessions« – für das alte Europa wohl bedeutendste Autobiographie, »Dichtung und Wahrheit«. Doch so steif und würdevoll er sich auch bisweilen gibt, so zeigt er sich in seinem Alterswerk auch als kühner und sardonischer Mephisto, der alle Konventionen sprengt. Dabei blieb ihm stets bewußt, daß die literarischen Werke das eine sind, ein anderes das Leben selbst. Auch ihm wollte er den Charakter eines Werkes geben. Was ist das – ein Werk? Es ragt aus den Zeitläuften heraus, mit Anfang und Ende, und dazwischen eine festumrissene Gestalt. Eine Insel der Bedeutsamkeit im Meer des Zufälligen und Gestaltlosen, das Goethe mit Schrecken erfüllte. Für ihn mußte alles eine Gestalt haben. Entweder er entdeckte sie, oder er schuf sie, im alltäglichen menschlichen Verkehr, in den Freundschaften, in Briefen und Gesprächen. Er war ein Mensch der Rituale, Symbole und Allegorien, ein Freund von Andeutung und Anspielung – und doch wollte er immer auch zu einem Ergebnis, einer Gestalt, eben zu einem Werk kommen. Das galt besonders bei den Dienstpflichten.”
Rüdiger Safranski (Rottweil, 1 januari 1945) Cover
“Silence. KEMP: He was healthy. Sound as a bell. SLOANE: How do you know? KEMP: He won cups for it. Looked after himself. SLOANE: A weak heart. KEMP: Weak heart, my arse. You murdered him. SLOANE: He fell. KEMP: He was hit from behind. SLOANE: I had no motive. KEMP: The equipment. SLOANE: I never touched it. KEMP: You meant to. SLOANE: Not me, Pop. (Laughs.) Oh, no. KEMP: Liar… lying little bugger. I knew what you was from the start. Pause. SLOANE: What are you going to do? Are you going to tell Ed? (KEMP makes no reply.) He won't believe you. (KEMP makes o reply.) He'll think you're raving. KEMP: No… you’re finished. (Attempts to rise. SLOANE pushes him back. KEMP raises his stick. SLOANE takes it from him.) SLOANE: You can't be trusted I see. I've lost faith in you. (Throws the stick out of reach.) Irresponsible. Can't give you offensive weapons. KEMP: Ed will be back soon. (Rises to go.) SLOANE: He will.“
Joe Orton (1 januari 1933 - 9 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Leicester, 2012
“They went out together; she bore the child in her arms. At the door, they separated, moving off in different directions. The moon peopled the mountain with vague shadows. As he advanced at every turn of his way Demetrio could see the poignant, sharp silhouette of a woman pushing forward painfully, bearing a child in her arms. When, after many hours of climbing, he gazed back, huge flames shot up from the depths of the canyon by the river. It was his house, blazing.... Everything was still swathed in shadows as Demetrio Macias began his descent to the bottom of the ravine. Between rocks striped with huge eroded cracks, and a squarely cut wall, with the river flowing below, a narrow ledge along the steep incline served as a mountain trail. “They’ll surely find me now and track us down like dogs,” he mused. “It’s a good thing they know nothing about the trails and paths up here.... But if they got someone from Moyahua to guide them ...” He left the sinister thought unfinished. “All the men from Limon or Santa Rosa or the other nearby ranches are on our side: they wouldn’t try to trail us. That cacique who’s chased and run me ragged over these hills, is at Mohayua now; he’d give his eyeteeth to see me dangling from a telegraph pole with my tongue hanging out of my mouth, purple and swollen....” At dawn, he approached the pit of the canyon. Here, he lay on the rocks and fell asleep. The river crept along, murmuring as the waters rose and fell in small cascades. Birds sang lyrically from their hiding among the pitaya trees. The monotonous, eternal drone of insects filled the rocky solitude with mystery. Demetrio awoke with a start. He waded the river, following its course which ran counter to the canyon; he climbed the crags laboriously as an ant, gripping root and rock with his hands, clutching every stone in the trail with his bare feet.“
"Qu’ont apporté les Argentins à la vie culturelle française, au théâtre, à la littérature, à la peinture, au cinéma ? René de Ceccatty tente d’apporter une réponse dans un essai personnel qui évoque le parcours de nombreux artistes, écrivains, acteurs, dramaturges qui ont fui, parfois dans des conditions dramatiques, leur pays pour créer librement en France. Parmi ces figures, se détachent trois amis proches de l’auteur : l’écrivain Hector Bianciotti, le metteur en scène Alfredo Arias et la traductrice et poétesse Silvia Baron Supervielle, qu’il a rencontrés séparément dans des circonstances fortuites, mais qui ont accompagné son propre cheminement littéraire et privé à travers les années. Ces trois portraits très intimes donc dominent ces pages, qui cependant consacrent aussi des analyses à d’autres Argentins, de Copi à Cortázar, sans lesquels la culture française de ces cinquante dernières années aurait été tout autre. Ces trois amitiés de l’auteur ont parfois abouti, comme dans le cas d’Alfredo Arias à des collaborations très fécondes. Il s’agit donc d’un livre d’hommage à la culture argentine devenue française, mais aussi d’un retour sur toute l’histoire du rapport de l’Argentine à la France, à partir des voyageurs du XIXe siècle, des revues franco-argentines, du travail de pionnier de Victoria Ocampo et du grand Borges. Le récit, écrit de manière continue, comme un livre de Mémoires sous l’angle de l’amitié argentine, est suivi d’un historique de la vie politique argentine qui a expliqué bien des exils, d’un bref dictionnaire des Argentins exilés (en France et dans le reste du monde), d’une liste d’adresses argentines à Paris et d’une bibliographie succincte : trente et un livres indispensables pour connaître l’Argentine. Une trentaines de photographies illustrent l’ouvrage. D’Adolfo Bioy Casares à Copi, en passant par Jorge Lavelli, Leonor Fini, Haydée Alba, Marilú Marini, Astor Piazzolla, Seguí, Arnaldo Calveyra, Alberto Manguel, Julio Cortázar et tant d’autres. D’un hémisphère à l’autre, d’une rive à l’autre de l’Océan, il semble qu’un pont invisible mais durable ait réuni les cultures. Le tango, la poésie, le roman, la scène, tous les domaines artistiques semblent s’être, de part et d’autre, regardés en miroir."
Uit:Magical Mystery oder: Die Rückkehr des Karl Schmidt
„Wieso hat der geschrien?“ „Dem hatte einer die Hand in der Tür eingeklemmt, in der Tür von dem Auto. Jedenfalls können wir jetzt nicht mehr da hin, wenn einer von uns da jetzt hingeht, dann ist der ja der Fahrer und dann Drogenkontrolle und was weiß ich, Alkohol, was die da alles machen, das können wir doch gar nicht riskieren. Außerdem haben wir die Papiere nicht und ich meinen Führerschein auch nicht dabei. Das ging um die Ecke, das Taxi ist vorausgefahren …“ „Welches Taxi?“ „Wir wussten ja nicht, wo ein Krankenhaus ist, da haben wir ein Taxi angehalten und das ist dann vorausgefahren und wir hinterher.“ „Warum habt ihr denn dann nicht Basti in das Taxi gesetzt, hätte er doch damit ins Krankenhaus …“ „Haben wir ja, aber erst später, also jetzt, weil ja unser Auto auf den Schienen ist. Also Basti ist jetzt weg, jedenfalls ist der blöde Taxifahrer so schnell um die Ecke und wir hinter ihm her, aber der war so schnell, dass wir dann weiter geradeaus, und da war dann nur noch für die Straßenbahn, also keine Straße mehr, nur noch das Schotterbett mit den Schienen und da ist jetzt das Auto drauf. Also ich glaube, im Augenblick kommt noch keine Straßenbahn, aber das ist ziemlich dunkel da, ich mach mir Sorgen, wenn da die Straßenbahn um die Ecke kommt, da sind ja auch die Meerschweinchen hinten drin.“ „Bist du gefahren, Raimund?“ „Ich sag nicht, wer gefahren ist, Charlie.“ „Natürlich bist du gefahren, wieso willst du das nicht sagen, ich bin doch nicht die Bullen?“
“Lewis nodded and waved the captain on, saving his words. The cold and the calories had taught him to ration these. “The house belongs to a family called Lubert. Loo-bear-t. Hard ‘T.’ The wife died in the bombings. Her family were bigwigs in the food trade. Connections with Blohm and Voss. They also owned a series of flour mills. Herr Lubert was an architect. He’s not been cleared yet but we think he’s a probable white or, at worst, an acceptable shade of grey; no obvious direct Nazi connections.” “Bread.” “Sir?” Lewis had not eaten all day and had taken the short leap from “flour mill” to bread without thinking; the bread he pictured in his head was suddenly more present, more real, than the captain stand- ing at the map on the other side of the desk. “Go on—the family.” Lewis made an effort to look as if he was listening, nodding and setting his jaw at an inquisitive tilt. Wilkins continued: “Lubert’s wife died in ’43. In the firestorm. One child—a daughter. Freda, fifteen years old. They have some staff—a maid, a cook and a gardener. The gardener is a first-rate handyman—ex-Wehrmacht. The family have some relatives they can move in with. We can billet the staff, or you can take them on. They’re clean enough.” The process by which the soul-sifters of the Control Commis-sion’s Intelligence Branch assessed cleanliness was the Fragebogen, or questionnaire: 133 questions to determine the degree of a German citizen’s collaboration with the regime. From this, they were categorized into three colour-coded groups—black, grey and white, with intermediate shades for clarity—and dispatched accordingly. “They’re expecting the requisition. It’s just a matter of you viewing the place then turfing them out. I don’t think you’ll be disappointed, sir.” “You think they will be disappointed, Captain?” “They?” “The Luberts? When I turf them out.” “They’re not allowed the luxury of disappointment, sir. They’re Germans.”
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Winter met schaatsers, arreslee en koek-en-zopie door Andreas Schelfhout, 1857
De wagen des tijds
Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereen, fel trokken en weerden hen' de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijdend, al rotsend, al bokkend en botsend, al piepend en krakend, zo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook mee. Het spreken en 't peinzen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op de wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en de rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al wat maar vallen kan - viel.
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Brugge in de kersttijd. Guido Gezelle werd geboren in Brugge