Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-01-2017
Philipp Friedrich Hiller
De Duitse dominee en dichter van (geestelijke) liederen Philipp Friedrich Hillerwerd geboren op 6 januari 1699 Mühlhausen an der Enz, nu een voorstad van Mühlacker. Ook Hillers vader was dominee. Deze stierf echter al, toen hij twee jaar oud was. Zijn moeder huwde in 1706 de burgemeester van Vaihingen an der Enz, die een goede stiefvader voor hem werd. Vanaf 14-jarige leeftijd bezocht Hiller de kloosterschool in Denkendorf. Hier werd hij beslissend beïnvloed door zijn leermeester Johann Albrecht Bengel. Vanaf 1716 was hij op de kloosterschool in Maulbronn, vanaf 1719 studeerde hij aan het Theologisch Instituut in Tübingen. Na zijn studies was Hiller in 1724 parochie-assistent aan de Ägidiuskirche in Brettach. Na drie jaar keerde hij terug naar zijn ouders in Vaihingen. Hier onderwees hij zijn broer en viel hij in voor naburige voorgangers. Vervolgens was hij een tijdlang vicaris in Schwaigern, voordat hij in 1729 als privéleraar naar Neurenberg ging, waar hij tot 1731 bleef. Zijn eerste poëtische publicatie valt in de periode Neurenberg: Johann Arndt's " Paradiesgärtlein geistreicher Gebete" in liederen. Eind 1731 ging Hiller als dominee naar Hessigheim aan de Neckar. Daar ontmoette hij Maria Regina Schickhardt, een dochter van de plaatselijke voorganger, die in 1732 zijn vrouw werd. Van 1732-1736 was hij pastor in Neckargröningen in de buurt van Ludwigsburg, daarna in Mühlhausen an der Enz en vanaf 1748 in Steinheim in de buurt van Heidenheim. Vanwege het lage salaris en de vele ziektes binnen zijn familie was hij erg bezorgd over het dagelijkse brood. In 1751 werd hij zelf ziek en kreeg hij keelklachten. Ondanks medische inspanningen dreigde hij zijn stem te verliezen. Vanwege de constante heesheid moest hij de prediking opgeven. Hij bleef verder de pastorale zorg voor zijn rekening nemen. Voor de openbare diensten stelde hij een vicaris aan. Vanwege zijn ziekte had hij wel meer tijd voor de Bijbelstudie en voor zijn poëtische werken. Als meesterwerk geldt zijn lied „Jesus Christus herrscht als König, alles wird ihm untertänig“ (EG 123)." (EG 123). Philipp Friedrich Hiller geldt als de belangrijkste lieddichter van het pietisme in Wuerttemberg. Daarom werd hij ook wel de Zwabische Paul Gerhardt genoemd.
Ich will streben nach dem Leben
Ich will streben nach dem Leben, wo ich selig bin; ich will ringen, ein zudringen, bis daß ich’s gewinn. Hält man mich, so lauf ich fort; bin ich matt, so ruft das Wort: Fortgerungen, durchgedrungen bis zum Kleinod hin.
Als berufen zu den Stufen vor des Lammes Thron, will ich eilen; das Verweilen bringt oft bösen Lohn. Wer auch läuft und läuft zu schlecht, der versäumt sein Kronenrecht. Was dahinten, das mag schwinden; ich will nichts davon.
Jesus, richte mein Gesichte nur auf jenes Ziel; lenk die Schritte, stärk die Tritte, wenn ich Schwachheit fühl‘! Lockt die Welt, so sprich mir zu, schmäht sie mich, so tröste Du; Deine Gnade führ‘ gerade mich aus ihrem Spiel!
Du musst ziehen, mein Bemühen ist zu mangelhaft. Wo ihr’s fehle, fühlt die Seele; aber Du hast Kraft, weil Dein Wort ein Leben bringt und Dein Geist das Herz durchdringt. Dort wird’s tönen bei dem Krönen: Gott ist’s, der es schafft.
Philipp Friedrich Hiller (6 januari 1699 - 24 april 1769)
De Amerikaanse schrijfster Elizabeth Stroutwerd geboren op 6 januari 1956 in Portland, Maine. Elizabeth Strout studeerde na haar opleiding aan Bates College en een jaar studeren in Oxford rechten aan de Universiteit van Syracuse en studeerde in 1982 cum laude. Daarnaast behaalde zij ook een graad in de gerontologie en begon na het afstuderen met het schrijven van korte verhalen voor tijdschriften New Letters, Redbook en Seventeen. Ze publiceerde in 1999 haar eerste roman “Amy and Isabelle”, die werd bekroond met de Los Angeles Times Book Prize voor het beste deduut. De roman gaat over een moeder-dochter relatie in Massachusetts en de liefde van de minderjarige dochter voor haar wiskundeleraar. In 2001 werd een tv-film van het boek gemaakt. Na haar roman “Abide with me” (2005) had ze haar grootste literaire succes met “Olive Kitteridge” (2007). Voor deze roman over het leven-leven in Maine van de gepensioneerde wiskundeleraar Olive Kitteridge ontving zij in 2009 de Pulitzer Prize voor fictie en in 2010 de Premio Bancarella. De roman werd verfilmd in 2014 door Lisa Cholodenko voor televisie met Frances McDormand in de hoofdrol. Naast haar literaire carrière was Strout ook docent creatief schrijven aan Colgate University en aan Queens University of Charlotte.
Uit: Olive Kitteridge
“For many years Henry Kitteridge was a pharmacist in the next town over, driving every morning on snowy roads, or rainy roads, or summertime roads, when the wild raspberries shot their new growth in brambles along the last section of town before he turned off to where the wider road led to the pharmacy. Retired now, he still wakes early and remembers how mornings used to be his favorite, as though the world were his secret, tires rumbling softly beneath him and the light emerging through the early fog, the brief sight of the bay off to his right, then the pines, tall and slender, and almost always he rode with the window partly open because he loved the smell of the pines and the heavy salt air, and in the winter he loved the smell of the cold. The pharmacy was a small two-story building attached to another building that housed separately a hardware store and a small grocery. Each morning Henry parked in the back by the large metal bins, and then entered the pharmacy’s back door, and went about switching on the lights, turning up the thermostat, or, if it was summer, getting the fans going. He would open the safe, put money in the register, unlock the front door, wash his hands, put on his white lab coat. The ritual was pleasing, as though the old store—with its shelves of toothpaste, vitamins, cosmetics, hair adornments, even sewing needles and greeting cards, as well as red rubber hot water bottles, enema pumps—was a person altogether steady and steadfast. And any unpleasantness that may have occurred back in his home, any uneasiness at the way his wife often left their bed to wander through their home in the night’s dark hours—all this receded like a shoreline as he walked through the safety of his pharmacy. Standing in the back, with the drawers and rows of pills, Henry was cheerful when the phone began to ring, cheerful when Mrs. Merriman came for her blood pressure medicine, or old Cliff Mott arrived for his digitalis, cheerful when he prepared the Valium for Rachel Jones, whose husband ran off the night their baby was born. It was Henry’s nature to listen, and many times during the week he would say, “Gosh, I’m awful sorry to hear that,” or “Say, isn’t that something?"
Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũgĩ wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad
Uit:Het nulnummer (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Nadat iedereen zich had voorgesteld zette Simei de opzet van de krant uiteen. ‘We gaan dus een krant maken. Waarom Morgen? Omdat traditionele kanten altijd het nieuws van de avond tevoren brachten, en helaas nog steeds brengen, en dat is dan ook de reden dat ze Corriere della Sera, Evening Standard of Le Soir heten. Tegenwoordig hebben we het nieuws van de vorige dag al gezien op het achtuurjournaal, en dus staan er altijd dingen in de krant die je al weet, en daarom worden er steeds minder van verkocht. In de Morgen zal dat nieuws, dat inmiddels al over de datum is, natuurlijk wel kort worden aangestipt en samengevat, maar daarvoor volstaat één kolommetje dat je zo hebt gelezen.’ ‘En wat moet er dan wél in de krant komen?’ vroeg Cambria. ‘Het lot van een dagblad van tegenwoordig is dat het op een weekblad moet lijken. Wij berichten over wat er morgen zou kunnen gebeuren, met achtergrondartikelen, onderzoeksbijlagen, verrassende vergezichten… Ik geef een voorbeeld. Om vier uur ontploft er een bom, en de dag daarop weet iedereen dat al. Dus moeten wij tussen vier uur en middernacht, voordat we ter perse gaan, zien uit te vinden wie er iets nieuws te melden heeft over de mogelijke verantwoordelijken, iets wat zelfs de politie nog niet weet, en moeten we een scenario schetsen van hetgeen er door toedoen van die aanslag in de weken daarna zal voorvallen…’ Braggadocio: ‘Maar om een dergelijk onderzoek binnen acht uur op te tuigen heb je een redactie nodig die minstens tien keer zo groot is als de onze, plus een waanzinnige hoop contacten, informanten of weet ik het…’ ‘Precies, en als de krant daadwerkelijk gaat verschijnen zal dat ook het geval moeten zijn. Maar het komend jaar hoeven we alleen maar te bewijzen dat het mogelijk is. En het is mogelijk omdat een nulnummer elke willekeurige datum kan hebben en heel goed als voorbeeld kan dienen van hoe de krant er maanden geleden uit had kunnen zien, bijvoorbeeld toen ze die bom lieten ontploffen. We weten al wat er daarna zal gebeuren, maar schrijven erover alsof de lezer dat nog niet weet. En zo zullen al onze onthullingen iets opzien - barends krijgen, iets verrassends, iets orakelachtigs, zou ik bijna willen zeggen. Oftewel, we moeten tegen de opdrachtgever zeggen: zo zou de Morgen eruit hebben gezien als die gisteren was uitgekomen. Duidelijk? En desgewenst zouden we, ook als niemand ooit een bom had gegooid, heel goed een nummer kunnen maken alsof dat wel zo was.’
“De Deen die is doorgegaan naar de derde ronde heet Christian O. Knudsen. Hij woont in een leverkleurige portiekflat in Hellerup, een voorstad van Kopenhagen. Op de mat voor zijn deur staat ‘Oh no, not you again’. Knudsen, een lijzige man van vijfendertig, loopt op zwarte sokken door zijn woning. Hij draagt een camouflagebroek en een t-shirt waar de Hulk en Spiderman op staan. Knudsen werkt als systeembeheerder bij een Deens internetbedrijf dat domeinennamen registreert. ‘We hebben ook vestigingen in Dubai en India,’ zegt hij. Het is niet erg inspirerend werk. Maar hij kan het vanuit huis doen en het levert genoeg geld op om zijn belangrijkste hobby, live role playing, te bekostigen. Live role playing is een rollenspel waar meer dan honderd mensen aan kunnen deelnemen en dat meerdere dagen duurt. Op de vloer voor Knudsens schrijftafel ligt een plastic mat, zodat de wieltjes van zijn bureaustoel het laminaat niet beschadigen. Op de schrijftafel staat een 3d-printer. Aan de muur hangen zes computerschermen. Knudsen laat zien hoe de schermen gezamenlijk één beeld kunnen vertonen. Vanuit de woonkamer is er uitzicht op een Shell-benzinestation en de Tuborgflasken: een bierfles ter grootte van een vuurtoren. ‘Vroeger kon je erin, tegenwoordig is hij gesloten,’ zegt Knudsen. Ik ga op een blauwe bank zitten, onder het raam. Knudsen vertelt dat hij gepest werd op school. Hij gelooft niet dat hij er psychische schade aan heeft overgehouden. ‘Ik bouwde een soort muur om mij heen en trok mij daarachter terug.’ Van buiten spelen hield hij niet, liever zat hij binnen. ‘Te knutselen aan iets.’ Omdat hij groter was, durfden de pestkoppen hem niet te lijf te gaan. ‘Feit is wel dat ze me buitensloten.’ Daardoor ontging hem van alles, zoals wat in de mode was. ‘Altijd droeg ik de verkeerde schoenen en kleren.’ Ook stotterde hij een beetje. ‘Er werd gefluisterd dat ik niet goed bij mijn hoofd zou zijn.’ Op de middelbare school had hij een vriend: Kip. Met Kip speelde hij computerspelletjes. ‘Net als ik hield Kip erg van elektronica.’ Knudsens vader werkte als technicus bij Defensie. Toen computers belangrijk werden, ging hij bij een Deens informaticabedrijf in dienst. ‘Daar werkt hij nog steeds."
“Wenn ich über die Kempener Straße in Kleinhoek einfahre, kurz bevor ich die Niers überquere, denke ich manchmal: Nur tausendfünfhundert Kilometer weiter, und ich wäre in Weißrussland. Und die Verlängerung der Wilhelm-Bolten-Straße in Richtung Nordwesten würde mich irgendwann nach Grönland bringen. Doch am liebsten schaue ich vor meinem Büro die Niederstraße nach Süden hinunter, bis sie beim Schuhhaus Schüth eine leichte Linkskurve macht. Anderthalb Tagesreisen, sage ich mir, und ich bin in der Provence. Und dann denke ich daran, wie mein Kumpel Motte und ich vor fast zwanzig Jahren in Südfrankreich auf Mädchenjagd gegangen sind, mit Pferden, Pistolen und allem. Eine tiefe Enttäuschung, würde Motte sagen. Ich denke an die Villa über den Hügeln, an meinen Vater, der uns in jenem Jahr seine schöne Freundin vorstellte, meinen Bruder Robert, der sich wie ein kleiner Erwachsener benahm, und an den Sommer 1979, meinen ersten Urlaub mit Führerschein. Vormittags gingen wir zum Strand und brieten in der Sonne. Von der Villa aus sahen wir Palmen mit Stämmen, die aussahen wie Elefantenbeine, und weil sie in einer Doppelreihe gepflanzt worden waren und schnurgerade zum Meer hinunterführten, nannten wir sie Elefantenallee. Das war unser Weg zum Strand, ein staubiger Pfad mit Hundehaufen und verrottenden Früchten, gesäumt von mächtigen Palmen. Am späten Nachmittag gingen wir zurück in die Villa, mit Sand im Haar, zum Duschen und Eincremen. Wir nahmen uns eine Stunde oder anderthalb, um das Nachlassen der Hitze und die länger werdenden Schatten zu genießen. Jeder von uns muss an etwas anderes gedacht, jeder dasselbe empfunden haben. Kurz vor dem Abendessen legten Motte und ich unsere Bücher weg, um ein Kronenbourg aufzuknacken. Wir hielten das Bier in die Abendsonne und betrachteten die Welt durch das grüne Flaschenglas. Und tatsächlich schien alles leicht und sommerlich zu werden, nur durch den kurzen Blick durch unser Kronenbourg. Ich sah die Jahreszahl auf dem Etikett dieses alten Bieres, mit dem mein Vater mich ein paar Jahre zuvor hier in La Croix-Valmer bekannt gemacht hatte, und stellte mir die vielen Generationen junger Biertrinker vor, die schon mit einem Kronenbourg in der Hand über das unermessliche Universum nachgedacht hatten, so wie Motte und ich es taten.“
Uit: Träume in Zeiten des Krieges (Vertaald door Thomas Brückner)
„Der Pfad führte an meiner alten Grundschule Manguo vorbei nach Kĩhingo, hinab ins Tal und schließlich über einen mit Gras und Schwarzakazien bestandenen Hügel. Heute jedoch nahmen wir, während wir wie Schafe dem Geschichtenerzähler folgten, einen anderen, etwas längeren Weg, an der Umzäunung der Limuru Bata Shoe Company entlang, vorbei an ihrem stinkenden Müllberg aus Gummiabfällen und verrottenden Häuten und Fellen, zu einer Kreuzung von Eisenbahngleisen und Straßen, von denen eine zum Marktplatz führte. An dieser Kreuzung hatten sich viele Männer und Frauen versammelt, die vermutlich vom Markt gekommen waren und aufgeregt diskutierten. Die Menschenmenge wuchs, weil auch Arbeiter aus der Schuhfabrik stehen blieben und sich einmischten. Ein oder zwei Schüler erkannten Verwandte in der Menge. Neugierig folgte ich ihnen, um alles mitzubekommen. "Man hat ihn auf frischer Tat ertappt", behaupteten einige. "Stellt euch vor, der hatte Patronen bei sich. Am helllichten Tag." Alle, sogar wir Kinder, wussten, dass es als Hochverrat galt, wenn ein Afrikaner auch nur mit einer einzigen Patrone oder Patronenhülse erwischt wurde; sofort wurde er zum Terroristen erklärt und sein Tod am Strang war die logische Folge. "Wir haben Gewehrfeuer gehört", sagten andere. "Ich habe mit eigenen Augen gesehen, wie sie auf ihn geschossen haben." "Aber gestorben ist er nicht!" "Gestorben? Hmmm! Die Kugeln flogen auf die zurück, die auf ihn geschossen haben." "Stimmt nicht, er flog in den Himmel und verschwand in den Wolken." Die Meinungsverschiedenheiten zwischen den Erzählern lösten die Menge in kleinere Gruppen aus drei, vier oder fünf Personen auf, die sich um einen Erzähler scharten, der seine Sicht der Ereignisse dieses Nachmittags zum Besten gab. Ich zog von einer Gruppe zur anderen und schnappte hier das eine, da das andere Detail auf. Nach und nach setzte ich die Stränge der Geschichte zusammen, und es entstand die Erzählung, die die Menge fesselte, ein spannendes Märchen über einen Namenlosen, der nahe der indischen Läden verhaftet worden war.“
Ngũgĩ wa Thiong'o (Kamiriithu, 5 januari 1938)
De Chinese schrijver Xu Xiakewerd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Zie ook alle tags voor Xu Xiake op dit blog.
Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake (Vertaald door Li Chi)
« Ever since my childhood, I have cherished a desire to see all five sacred mountains. The Prime Sacred Mountain being rated above the five sacred ones, my longing to see this one has been even greater. I also have long wished to travel to Xiang and Yun, to pass my hands over the mountain Taihua, and to set off from jianke (Sword Pavilion) through the whole length of Lianyun (Covered Plank Way) to Emei Shan. But the increasing age of my mother limits my ambitions, and my tours have to be made according to pre-arranged plans. It would take an inordinate amount of time to travel by boat. It would be faster if I went by land and returned by boat, but if I travelled both ways by land, I could include both Song Shan and Taihua in one pilgrimage. Accordingly, I set out on my journey on March 1, 1623, in the year of Guihai (1623), and made Song my first objective. After nineteen days I reached Huangzong Tien, a small village of Zhengzhou in Henan. Here I went up the stone slope on the right of the village, and viewed Shengseng Chi (Holy Monk’s Pool), which is a pool from a spring, collecting its clear green water halfway up the hill. Under it is a maze of deep gorges, all so dried that there was not a drop of water in them. I went down and walked on its floor, following the winding turns of Xianglu Shan (Incense Burner Mountain) southward. This mountain is shaped like an inverted incense burner with its three legs sticking up in the sky. Surrounding it are other mountains, charming the visitor with their gently beautiful colours. The bottom of the gorge is filled with masses of stones with the colour of purple jade, rocky cliffs rising on both sides.”
Xu Xiake (5 januari 1587 - 8 maart 1641) Standbeeld in Ninghai
Uit:The Melancholy of Resistance (Vertaald doorGeorge Szirtes)
“Catastrophe! Of course! Last judgement! Horseshit! It's you that are the catastrophe, you're the bloody last judgement, your feet don't even touch the ground, you bunch of sleepwalkers. I wish you were dead, the lot of you. Let's make a bet,' and here he shook Nadaban by the shoulders, ‘that you don't even know what I'm talking about!! Because you don't talk, you "whisper" or "expostulate"; you don't walk down the street but "proceed feverishly"; you don't enter a place but "cross its threshold", you don't feel cold or hot, but "find yourselves shivering" or "feeling the sweat pour down you"! I haven't heard a straight word for hours, you can only mew and caterwaul; because if a hooligan throws a brick through your window you invoke the last judgement, because your brains are addled and filled up with steam, because if someone sticks your nose in shit all you do is sniff, stare and cry "sorcery!” (…)
“He gained height, grew thin, the hair on his temples had begun to grey, but, now as then, he had none of that useful sense of proportion, nor could he ever develop anything of the sort, which might have helped him distinguish between the continuous flux of the universe of which he constituted a part (though a necessarily fleeting part) and the passage of time, the perception of which might have led to an intuitive and wise acceptance of fate. Despite vain efforts to understand and experience what precisely his 'dear friends' wanted from each other, he confronted the slow tide of human affairs with a sad incomprehension, dispassionately and without any sense of personal involvement, for the greater part of his consciousness, the part entirely given over to wonder, had left no room for more mundane matters, and (to his mother's inordinate shame and the extreme amusement of the locals) had ever since then trapped him in a bubble of time, in one eternal, impenetrable and transparent moment. He walked, he trudged, he flitted - as his great friend once said, not entirely without point - 'blindly and tirelessly... with the incurable beauty of his personal cosmos' in his soul."
“Vast and vague that which irritates and destabilizes her so that we start bickering endlessly, ancient quarrels, never to be done with yet which clearly don’t begin with genealogy but rather with phrases that get tangled, draw blood and change tone and orbit in mid-stream. Sourness, tears, slamming doors, over and over. Apology and promises to never start again with the arguments, as well. Papa, on the other hand, prefers the accusing finger: “Masquerades, you and your masquerades. Pichi, stop upsetting me, will you.” Papa’s like that, you can show him the phonebook with a page of people who have the same name as you, who live in the same city, neighborhood, and street that we do and he’s capable of insisting: we’re the only ones, nobody has our name. Maybe deep down he’s right, he arrived by a certain rocky path that he alone knows, beyond any search, and some time I’ll discover, I would like that, that I too am the only one. For now, end of the lineage on the genealogical tree. The branches above, the trunks as well, separated and each off on their own. Now and then, however, frayed edges appear, remains of charred metal, hanging quarters of sheep filing by on mythological meathooks. The whole thing arrayed on nickel counters. Impeccable. Above, signs in bakelite speckled by fly droppings: today no credit, tomorrow yes. Among the men the university graduates were very few and those who lived by their own devices, many. The majority were small businessmen or modest shop assistants. Professionals and laborers were also scarce. Nonetheless, we boasted an bookkeeper, a police inspector, a habitual racketeer and also an occasional one; suicides and crazies, plenty. A generation after we managed to include a pair of lawyers, doctors and musicians, an electrical engineer, a public auctioneer, a few librarians, a pair of psychologists, certified public accountants and tax collectors. Housewives, almost none.”
Luisa Futoransky (Buenos Aires, 5 januari 1939) In 1993
„Glockenton eines Bahnhofs, bevor der Vorhang aufgeht. Dann die Inschrift: Güllen. Offenbar der Name der kleinen Stadt, die im Hintergrund angedeutet ist, ruiniert, zerfallen. Auch das Bahnhofgebäude verwahrlost, je nach Land mit oder ohne Absperrung, ein halbzerrissener Fahrplan an der Mauer, ein verrostetes Stellwerk, eine Türe mit der Aufschrift: Eintritt verboten. Dann, in der Mitte, die erbärmliche Bahnhofstraße. Auch sie nur angedeutet. Links ein kleines Häuschen, kahl, Ziegeldach, zerfetzte Plakate an der fensterlosen Mauer. Links Tafel: Frauen, rechts: Männer. Alles in eine heiße Herbstsonne getaucht. Vor dem Häuschen eine Bank, auf ihr vier Männer. Ein fünfter, aufs unbeschreiblichste verwahrlost, wie die andern, beschreibt ein Transparent mit roter Farbe, offenbar für einen Umzug: Willkommen Kläri. Das donnernde, stampfende Geräusch eines vorbeirasenden Schnellzuges. Vor dem Bahnhof der Bahnhofsvorstand salutierend. Die Männer auf der Bank deuten mit einer Kopfbewegung von links nach rechts an, daß sie den vorbeirasenden Expreß verfolgen. DER ERSTE Die ›Gudrun‹, Hamburg–Neapel. DER ZWEITE Um elfuhrsiebenundzwanzig kommt der ›Rasende Roland‹, Venedig–Stockholm. DER DRITTE Das einzige Vergnügen, das wir noch haben: Zügen nachschauen. [14] DER VIERTE Vor fünf Jahren hielten die ›Gudrun‹ und der ›Rasende Roland‹ in Güllen. Dazu noch der ›Diplomat‹ und die ›Lorelei‹, alles Expreßzüge von Bedeutung. DER ERSTE Von Weltbedeutung. Glockenton. DER ZWEITE Nun halten nicht einmal die Personenzüge. Nur zwei von Kaffigen und der Einuhrdreizehn von Kalberstadt. DER DRITTE Ruiniert. DER VIERTE Die Wagnerwerke zusammengekracht. DER ERSTE Bockmann bankrott. DER ZWEITE Die Platz-an-der-Sonne-Hütte eingegangen. DER DRITTE Leben von der Arbeitslosenunterstützung. DER VIERTE Von der Suppenanstalt. DER ERSTE Leben? DER ZWEITE Vegetieren. DER DRITTE Krepieren. DER VIERTE Das ganze Städtchen.“
Friedrich Dürrenmatt (5 januari 1921 – 14 december 1990) Scene uit de gelijknamige Duits-Oostenrijkse film uit 2008
Tags:Umberto Eco, Joris van Casteren, Paul Ingendaay, Ngũ,gĩ, wa Thiong'o, Xu Xiake, László Krasznahorkai, Luisa Futoransky, Friedrich Dürrenmatt, Forough Farokhzad, Romenu
“In the North, it is already late autumn. Here, however, the summer heat hasn’t completely subsided. Before sunset, it is still quite hot in the sun and sweat starts running down your back. You leave the station to look around. There’s nothing nearby except for the little inn across the road. It’s an old style building with a wooden shopfront and an upstairs. Upstairs the floorboards creak badly but worse still is the grime on the pillow and sleeping mat. To wash, you’d have to wait till it was dark to strip off and pour water over yourself in the damp narrow courtyard. This is a stopover for the village peddlers and craftsmen. It’s well before dark, so there’s plenty of time to find somewhere clean. You walk down the road with your backpack to look over the little town, hoping to find some indication, a billboard or a poster, or just the name "Lingshan" to tell you you’re on the right track and haven’t been tricked into making this long excursion. You look everywhere but don’t find anything. There were no tourists like you amongst the other passengers who got off the bus. Of course you’re not that sort of tourist, it’s just what you’re wearing: strong sensible sports shoes and a backpack with shoulder straps, no-one else is dressed like you. Of course, this isn’t one of the tourist spots frequented by newlyweds and retirees. Those places have been transformed by tourism, coaches are parked everywhere and tourist maps are on sale. Tourist hats, tourist T-shirts, tourist singlets and tourist handkerchiefs bearing the name of the place are in all the little shops and stalls, and the name of the place is used in the trade names of all the "foreign exchange currency only" hotels for foreigners, the "locals with references only" hostels and sanatoriums, and of course the small private hotels competing for customers. You haven’t come to enjoy yourself in one of those places on the sunny side of a mountain where people congregate just to look at and jostle one another, and to add to the litter of melon rind, fruit peel, soft drink bottles, cans, cartons, sandwich wrappings and cigarette butts. Sooner or later this place will also boom but you’re here before they put up the gaudy pavilions and terraces, before the reporters come with their cameras, and before the celebrities come to put up plaques with their calligraphy. You can’t help feeling rather pleased with yourself yet you’re anxious. There’s no sign of anything here for tourists, have you made a blunder? You’re only going by the map on the cigarette box in your shirt pocket, what if the expert amateur you met on the train had only heard about the place on his travels?“
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
The Charm Of 5:30 (Fragment)
You know what I'm talking about,
and that's the kind of fellowship that's taking place in town, out in the public spaces. You won't overhear anyone using the words "dramaturgy" or "state inspection today. We're too busy getting along.
It occurs to me that the laws are in the regions and the regions are in the laws, and it feels good to say this, something that I'm almost sure is true, outside under the sun.
Then to say it again, around friends, in the resonant voice of a nineteenth-century senator, just for a lark.
There's a shy looking fellow on the courthouse steps, holding up a placard that says "But, I kinda liked Reagan." His head turns slowly as a beautiful girl walks by, holding a refrigerated bottle up against her flushed cheek.
She smiles at me and I allow myself to imagine her walking into town to buy lotion at a brick pharmacy. When she gets home she'll apply it with great lingering care before moving into her parlor to play 78 records and drink gin-and-tonics beside her homemade altar to James Madison.
In a town of this size, it's certainly possible that I'll be invited over one night.
In fact I'll bet you something.
Somewhere in the future I am remembering today. I'll bet you I'm remembering how I walked into the park at five thirty, my favorite time of day, and how I found two cold pitchers of just poured beer, sitting there on the bench.
I am remembering how my friend Chip showed up with a catcher's mask hanging from his belt and how I said
great to see you, sit down, have a beer, how are you, and how he turned to me with the sunset reflecting off his contacts and said, wonderful, how are you.
„Blickte auf die Frau hinab, die da lag als ob sie jemand hingebettet hätte, den Kopf an der Kante zur Seite geneigt, den Körper ausgestreckt, die Beine übereinander geschlagen. So liegt man nicht, wenn man gestürzt ist, war Andreas erster Gedanke. Das Stirnband, im gleichen Violett wie die Faserpelzjacke, war der Toten über einem Ohr hochgerutscht. Blut war durch die Haare gesickert und im Schotter zu einer dunklen Kruste geronnen. Amstad stand neben ihr, die Hände ineinander verklammert, in Schweigen versunken. Vielleicht betet er, dachte Andrea. Vielleicht ist es hier der Brauch, dass der Führer ein Gebet spricht, wenn er am Berg einem toten Menschen begegnet. «Was denkst du, wie ist es passiert?», fragte sie nach einer Weile, um das Schweigen zu brechen. Amstad trat einen Schritt zurück, zündete sich eine Zigarette an. Sein Gesicht wirkte grau und müde. «Steinschlag», stieß er hervor. Das Wort klang so hart, als sei es selber ein Stein, der sich löst, fällt und aufschlägt. Sein linkes Augenlid zuckte, als er es aussprach. «Steinschlag?» Andrea zog den Kopf ein und warf einen Blick den steilen Hang hinauf. Es war Sommer, doch in den Schluchten der Felswand, die sich über ihnen im Nebel erhob, lagen noch Schneereste. Schmelzwasser konnte Steine mitreißen und sie über die Schutthalden bis auf den Fußpfad schleudern. Durch die Runse rauschte ein Bach, sodass man ihr Aufschlagen kaum rechtzeitig hören und sich in Sicherheit bringen konnte. «Steinschlag? Sie ist also auf dem Weg getroffen worden. Wie ist sie denn auf das Felsband gekommen? Gestürzt? In dieser Lage liegen geblieben? Wie stellst du dir das vor?»
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasekwerd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Soll das ein Witz sein?
„Adam, inzwischen Vater von zwei Jungen, hat die Einsicht: »Es lebt sich besser außerhalb des Gartens (gemeint ist der Garten Eden) mit ihr als drinnen ohne sie.« Über diesen Ehewitz lässt Sich lachen. Und am Ende von Evas Tagebuch, vierzig Jahre später, sitzt Adam an Evas Grab und sagt: »Wo immer sie war, da war das Paradies.« Auch hier gibt es wieder Grund zum Lachen. Dabei hatte Adam, in der Friedfertigkeit des Paradieses, also im Himmel auf Erden, auf einer Reise erfahren, wann seine lebendige Rippe von der verbotenen Frucht der Erkenntnis gegessen hatte – als nämlich die wilden Tiere, die in totaler Harmonie nebeneinander grasten und ästen, übereinander herfielen, sich zerfleischten, ihm sein Pferd töteten, sodass er nur mit Mühe und Not mit dem Leben davonkam. Jonathan Swift, wie Mark Twain als Kinderbuchklassiker ausgewiesen, ein Humorist von misanthropischen Gnaden, hat eine Kannibalengeschichte geschrieben, die während des ewigen Kolonialkriegs zwischen England und Irland im 17. Jahrhundert spielt. Darin macht er einen bescheidenen Vorschlag: »a modest proposal«. Die Briten, die reichen Gutsbesitzer, mögen doch als kulinarische Abwechslung die von Hungertod bedrohten irischen Babys der Tagelöhner verspeisen, sie würden sicher köstlich schmecken. Mit diesem extremen Beispiel will ich deutlich machen, warum auf Erden (im Unterschied zum Himmel oder zu jedem vorstellbaren Paradies) gelacht wird, ja gelacht werden muss – weil nämlich das Elend dieser Welt ohne Lachen nicht auszuhalten wäre. Im Himmel braucht man kein Lachen. Auf der Erde aber haben wir es bitter nötig. Wie das Sprichwort weiß: Humor ist, wenn man trotzdem lacht. Trotzdem. Auf das Trot z d e m kommt es an. Wir brauchen das Lachen, um die Welt aushalten zu können. Das klingt zwar pathetisch, ist aber zweifellos wahr.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
Hij kijkt naar foto's uit de jaren dertig toen hij geboren was en willig kind, hij droeg een jurk, een muilband en een lint. Doods eskader rommelt in de verte.
Maskerades waren niet verboden, jongen werd meisje als het moeder zinde, hem schuttend met haar lijf alsof zij minde tijdens een luchtraid. Er waren doden.
Zijn leven lang heeft hij te danken. De man blijft schimmel op het kind. Moeder kroont zichzelf tot een godin.
Het duurt zeer lang eer hij zijn vader vindt, zijn kunstgebit, zijn bril, stoppels op de kin, een spiegelbeeld in geverniste planken.
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007)
“The essence of Roosevelt’s leadership, I soon became convinced, lay in his enterprising use of the “bully pulpit,” a phrase he himself coined to describe the national platform the presidency provides to shape public sentiment and mobilize action. Early in Roosevelt’s tenure, Lyman Abbott, editor of The Outlook, joined a small group of friends in the president’s library to offer advice and criticism on a draft of his upcoming message to Congress. “He had just finished a paragraph of a distinctly ethical character,” Abbott recalled, “when he suddenly stopped, swung round in his swivel chair, and said, ‘I suppose my critics will call that preaching, but I have got such a bully pulpit.’ ” From this bully pulpit, Roosevelt would focus the charge of a national movement to apply an ethical framework, through government action, to the untrammeled growth of modern America. Roosevelt understood from the outset that this task hinged upon the need to develop powerfully reciprocal relationships with members of the national press. He called them by their first names, invited them to meals, took questions during his midday shave, welcomed their company at day’s end while he signed correspondence, and designated, for the first time, a special room for them in the West Wing. He brought them aboard his private railroad car during his regular swings around the country. At every village station, he reached the hearts of the gathered crowds with homespun language, aphorisms, and direct moral appeals. Accompanying reporters then extended the reach of Roosevelt’s words in national publications. Such extraordinary rapport with the press did not stem from calculation alone. Long before and after he was president, Roosevelt was an author and historian. From an early age, he read as he breathed. He knew and revered writers, and his relationship with journalists was authentically collegial. In a sense, he was one of them. While exploring Roosevelt’s relationship with the press, I was especially drawn to the remarkably rich connections he developed with a team of journalists—including Ida Tarbell, Ray Stannard Baker, Lincoln Steffens, and William Allen White—all working at McClure’s magazine, the most influential contemporary progressive publication. The restless enthusiasm and manic energy of their publisher and editor, S. S. McClure, infused the magazine with “a spark of genius,” even as he suffered from periodic nervous breakdowns.“
“Trotsky never lived in the big stone house that testifies to the wealth of his parents. He was born and grew up to the age of ten in a little old-fashioned peasant's hut, with a fat brown roof of straw and five tiny rooms with low ceilings. The sitting-room and dining-room had wooden floors, and the floor in the sitting-room was painted; and here there were comfortable chairs, a table, an immense square stove, and on top of the stove a great big sleepy-eyed cat. In the winter time, when it is impossible to work all day long and all the evening too, his mother sits reading with quiet concentration the words in a book. The process interests him because she whispers the words as she reads. He is cutting out the letters of the alphabet and sticking them fast in the frost on the window, one in each pane, and each little window has six panes. He is sticking them accurately in the middle, you may be sure. It is all snowy white outside, and the drifts curve half way up the low windows, and it is all warm inside, and tender and friendly and unworried. The elder brother and sister will explain to him about the letters and give him his first colored books to read. And then when they are gone away to school he will be taken over to an aunt's house in the village, and he will stay there studying with her children. Nominally he will stay all winter, but as a matter of fact he will be at home most of the time, because he is so sweet-tempered and has such merry dimples that his parents cannot get along without him. In the summers an uncle from Odessa will come to visit them, and he too will give lessons to this gifted child with the beautiful manners and the blue light shining out of his eyes. Everybody who sees him will help him, and he will have every opportunity to rise to a place of respectability and comparative honor in Russian society.“
“Im Hamburger Abendblatt vom 29. Juni war Folgendes zu lesen:
Wer hat sie gesehen?
Spurlos verschwunden sind seit der Nacht vom 2. auf den 3. Juni die 29-jährige Simone Hoss, der gleichaltrige Heinrich Klein sowie der 31-jährige Peter Amendt, unterwegs in einem blau-metallicfarbenen Mini-Cooper mit dem Hamburger Kennzeichen HH-MS 3969. Simone Hoss ist 1,68 Meter groß, hat kurze schwarze Haare und trug ein rotes Kleid und braune Schuhe. Heinrich Klein ist 1,83 Meter groß, hat kurze dunkle Haare, er trug einen dunkelblauen Anzug und schwarze Schuhe. Peter Amendt ist 2,03 groß, hat schulterlange braune Haare und trug eine beige Hose und ein schwarzes Sakko mit braunen Schuhen. Sachdienliche Hinweise nimmt jede Polizeidienststelle entgegen. * In der letzten Zeit habe ich manchmal gedacht, dass bald alles wieder gut wird. Für einen kurzen Moment war ich mir ganz sicher, tausendprozentig sicher. In diesen kurzen, wunderbaren Augenblicken hatte ich jedes Mal ein Bild vor Augen, und zwar einen großen, ruhigen See mit spiegelglatter Oberfläche. Nichts regt sich auf diesem See und nichts bewegt sich. Ich meine, es schwimmen keine Enten darauf herum oder so etwas. Er ist nur groß und ruhig, der See, sehr groß und sehr ruhig, und seine Oberfläche ist ganz glatt. Und manchmal – bei einem grandiosen Satz in einem Buch, nach einem ganz bestimmten Musikstück im Radio oder einem Film im Kino –, manchmal habe ich tatsächlich die Vorstellung, jetzt fängt alles neu an, das ganze Leben beginnt sozusagen von vorn, und alles Vorherige ist null und nichtig und endgültig vorüber. Dann aber – kaum lese ich weiter, kaum drehe ich das Radio aus oder komme aus dem Kino und höre die ersten Sätze der Leute im Bus oder in der U-Bahn – weiß ich doch wieder: Alles ist bloß Illusion und leere Hoffnung. Alles bleibt vorerst so, wie es ist. Da kann ich machen, was ich will. Das Leben geht weiter. Es geht immer weiter, und eben das ist das Unfassbare. Doch ich habe alle Zeit der Welt. Irgendwann wird wieder alles funktionieren. So wird es sein, da bin ich mir ganz sicher. Irgendwann wird es wieder so sein, dass es funktioniert.”
Tags:Gao Xingjian, David Berman, Emil Zopfi, Hellmuth Karasek, Fernand Handtpoorter, Andreas Altmann, Doris Kearns Goodwin, Max Eastman, Markus Seidel, Romenu
De velden zijn vol rijm vanavond. Als ik nu verdwaal wil ik jou tegenkomen en je vragen naar de weg. Wat zou je klein en stil zijn, vol gebaren en onuitgesproken tekens. En je handen koud, nerveus en nauwelijks te bedwingen. Maar je stem, vader, je stem kan ik me niet herinneren terwijl je onvermurwbaar van me wegloopt en je witte haar zich oplost in de avond als een stukgetrokken nest.
Reisnecessaire
Ik ken je niet, maar je bent mooi een golf die op de stenen slaat bezit je schoonheid niet, en de mist van water ragfijn over velden heeft niet dat onaanraakbare jou eigen; je bent bijna uit je gezicht afwezig, bijna vertrokken uit de lijnen van je voorouders gegeven, maar voldoende nog aanwezig om een droom in gang te zetten. Ik ken je niet, maar je bent mooi; met jou vertrekkend word ik mooi.
“Where else should I be?” said the wizard. “All the same I am pleased to find you remember something about me. You seem to remember my fireworks kindly, at any rate, and that is not without hope. Indeed for your old grandfather Took’s sake, and for the sake of poor Belladonna, I will give you what you asked for.” “I beg your pardon, I haven’t asked for anything!” “Yes, you have! Twice now. My pardon. I give it you. In fact I will go so far as to send you on this adventure. Very amusing for me, very good for you—and profitable too, very likely, if you ever get over it.” “Sorry! I don’t want any adventures, thank you. Not today. Good morning! But please come to tea—any time you like! Why not tomorrow? Come tomorrow! Good bye!” With that the hobbit turned and scuttled inside his round green door, and shut it as quickly as he dared, not to seem rude. Wizards after all are wizards. “What on earth did I ask him to tea for!” he said to himself, as he went to the pantry. He had only just had breakfast, but he thought a cake or two and a drink of something would do him good after his fright. Gandalf in the meantime was still standing outside the door, and laughing long but quietly. After a while he stepped up, and with the spike on his staff scratched a queer sign on the hobbit’s beautiful green front-door. Then he strode away, just about the time when Bilbo was finishing his second cake and beginning to think that he had escaped adventures very well. The next day he had almost forgotten about Gandalf. He did not remember things very well, unless he put them down on his Engagement Tablet: like this: Gandalf Tea Wednesday. Yesterday he had been too flustered to do anything of the kind.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) The Hobbit als bureaubladachtergrond
“De plus en plus, je me réfugiais dans le petit square entre deux clients, je les faisais patienter un peu. Je prenais des risques avec le directeur, mais je n’en pouvais plus. Je subtilisais les crèmes conseillées par les magazines et je les étalais soigneusement sur ma peau, mais rien n’y faisait. J’étais toujours aussi fatiguée, ma tête était toujours aussi embrouillée, et le gel micro-cellulaire spécial épiderme sensible contre les capitons disgracieux de chez Yerling ne semblait même pas vouloir pénétrer. Honoré disait qu’il était bien le seul. Honoré devenait vulgaire, il se doutait vraiment de quelque chose. En plus de développer une profonde graisse sous-cutanée ma peau devenait allergique à tout, même aux produits les plus chers. Elle épaississait fort disgracieusement et se révélait hypersensible, ce qui était un bonheur quand j’avais, pour parler crûment, mes chaleurs, mais un vrai handicap pour tout ce qui concernait les maquillages, les parfums et les produits ménagers. Or dans mon métier ou pour tenir la maison d’Honoré, j’étais pourtant bien obligée d’en faire usage. Alors ça ne ratait pas : je me couvrais de plaques rouges, et après la crise ma peau devenait encore plus rose qu’avant. Et j’avais beau passer toutes les crèmes du monde sur mon troisième téton, rien n’y faisait, il ne voulait pas disparaître. Quand j’ai commencé à voir enfler comme un vrai sein par-dessous, j’ai cru que j’allais m’évanouir. »
“My mum told me I was named after her Scottish granddad, Danny McKay. Apparently, once a year, he served food to the best golfers in the world in some top-ranking hotel by the sea. I don’t love golf but Mum was proper proud of her grandpops. She wanted to keep his surname so I was branded McKay Medgar Tambo. It’s not the coolest of names but it smacks the insults out of the Gateau Kid, Slop Bag and Dumpling-Butt which I had to put up with in primary school. My maths teacher, Ms Riddlesworth, reckons I’m fourteen and fifteen–sixteenths years old. I dunno how she worked that one out. I live in Dickens House, South Crongton estate, with my seventeen-year-old brother, Nesta, and my dad. Mum died a few years ago. Pops works the twilight zone in a biscuit factory. He drives a forklift truck in the warehouse. Going by his curses, he hates his boss. My bredrens are Lemar ‘Liccle Bit’ Jackson and Jonah ‘Rapid’ Hani. I’ve known them long before anyone called me a nickname. Six months ago, Liccle Bit had some serious drama with the top G of our estate, Manjaro. He couldn’t quite keep out of Manjaro’s way cos the crime duke is the daddy to the baby of Bit’s sis, Elaine – a bonkers situation. Bit made things a trailer-load worse for himself when Manjaro manipulated him to hide a gun. It was a time when beef between North and South Crong exploded with the merkings of at least three bruvs. Bit was ordered to return Manjaro’s gun. My bredren finally came to his senses and put up resistance. Him and his gran got a beat-down for his trouble but, since that day, Manjaro went all fugitive. The feds hunted him high and searched for him low. They couldn’t find him. Graffiti in South Crong shouted ‘Manjaro woz ’ere’ and ‘Manjaro woz there’. The feds and the social services offered Bit’s fam a flat in Ashburton – they turned it down. Bit explained it was on the eleventh floor and in that tiny castle you couldn’t swing a baby’s dummy.”
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Cicero op dit blog.
Uit: Vriendschap (Laelius (de amicitia, vertaald door Rogier van der Wal)
“Hoe groot de kracht van vriendschap is kan het beste bepaald worden aan de hand van de oneindige band die van nature tussen alle mensen tot stand is gebracht: zij (de vriendschap) is zo versmald en ingeperkt dat elke liefdesband een verbond betreft tussen twee (of in elk geval een klein aantal) mensen. Vriendschap is niets anders dan overeenstemming over alle dingen die met goden of mensen te maken hebben, plus liefde en genegenheid. Misschien met uitzondering van wijsheid hebben de onsterfelijke goden de mens niets mooiers gegeven. Sommigen geven de voorkeur aan rijkdom, anderen aan een goede gezondheid, aan macht of publieke functies, en velen ook aan zinnelijk genot. Dat laatste is iets voor dieren; die eerder genoemde zaken zijn vergankelijk en onzeker, en niet zozeer in onze macht als wel onderhevig aan de grilligheid van het lot. Zij die in de deugd het hoogste goed zien hebben groot gelijk! Juist de deugd brengt vriendschap voort en houdt haar in stand. Zonder deugd kan er helemaal geen vriendschap bestaan.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Een jonge lezende Cicero, door Vincenzo Foppa, 1464
De Belgische schrijver Jean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Muno op dit blog.
Uit: Histoires singulières
« Comme elle lui était étrangère soudain! Sa table nette, son siège inoccupé. Là aussi, on effaçait soigneusement toute trace de son passage. Il rebroussa chemin. Il en avait assez de passer inlassablement d’une rive à l’autre. Cette nuit, il fallait chercher ailleurs, marcher au hasard, assez longtemps pour ne plus entendre la voix obsédante qui n’en finissait pas de répéter: «Sans importance... sans importance... » Soudain, Walter constata qu’il était sorti du quartier qu’il connaissait trop bien et que la ville autour de lui s’était étrangement dépeuplée. Il lui parut qu’elle découvrait enfin son véritable visage. Étroites rues sans nom, places perdues, elle était faite de souterrains, de grèves émergées du silence. Un labyrinthe énigmatique, le temple d’une religion disparue, un cœur mystérieux qui palpitait à peine. Il entendit le tintement d’une cloche et reconnut la voix lointaine de son église. C’était comme une lanterne qu’on balançait à bout de bras dans le brouillard. »
Jean Muno (3 januari 1924 - 6 april 1988) Molenbeek, Gemeenteplein
City of vermilion curtains, city whose windows drip with crimson, tawdry, tinselled, sensual city, throw me pitilessly into your crowds. City filled with women's faces leering at the passers by, City with doorways always open, city of silks and swishing laces, city where bands bray dance-music all night in the plaza, City where the overscented light hangs tepidly, stabbed with jabber of the crowd, city where the stars stare coldly, falsely smiling through the smoke-filled air, City of midnight, Smite me with your despair. City of emptiness, city of the white façades, city where one lonely dangling lantern wavers aloft like a taper before a marble sarcophagus, frightening away the ghosts; City where a single white-lit window in a motionless blackened house-front swallows the hosts of darkness that stream down the street towards it; City above whose dark tree-tangled park emerges suddenly, unlit, uncannily, a grey ghostly tower whose base is lost in the fog, and whose summit has no end. City of midnight, Bury me in your silence. City of night, Wrap me in your folds of shadow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950)
Traf's mich? oder träum' ich denn bloß, es habe Ein beschwingter Pfeil mir das Herz getroffen? Was es immer ist auch, im Flug geregt hat Etwas die Lüfte.
Wohl die Hand ich kenne der Bogen-lenk'rin, Fühle wohl das leichte Gewicht des Pfeiles. Fest im Busen haftet des gold'nen Köchers Brennende Wunde.
Wo du Ihr, o meiner Diana, folgest, Neidenswerther Chor der Begleiterinnen, Künde, wohl verlezt von geliebten Flammen Glühe die Brust mir.
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Cover
"Do you hear that shutter, how it's banging to and fro?Yes,--I know what it wants as well as you; it wants a new fastening.I was going to send for the blacksmith to-day, but now it's out of the question: NOW it must bang of nights, since you've thrown away five pounds. "Ha! there's the soot falling down the chimney.If I hate the smell of anything, it's the smell of soot.And you know it; but what are my feelings to you?SWEEP THE CHIMNEY!Yes, it's all very fine to say sweep the chimney--but how are chimneys to be swept--how are they to be paid for by people who don't take care of their five pounds? "Do you hear the mice running about the room? I hear them. If they were to drag only you out of bed, it would be no matter.SET A TRAP FOR THEM!Yes, it's easy enough to say--set a trap for 'em.But how are people to afford mouse-traps, when every day they lose five pounds? "Hark!I'm sure there's a noise downstairs.It wouldn't at all surprise me if there were thieves in the house.Well, it MAY be the cat; but thieves are pretty sure to come in some night.There's a wretched fastening to the back-door; but these are not times to afford bolts and bars, when people won't take care of their five pounds.”
Douglas Jerrold (3 januari 1803 – 8 juni 1857) Borstbeeld uit 1853 in de National Portrait Gallery, Londen
De Amerikaanse schrijver Smith Henderson werd geboren op 3 januari 1954 in Montana. Henderson heeft gewerkt als maatschappelijk werker en gevangenisbewaker, evenals voor een reclamebureau en leeft nu als schrijver in Los Angeles. Voor zijn korte verhalen, ontving hij diverse prijzen, waaronder de PEN Emerging Writers Award 2011. Zijn eerste roman "Montana" zorgde op de literatuurpagina's in Amerika voor groot enthousiasme. Het boek werd aanbevolen in een aantal kranten als “Best Books of the Year”, het won de Montana Book Award in 2014 en kwam op verschillende shortlists.
Uit:Fourth of July Creek
"The cop flicked his cigarette to the dirt-and-gravel road in front of the house, and touched back his hat over his hairline as the social worker drove up in a dusty Toyota Corolla. Through the dirty window, he spotted some blond hair falling, and he hiked in his gut, hoping that the woman in there would be something to have a look at. Which is to say he did not expect what got out: a guy in his late twenties, maybe thirty, pulling on a denim coat against the cold morning air blowing down the mountain, ducking back into the car for a moment, reemerging with paperwork. His brown corduroy pants faded out over his skinny ass, the knees too. He pulled that long hair behind his ears with his free hand and sauntered over. “Name’s Pete,” the social worker said, tucking the clipboard and manila folder under his arm, shaking the cop’s hand. “We’re usually women,” he added, smiling with an openness that put the cop at ill ease. The cop just replied with his own name-“Eugene”-took back his hand, and coughed into his fist. The social worker pointed at the cop’s badge with his chin, a seven-pointed nickel star with MONTANA chased inside it, mountains on the left, plains on the right, a sun, a river. “Lookit mine,” Pete said, pulling out a flimsy laminate from his wallet. “I keep telling them I need a badge that don’t look like it came out of a damn cereal box.” The cop didn’t have a ready opinion about that. He burnished a smudge off his own shield with a plump red thumb and turned toward the house. It abutted a steep hill and was poorly maintained, if at all. Peeling paint, a porch swing dangling from one rusting chain, a missing Windowpane taped over with torn cardboard. Couch cushions, half a blow-dryer, some lengths of phone cable, a plastic colander, and broken crockery littered the yard. Pieces of clothing slung up in the cedar shrubs like crude scarecrows, and the grass erupted in tall disordered bunches, stalks scarecrows, and the grass erupted in tall disordered bunches, stalks shooting through the warped porch boards, at places Window-high. The screen door hung open behind Where the mother and her son sat. “Shit,” Pete said. “You had to cuff them.” “That or they’s gonna kill each other.”
Nyk de Vries, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Ernst Barlach
Het ergste wordt altijd overschaduwd door iets wat nog weer erger is. Nadat haar been was overreden, hoorden we Hansje nooit meer over haar koortslip. Maar het gezeur zat in de familie en toen ik haar in de Alpen over de paden reed, zag ik haar hand toch weer richting mond gaan. Vliegensvlug dook ik naar voren en voor ik het wist kusten we elkaar, zo hevig als ik nooit eerder iemand had gekust. Een bijzonder moment, daar in die Alpen, al werd het helaas verknald. Juist op dat ogenblik keerde Jezus Christus terug op aarde.
Ik dook in een baai
Ik dook in een baai. Ik dook in een baai waarvan het water zo troebel was dat ik geen hand voor ogen zag. Ik dook dieper. Ik zwom tot ik licht ontdekte, me naar de oppervlakte bewoog en boven kwam in een klein meer. Op de kant zat een man. Zijn haar was grijs, zijn ogen waren gesloten. Zijn handen hield hij gevouwen in zijn schoot en pas toen ik heel dichtbij hem was, keek hij op. Ik geloof niet dat hij schrok. Hij was ook niet triest. Hij zei: ‘Dit is nou wijsheid. Een huis ga ik er niet van kopen. Een mooie wagen evenmin. Maar op een dag hoop ik er een krab van te tekenen. De mooiste krab die men ooit op de wereld zag.
They turn the water off, so I live without water, they build walls higher, so I live without treetops, they paint the windows black, so I live without sunshine, they lock my cage, so I live without going anywhere, they take each last tear I have, I live without tears, they take my heart and rip it open, I live without heart, they take my life and crush it, so I live without a future, they say I am beastly and fiendish, so I have no friends, they stop up each hope, so I have no passage out of hell, they give me pain, so I live with pain, they give me hate, so I live with my hate, they have changed me, and I am not the same man, they give me no shower, so I live with my smell, they separate me from my brothers, so I live without brothers, who understands me when I say this is beautiful? who understands me when I say I have found other freedoms?
I cannot fly or make something appear in my hand, I cannot make the heavens open or the earth tremble, I can live with myself, and I am amazed at myself, my love, my beauty, I am taken by my failures, astounded by my fears, I am stubborn and childish, in the midst of this wreckage of life they incurred, I practice being myself, and I have found parts of myself never dreamed of by me, they were goaded out from under rocks in my heart when the walls were built higher, when the water was turned off and the windows painted black. I followed these signs like an old tracker and followed the tracks deep into myself followed the blood-spotted path, deeper into dangerous regions, and found so many parts of myself, who taught me water is not everything, and gave me new eyes to see through walls, and when they spoke, sunlight came out of their mouths, and I was laughing at me with them, we laughed like children and made pacts to always be loyal, who understands me when I say this is beautiful?
There are those who feed only on oranges. S.Y. Agnon
Nothing rhymes in English with an orange. It stands alone, with luster in a far tinge. It stands alone, and seems to make a star cringe.
On Saturday it's blue like an orange Or like a surrealist sight rhyme in a garage. Nothing rhymes in English with an orange.
But rime riche is rich enough for an orange. Still my doorman sings, Put it away in storage! It stands alone, and seems to make a star cringe.
Orange replies: I'm drunk from my last bar-binge Half-rhymes like hangovers suddenly impinge. But nothing rhymes in English with an orange.
While my wife in French eats one in her nude linge Playwrights Synge and Inge flap forward on a car-hinge. It stands alone, and seems to make a star cringe.
Pronounce it orange and then expunge. So ends the story of the very violet orange. Nothing rhymes in English with an orange. It stands alone, and seems to make a star cringe.
Stof genoeg, zou je zeggen als ik de loftrompet tevoorschijn haal.
Klonten vilt raken bijna hoorbaar het tapijt. De bijgeleverde koperpoets is al zeker dertig jaar over de datum, de korsten kruimelen tuimelings door mijn vingers.
Het geluid is schraal, de noten stroef: het drama is al jaren troef, misschien al sinds de laatste loef de kade raakte.
Een toonladdertje schraagt zijn sporten, ontspringt de dans van de mineur.
Een heldere wind blaast de loftrompet, maakt Vlaardings ontij bezeten van kleur.
“Toch was hij wel een weinigje wantrouwig, dat Riekus hem al te veel voor de gek zou houden, en zo zijn reputatie al bij voorbaat zou bederven. Om die te krijgen, meer dan omdat het hem interesseerde, ging hij meedoen aan 't gesprek, doch toen de jongens aan het moppen tappen gingen, en hij op zijn beurt ook een aardigheid moest debiteren, wist ie niets. Daarom kwam ie maar af met et verhaal van de getemde beer, dat hij het leukste vindt van alles, wat ie ooit gehoord heeft. ‘Kennen jullie - zo vroeg ie - den heilige Martinus van Vertou? Niet Sintermaarten van de mantel en de bedelaar, maar Sintermaarten van de beer?’ Maar geen van allen kenden ze dien heilige, zelfs de Broeder niet, die ook meeluisterde. ‘Dat was een heilige pater, die in Frankrijk leefde, lang geleden....’ ‘Natuurlik’, onderbrak een van de jongens, skepties lachend, maar de Zwarte beet van zich af: ‘Da's niks natuurlik! d'r zijn nog wel heilige paters, die dingen doen, waar ze mee lachen.’ En de jongen zweeg. ‘Goed dan, die pater moest naar Rome op een paard. Hij moest dat van z'n overste. En de boodschap, die-t-ie naar de Paus moest brengen, had haast. Maar onderweg kwam ie een wilde beer tegen, want er waren nog veel bossen in die tijd.’ ‘O’, luchtte Riekus zijn historiese kennis, ‘dan was het zeker in de tijd van de Batavieren, of ten minste van de Friezen, Franken en Saksers? Dan zal die pater wel een monnik zijn geweest.’ ‘Vooruit dan maar, een monnik en die beer at zijn paard op’, vertelde hij verder. ‘Daar stond Sintermaarten van Vertou nou alleen met een wilde beer. Maar een heilige weet overal raad op, want die heeft onze lieven Heer op zijn kant, en dan kun je heel wat doen. Hij zei tegen de beer: Hoor eens broertje, jij mijn paard opeten en dan gaan liggen luieren, en ik te voet van hier naar de Paus moeten met een boodschap waar haast bij is, dat is de bedoeling niet, snap je wel. Jullie zijn voor ons nut geschapen, en nou moet jij maar eens netjes paardje spelen!’ En hij zegende de wilde beer, die dadelik zo tam werd als een paard. Toen ging ie er bovenop zitten, en zo reed ie naar Rome. Daar lachten de mensen hem geweldig uit, maar de Paus zei, dat zoiets wel het grootste wonder was, dat ie van z'n leven gezien had. Nou, ik vind het ook een groot wonder, maar toch wel erg komiek.’
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968)
„Es eilt, ich breite die Arme aus und balanciere vorsichtig über den Biberdamm; über dem blanken Wasserspiegel des Weihers, den Joggingstein in der geballten Faust und mit gespreizten Fingern über dem Durcheinander aus Zweigen und Ästen am Fuß der Böschung. Bei jedem meiner Schritte zeigen sich leichte Wellen auf dem reglosen Wasser des Tümpels. Der schwere Joggingstein in meiner Faust hält mich aufrecht. Dann bin ich auf der anderen Seite und laufe den Pfad durch den Erlenwald bis zur Heddøla. 6:06:13, ich folge dem Weg flussaufwärts und laufe jetzt immer schneller, obwohl der Fluss reißender wird und ich gegen den Strom laufe. Mou, keiwai und gwei, murmele ich. Sie haben mir erzählt, dass Man Lok ein chinesisches Bilderbuch bekommen hat und die Wörter seiner Eltern nachzuahmen versucht, während er sich die Bilder ansieht. Er kann bereits drei Wörter Chinesisch, haben sie gesagt und mir erklärt, mou bedeutet niemand, keiwai heißt merkwürdig und gwei ist ein Gespenst. Gegen den Strom zu laufen ist wie gegen den Wind zu laufen, ich verkürze die Schrittlänge, laufe an den Pfosten vorbei, die von der alten Hängebrücke noch stehen, und um 6:08:05 hüpfe ich von Stein zu Stein über die Mündung eines rieselnden Bachs und springe auf die breite Kiesbank, die sich entlang der Heddøla bis Grenehølen erstreckt. Mou, keiwai, gwei: Ich murmele ein Wort bei jedem Schritt, den ich auf den Kies setze: niemand, merkwürdig, Gespenst. Die Luft spült mir den Mund, der Kies knirscht und brennt unter den Füßen, und in meinen Ohren höre ich die durchdringenden Schritte von Man Lok auf dem Fußboden in Oslo.“
« - Excusez-moi de vous poser une question un peu ridicule, sociétalement, mais que faites-vous dans la vie ? J'ai vérifié, en regardant de tous côtés, que c'était bien à moi qu'il posait cette question. Effectivement idiote. Il me cherchait, c'était net. Il m'avait senti sur mes gardes. Et il avait assez de pratique mondaine pour également avoir saisi que j'avais décidé de ne pas me battre à coups d'arguments. Le refus de toute discussion était, pour lui, insupportable. On ne gagne qu'en aplatissant son concurrent, pas en l'observant tranquillement se défausser. Il me testait et, quoi que je réponde, il aurait toujours quelque chose à préciser, avancer, analyser et, en fin de compte, à juger. Mais j'ai décidé de relever le défi.” (…)
Je vivais dans une démocratie, et pourtant c'était le foutoir, fallait toujours être sur ses gardes, gueuler à la moindre exaction, mais, bon, il n'y avait pas de soldats à tous les coins de rue. Mes compatriotes étaient toujours prêts à se dénoncer les uns les autres, et même si la rage était présente, les grandes occasions manquaient. On se laissait aller au racisme de base et à la xénophobie galopante, mais c'était humain et presque normal, puisqu'on était riches et heureux, et que donc, normal encore, les pauvres, les affamés et autres malheureux arrivaient de partout en se foutant royalement des simples lois de l'hospitalité. Pour être en accord avec soi-même, fallait juste réagir à cette haine de nanti, trouver le moyen de ne pas se comporter comme la carpette de base et décider d'aider son prochain, juste un petit peu. Problème de conscience, de mauvaise conscience.”
Dis-moi donc ce que dit la lune À l’oiseau blottit dans son nid. Dis-moi donc ce qu’a vu la lune Quand elle s’éveille à minuit. Dis-moi ce qu’ont vu les arbres, Dis-moi ce qu’a vu le vent, Dis-moi quelle fleur de marbre Flotte sur l’étang.
Dis-moi l’astre, dis-moi l’ombre, Dis-moi le secret des nuits, Dis-moi qui dans le bois sombre Passe et chuchote et s’enfuit.
Luc Decaunes (2 januari 1913 - 13 maart 2001) Cover
De Duitse, expressionistische beeldhouwer en schrijver Ernst Barlach werd geboren in Wedel, Pinneberg op 2 januari 1870. Zie ook alle tags voor Ernst Barlach op dit blog.
Uit:Ein selbsterzähltes Leben
„Mein Bruder Hans half mir bei dieser Aufgabe, so gut er konnte, wir schmarotzten am Frischen so gut wie am Faulen, spürten aber um uns herum manches Bedenkliche, auf das achtzugeben nötig wurde, Dinge, die man nicht sehen und nicht hören konnte und die doch gewiß wirklich waren. »Es« kann kommen oder auch nicht, machten wir aus, wenn wir am taghellen Sommerabend im Bett lagen – »sieh du nach der Stubenseite, ich will die Wand bewachen«, denn wir wußten bald, daß »Es« auch durch die Wände kam. Nach ein paar glücklichen Jahren verzogen meine Eltern mit uns nach Schönberg, des Fürstentums Ratzeburg Hauptstadt. Die Zwillinge trafen ein, Joseph und Nikolaus – und ich entdeckte die Welt außerhalb des Hauses. Mein Vater mußte sich mit seinem Kollegen, dem älteren Dr. Marung, schießen, meine Mutter empfing von ihren Kindern so viele Pflichten, daß sie mit aller erdenklichen Vorsicht wohl die Frage tat, ob denn die Welt für sie bloß noch Kinderklein, Geschrei, Darmtücken, Kleidernässen und Krankenwartung übrig habe – ich warf mich ins Mäntelchen und erklärte: »Nu geit' Juhlen all wedder los« – und ging auf die Straße. Hier nahm mich Edmund Steffan in Empfang und ließ sich meine Unterweisung in seiner Art von Lebenskunst viel Mühe kosten, und ich war gelehrig und ward hörig. Einmal sollte ein gefundenes Hufeisen zu Geld gemacht werden, und ich wurde damit in die Schmiede geschickt, wo es der Geselle nahm und zu andern warf. So war es aber nicht gemeint, und Edmund Steff an ließ mein Kommen mit leeren Händen nicht gelten. Er scheuchte mich zurück, und ich verlangte Bezahlung. »Kumm«, sagte ermunternd derselbe Geselle, ließ seine rußigen Hände vom Blasbalg los und gab mir eine Maulschelle. – Aber Geld wurde doch beschafft, wenn auch auf andern Wegen.“
Ernst Barlach (2 januari 1870 - 24 oktober 1938) Barlachs “Mutter Erde” in Güstrow
Tags:Nyk de Vries, Jimmy Santiago Baca, David Shapiro, Look J. Boden, Anton van Duinkerken, Hans Herbjørnsrud, Jean-Bernard Pouy, Luc Decaunes, Ernst Barlach, Romenu
Alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Vianen, Grote Kerk en Landpoort in de winter door Willem Koekoek, 1880
New Year
The New Year dawns again upon the earth, And all our land re-echoes with its mirth. From east to west, from north to south, we hear The sounds of merriment and goodly cheer- With feast and revelry, with dance and song, The golden hours slip happily along, And eyes are bright, and hearts are blithe and gay, And all seems well upon this New Year Day.
Alas! alas! all is not well; for, oh! White hands will plant the seeds of sin and woe- Fair maids, with smiles and glances half divine, Will lift the muddy glass of poison wine To manly lips, and plead of them to quaff, And loud will grow the careless jest and laugh; And firm resolves, that gird up manly hearts To brave the devil and withstand his arts, Will fail before these fiends in forms so sweet, And they will drain the glass and think it meet.
O shame too deep for tongue or pen to tell! That woman opens wide the door of hell For man to enter-woman, who should be As true as truth and pure as purity.
But when they pass the drunkard in the street, They lift their robes, lest they shall touch his feet, And turn from him with scornful eye and lip, Forgetting that perchance some maiden bade him sip- Bade him with thrilling glance and tender tone, Until the deadly habit, mighty grown, Had mastered all his manhood, and he fell Lower and lower to the depths of hell.
Go shout aloud fair woman's shame, O wind! Tell it to nature, and to all mankind, To hill and vale, and every forest tree, To bird and beast, and to the mighty sea; And let them all unite and sing her shame, Until, with streaming eyes and cheeks aflame, She makes a vow, and calls on God to hear, That evermore her record shall be clear, And she, with all her strength, will strive to save Instead of aiding to the drunkard's grave.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Winter in de Rotary Gardens in Janesville, Wisconsin. Ella Wheeler Wilcox werd geboren in het nabijgelegen Johnstown.
“Mijn vader liet zijn afstandsbediening vallen. Het klepje aan de achterkant kwam los, één batterij rolde over de houten vloer. De Turkse commentator sprak lovend over de worp, maar de zangerige woorden gingen langs hem heen. De herhaling liet zijn breedgeschouderde ballerina nogmaals zien. Haar pirouette, die steeds sneller ging en eindigde in een korte, maar verbazing-wekkend sierlijke buiging. Het was alsof hij mee had gedraaid. Sneller en sneller. En nu zat hij op zijn sofa, verpletterd en verliefd, alsof híj de kogel van vier kilo op zijn kop had gekregen. Ze heette Betty Heidler en was de houdster van het wereldrecord, dat ze een jaar eerder met 112 centimeter had verbeterd tijdens een internationale wedstrijd in Halle, Duitsland. Het was een warme meidag; haast geen wind, zonnebrillen, korte mouwen. De atlete liep met vederlichte pas naar de ring met groene netten en wierp bijna terloops een astronomische afstand. De kogel sloeg geen krater, maar stuiterde een paar maal op, zoals de kiezels die kinderen in de zomer over het water gooiden van de nabijgelegen Hufeisensee. Tussen de grote wedstrijden werkte ze voor de politie, een donkerblauw uniform met vier sterren op beide epauletten, het rode haar strak in een knot. Polizeihauptmeisterin Heidler. In Londen wierp Betty Heidler een afstand die goed was voor een bronzen medaille, maar het meetsysteem faalde waardoor de afstand niet kon worden vastgesteld. Het duurde veertig minuten voordat er uitsluitsel kwam. Deze veertig minuten waren als een romantische film voor mijn vader. Zwijmelend keek hij naar de roodharige kogelslingeraarster die steeds weer in beeld werd gebracht, soms bijna in tranen. Haar concurrente, de vlezige Chinese Zhang Wenxiu, had de rode vlag met de gele sterren al om haar brede schouders geslagen en was begonnen aan een ererondje.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Syrische schrijver Adonis(pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zieook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
Maybe there will come a time in which you’ll accept to live deaf and mute, maybe they’ll allow you to mumble: death and life resurrection and peace unto you.
From the wine of the palms to the quiet of the desert . . . et cetera from a morning that smuggles its own intestines and sleeps on the corpses of the rebels . . . et cetera from streets, to trucks from soldiers, armies . . . et cetera from the shadows of men and women . . . et cetera from bombs hidden in the prayers of monotheists and infidels . . . et cetera from iron that oozes iron and bleeds flesh . . . et cetera from fields that long for wheat, and grass and working hands . . . et cetera from forts that wall our bodies and heap darkness upon us . . . et cetera from legends of the dead who pronounce life, who steer our life . . . et cetera from talk that is slaughter and slaughter and slitters of throats . . . et cetera from darkness to darkness to darkness I breathe, touch my body, search for myself and for you, and for him, and for the others
and I hang my death between my face and this hemorrhage of talk . . . et cetera
„Mein Vater friert selten. Ich friere fast immer. Ich finde, dass ich ihm ähnlich sehe. Wenn ich groß bin, will ich auch den Bart wachsen lassen. Er findet, dass ich meiner Mutter ähnlicher sehe. Gut so, sagt er, denn sie war schön. Wenn ich groß bin, will ich auch den Bart wachsen lassen, sage ich, aber wieder bläst der Wind die Worte weg, zerrt an den Bäumen und spielt auf Fallrohren Flöte. Wir kommen zum einzigen Fernsehladen der Stadt. Alle Apparate im Fenster zeigen dasselbe Bild, manche in Farbe, andere in Schwarz-Weiß. Schon sind wir drinnen, mein Vater lässt mich erst los, als wir vor der Wand voller Fernseher stehen. Große und kleine Preisschilder mit langen Zahlen. Wenn die Frau im Fernsehen den Kopf bewegt und auf ihr Papier guckt, machen die Frauen in den übrigen Apparaten die Bewegung nach. Es erinnert mich an ein Spiel, das wir im Kindergarten einer anderen Stadt gespielt haben. Der Verkäufer steht ein paar Meter neben uns, er trägt ein gestreiftes Hemd mit Namensschild auf der Brust und schaut auf einen der oberen Bildschirme, den Mund leicht geöffnet. Eine alte Dame hat ihre Plastiktüten abgestellt und nicht bemerkt, dass vier Äpfel herausgekullert sind. Mein Vater blickt sich suchend um, kann sich nicht entscheiden. Dann wählt er einen großen Farbfernseher in der Mitte. Die Lautstärke ist schon hoch, aber er dreht noch lauter. Jetzt steht mein Vater ganz still, wie die anderen. Der Erste, der sich bewegt, hat verloren. Im Fernsehen laufen Bilder einer dunklen Straße mit Verkehrsschildern und Schnee. Stockholm. Ein Bürgersteig ist mit rot-weißem Plastikband abgesperrt, rundherum stehen Menschen. Auch sie bewegen sich nicht. Manche halten die Hand vor den Mund. Die Frau im Fernsehen spricht langsam, als wäre sie gerade aufgewacht. Sie sagt, Olof Palme sei mit seiner Frau auf dem Heimweg vom Kino gewesen. Sie hatten sich Die Gebrüder Mozart angesehen.“
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976) Cover
“Waaraan heb jij zoveel geluk verdiend, Isa Verstraten, vraag ik me af. Het is alsof alles op zijn plaats gevallen is en ik zou bijna willen dat ik een foto kon nemen van dit moment en even terug kon reizen in de tijd om die te laten zien aan het vreselijk ongelukkige en onzekere meisje dat ik vroeger was, zodat ik kon zeggen: ‘Maak je niet druk. Het komt helemaal goed met jou. Zie je wel?’ Ik ga zo op in mijn eigen gedachten dat ik niet merk dat Floor binnenkomt en in één beweging het toilethokje van Daphne opentrekt. Pas als ik hen beiden hoor gillen, schrik ik op. ‘Isa! Je zou de deur dichthouden!’ schreeuwt Daphne uit. ‘Sorry, sorry,’ mompelt Floor, terwijl ze een ander hokje probeert. ‘Daar is geen wc-papier,’ waarschuwt Daphne. ‘Nou, schiet op dan. Deze baby ligt al de hele avond tegen mijn blaas te duwen. Ik moet om de vier minuten naar de wc. Ik mis het grootste deel van mijn eigen bruiloftsfeest!’ Ik hoor Daphne een lang stuk papier afscheuren. ‘Pak aan. Je hebt nu toch alles al gezien.’ ‘Het spijt me dat ik niet oplette, Daph,’ zeg ik schuldbewust. Floor neemt de strook wc-papier van Daphne aan en duikt het andere hokje in. Na wat gestommel komt Daphne naar buiten. ‘Je wordt bedankt, Ies. Van schrik heb ik me op de toiletbril laten vallen. Lekker fris!’ ‘Jij kunt tenminste nog hangen,’ antwoordt Floor. ‘Probeer dat maar eens met zo’n monster in je buik, dat het leuk vindt om zijn moeder haar halve bruiloft op de plee door te laten brengen.’ ‘Ach Floor, dat ben je straks allemaal vergeten,’ zeg ik. ‘Ha!’ brengt ze uit. ‘Dat is de grootste leugen die ze je wijs proberen te maken, dat weet ik nu al. En sinds vanavond weet ik ook wat ze bedoelen met die harde buiken.’ ‘Harde buiken?’ vraagt Daph en ze trekt een verafschuwd gezicht naar mij.”
“Tussen hem en de wereld zat het glas en achter het glas het kustlandschap. Het mooiste land dat hij kende. Hier was hij ruim dertig jaar geleden op een onbeduidende zondagmorgen uit zijn moeder gekropen. Hier zou hij nooit weggaan. Hij keek naar het landschap zoals hij er nog nooit naar had gekeken. Geen enkel detail ontsnapte hem. De toppen van de dennen en het licht van de zon dat de achterste zandheuvels precies uitlichtte, het gras langs de kant van de weg, het water van de vennetjes in de verte. Het licht gleed met de bus mee over de weg en verhitte het asfalt. Het was zo heet dat het hem niet had verbaasd als het teer voor zijn ogen zou openbarsten, begon te kraken en van binnenuit zou gaan smelten. Zachte, kleverige klonten als modder aan zijn schoenzolen. Hij sloot zijn ogen even, deed ze opende en richtte zijn blik opnieuw op de lucht. Het licht deed haast pijn, zo schel wit. Voorbij de watertoren nam de bus een ruime bocht naar rechts en daar daalde de weg, om na de volgende bocht weg weer langzaam omhoog te lopen. Hij wist het allemaal precies, had met zijn ogen dicht elke bocht en buts in de weg kunnen voorspellen. Nu nog maar een paar minuten tot de haven, dacht hij, en dan het dorp. Door het halfopen dakraampje rook hij de licht stinkende zeelucht. Vis, wier, olie, rotting. Touw. Hier, in de duinen, zou hij vanmiddag rondlopen. Misschien over een uur al. Eindelijk. De mensen moesten hem niet, dat was altijd zo geweest. Maar de natuur nam hem zoals hij was. Hij kneep zijn handen samen, hield de spanning vast en rekte toen zijn vingers een voor een uit tot hij ze bij de gewrichten hoorde kraken. Zijn moeder zou thuis op hem wachten. Ze zat op de bank, dat kon niet anders, en keek naar een ochtendprogramma op televisie. Hij hoorde bijna het geluid van het apparaat dat het al jaren ieder moment kon begeven. Al die avonden dat hij naast haar had gezeten, op zijn vaste stoel, de geur van de hond in de kamer.”
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“I’ve often wondered since what would have happened if Ricardo Laverde had asked one of the other billiards players rather than me. But it’s a meaningless question, like so much of what we wonder about the past. Laverde had good reasons to choose to ask me. Nothing can change that fact, just as nothing can change what happened afterward. I had met him at the end of the previous year, a couple of weeks before Christmas. I was about to turn twenty-six, I’d graduated from law school two years earlier, and, although I knew very little about the real world, the theoretical world of legal studies held no secrets for me. After graduating with honors—a thesis on madness as grounds for exemption from legal responsibility in Hamlet: I still wonder today how I got them to accept it, let alone award it a distinction—I had turned into the youngest lecturer ever to teach in the faculty, or that’s what my elders had told me when proposing the idea, and I was convinced that being professor of Introduction to Law, teaching the basics of the career to generations of frightened children just out of high school, was the only possible horizon in my life. There, standing in front of a wooden lectern, facing rows and rows of baby-faced and disoriented boys and impressionable, wide-eyed girls, I received my first lessons on the nature of power. I was barely eight years older than these inexperienced students, but between us opened the double abyss of authority and knowledge, things that I had and they, recently arrived in the world, entirely lacked. They admired me, feared me a little, and I realized that one could get used to this fear and admiration, that they were like a drug. I told my students about the spelunkers who were trapped in a cave and after several days began to eat one another to survive: can the Law defend them or not? I told them about old Shylock, about the pound of flesh he wanted, about the astute Portia, who managed to prevent him from taking it with a pettifogging technicality: I enjoyed watching them gesticulate and shout and lose themselves in ridiculous arguments in their attempts to find, in the thicket of the anecdote, the ideas of Law and Justice.”
“What I did do, though, I told the waiter to ask old Ernie if he'd care to join me for a drink. I told him to tell him I was D.B.'s brother. I don't think he ever even gave him my message, though. Those bastards never give your message to anybody. All of a sudden, this girl came up to me and said, "Holden Caulfield!" Her name was Lillian Simmons. My brother D.B. used to go around with her for a while. She had very big knockers. "Hi," I said. I tried to get up, naturally, but it was some job getting up, in a place like that. She had some Navy officer with her that looked like he had a poker up his ass. "How marvelous to see you!" old Lillian Simmons said. Strictly a phony. "How's your big brother?" That's all she really wanted to know. "He's fine. He's in Hollywood." "In Hollywood! How marvelous! What's he doing?" "I don't know. Writing," I said. I didn't feel like discussing it. You could tell she thought it was a big deal, his being in Hollywood. Almost everybody does. Mostly people who've never read any of his stories. It drives me crazy, though. "How exciting," old Lillian said. Then she introduced me to the Navy guy. His name was Commander Blop or something. He was one of those guys that think they're being a pansy if they don't break around forty of your fingers when they shake hands with you. God, I hate that stuff. "Are you all alone, baby?" old Lillian asked me. She was blocking up the whole goddam traffic in the aisle. You could tell she liked to block up a lot of traffic. This waiter was waiting for her to move out of the way, but she didn't even notice him. It was funny. You could tell the waiter didn't like her much, you could tell even the Navy guy didn't like her much, even though he was dating her. And I didn't like her much. Nobody did. You had to feel sort of sorry for her, in a way. "Don't you have a date, baby?" she asked me. I was standing up now, and she didn't even tell me to sit down. She was the type that keeps you standing up for hours. "Isn't he handsome?" she said to the Navy guy. "Holden, you're getting handsomer by the minute." The Navy guy told her to come on. He told her they were blocking up the whole aisle. "Holden, come join us," old Lillian said. "Bring your drink."
J.D. Salinger (1 januari 1919 – 27 januari 2010) Cover
"Race you round it, then," cried Freddy, and they raced in the sunshine, and George took a short cut and dirtied his shins, and had to bathe a second time. Then Mr. Beebe consented to run--a memorable sight. They ran to get dry, they bathed to get cool, they played at being Indians in the willow-herbs and in the bracken, they bathed to get clean. And all the time three little bundles lay discreetly on the sward, proclaiming: "No. We are what matters. Without us shall no enterprise begin. To us shall all flesh turn in the end." "A try! A try!" yelled Freddy, snatching up George's bundle and placing it beside an imaginary goal-post. "Socker rules," George retorted, scattering Freddy's bundle with a kick. "Goal!" "Goal!" "Pass!" "Take care my watch!" cried Mr. Beebe. Clothes flew in all directions. "Take care my hat! No, that's enough, Freddy. Dress now. No, I say!" But the two young men were delirious. Away they twinkled into the trees, Freddy with a clerical waistcoat under his arm, George with a wide-awake hat on his dripping hair. "That'll do!" shouted Mr. Beebe, remembering that after all he was in his own parish. Then his voice changed as if every pine-tree was a Rural Dean. "Hi! Steady on! I see people coming you fellows!" Yells, and widening circles over the dappled earth. "Come this way immediately," commanded Cecil, who always felt that he must lead women, though knew not whither, and protect them, though he knew not against what. He led them now towards the bracken where Freddy sat concealed."
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) Scene uit de gelijknamige film van regisseur James Ivory uit 1985
“The sky outside: was it a curved rotunda of emerging blue? The world was still blurred at its edges. I tried to piece together my whereabouts, the exact geographic location within which I found myself. A sliver of emerging clarity. Or maybe just a few basic facts. Such as: I was on a plane. A plane that had just flown all night across the Atlantic. A plane bound for a corner of North Africa, a country which, when viewed cartographically, looks like a skullcap abreast a continent. According to the Flight Progress Monitor illuminating the back-of-the-seat screen facing me, we were still seventy-three minutes and eight hundred and forty-two kilometres (I was flying into a metric world) from our destination. This journey hadn’t been my idea. Rather I’d allowed myself to be romanced into it by the man whose oversize (as in six-foot-four) frame was scrunched into the tiny seat next to mine. The middle seat in this horror movie of an aircraft. No legroom, no wiggle room, every seat taken, at least six screaming babies, a husband and wife fighting in hissed Arabic, bad ventilation, bad air conditioning, a one-hour wait for the bathroom after the plastic meal they served us, the rising aroma of collective night sweats hanging over this hellhole of a cabin. Thank God I made Paul pack his Zopiclone. Those pills really do induce sleep in even the most impossible conditions. I put aside all my concerns about pharmaceuticals and asked him for one, and it gave me three hours’ respite from this high-altitude sweat-box confinement. Paul. My husband. It’s a new marriage – just three years old. Truth be told, we love each other. We are passionate about each other. We often tell ourselves that we are beyond fortunate to have found each other. And I do truly believe that. He is the right man for me. Just as, the day before we legalised our relationship and committed to each other for the rest of our lives, I was silently convincing myself that I could change some of Paul’s worrying inclinations; that, in time, things would tick upwards, stabilise. Especially as we are now trying to become parents.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peperop dit blog.
Uit:Zwartwaterkoorts
“De keerzijde van de frisheid was dat allerlei virussen de kamer in konden waaien. Je moest er niet aan denken dat de hele boel draaihalsziekte kreeg van de een of andere besmette volière uit de buurt. Maar de sijzen pikten alweer levendig in de appels en de witkuifgaai joeg iedereen bij de wormen weg, dus het zou wel meevallen. Boven op het ladenkastje waarin hij de vogelspullen bewaarde lag een lila angoratruitje dat hij vorige week bij de vuilniszakken had weggehaald. Het duurde altijd een poosje voordat de vogels aan iets nieuws gewend waren, maar de laatste dagen hadden de zilverbekjes, de aardigste be woners van deze kamer, er de val op gekregen. Uit de nestbollen aan het plafond hingen de plukken lila wol naar buiten. Hij kreeg veel te veel zilverbekjes. Zelfs de man op de Overtoom wilde ze niet meer hebben. Maar aan de reigers voeren deed hij niet graag. Het was eind april, na drie dagen regen was het vandaag de mooiste lentedag die te bedenken viel, de zon reflecteerde blikkerend op de gevels aan de overkant. Dit werd een boodschappendag: onkruid plukken in het park, op de Albert Cuyp groenten en eendagskuikens halen en in de dierenwinkel vitaminedruppels. Toen hij met Scheffer aan de keukentafel de laatste schraapsels uit een korst kaas soldaatmaakte, ging de telefoon. Zo snel als zijn heup het toeliet, kwamhij overeind en haastte zich naar de voorkamer. Het kon Hilde zijn. ‘Goedemorgen, meneer Stutijn van der Wal,’ zei een overdreven articulerende mannenstem die hij direct herkende, alwas het een half jaar geleden dat hij zijn huisbaas voor het laatst had gesproken.”
“Heleen's moeder was tenger, dmk en bleek, ze zong met een schrille stem treurige Fransche liedjes‚ die ze als klein kind van haar grootmoeder had geleerd, doch waarvan ze den zin vergeten of nimmer geweten had, ook Heleen begreep ze dus niet, maar het deerde haar weinig; met het gelaat naar grootmoeders portret, luisterde ze peinzend en indachtig= onthield ze op den klank en neuriede ze bij zichzelf‚ zoo vaak ze alleen was: net zoo lang tot ze een weekheid in zich voelde als gegraven en schreien moest. De ontroering en het schreien wilden niet altijd komen. Toen ze later de beteekenis van die liedj es wist= stelden ze haar teleur en kon ze er niet meer om schreien; het was of een diepte in haar voorgoed geëfi'end was -‚ ze had ze zich donker en woest als rotsen en ravijnen gedacht. Heleen's vader was forsch en stil, zijn handen alleen waren smal en zacht, hij lachte zelden, maar als hij lachte, deed die lach Heleen goed tot in haar hart en ze lachte mee, met vochtige oogen= doch ze hield niet van haar moeders drukke vroolijkheid, die maakte haar schichtig en stil en doofde gemeenlijk in dagenlange neerslachtigheid uit. Over dingen als braaf oppassen, plicht-doen en vooruitkomen werd in huis nagenoeg niet gesproken, Heleen dacht er uit zichzelf nimmer over na. Ze was van aard meegaande, fel en onverzettelijk alleen tegen geringschatting en dwang van aanleg bevattelijk; het schoolleven deerde haar dus niet, straf was iets dat daarbijuitteraard behoorde en geen indruk op haar maakte, evenmin als het preeken en praten vooraf en daarna. Wanneer ze haar vader haar rapporten van de school toonde, lette hij weinig op de waardeeringen voor vlijt en goed gedrag en Heleen nam gauw genoeg die geringschatting voor het een en het ander over, zonder dat dit evenwel van invloed op haar doen en laten werd. Belooning of bijzondere lof voor hooge cijfers kwam niet voor, zoodat Heleen-zelf ook daaraan weinig waarde hechtte.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932) Portret door Herman Hanna. 1916.
„Besucher strömen nach Frankfurt, um dort den schönen, beredten und genialischen jungen Mann zu sehen und zu hören. Eine Generation vor Lord Byron fühlt er sich als Liebling der Götter, und wie jener pflegt auch er poetischen Umgang mit seinem Teufel. Noch in Frankfurt beginnt er mit der lebenslangen Arbeit am »Faust«, diesem kanonischen Drama der Neuzeit. Nach der Genie-Zeit in Frankfurt wird Goethe des literarischen Lebens überdrüssig, riskiert den radikalen Bruch und zieht 1775 ins kleine Herzogtum Sachsen-Weimar, wo er, als Freund des Herzogs, zum Minister aufsteigt. Er dilettiert in Naturforschungen, flüchtet nach Italien, lebt in wilder Ehe – und bei alledem schreibt er die unvergeßlichsten Liebesgedichte, tritt in edlen Wettstreit mit dem Freund und Schriftstellerkollegen Schiller, schreibt Romane, macht Politik, pflegt Umgang mit den Großen aus Kunst und Wissenschaft. Bereits zu Lebzeiten wird Goethe eine Art Institution. Er wird sich selbst historisch, schreibt die – nach Augustins »Confessiones« und Jean-Jacques Rousseaus »Confessions« – für das alte Europa wohl bedeutendste Autobiographie, »Dichtung und Wahrheit«. Doch so steif und würdevoll er sich auch bisweilen gibt, so zeigt er sich in seinem Alterswerk auch als kühner und sardonischer Mephisto, der alle Konventionen sprengt. Dabei blieb ihm stets bewußt, daß die literarischen Werke das eine sind, ein anderes das Leben selbst. Auch ihm wollte er den Charakter eines Werkes geben. Was ist das – ein Werk? Es ragt aus den Zeitläuften heraus, mit Anfang und Ende, und dazwischen eine festumrissene Gestalt. Eine Insel der Bedeutsamkeit im Meer des Zufälligen und Gestaltlosen, das Goethe mit Schrecken erfüllte. Für ihn mußte alles eine Gestalt haben. Entweder er entdeckte sie, oder er schuf sie, im alltäglichen menschlichen Verkehr, in den Freundschaften, in Briefen und Gesprächen. Er war ein Mensch der Rituale, Symbole und Allegorien, ein Freund von Andeutung und Anspielung – und doch wollte er immer auch zu einem Ergebnis, einer Gestalt, eben zu einem Werk kommen. Das galt besonders bei den Dienstpflichten.”
Rüdiger Safranski (Rottweil, 1 januari 1945) Cover
“Silence. KEMP: He was healthy. Sound as a bell. SLOANE: How do you know? KEMP: He won cups for it. Looked after himself. SLOANE: A weak heart. KEMP: Weak heart, my arse. You murdered him. SLOANE: He fell. KEMP: He was hit from behind. SLOANE: I had no motive. KEMP: The equipment. SLOANE: I never touched it. KEMP: You meant to. SLOANE: Not me, Pop. (Laughs.) Oh, no. KEMP: Liar… lying little bugger. I knew what you was from the start. Pause. SLOANE: What are you going to do? Are you going to tell Ed? (KEMP makes no reply.) He won't believe you. (KEMP makes o reply.) He'll think you're raving. KEMP: No… you’re finished. (Attempts to rise. SLOANE pushes him back. KEMP raises his stick. SLOANE takes it from him.) SLOANE: You can't be trusted I see. I've lost faith in you. (Throws the stick out of reach.) Irresponsible. Can't give you offensive weapons. KEMP: Ed will be back soon. (Rises to go.) SLOANE: He will.“
Joe Orton (1 januari 1933 - 9 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Leicester, 2012
“They went out together; she bore the child in her arms. At the door, they separated, moving off in different directions. The moon peopled the mountain with vague shadows. As he advanced at every turn of his way Demetrio could see the poignant, sharp silhouette of a woman pushing forward painfully, bearing a child in her arms. When, after many hours of climbing, he gazed back, huge flames shot up from the depths of the canyon by the river. It was his house, blazing.... Everything was still swathed in shadows as Demetrio Macias began his descent to the bottom of the ravine. Between rocks striped with huge eroded cracks, and a squarely cut wall, with the river flowing below, a narrow ledge along the steep incline served as a mountain trail. “They’ll surely find me now and track us down like dogs,” he mused. “It’s a good thing they know nothing about the trails and paths up here.... But if they got someone from Moyahua to guide them ...” He left the sinister thought unfinished. “All the men from Limon or Santa Rosa or the other nearby ranches are on our side: they wouldn’t try to trail us. That cacique who’s chased and run me ragged over these hills, is at Mohayua now; he’d give his eyeteeth to see me dangling from a telegraph pole with my tongue hanging out of my mouth, purple and swollen....” At dawn, he approached the pit of the canyon. Here, he lay on the rocks and fell asleep. The river crept along, murmuring as the waters rose and fell in small cascades. Birds sang lyrically from their hiding among the pitaya trees. The monotonous, eternal drone of insects filled the rocky solitude with mystery. Demetrio awoke with a start. He waded the river, following its course which ran counter to the canyon; he climbed the crags laboriously as an ant, gripping root and rock with his hands, clutching every stone in the trail with his bare feet.“
"Qu’ont apporté les Argentins à la vie culturelle française, au théâtre, à la littérature, à la peinture, au cinéma ? René de Ceccatty tente d’apporter une réponse dans un essai personnel qui évoque le parcours de nombreux artistes, écrivains, acteurs, dramaturges qui ont fui, parfois dans des conditions dramatiques, leur pays pour créer librement en France. Parmi ces figures, se détachent trois amis proches de l’auteur : l’écrivain Hector Bianciotti, le metteur en scène Alfredo Arias et la traductrice et poétesse Silvia Baron Supervielle, qu’il a rencontrés séparément dans des circonstances fortuites, mais qui ont accompagné son propre cheminement littéraire et privé à travers les années. Ces trois portraits très intimes donc dominent ces pages, qui cependant consacrent aussi des analyses à d’autres Argentins, de Copi à Cortázar, sans lesquels la culture française de ces cinquante dernières années aurait été tout autre. Ces trois amitiés de l’auteur ont parfois abouti, comme dans le cas d’Alfredo Arias à des collaborations très fécondes. Il s’agit donc d’un livre d’hommage à la culture argentine devenue française, mais aussi d’un retour sur toute l’histoire du rapport de l’Argentine à la France, à partir des voyageurs du XIXe siècle, des revues franco-argentines, du travail de pionnier de Victoria Ocampo et du grand Borges. Le récit, écrit de manière continue, comme un livre de Mémoires sous l’angle de l’amitié argentine, est suivi d’un historique de la vie politique argentine qui a expliqué bien des exils, d’un bref dictionnaire des Argentins exilés (en France et dans le reste du monde), d’une liste d’adresses argentines à Paris et d’une bibliographie succincte : trente et un livres indispensables pour connaître l’Argentine. Une trentaines de photographies illustrent l’ouvrage. D’Adolfo Bioy Casares à Copi, en passant par Jorge Lavelli, Leonor Fini, Haydée Alba, Marilú Marini, Astor Piazzolla, Seguí, Arnaldo Calveyra, Alberto Manguel, Julio Cortázar et tant d’autres. D’un hémisphère à l’autre, d’une rive à l’autre de l’Océan, il semble qu’un pont invisible mais durable ait réuni les cultures. Le tango, la poésie, le roman, la scène, tous les domaines artistiques semblent s’être, de part et d’autre, regardés en miroir."
Uit:Magical Mystery oder: Die Rückkehr des Karl Schmidt
„Wieso hat der geschrien?“ „Dem hatte einer die Hand in der Tür eingeklemmt, in der Tür von dem Auto. Jedenfalls können wir jetzt nicht mehr da hin, wenn einer von uns da jetzt hingeht, dann ist der ja der Fahrer und dann Drogenkontrolle und was weiß ich, Alkohol, was die da alles machen, das können wir doch gar nicht riskieren. Außerdem haben wir die Papiere nicht und ich meinen Führerschein auch nicht dabei. Das ging um die Ecke, das Taxi ist vorausgefahren …“ „Welches Taxi?“ „Wir wussten ja nicht, wo ein Krankenhaus ist, da haben wir ein Taxi angehalten und das ist dann vorausgefahren und wir hinterher.“ „Warum habt ihr denn dann nicht Basti in das Taxi gesetzt, hätte er doch damit ins Krankenhaus …“ „Haben wir ja, aber erst später, also jetzt, weil ja unser Auto auf den Schienen ist. Also Basti ist jetzt weg, jedenfalls ist der blöde Taxifahrer so schnell um die Ecke und wir hinter ihm her, aber der war so schnell, dass wir dann weiter geradeaus, und da war dann nur noch für die Straßenbahn, also keine Straße mehr, nur noch das Schotterbett mit den Schienen und da ist jetzt das Auto drauf. Also ich glaube, im Augenblick kommt noch keine Straßenbahn, aber das ist ziemlich dunkel da, ich mach mir Sorgen, wenn da die Straßenbahn um die Ecke kommt, da sind ja auch die Meerschweinchen hinten drin.“ „Bist du gefahren, Raimund?“ „Ich sag nicht, wer gefahren ist, Charlie.“ „Natürlich bist du gefahren, wieso willst du das nicht sagen, ich bin doch nicht die Bullen?“
“Lewis nodded and waved the captain on, saving his words. The cold and the calories had taught him to ration these. “The house belongs to a family called Lubert. Loo-bear-t. Hard ‘T.’ The wife died in the bombings. Her family were bigwigs in the food trade. Connections with Blohm and Voss. They also owned a series of flour mills. Herr Lubert was an architect. He’s not been cleared yet but we think he’s a probable white or, at worst, an acceptable shade of grey; no obvious direct Nazi connections.” “Bread.” “Sir?” Lewis had not eaten all day and had taken the short leap from “flour mill” to bread without thinking; the bread he pictured in his head was suddenly more present, more real, than the captain stand- ing at the map on the other side of the desk. “Go on—the family.” Lewis made an effort to look as if he was listening, nodding and setting his jaw at an inquisitive tilt. Wilkins continued: “Lubert’s wife died in ’43. In the firestorm. One child—a daughter. Freda, fifteen years old. They have some staff—a maid, a cook and a gardener. The gardener is a first-rate handyman—ex-Wehrmacht. The family have some relatives they can move in with. We can billet the staff, or you can take them on. They’re clean enough.” The process by which the soul-sifters of the Control Commis-sion’s Intelligence Branch assessed cleanliness was the Fragebogen, or questionnaire: 133 questions to determine the degree of a German citizen’s collaboration with the regime. From this, they were categorized into three colour-coded groups—black, grey and white, with intermediate shades for clarity—and dispatched accordingly. “They’re expecting the requisition. It’s just a matter of you viewing the place then turfing them out. I don’t think you’ll be disappointed, sir.” “You think they will be disappointed, Captain?” “They?” “The Luberts? When I turf them out.” “They’re not allowed the luxury of disappointment, sir. They’re Germans.”
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Winter met schaatsers, arreslee en koek-en-zopie door Andreas Schelfhout, 1857
De wagen des tijds
Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereen, fel trokken en weerden hen' de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijdend, al rotsend, al bokkend en botsend, al piepend en krakend, zo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook mee. Het spreken en 't peinzen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op de wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en de rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al wat maar vallen kan - viel.
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Brugge in de kersttijd. Guido Gezelle werd geboren in Brugge
snel alles, hoe snel je zicht verandert tot je bent wat je verandert, hoe snel het kind zich in je opbergt.
We weten nog niet hoe ver alles, hoe ver de echo van je zang reikt, hoe ver je gaat of buigt.
We weten nog niet hoe licht alles- hoe licht het dragen van je geluk- hoe licht van details het gewicht-
We weten nog niet hoe vaak alles, hoe vaak de stad schittert in je ogen, hoe vaak de liefde een daad is van genot.
“Kijk, de stad drijft langs!” “Zie je iets?” “Zei je iets?”
Je tekent een bed op het water. “Wacht je daar op me?” We weten nog niet wanneer je een godensprong waagt.
Het geheim van de boekhandelaar
Je verkoopt boeken maar eigenlijk geef je liefde door je geeft adviezen maar eigenlijk wijs je op vergezichten je noemt een auteur maar eigenlijk raad je een verlangen je wacht op een vraag maar eigenlijk stel je vragen
Je verkoopt boeken maar eigenlijk verplaats je taal je wijst op de kasten maar eigenlijk zijn het horizonnen je zegt omzet maar eigenlijk fluister je kapitaalbandje je noemt een titel maar eigenlijk deel je vleugels uit
Je verkoopt boeken maar eigenlijk vertel je verhalen je wordt getipt maar eigenlijk ben je een lezers lezer je citeert ‘mooi is de menselijke rede, en onoverwinnelijk’ je bent een eiland maar eigenlijk verkoop je lifelines
Hoe zeg ik dit precies en goed, Op enig moment begreep iemand Dat licht niet in water ontstaat, Maar dat je voor het maken van licht Wel veel naar water moet kijken, Hij gaf de voorkeur aan mooi water Dat geen voorzetsels nodig heeft, Water dat een bloem is, een hand, Een paar schoenen, een mol, Er waren nog meer dingen Die hij meende te begrijpen Maar die hadden niet zoveel Met licht te maken.
Gedicht voor een kameel
Morgen is de dag van de kleine dingen, Van de speld en de gele verf. Je zult je blij voelen.
Morgen is de dag van de heel kleine dingen, Van de druppeltjes en het koord. Je zult vriendschap voelen.
Morgen is de dag van geslenter Langs de vrucht van schaduwen. Kom er niet aan.
Morgen is de dag van de liedjes Die in het geheim worden gezongen. Je zult zingen met de juwelier.
Morgen is de dag van de kleine jongens En hun abstracte lawaai in de straten. Spits je oren.
Ze roepen: ‘Leve de mooiste markt van de wereld!’ Ze roepen: ‘Zo eeuwig zijn de rotsen van trouw!’ Ze roepen: ‘Als je ijdel bent, ga dwalen!’
Leute laufen im Loop, ihr Blut läuft im Loop Sie tanzen zu Loops, sind im Loop gefangen! Wenn-er-sich-nicht-meldet-meld-ich-mich-nicht-Loop Wenn-sie-sich-nicht-meldet-meld-ich-mich-nicht-Loop Ich-brauch-den-Kick-also-besorg-ich's-mir-Loop Vom-ersten-Programm-bis-zum-letzten-zapp-Loop Im täglichen Welt-um-sich-selber-dreh-Loop Im jährlichen Welt-um-die-Sonne-lauf-Loop Uhren laufen im Loop, Zahnräder laufen im Loop Leute laufen nach Uhren, sind im Loop gefangen! Im Kaffee-am-Morgen-am-Abend-Bier-Loop Ich-krieg-keinen-Job-also-mach-ich-nichts-Loop Im Kampf-gegen-Terror-und-Gegenschlag-Loop Im Haltbarkeitsdatum-Ablauf-Neukauf-Loop Im täglichen Welt-um-sich-selber-dreh-Loop Im jährlichen Welt-um-die-Sonne-lauf-Loop Loops laufen im Loop, die ,Os‘ im Wort Loop Sind selber zwei Loops, und die wiederum haben wieder zwei ,Os‘ Macht also insgesamt 4, 8, 16, 32, 64, 128 und mehr Loops! Den Geld-verdienen-und-ausgeben-Loop Wie-Hamster-im-quietschenden-Laufrad-lauf-Loop Den Wir-sind-schon-so-lang-zusammen-also-bleiben-wir-auch-zusammen-Loop Den Bitte-haben-Sie-noch-einen-Moment-Geduld- der-nächste-freie-Mitarbeiter-ist-gleich-für-Sie-da-Loop Den Wie-du-mir-so-ich-dir-so-du-mir-so-ich-dir-so-du-mir- so-ich-dir-so-du-mir-so-du-mir-so-ich-dir-so-ich-dir-Loop Im täglichen Welt-um-sich-selber-dreh-Loop Im jährlichen Welt-um-die-Sonne-lauf-Loop Dieser Text läuft im Loop, dieser Text läuft im Loop Dieser Text läuft im Loop, dieser Text läuft im Loop Bis zum Break, bis zum Cut, bis zum Schluss, bis zum Bruch Bis zum Aufbruch
II En al wat aan haat in uw borst heeft gebroeid Rukt los in getier, lijk een stier die loeit; En ge stormt op den vijand, man tegen man, En velt wie de vlucht niet meer redden kan.
Ge slaat met het staal en ge schopt met den hiel, Ge vecht met uw vuist en ge'n ziet wie er viel Aan uw zij, met een zucht op den daavrenden grond En zoekt met zijn hand naar den beet van een wond.
Weer voelt ge de ruimte, weer rukt ge vrij Door het veld en weer hoort ge uit de huizenrij, Daar ge roepend door straten en stegen rent, De taal en de stem van een volk dat ge kent.
Geen regen van kogels, geen dondrend gevaart' En dempt of en damt meer ’t geweld van uw vaart; Reeds ziet ge, zoo stoer naar den hemel gebouwd, Het Belfort van Brugge op een lucht van goud.
Uw adem is heet en uw hijgende borst Is schor van geschreeuw en heesch van dorst; Een haastige dronk en weer voort met uw vlag: De nacht valt te vroeg op dees heerlijken dag.
August van Cauwelaert (31 december 1885 - 4 juli 1945) In 1918
Leise, Peterle, leise, Der Mond geht auf die Reise, Er hat sein weißes Pferd gezäumt, Das geht so still, als ob es träumt, Leise, Peterle, leise. Stille, Peterle, stille, Der Mond hat eine Brille, Ein graues Wölkchen schob sich vor, Das sitzt ihm grad auf Nas und Ohr, Stille, Peterle, stille, Träume, Peterle, träume, Der Mond guckt durch die Bäume, Ich glaube gar, nun bleibt er stehn, Um unser Peterle im Schlaf zu sehn - Träume, Peterle, träume.
Siebenschläfer
Ihr Siebenschläfer in den Höhlen, Reckt euch, streckt euch, aufgewacht! Der Frühling leuchtet in den Himmel Nach dieser ersten warmen Nacht! Ja, schüttelt nur die dicken Zotteln Und blinzelt in das blaue Licht; Herr Gott, wer wird so langsam trotteln, Ich lauf voraus, ich warte nicht. Die Amsel übt schon ihre Lieder, Ich sing sie mit, ich kann sie auch; Und denkt euch nur, der blaue Flieder Hat Knospen, und der Haselstrauch. Der Teckel bellt vor lauter Wonne Und wühlt die frische Erde um; Na?! seid ihr noch nicht in der Sonne, Ihr Siebenschläfer, faul und dumm?!
Paula Dehmel (31 december 1862 - 9 juli 1918) Illustratie van Hans Thoma in een uitgave van de verzamelde “Kindergedichte”, 1919
Ohne daß es jemals angefangen hat bin ich mit einer Menge von Leuten zusammen Gleichaltrige meinen Körper scheinen sie für die Heimat zu halten auch liebe Verstorbene Alte Bekannte Vielgenannte Verschollene Auf Rollen Rollende Zeitamputierte Einbalsamierte Bis auf die Knochen Geschichtsblamierte Ich habe das deutliche Gefühl daß keiner fehlt die Büsche teilen sich der Himmel flackert Gestirne blenden auf das Tier erhebt sich und die Wolken rennen hin und her Wir begegnen einer reisenden Theatergruppe ein junger Herr Den Tod in den Augen stellt sich vor: W. Shakespeare wie er leibt und schreibt Oh ja wir kennen ihn alle »Warum schreiben Sie« fragt einer von uns der sich sein Interesse bewahrt hat Shake wendet sich angewidert ab und macht sich an den Kostümen zu schaffen »Warum soviel Tod auf so vielen Brettern?« Das scheint hier irgendwie nicht anzukommen. Eine von unseren Damen Deren Schwierigkeiten technische Schwierigkeiten sind Sagt »Wir kommen an der historischen Distanz nicht vorbei« Sie ist bekannt dafür daß sie in Krisen hysterisch reagiert Wie ein Bleistift gehen wir durch die Zeit »Mir ist« rufe ich »als träten wir auf der Stelle« »Schon möglich« brummt ein Vierschrötiger Gleich erscheinen wir als helle Punkte im technischen Zeitalter in einer riesigen Haschischwolke besetzt von kichernden Industriellen »Es ist zum Piepen Es ist zum Piepen« Berlin 10.30 Uhr Guten Tag Nehmen Sie Platz! Es handelt sich um einen Herrn von der Volkshochschule der mich abdrängt und ruft »Ich bin immer für die Trennung von Werk und Autor eingetreten« Ich erzähle ihm unvermittelt eine Geschichte aus der Kindheit meiner Mutter ein schlagender Beweis meiner Ganzheit und wirklich ist sein Schweigen vieldeutig. Aus dieser Ewigkeit dämmert er herauf in braunem Cord »Kennen Sie César Vallejo in der Nachdichtung des Hans Magnus Enzensberger?« Vermutlich weiß er daß man ihn für diese Frage gern haben könnte Er protzt und sollte gegangen sein »Wenn Sie nicht bald verschwinden« protze ich »mache ich Sie zur Zeile« Aber er besteht auf einem Zitat ». . .wär ich nicht geboren, eine andere arme Haut würde diesen Kaffee trinken!«
Nicolas Born (31 december 1937 – 7 december 1979) Duisburg, oudejaarsavond
Das Auswechseln hatte Dieter, der zugegebenermaßen nicht unter Waschzwang litt, zum wiederholten Male vergessen. Hauptmann K.: "Noll, Sie elende Wildsau, wie laufen Sie rum?! Da hat ja jeder Kaffer einen saubereren Hals! Ich werde Ihnen schon beibringen, was Reinlichkeit bei den Soldaten heißt, Sie nachgemachter Mensch!" Noll, von der freundlichen Ansprache ziemlich erschüttert: "Jawohl, Herr Hauptmann! Ich versichere Herrn Hauptmann, daß es nicht wieder vorkommen wird." (Offiziere mußten von ihren Untergebenen in der Dritten Person angesprochen werden). Der Batteriechef: "So billig kommen Sie mir nicht davon, Noll." Dann, plötzlich losschreiend: "Luftwaffenhelfer Schreiber (Name geändert), Sie sorgen dafür, daß der Noll jeden Morgen einen blitzsauberen Hals hat - und zwar mit der Wurzelbürste. Und lassen Sie sich dabei von Ihren Stubenkameraden helfen!" Nach zwei, drei neuerlichen Appellen glich Dieters Hals einem rohen Beefsteak. Die scharfe Bürste hatte ihm den Hals fast bis aufs Blut aufgescheuert. Warum die Kameraden sich an dieser Marterung beteiligten? Die Antwort ist simpel: Hätten sie nicht wunschgemäß verfahren, wäre für sie eine ähnliche Schikane angeordnet worden. So hat der Schreiber dieser Zeilen beispielsweise wegen eines lächerlichen "Vergehens", das in keiner Weise seine oder die Einsatzbereitschaft der Batterie gefährdete, mit einer Zahnbürste (!) die Latrine reinigen müssen.“
Dieter Noll (31 december 1927 – 6 februari 2008) Cover DVD
Uit: When Trumper Went to Billabong (The Demon Bowler)
“It wasn’t much of a day after that. Victor Trumper’s team got themselves out fairly quickly and we got ourselves out very quickly, but it was no go for a second innings by Victor Trumper. At four o’clock a dust storm got up and that was the end. By five o’clock Metho Bill wasn’t the only one shickered. Mayor Pook, Tom Jones, and the whole team except Mallee Mick had joined him. Mallee Mick was probably shickered too but we didn’t know because at twelve o’clock he had left the field and gone bush. A couple of kids had heaved gibbers and a dead cat at him as he made off in Swampy Joe’s buggy.”
Dal Stivens (31 december 1911 - 16 juni 1997) Cover
“She didn't know what time she had come through. It had been a quarter to eleven when she came out of prep—she had seen Ms. Montoya looking at her digital and asked her what time it was—but she had no idea how long it had taken after that. It had seemed like hours. The drop had been scheduled for noon. If she had come through on time and Probability was right about the slippage, it would be six o'clock in the evening, which was too late for vespers. And if it were vespers, why did the bell go on tolling? It could be tolling for mass, or for a funeral or a wedding. Bells had rung almost constantly in the Middle Ages—to warn of invasions or fires, to help a lost child find its way back to the village, even to ward off thunderstorms. It could be ringing for any reason at all. (…)
She was beginning to feel stiff with cold though she had been lying there only a little while. Whatever was poking her in the side felt like it had gone through her rib cage and was puncturing her lung. Mr. Gilchrist had told her to lie there for several minutes and then stagger to her feet, as if coming out of unconsciousness."
“Celui-ci, qui paraît avoir été, entre tous, loyal et vaillant homme de guerre, était doué aussi d’un rare instinct d’écrivain. Je trouve dans ses écrits le style fier comme la pensée, des saillies de moraliste, des tours vifs à la Montaigne; je le vois familier avec les bons auteurs. Il cite fréquemment Aristote et Épicure. Il entremêle sa prose de vers de Ronsard, de Garnier, de Du Bellay. Lui-même, et non sans grâce, il rime à l’occasion; il est musicien; il se peut vanter, dit-il, d’avoir maintes fois, aux sons de son luth, passionné diversement les escoutants. Son art de bien dire s’en accroît. D’elle - même sa phrase se rythme ; l’harmonie naît sous sa plume. Il est coloriste aussi, imagier avec hardiesse. Veut-il décrire les Pyrénées, par exemple, il dira la pâle frayeur de leurs profonds précipices . Ailleurs, il racontera une entreprise consommée à la faveur d’une nuit sombrement endormie. Ailleurs encore, il exhortera son fils à brider le cheval indompté de la trépignante jeunesse . Il ne voudrait pas qu’à ce fils, fait prisonnier, il restât quelque gravier en l’âme. «Vouloir guérir, lui dit-il avec une fierté stoïque, c’est demi-guérison. »
Marie d'Agoult (31 december 1805 – 5 maart 1876) Portretfoto door Adam-Salomon, ca. 1861
„Aber woher sollte ich wissen, was in Pierres zerstörtem Hirn vor sich gegangen war in der letzten Phase und ob er sich auch jetzt noch die grüne Wiese gewünscht hätte oder doch lieber ein Grab hinter der alten Dorfkirche. Eins konnte so richtig oder falsch sein wie das andere, es gab keine schriftlichen Verfügungen. Weil aber Schwester Gudas Entschlossenheit jeden Einwand zunichte gemacht hatte, stand nun der blumenumwucherte Sarg an dem Altar, wo Pastor Kröger, ein etwas mickriger Mann mit erstaunlich sonorer Stimme, darauf beharrte, den langen Leidensweg eine göttliche Prüfung wie die des Hiob zu nennen, un- erträglich, dieser Vergleich. Nein, das nicht, dachte ich oder murmelte es sogar, denn Schwester Guda neben mir, aufrecht, ihre frisch gestärkte Haube über dem Scheitel, griff nach meiner Hand, es sei doch eine schöne Predigt, der Herr Professor würde sich freuen. Ich war ohne verwandtschaftlichen Tross gekommen, zwei Einzelkinder, Pierre und ich, jeder von uns hatte nur den anderen gehabt. Nun saß ich allein inmitten der Menge, die darauf wartete, Erde hinter ihm herzuwerfen, Nachbarn aus dem Ort, in dem wir unser Haus gebaut hatten, die Universität mit ihrem Umfeld, sein Institut natürlich in voller Besetzung, dazu die große Zahl der Freunde und Weggefährten aus vergangenen Zeiten, viel zu viele Menschen für die kleine Friedhofskapelle. Sie drängten sich in den Bankreihen und an den Wänden, und während die Predigt weiterhin um Hiob kreiste, sah ich plötzlich Leo unter der Empore stehen. Unsere Blicke trafen sich, ich wandte mich ab, warum musste er kommen nach allem, was passiert war. »Lass ihn endlich los«, hatte er gesagt, »es ist doch Zeit, wirf dich nicht immer wieder dazwischen«, und nun stand der Sarg am Altar, nein, Leo hätte nicht kommen dürfen.“
Irina Korschunow (31 december 1925 – 31 december 2013) Cover
“I have no complaints about my path and the places it has taken me; enough complaints to fill a circus tent about other things, maybe, but the path I've chosen has always been the right one, and I wouldn't have had it any other way. Time, unfortunately, doesn't make it easy to stay on course. The path is straight as ever, but now it is strewn with the rocks and gravel that accumulate over a lifetime. Until three years ago it would have been easy to ignore, but it's impossible now. There is a sickness rolling through my body; I'm neither strong nor healthy, and my days are spent like an old party balloon: listless, spongy, and growing softer over time. I cough, and through squinted eyes I check my watch. I realize it is time to go. I stand from my seat by the window and shuffle across the room, stopping at the desk to pick up the notebook I have read a hundred times. I do not glance through it. Instead I slip it beneath my arm and continue on my way to the place I must go. I walk on tiled floors, white in color and speckled with gray. Like my hair and the hair of most people here, though I'm the only one in the hallway this morning. They are in their rooms, alone except for television, but they, like me, are used to it. A person can get used to anything, if given enough time. I hear the muffled sounds of crying in the distance and know exactly who is making those sounds. Then the nurses see me and we smile at each other and exchange greetings. They are my friends and we talk often, but I am sure they wonder about me and the things that I go through every day. I listen as they begin to whisper among themselves as I pass. "There he goes again," I hear, "I hope it turns out well." But they say nothing directly to me about it. I'm sure they think it would hurt me to talk about it so early in the morning, and knowing myself as I do, I think they're probably right.”
Ein Winzer, der am Tode lag, rief seine Kinder an und sprach: "In unserm Weinberg liegt ein Schatz, grabt nur danach!" -"An welchem Platz?" schrie alles laut den Vater an. - "Grabt nur!" - O weh! Da starb der Mann.
Kaum war der Alte beigeschafft, so grub man nach aus Leibeskraft. Mit Hacke, Karst und Spaten ward der Weinberg um und um gescharrt. Da war kein Kloß, der ruhig blieb; man warf die Erde gar durchs Sieb und zog die Harken kreuz und quer nach jedem Steinchen hin und her. Allein, da ward kein Schatz verspürt, und jeder hielt sich angeführt.
Doch kaum erschien das nächste Jahr, so nahm man mit Erstaunen wahr, daß jede Rebe dreifach trug. Da wurden erst die Söhne klug und gruben nun jahrein, jahraus des Schatzes immer mehr heraus.
Gottfried August Bürger (31 december 1747 – 8 juni 1794) Molmerswende, kerk en voormalige schoolgebouw
And through thy heart as through a dream, Flows on that black disdainful stream; All scornfully it flows, Between the huddled gloom of masts, Silent as pines unvexed by blasts - 'Tween lamps in streaming rows, O wondrous sight! O stream of dread! O long, dark river of the dead!
Afar, the banner of the year Unfurls: but dimly prisoned here, Tis only when I greet A dropt rose lying in my way, A butterfly that flutters gay Athwart the noisy street, I know the happy Summer smiles Around thy suburbs, miles on miles.
'Twere neither pæan now, nor dirge, The flash and thunder of the surge On flat sands wide and bare; No haunting joy or anguish dwells In the green light of sunny dells, Or in the starry air. Alike to me the desert flower, The rainbow laughing o'er the shower
Alexander Smith (31 december 1830 - 5 januari 1867) Portret door James Archer, 1856
« The father suppresses a scream. He's seen, rising in the air...Oh, he's not your son! And he returns to the other side, and the other and the other. Nothing would be gained by seeing the color of his skin or the anguish in his eyes. That man has not even called to his son. Although his heart cries out for him at the top of his lungs, his mouth remains mute. Well he knows that the act of speaking his name, of crying it aloud, will be confession of his death. “Chiquito!” escapes all of a sudden. And if the voice of a man of character is capable of crying, we must cover our ears in mercy before the anguish that sounds in that voice. No one or nothing has responded. Through the sour red of the sun, aged over ten years, goes the father in search of his son, who has just died. “My son! Chiquito mio!” he cries out in a diminutive that rises from the depths of his entrails. Before this moment, in the midst of peace and happiness, that father has suffered the halucination of his son rolling around with his forehead opened by a chrome-nickel bullet. Now, in every gloomy corner of the forest, he sees flashings of wire: and at the foot of a pole, with the unloaded rifle by his side, he sees his – “Chiquito! My son!” The forces that allow a poor halucinating father to step in to the most atrocious nightmare also have a limit. And ours feels that his are escaping him, when he sees all of as sudden a steep side path leading him down to his son. To a thirteen-year-old boy, it is enough to see, at a distance of fifty meters, the expression of his moist-eyed father, without a machete to speed up his step, inside the forest. “Chiquito,” the man whispers. And, exhausted, he lets himself fall to the white sand, wrapping his arms around his son's legs. The boy, though tightly held, comes to his feet. And as he understands his father's pain, he slowly caresses his father's head. “Poor father.” Finally, time has passed. It's already about to be three. »
Horacio Quiroga (31 december 1878 – 19 februari 1939) Cover
„Die Drei seien stadtbekannt, in der Öffentlichkeit zeigten sie sich nur gemeinsam - wegen des albanischen Rekords. Vom Knast bleibt die weggenommene Zeit. Wie dünnhäutig mag ich ihnen erschienen sein, meinen kläglichen Versuch eingesperrt zu werden, überhaupt erwähnt zu haben. Wie dünnhäutig ich vor elf Jahren wirklich war, weiß nur mein Rechtsanwalt, an dessen Brust ich im Knast geweint hatte, die, wie sich später herausstellte, eine recht verlogene Brust gewesen ist - in ihr schlug das Herz des Spitzels Wolfgang Schnur - ein Freund meiner Familie. Ein reichliches Jahr bevor sich mir das Gefängnis geöffnet hatte, saß er plötzlich bei uns am Kaffeetisch. Er wirkte konzentrierter, als es der Anlass erforderte. Sein vornehmes Gemisch aus Berlinerisch und dem Dialekt des Nordens nahm mich, neben der zurückhaltenden zuvorkommenden Art, für ihn ein. Die leise, dringliche Sprache, so als ob er nie alles sagen konnte, rechnete ich den schwierigen Zeiten an: Bedrohung hing über meiner Abenteurerexistenz wie ein Bienenstock am Bindfaden. Schnur bot mir nach der ersten Tasse seine Anwaltsdienste und seinen Beistand als Christ an, nach der zweiten eilte er zu seinem wahren Herrn, dem Führungsoffizier. Hätte ich nicht gedacht, hätte keiner gedacht - unser Wolfgang, wie der sich für uns den Arsch aufriss - kein Wunder, dass er trotz des Kaffees häufig gähnen musste, was man seinen treuen Hundeaugen ansah, nicht seinem geschlossenen Mund. Wäre das Verhältnis zu meinem Anwalt unpersönlich gewesen, hätte ich im Knast nicht geheult. So dünnhäutig war ich gar nicht. Er hat mich in die Arme genommen, was soll man machen? Ein Spitzel muss auch mal Mitleid haben. Danach duzten wir uns. Will man mehr in dieser Abgeschiedenheit? Zigaretten hatte er mitgebracht.“
De Surinaamse dichter, percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis (Kingbotho)werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954.
De Amerikaans-Dominicaans schrijver Junot Díazwerd geboren in Santo Domingo op 31 december 1968. Hij was het derde kind in een gezin van vijf. Gedurende het grootste deel van zijn vroege jeugd, woonde hij met zijn moeder en grootouders, terwijl zijn vader in de Verenigde Staten werkte. Díaz emigreerde met zijn familie naar New Jersey toen hij zes jaar oud was. Hij bezocht Kean College in Union, New Jersey, en behaalde een Bachelor of Arts graad aan de Rutgers University, en kort na zijn afstuderen creëerde hij het personage "Yunior", dat als verteller van een aantal van zijn latere boeken optreedt. Na het behalen van zijn MFA aan Cornell University publiceerde Diaz in 1995 zijn eerste boek, de verhalenbundel “Drown” Een doordringende thema in deze verhalenbundel is de afwezigheid van een vader, die de gespannen verhouding van Diaz met zijn eigen vader weerspiegelt, In 2007 publiceerde hij zijn eerste roman “The Brief Wondrous Life of Oscar Wao”, in 2012 gevolgd door een tweede verhalenbundel, “This Is How You Lose Her”. “The Brief Wondrous Life of Oscar Wao” werd in meerdere talen uitgebracht en won verscheidene prijzen. Verder won won een Eugene McDermott Award, een beurs van de John Simon Guggenheim Memorial Foundation, een Lila Acheson Wallace Readers Digest Award, in 2002 won hij de Pen/Malamud Award, in 2003 de US-Japan Creative Artist Fellowship van het National Endowment for the Arts, een beurs aan de Radcliffe Institute for Advanced Study aan de Harvard University en de Rome Prize van de American Academy of Arts and Letters. In 2007 won hij de Sargant First Novel Prize en werd hij aangewezen als één van de 39 belangrijkste Latijns-Amerikaanse schrijvers jonger dan 39 jaar door het Bogotá Book Capital of World and the Hay Festival. In september 2007 kocht Miramax de filmrechten van het boek “The Brief and Wondrous Life of Oscar Wao”. In 2008 ontving hij de Pulitzer Prize voor fictie.
Uit:The Brief Wondrous Life of Oscar Wao
“Our hero was not one of those Dominican cats everybody’s always going on about - he wasn’t no home-run hitter or a fly bachatero, not a playboy with a million hots on his jock. And except for one period early in his life, dude never had much luck with the females (how very un-Dominican of him). He was seven then. In those blessed days of his youth, Oscar was something of a Casanova. One of those preschool loverboys who was always trying to kiss the girls, always coming up behind them during a merengue and giving them the pelvic pump, the first nigger to learn the perrito and the one who danced it any chance he got. Because in those days he was (still) a “normal” Dominican boy raised in a “typical” Dominican family, his nascent pimpliness was encouraged by blood and friends alike. During parties - and there were many many parties in those long-ago seventies days, before Washington Heights was Washington Heights, before the Bergenline became a straight shot of Spanish for almost a hundred blocks - some drunk relative inevitably pushed Oscar onto some little girl and then everyone would howl as boy and girl approximated the hip-motism of the adults. You should have seen him, his mother sighed in her Last Days. He was our little Porfirio Rubirosa.4 All the other boys his age avoided the girls like they were a bad case of Captain Trips. Not Oscar. The little guy loved himself the females, had “girlfriends” galore. (He was a stout kid, heading straight to fat, but his mother kept him nice in haircuts and clothes, and before the proportions of his head changed he’d had these lovely flashing eyes and these cute-ass cheeks, visible in all his pictures.) The girls - his sister Lola’s friends, his mother’s friends, even their neighbor, Mari Colón, a thirty-something postal employee who wore red on her lips and walked like she had a bell for an ass - all purportedly fell for him. Ese muchacho está bueno! (Did it hurt that he was earnest and clearly attention-deprived? Not at all!) In the DR during summer visits to his family digs in Baní he was the worst, would stand in front of Nena Inca’s house and call out to passing women - Tú eres guapa! Tú eres guapa! - until a Seventh-day Adventist complained to his grandmother and she shut down the hit parade lickety-split. Muchacho del diablo! This is not a cabaret! It truly was a Golden Age for Oscar, one that reached its apotheosis in the fall of his seventh year, when he had two little girlfriends at the same time, his first and only ménage à trois. With Maritza Chacón and Olga Polanco.”
“De rector magnificus zou samen met Ruska door de Sovjet-Unie en China naar Japan zijn gereisd en onderweg Russische eethuizen aan spaanders hebben geslagen; hij zou na zijn grote wiskundige doorbraak in een Amerikaans gekkenhuis elektroshocks hebben gekregen; er zouden kinderen uit een eerder huwelijk bestaan die voor galg en rad waren opgegroeid. Je hoefde maar wat beter naar de foto te kijken en de verwarring gleed van het papier zo op je schoot. Iedereen kon zien dat wat Sigerius’ oren al aankondigden, zich onder de keurige tweedelige pakken, meestal saai donkerblauw, soms lichtgrijs of met een krijtstreep, gewoon voortzette, zich intensiveerde, het lichaam dat zo ongepast onthuld werd zag er schokkend taai en pezig uit, hard, onverwoestbaar, ‘droog’ om in sporttermen te spreken. Je moest je een mening vormen over dat lijf, net als over de duidelijk zichtbare tatoeages op de linkerborst: op Sigerius’ hart prijkten in goedkope, donkerblauwe zeemansinkt twee Japanse karakters – ‘judo’, wist Aaron. Er ging een onthutsende werking uit van die brandmerken, niet alleen waren tatoeages anno 1995 tamelijk zeldzaam, ze waren ook nog gewoon doodordinair. Ondertussen rijmden ze volmaakt met Sigerius’ lichamelijkheid, de aapman die tijdens ondernemingsraadvergaderingen graag op de achterste poten van zijn stoel balanceerde tot hij zich moest vastgrijpen aan de tafelrand; die in koffiepauzes als een trapezewerker zijn schouders losdraaide, rondkijkend alsof hij nog voor de hervatting zijn gesprekspartners wilde aftuigen – duistere sleutelgaten waren het waardoor de campus glimpen opving van een afgeschafte Sigerius, een rabauw, een mannetjesputter die zijn jongensboekcarrière was begonnen met twee Europese judotitels, een vechtjas voor wie de Olympische Spelen van München het hoogtepunt in zijn leven hadden moeten worden. In interviews lazen ze dat hun rector in 1972 net als Ruska kanshebber was op eremetaal, maar dat krap een maand voor het toernooi het noodlot toesloeg. Om een puddingbroodje te kopen was Sigerius de Utrechtse Biltstraat overgestoken, en met de zachte custardsmaak al in zijn mond werd hij geschept door een scooter, die zijn ijzeren treeplank dwars over zijn onderbeen schoof: krak, einde topsportcarrière. Waar geen journalist, geen student, geen wetenschapper genoeg van kreeg, was de theorie dat zónder dat nooit gegeten puddingbroodje het werkelijke wonder van Sigerius’ loopbaan zich niet zou hebben voltrokken.”
Peter Buwalda (Blerick, 30 december 1971)
De Amerikaanse schrijver, dichter en componist Paul Bowles werd geboren in New York op 30 december 1910. Zie ook alle tags voor Paul Bowlesop dit blog.
Uit:Up Above the World
“At some point in the night she had a dream. Or it was possible that she was partially awake, and was only remembering a dream? She was alone among the rocks on a dark coast beside the sea. The water surged upward and fell back languidly, and in the distance she heard surf breaking slowly on a sandy shore. It was comforting to be this close to the surface of the ocean and gaze at the intimate nocturnal details of its swelling and ebbing. And as she listened to the faraway breakers rolling up onto the beach, she became aware of another sound entwined with the intermittent crash of waves: a vast horizontal whisper across the bossom of the sea, carrying an ever-repeated phrase, regular as a lighthouse flashing: Dawn will be breaking soon. She listened a long time: again and again the scarcely audible words were whispered across the moving water. A great weight was being lifted slowly from her; little by little her happiness became more complete, and she awoke. Then she lay for a few minutes marveling the dream, and once again fell asleep.”
Paul Bowles (30 december 1910 – 18 november 1999) Cover
“In einer der Querstraßen, die vom »Graben« her auf den Josephsplatz und die Augustinerstraße zuführen, stand das in den Prinz-Eugen-Tagen erbaute Stadthaus der Grafen von Petöfy mit seinem Doppeldach und seinen zwei vorspringenden Flügeln. Ein altmodisches Hochparterre, dazwischen ein Hof und ein etwas vernachlässigtes, den ganzen Bau nach vornhin abschließendes Eisengitter. Ging man an einem dunklen Tage hart an diesem Eisengitter vorüber und sah durch seine rostigen Stäbe hin auf den mit Kies bestreuten Vorhof, so gewann man den Eindruck, daß hier alles längst tot und ausgestorben sei; trat man aber umgekehrt auf das Trottoir der andern Straßenseite hinüber, so bemerkte man an allerlei kleinen Zeichen und nicht zum wenigsten an einem gedämpften Lichtschimmer, der abends durch die nicht ganz zugezogenen Gardinen fiel, daß, wenn nicht der ganze Bau, so doch die zwei vorspringenden Flügel desselben bewohnt sein mußten. Und so war es auch. Die beiden letzten Petöfys, Graf Adam und seine Schwester Judith, eine seit vielen Jahren verwitwete Gräfin von Gundolskirchen, bewohnten den Palais in getrennter Wirtschaftsführung und benutzten in Gemeinschaftlichkeit nur die dem Corps de Logis angehörigen Repräsentationsräume. Die »Gesellschaft«, die sich in diesen Räumen zu versammeln pflegte, war, je nachdem der Bruder oder die Schwester »invitiert« hatte, von sehr verschiedenem Gepräge. Beide Geschwister gefielen sich nämlich in einem ausgesprochenen Protegieren; aber während die Protektion des Grafen der Kunst galt, galt die der Gräfin der Kirche, weshalb es weder ausbleiben noch überraschen konnte, daß sich in denselben Empfangsräumen eine sehr verschiedene Gesellschaftselite: die Wolter und der Kardinal von Schwarzenberg, abwechselnd bewegte. Nur selten, daß man eine Vereinigung beider Elemente wagte. Graf und Gräfin waren jeder zu seinem Teil ebenso voll Hingebung wie voll Wohlwollen, und doch hätte es keiner allzu scharfen Beobachtung bedurft, um wahrzunehmen, daß die Protektion, in der sie sich ergingen, etwas von einer noblen Passion an sich trug. Sie fühlten eine gewisse Leere, wollten sie standesmäßig ausfüllen und trafen darnach unter dem, was ihnen zur Hand war, ihre Wahl. Aber dieser Entstehung ihrer Passion waren sich beide seit lange nicht mehr bewußt und standen vielmehr in Aufrichtigkeit und gutem Glauben jeder an seinem Platz.`
Theodor Fontane (30 december 1819 - 20 september 1898) Cover
De Hongaarse schrijver en politicus Miklós Bánffy (graaf van Losoncz) werd geboren op 30 december 1873 in Kolozsvár, op dat moment gelegen in het koninkrijk Hongarije. Zie ook alle tags voor Miklós Bánffyop dit blog.
Uit: The Transylvanian Trilogy(Vertaald door Patrick Thursfield en Katalin Banffy-Jelen)
“One day in the autumn of 1906 the Budapest Parliament was unusually well attended. In fact the Chamber was packed, with not an empty seat to be seen. On the front benches, the government was there in full force. It was, of course, an important day for that morning the Budget was to be presented and everyone knew that, for the first time since 1903, it was bound to be passed and, more important still, passed by a massive majority. For the previous three years the country’s finances had been ordered by ‘indemnities’ – unconstitutional decrees, which had mockingly become known in pig Latin as ‘exlex’ for the sake of the rhyme, and which had had a disastrous effect on the economy. At last, and this had been the great achievement of the Coalition government, the nation had put its house in order. Pal Hoitsy, the Speaker, ascended the podium, his handsome grey head and well-trimmed imperial looking well against the oak panelling behind the platform. In stilted words he commented on the importance of this blessed situation in which confidence had been restored ben the nation and the King, the Emperor Franz-Josef in Vienna. A few meagre ‘hurrahs’ came from a handful of enthusiastic members, though the rest of the House remained silent, stony- faced and stern. None of the political groups – not even the minorities party whose leader, the Serbian Mihaly Polit, was to propose acceptance of the Budget – gave the smallest sign of believing the Speaker’s words. The reason was that that morning, September 22nd, an article had appeared in the Viennese news- paper Fremdenblatt baldly stating that this much-vaunted harmony was nothing more than a cynical and dishonest political fiction. The article concentrated on the resolution which had been drafted on the previous day by the legal committee of the Minis- try of Justice and which, so everyone had been led to believe, would be incorporated into law at today’s session.”
“K-D: Ich will ne richtige Stelle. Janine:verzweifelt Du warst seit ner Woche nicht mehr vor der Tür! K-D: Reg dich ab. Du hast doch Arbeit! Janine: Und wie weiter? Glaubst du, ich hab Lust, mich für ein Arschloch krummzulegen, das- K-D:scharf Ich lieg dir nicht auf der Tasche, O.K.? Janine: Nee, klar, du bist Supermann. Den haben sie auch gerade vor drei Wochen auf Hilfe runtergekürzt. K-D:rastet aus Oh Scheiße! Ich kann diese Quarktasche beim Amt echt nicht ertragen, und wenn die aufrufen Nummer 386 Herr Döberitz, wir ham' leider wieder nix für sie, das will ich nicht mehr hören. Verstehst du? Ich will das NIE wieder hören. Janine: lenkt ein Aber Franzi hat- K-D:brüllt Scheiß auf diese Esoterikschwester. Hat die das ausgependelt, oder was? Janine: Franzi- K-D: Vergiß es. Janine: Aber- K-D: Ich hau dir echt auf die Fresse.“
Peter Lund (Flensburg, 30 december 1965) Scene uit een opvoering in de Neuköllner Oper, Berlijn, 1998
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticusJoshua Cloverwerd geboren op 30 december 1962 in Berkeley, California. Zie ook alle tags voor Joshua Clover op dit blog.
Orchid & Eurydice
In one version you must convince every living thing one by one to weep until he climbs back into the marriage-house, that earth about which it is said that bread is the glue of the earth. Certainly glue is money, the phrase "the tears of things" is money, the revelation of the Woman Clothed in the Sun is money. The lake is a disc of bright money buying a few plain birds down, they climb back nervously as you hurry through, plain birds like a plain song, that moment when four or five are around your knees like Zeno's arrow, rising by halves, like Eurydice's bread, & still the possibility they might intersect, you would be the one who was struck by a flying bird, somewhere between a blesséd fool & village idiot, the only one to persist outside the local economy, drooling at travelers, holding yourself, slinging incomprehensible advice, you would learn the trick with museum wire where you snap the heads off quiet animals in front of the store, tempted equally by science & dirty work. . . .
I am trying to invent a way for you to buy me back—
If I were hanged on the highest hill, Mother o’ mine, O mother o’ mine! I know whose love would follow me still, Mother o’ mine, O mother o’ mine!
If I were drowned in the deepest sea, Mother o’ mine, O mother o’ mine! I know whose tears would come down to me, Mother o’ mine, O mother o’ mine!
If I were damned of body and soul, I know whose prayers would make me whole, Mother o’ mine, O mother o’ mine!
The Morning Song Of The Jungle
One moment past our bodies cast No shadow on the plain; Now clear and black they stride our track, And we run home again. In morning-hush, each rock and bush Stands hard, and high, and raw: Then give the Call: "Good rest to all That keep the Jungle Law!"
Now horn and pelt our peoples melt In covert to abide; Now, crouched and still, to cave and hill Our Jungle Barons glide. Now, stark and plain, Man's oxen strain, That draw the new-yoked plough; Now, stripped and dread, the dawn is red Above the lit talao.
Ho! Get to lair! The sun's aflare Behind the breathing grass: And creaking through the young bamboo The warning whispers pass. By day made strange, the woods we range With blinking eyes we scan; While down the skies the wild duck cries: "The Day--the Day to Man!"
The dew is dried that drenched our hide, Or washed about our way; And where we drank, the puddled bank Is crisping into clay. The traitor Dark gives up each mark Of stretched or hooded claw: Then hear the Call: "Good rest to all That keep the Jungle Law!"
Rudyard Kipling(30 december 1865 –18 januari 1936) Portret door John Collier, 1900
De Canadese schrijver Douglas Couplandwerd geboren op 30 december 1961 in een militaire kazerne in Rheinmünster-Söllingen in Duitsland. Zie ook alle tags voor Douglas Coupland op dit blog.
Uit: Generation X: Tales for an Accelerated Culture
“You know, Dag and Claire smile a lot, as do many people I know. But I always wondered if there is something either mechanical or malignant to their smiles, for the way they keep their outer lips propped up seems a bit, not false, but protective. A minor realization hits me as I sit with the two of them. It is the realisation that the smiles that they wear in their daily lives are the same as the smiles worn by people who have been good-naturedly fleeced, but fleeced nonetheless, in public and on a New York sidewalk by card sharks, and who are unable because of social conventions to show their anger, who don't want to look like poor sports.” (…)
“I walked far down a dirt side road and into a farmer's field - some sort of cereal that was chest high and corn green and rustled as its blades inflicted small paper burns on my skin as I walked through them. And in that field, when the appointed hour, minute, and second of the darkness came, I lay myself down on the ground, surrounded by the tall pithy grain stalks and the faint sound of insects, and held my breath, there experiencing a mood that I have never really been able to shake completely - a mood of darkness and inevitability and facination - a mood that surely must have been held by most young people since the dawn of time as they have crooked their necks, stared at the heavens, and watched their sky go out.” (…)
“Anti-sabbatical: A job taken with the sole intention of staying only for a limited period of time (often one year). The intention is usually to raise enough funds to partake in another, more personally meaningful activity such as watercolor sketching in Crete or designing computer knit sweaters in Hong Kong. Employers are rarely informed of intentions”
Douglas Coupland (Rheinmünster-Söllingen, 30 december 1961)
Een jongen stond aan de gevel en vanuit de nevel dreef een oude stem naar hem over de hunebedden der bieten die hutten werden van primitieve bewoners van dit land over de zwarte piramide van het kastanjebos riep die stem.
Gewarig en toch met tegenzin luisterde hij, het was de wind in de rij populieren het was de bas van de bossen - de dieren stonden doodstille beelden in het gras - er riep een uil er stierf een mens, de jongen voelde hoe een verleden in hem aan het sterven was.
En hij liep langzaam op de landweg waarnaartoe... de stem riep hem... ze riep hem vanuit de ingewanden om ver van het huis vandaan te gaan.
Toen hij een half leven later omkeek - o poëzie - had de hoeve vier rechthoeken licht en in het donker op de drempel riep die stem.
Vroeger later moeder ik ben ver van die gevel weggegaan onderweg naar een schoot die echoot. Moeder ik ben nooit weg geweest.
Tags:Peter Buwalda, Paul Bowles, Theodor Fontane, Miklós Bánffy, Peter Lund, Joshua Clover, Rudyard Kipling, Douglas Coupland, Willy Spillebeen, Romenu
“Waar zal ik beginnen? Bij wie? Bij Max, wiens vliegtuig op ditzelfde moment vanaf Hato opstijgt en die over enkele ogenblikken op de grond onder hem de rode en blauwe tralies van neonlicht zal zien waarachter de meisjes van Campo Alegre gevangenzitten? Of bij zijn vader Roy, die om dit uur al naar bed is gebracht en naar het portret van zijn vrouw Myrna zit te staren in het straatlicht dat door de halfgesloten shutters zijn kleine kamer in schijnt? ‘Ze was een goede vrouw, broeder, and ooooh so pretty.’ Of bij Sonny, de zoon van Max, die nu ongetwijfeld van zijn horloge opkijkt en zijn blik naar boven richt, zoekend naar een knipperlicht dat zich weldra tussen de sterren noordoostwaarts zal bewegen? Nee, laat ik beginnen bij een lied, een oud Antilliaans kinderlied, gezongen, gestameld, gebrabbeld door een groep bejaarden, vanochtend in de grote zaal van Huize Welgelegen, waar Max afscheid ging nemen van zijn vader. ‘Naar Nederland, pai. Onderdelen voor de Dodge halen.’ ‘Welke onderdelen?’ vroeg Roy. Zijn luide stem wekte in de zaal meer aandacht dan het gezang van de verpleegster die het lied had ingezet. Max daarentegen had alleen nog oor gehad voor de Papiamentse klanken. ‘Luna ku solo laga mi pasá kon todo mi yu ku Dios a duna mi.’ Ik zag hoe hij verstarde bij het horen van die woorden: Maan en zon laat me door met al de kinderen die God me gegeven heeft. ‘Welke onderdelen, Max?’ herhaalde Roy zijn vraag. Max richtte zich weer tot zijn vader en zei: ‘Deurkrukken van de achterste portieren, voorbumper en buitenspiegel.’ ‘In goede staat?’ ‘In uitstekende staat, pai! Ik heb foto’s gezien. Geen spatje roest. En in het chroom kun je je haren kammen.’
“Unter den langen weißen Wolken, unter der prächtigen Sonne, unter dem hellen Firmament, da war erst ein langgedehntes Tuten zu hören, dann rief die Schiffsglocke eindringlich zum Mittag, und ein malayischer Boy schritt sanftfüßig und leise das Oberdeck ab, um jene Passagiere mit behutsamem Schulterdruck aufzuwecken, die gleich nach dem üppigen Frühstück wieder eingeschlafen waren. Der norddeutsche Lloyd, Gott verfluche ihn, sorgte jeden Morgen, reiste man denn in der ersten Klasse, durch das Können langbezopfter chinesischer Köche für herrliche Alphonso-Mangos aus Ceylon, der Länge nach aufgeschnitten und kunstvoll arrangiert, für Spiegeleier mit Speck, dazu scharf eingelegte Hühnerbrust, Garnelen, aromatischen Reis und ein kräftiges englisches Porter Bier. Gerade der Genuß des letzteren schuf unter den rückreisenden Pflanzern, die sich – in das weiße Flanell ihrer Zunft gekleidet – auf den Liegestühlen des Oberdecks der prinz Waldemar eher hingeflezt als anständig schlafen gelegt hatten, für eine überaus flegelhafte, fast liederliche Erscheinung. Die Knöpfe ihrer am Latz offenen hosen hingen an Fäden lose herab, Soßenflecken safrangelber Curries überzogen ihre Westen. es war ganz und gar nicht auszuhalten. Bläßliche, borstige, vulgäre, ihrer erscheinung nach an Erdferkel erinnernde Deutsche lagen dort und erwachten langsam aus ihrem Verdauungsschlaf, Deutsche auf dem Welt-Zenit ihres einflusses. so oder so ähnlich dachte der junge August Engelhardt, während er die dünnen Beine übereinanderschlug, einige imaginäre Krümel mit dem Handrücken von seinem Gewand wischte und grimmig über die Reling auf das ölige, glatte Meer hinaussah. Fregattvögel begleiteten links und rechts das Schiff, nie war es weiter weg von Land als hundert Seemeilen. auf und ab tauchten sie, diese großen, schwalbenschwanzähnlichen Jäger, deren vollendetes Flugspiel und kuriose Beutemanöver jeder Südseefahrer liebte. Auch Engelhardt begeisterte sich für die Vögel des pazifischen Ozeans, insbesondere für den Glockenhonigfresser anthornis melanura, früher, als Bub, hatte er sie und ihr herrliches, ausladendes, in der Glutsonne seiner kindlichen Imagination schimmerndes Gefieder stundenlang in den Folianten untersucht, mit den kleinen Fingern über ihre schnäbel fahrend, über ihre bunten Federn.“
“Panicked by a cholera alarm, uncannily portrayed in the pages of the novella-to-be, the writer, his wife, and brother hastily quit the Lido only a week after their arrival and renounced all notion of a holiday. Back home--or, rather, in his newly built summer villa in Bad Tolz in Upper Bavaria--Thomas at once began work on Death in Venice, taking one entire year, the twelve months between July 1911 and July 1912, to compose the seventy-odd pages of his novella about an aging writer in febrile thrall to the ultimately fatal charm of a Polish adolescent. It was first published, to well-nigh universal acclaim, in two successive 1912 numbers of the Neue Rundschau review and thereafter in book form, with an initial print run of 8,000 copies, in February 1913. That edition sold out at once, and the novella has been ever since, in one edition or another, in one translation or another, an international bestseller, still the most popular and widely read of all Mann's fictions. In fact, almost before it appeared, its fortunate publisher, Samuel Fischer, had proclaimed, with pardonable hyperbole, its instantaneous "enrollment into the history of humanity."
Alexandr Trusch als Tadzio en Lloyd Riggins als Gustav von Aschenbach in een scene van de opera ‘‘Death in Venice’’ van John Neumeier, Hamburg, 2014
In the years that followed the 1911 trip, when Death in Venice would, as Fischer had foreseen, come to be recognized as one of the undisputed classics of contemporary European literature, Mann was not averse to acknowledging a debt to the sublime happenstance that had laid out before him, in the correct order, a sequence of narrative units that could scarcely have failed, even in lesser hands than his, to engender a masterpiece.”
Gilbert Adair (29 december 1944 – 8 december 2011) Cover Italiaanse uitgave van “The Real Tadzio”
Uit: I Shudder and Other Reactions to Life, Death, and New Jersey
“And so I continue in borderline poverty, save for my one indulgence, no, my single absolute necessity: I take cabs. Yes, on occasion, when I wish to see what people with unpleasant skin conditions are wearing, I do take the subway. I have never, I am proud to say, taken the bus, because people who take the bus have given up.” (,,,)
“Prior to having sex for the first time, I had read many books and magazines, pornographic and otherwise, and I'd developed certain expectations of intercourse. From paperback romances I expected to feel vaguely yet ecstatically ravished, as if, for the duration of the act, I would experience everything an ad for a drugstore cologne could ever promise. From more serious fiction, I assumed that I would be blasted with a torrent of conflicting emotions, flashbacks to my birth, a rough kinship with the natural world, perhaps a Booker Prize, and, ultimately, a sense of existential ennui. From mainstream movies, I hoped for a beautifully lit and choreographed series of thrusts and embraces, with my head thrown back, my eyes shut but not squinched, and my lips slightly but appealingly parted; I also felt that the sex might be edited, continually leaping forward in the attractive bits and pieces, with only the dewiest bodily fluids. From porn, I trusted that sex would be alternately savage, degrading, pounding, and dull, and all of this sounded promising. From what my parents had told me, I knew that sex did not exist, and from what other schoolchildren had let on, I imagined that there was a real danger of getting stuck in one position or another, with the parties involved finally getting yanked apart in the emergency room.”
„Die Frau fürchtet sich. Springt das sofort ins Auge, weil sie schlank, weiß- und dünnhäutig ist, bis hin zu den nackten Füßen, also ihren Gemütszustand nicht unter purer Fleischesbehaglichkeit verbergen kann? Sie also, in lose übergeworfener Holzfällerbluse überm naiven Unterhemdchen, trägt eine Sonnenbrille mit roten Bügeln, extra breit, zum Schutz vor seitlich einfallendem Sonnenlicht und: fürchtet sich. Aus der Hosentasche hängt zur Hälfte ein gebrauchtes Männertaschentuch. Eventuell wurde es von jemandem benutzt, der Nasenbluten hatte. Vom Zimmerfenster aus ahnt man die Hügel der nördlichen Eifel oder Ostbelgiens. Vermutlich handelt es sich nur um den Aachener Wald, ein im Halbkreis schwingender, graublauer Horizont, jedenfalls um das Bild klassischer Ferne, das für die Zukunft schöne Wolkenschauspiele in Aussicht stellt und die allmorgendliche Vorspiegelung eines immerwährenden, reglosen Friedens. Die diesseitige Gegend wird es nicht weniger für die andere Seite tun. Jetzt, im ungewöhnlich heißen Vorfrühling, versperrt das Laub hoher Straßenbäume noch nicht den Blick. Da öffnet sie auch schon den Mund und sagt (unter uns, ein bewährter Trick, mit dem sie sich gern beruhigt), das Wort »damals«. Ihr anderes Lieblingswort ist »plötzlich«. Dieses zweite benötigt sie natürlich nicht zum Beschwichtigen, sondern zum Eigen- oder wenigstens Fremd-Erschrecken. Sie liebt ja von Kindesbeinen an das Dramatische, sofern sie es, kein Wunder, in eigener Regie bewerkstelligen darf. Im Augenblick wäre es fehl am Platze. Die Stunde des elektrischen, des Blitz- und Donnerworts »plötzlich« wird aber nicht allzu lange auf sich warten lassen.“
"America has taken Spot to its heart, did you see it last night? Every idiot in sight down there with something to sell, dog candy, hot dogs, Free Spot! buttons, Free Spot! T-shirts, Spot dolls with huge wet eyes and that whole hideous Cyclone Seven? peddling this take apart puzzle model and a game where you try to get the dog out with magnets shaped like a dog bone? Marching around for animal rights, artists' rights, black rights, right to life, abortion, gun control, Jesus loves and the flags, Stars and Stripes, Stars and Bars and then somebody. . . ." "Oscar, just. . . ." "Yes and then somebody throws a beer bottle and they. . . ." "And Father right in the midst of it, that's. . . ." "And why shouldn't he be! Why shouldn't he Christina he started it all didn't he? with that, that decision he wrote for this awful little dog? Schoolchildren sending in donations so this cheap sentimental vision of our great republic shall not perish from the earth." (…)
"Oscar's done it again," she says to Harry, "setting himself up with these fantasies of producing his play when he wins this appeal and if he loses, this whole desperate pose as the gentleman poet, the last civilized man I mean he's just really so different from who he thinks he is and God only knows, when he loses. . . ." "Not when he loses, Christina. It's when this who he thinks he is loses, what the whole thing's all about isn't it? He goes off on a frolic of his own writes a play and expects the world to roll out the carpet for. . . ." "A frolic! Where in God's name did you get that, I mean have you ever seen anyone more deadly serious than. . . ."
William Gaddis (29 december 1922 - 16 december 1998) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Carmen Sylvawerd geboren op 29 december 1843 in Neuwied als prinses Pauline Elisabeth Ottilie Luise zu Wied. Zie ook alle tags voor Carmen Sylvaop dit blog.
Zaghaft Du wähnst Dich arm, Du süße Maid, Seit Liebe Dich befangen? Zieh an des Herzens Feierkleid, Die Sonn ist aufgegangen.
Sie scheint um Dich, in Dich hinein Mit solchen großen Strahlen, Du bist zu schwach, zu zart und klein, Drum fühlst Du Todesqualen.
Doch wisse, süßes Mägdlein Du, Bist selbst die kleine Sonne, Man zagt vor Dir, tritt stumm herzu, Und bebt vor solcher Wonne!
Carmen Sylva (29 december 1843 – 2 maart 1916) Het slot van de graven en vorsten zu Wied in Neuwied
Liu Xiaobo, Burkhard Spinnen, Shen Congwen, Engelbert Obernosterer, Conrad Busken Huet, Manuel Puig, Hildegard Knef, C. Louis Leipoldt, Édouard d’Anglemont
De Chinese dichter en mensenrechtenactivist Liu Xiaobo werd geboren in Changchun op 28 december 1955. Zie ook alle tags voor Liu Xiaobo op dit blog.
Uit: Experiencing Death
I had imagined being there beneath sunlight with the procession of martyrs using just the one thin bone to uphold a true conviction And yet, the heavenly void will not plate the sacrificed in gold A pack of wolves well-fed full of corpses celebrate in the warm noon air aflood with joy
Faraway place I’ve exiled my life to this place without sun to flee the era of Christ’s birth I cannot face the blinding vision on the cross From a wisp of smoke to a little heap of ash I’ve drained the drink of the martyrs, sense spring’s about to break into the brocade-brilliance of myriad flowers
Deep in the night, empty road I’m biking home I stop at a cigarette stand A car follows me, crashes over my bicycle some enormous brutes seize me I’m handcuffed eyes covered mouth gagged thrown into a prison van heading nowhere
A blink, a trembling instant passes to a flash of awareness: I’m still alive On Central Television News my name’s changed to “arrested black hand” though those nameless white bones of the dead still stand in the forgetting I lift up high up the self-invented lie tell everyone how I’ve experienced death so that “black hand” becomes a hero’s medal of honor
Even if I know death’s a mysterious unknown being alive, there’s no way to experience death and once dead cannot experience death again yet I’m still hovering within death a hovering in drowning Countless nights behind iron-barred windows and the graves beneath starlight have exposed my nightmares
„Das Mädchen steht auf. "Bis vor kurzem hab ich Fritzi geheißen. Eine sehr beliebte Kurzform von Friederike. Aber das kann ich mir heute nicht mehr erlauben. Weißt du, ein i hinten dran, das ist was für andere Mädels. Ich heiße jetzt Fridz. Aber mit d, zumm Unterschied, verstanden?" "Ach", sagt Konrad. Er hat gar nichts verstanden. Fridz nimmt seine Hand und schüttelt sie. "Und wer bist du?" "'Konrad", sagt Konrad. "Nummer 17a." "Nummer 17a?", sagt Fridz. "Auch kein besonders schöner Name." "Was?", sagt Konrad. "War'n Scherz." "Ach so." Konrad steht da und guckt. Diese Fridz sleht ihrer Mutter ziemlich ähnlich. Sie ist auch ganz blass, sie hat dieselben langen, roten Haare und sie trägt auch ein TShirt mit verrückten Blumen drauf. (…) "Brauchst keine Angst zu haben", sagt Fridz. "Der macht nichts." Das ist eindeutig gelogen. Und ob der was tut! Sein Kopf mit den Riesenohren liegt jetzt nämlich genau neben Konrads Kopf und sofort fängt dieses Tler an, mit seiner Nase etwas an Konrads Ohr zu tun, was den Ohrenbesitzer vollkommen verrückt macht. Denn erstens kriegt er sofort eine Höllenangst, dass sein Ohr jetzt wie eine dieser Möhren weggeknabbert wird, und zweitens kitzelt das so sehr, dass er eigentlich vor Lachen losbrüllen müsste. Doch drittens weiß er, dass er jetzt alles mögliche tun darf, nur zwei Dinge nicht: laut brü!!en und dieses Monsterkaninchen loslassen! Also muss er stillhalten - und wenn es ihn sein Ohr kostet. "So, dann gib ihn mal wieder her.", sagt Fridz endlich, greift sich das Tier und bugsiert es zurück in den Stall. "Das ist ein Belgischer Riese", sagt sie. "Es waren mal fünf. Der hier ist der letzte."
Burkhard Spinnen (Mönchengladbach, 28 december 1956) Cover
“Wenn nach eingebrachter Ernte das Schönwetter über den Windungen der Äcker steht, Tag für Tag unverändert schön stehen bleibt, herbstlich und als ob keine Zeit verginge, stehen bleibt ohne ersichtlichen Sinn für Gras und Weidetiere, gruppieren sich die Bewohner der am Berghang liegenden Gehöfte um den Wassertrog und versuchen, einmal auf diesen deutend, dann wieder gegen Himmel blickend, sich darüber klar zu werden, ob dieses nun schon seit Wochen unveränderte Wetter noch als schön oder schon als verheerend zu bezeichnen sei. Denn schon seit längerer Zeit hört man Klagen über den sich abzeichnenden Wassermangel, und auch den Siedlern im Tal kann Trinkwassermangel bevorstehen, von der Versteppung der Weiden und Felder ganz zu schweigen, wenn nicht bald der Schönwetterhimmel sich anfüllt mit Gewölk. In der Furcht vor Wassernot stehen die Nachbarn bei einander; vergebens schauen die Wetterkenner nach Regen verheißenden Anzeichen aus. Auch die Graswurzeln, wird ihnen bewusst, dorren ab. Die sonnseitigen Hänge leuchten bereits braunrot. Ja, dieses Schönwetter ist zu einem grässlichen geworden. Es dauert schon derart lange an, dass man es kaum noch wahrnimmt, wahrnimmt nur noch als täglich sich steigernde Angst vor den Folgen der Dürre. Mit Regenschirmen, Stiefeln und Gummimänteln gegen den Regen sich schützend, treffen die Männer sich am Brunnen wieder. Braune Brühe gurgelt aus dem Brunnenrohr. Die Wetterfesten lachen einander zu und verwenden Wörter wie endlich und gottseidank, um alsbald auf das Sauwetter zu schimpfen zu kommen, denn bis zu den Knien herauf ist der Loden mit Schlamm bespritzt.“
Engelbert Obernosterer (St. Lorenzen, 28 december 1936)
“They all had the right conditions for finding reasons to increase their acknowledgement and certainty, and to think that they are justified in thinking what they did. Now they call it "the control of relaxation of the cerebral cortex." In reality it's probably related to "self-hypnosis." Nowadays, we rely purely on medical information, and the word "hypnosis" is not mentioned, in case it is mixed up with witchcraft. We'll probably return to those two words again at another time. I've finally finished reading Anna Karenina. There are positives in the book but also some weaknesses. When writing about people and things, Tolstoy's pen is bright and conscious — for example the horse race, the bird hunt, the harvesting of crops, and simple description of scenery are all very good. But if we take a closer look, his writing about people and how feelings change is affected and not natural enough. It seems deep but is not fleshed out. At first glance it's good, but upon closer inspection it is not entirely good. Tolstoy himself was unhappy about this, and that's reasonable. According to legend, the English version deleted important sections debating and criticizing the social system, and places where the ideas were too radical. The emphasis thus became a "tragic love story," which isn't the original purpose. Zhou Yang's translation seemed to have used this English version, so when the text talked about social problems, the dialogue is most unclear. Also, the exposés of the Russian upper classes and their boring lives, and their various clubs, etc, is quite good reading. I want to read War And Peace too, and Turgenev’sFathers And Sons and other works, so I can compare my impressions. The additional work on background detail is an advantage for Turgenev. There is relatively less character analysis; instead readers understand personalities and ideas through the characters' conversations — there is a definite advantage to this method. Compared to Tolstoy, who uses explanation to analyze emotion, Turgenev's method is far more natural. There are certainly other advantages to reading nineteenth-century classics: it gives me confidence that, if I wrote according to these methods, I could write something of equal value or — it shouldn't be so hard — something slightly better. What's hard isn't lack of characters to write about, or lack of events to write about, it's how to achieve a mood of ample freedom, in order to structure a story and proceed to write ».
“Maerlant moest vertrouwd zijn met het oude Duits om uit de Saksenspiegel te kunnen trekken hetgeen, ten behoeve van zijn Martijn, daaraan door hem ontleend is. Doch dezelfde kennis volstond om, naar de fraaie bewerkingen van Wolfram van Eschenbach en Gottfried van Straatsburg, Tristan of Parzival in het Duits te kunnen lezen. Evenzo met andere werken. De taal van het Nevelingen-, de taal van het Roelandslied, de taal van de Willen van Oranje, waren voor de ontwikkeldsten onder de Nederlanders der 13de eeuw geen gesloten boeken. Zelfs kan beweerd worden, wanneer men op het middelmatig talent der middelnederlandse overzetters van deze twee laatste gedichten let, dat een Nederlander van die dagen geen hoogvlieger behoefde te zijn om met de letterkunde van onze oostelijke en onze westelijke naburen tamelijk gemeenzaam te verkeren. Het behoeft ons niet buitenmate te verwonderen dat er geen middelnederlandse vertalingen uit het Engels van Chaucer of het Frans van Froissart bestaan. De welopgevoede lieden in Oud-Nederland lazen beiden in het oorspronkelijk, - indien zij hen lazen. Van overzettingen uit het Italiaans vindt men in onze middelnederlandse literatuur geschiedenissen evenmin melding gemaakt. Alleen sommige Latijnse geschriften der Italianen werden ten onzent ijverig gelezen: getuige het door Maerlant berijmd leven van Franciscus van Assisi, door Bonaventura. Toch moeten wij het er voor houden dat de bekendheid met Dante's moedertaal allengs in Oud-Nederland toegenomen is. Toen Dirc Potter omstreeks het jaar 1400 door graaf Willem VI met vertrouwelijke opdrachten naar Rome gezonden werd, kon hij voor het officieel gedeelte van zijn zending met zekere vaardigheid in het Latijnspreken volstaan. Maar er zouden in de Loop der Minne niet tegelijk zulke uitvallen tegen de Italianen voorkomen, en zo vele blijken van ingenomenheid met het genre van Boccaccio, indien de graaf zich in het Italiaans uit te drukken, of althans Italiaans te lezen en de zin van Italiaanse vragen of vertogen behoorlijk te verstaan, Potter te enemaal ontbroken had.“
Conrad Busken Huet (28 december 1826 – 1 mei 1886) Cover
Uit: Le baiser de la femme-araignée (Vertaald doorAlbert Bensoussan)
"— Je comprends pas trop. C'est très confus, de la façon dont tu racontes. — C'est que là, la mémoire me lâche. Mais ça ne fait rien. Ce que dit Irena, ça je m'en souviens bien: c'est que des femmes panthères ont continué à naître dans la montagne. De toute façon, le soldat était déjà mort ; mais un autre [...]. [...] — Il est encore couché? — Oui. Elle lui apporte son petit déjeuner au lit. — Moi, je n'ai jamais aimé prendre mon petit déjeuner au lit, ce que j'aime d'abord et surtout c'est de me laver les dents. Mais vas-y, continue. [...] — Si tu te mets à rire,j'arrête;moi je raconte le film sérieusement, comme je l'aime. Et puis il y a autre chose que je ne peux pas te dire, qui fait que j'aime beaucoup ce film, vraiment. — Dis quand même. — J'allais y arriver, mais maintenant je vois que tu ris et moi ça me fait enrager: vérité vraie. — Ce n'est pas ça, j'aime le scénario, mais comme tu t'amuses à raconter, il faut bien que moi aussi j'intervienne un peu, tu comprends? Je ne suis pas quelqu'un qui sait toujours écouter,tu saisis? Et voilà que, soudain, je dois f écouter pendant des heures en silence."
Manuel Puig (28 december 1932 – 22 juli 1990) Scene uit een uitvoering in Rouen, 2012
„Nach zehn Tagen schrie er nach seiner Auguste, sie holten den Pfarrer. Der sprach, ihn sanft bei der Hand nehmend: Mein Sohn, sprach er, es ist Gottes Wille, wir müssen den Weg zu IHM finden. ER wird sich unser annehmen in seiner großen Güte, lass uns beten. Hans Theodor stand auf, würgte den Trostsprechenden, Sanften, bis er bewusstlos war. Schrie und schrie: Ich bin 28 hab' eine Frau hab' ein Kind ein sechs Monate altes Kind es ist nicht wahr es ist nicht SEIN Wille kann nicht SEIN Wille sein du lügst … dann fiel er über den bewusstlosen Pfarrer und starb. Mutter sagten sie es vier Stunden später. Sie hatten sie einfach vergessen. (…)
»Sie sind wie die Tiere«, sagte seine Mutter unbeirrt, »die ersten, die in den Keller kamen, waren noch annehmbar, das waren wohl die Elitetruppen, aber dann …« Sie seufzte, sah an die Decke, »Tiere, anders kann man es nicht nennen, der jungen Frau im Nebenhaus haben sie die Hand zerschossen; sie wollten Kartoffeln waschen und warfen sie in die Toilette, dann zogen sie an der Spülung, die Kartoffeln waren natürlich weg – Sabotage, brüllten sie und schossen herum. Das Lächerliche war, wir hatten kein Wasser mehr, nur in dem Spülbehälter hatte sich noch etwas gesammelt, Sabotage!!"
Hildegard Knef (28 december 1925 - 1 februari 2002) Cover
Wys my die plek waar ons saam gestaan het, Eens, toe jy myne was - Vroeër, voor jou liefde vir my getaan het, Vroeër, toe jy myne was. Kyk, dis dieselfde; die silwer see Blink in die sonskyn, soos lang verlee Dit eenmaal geblink het, ‘n welkomsgroet Vir ons liefde wat uithou en alles vergoed.
Wys my die plek waar ons saam gekniel het, Eens, toe jy myne was - Vroeër, toe een siel vir ons saam besiel het, Vroeër, toe jy myne was. Kyk, dis dieselfde; die hemel, blou, Lag soos voorheen op my en op jou; Dit skitter nog altyd ‘n welkomsgroet Vir ons liefde wat uithou en alles vergoed.
Wys my die plek waar ons saam geloop het, Eens, toe jy myne was - Vroeër, toe ons harte so veel gehoop het, Vroeër, toe jy myne was. Kyk, dis dieselfde! Net jy nie. Vra, wie van ons twee moet die meeste dra? Jy wat vergeet het - of ek wat boet Vir my liefde wat uithou en alles vergoed
C. Louis Leipoldt (28 december 1880 - 12 april 1947)
« Monsieur, dit-il d’une voix sépulcrale, j’ai appris le malheur, le grand malheur... - Ah ! monsieur, dit le jeune stagiaire en interrompant ce qu’il prenait pour un compliment de condoléance ; ah ! mon cher monsieur, c’est affreux, c’est horrible : je n’y survivrai pas !... - Oh ! je sais ce que c’est !... mais le temps... - Ma douleur ne mourra qu’avec moi... c’est une plaie qui ne se cicatrisera jamais !... - C’est comme moi, je ne laisse jamais mourir ces douleurs-là... au contraire, je les cultive, et je m’en trouve bien... Je vous conseille d’en essayer... Vous avez peut-être l’intention d’acheter un terrain à perpétuité ? - Hélas ! ç’eût été mon plus cher désir ; mais ma position ne me permet pas cette dépense... - Tant mieux, monsieur, entre nous la tombe à perpétuité est un mauvais système, un système de dupe. Que l’on recule les barrières de Paris de quelques centaines de toises, il faudra que tous les morts délogent, et ces tombeaux de marbre, qui devaient durer éternellement, disparaîtront pour faire place à des maisons de cinq étages. Parlez-moi d’un terrain temporaire entouré d’un treillage de bois noir, au milieu duquel nous plaçons un cyprès, un laurier, un saule pleureur, un rosier, un myrte, un jasmin... Nous en avons le plus grand soin ; de l’eau deux fois par jour pendant l’été... ça ne meurt jamais... moyennant dix francs par mois... - C’est donc au fossoyeur que je parle ?... - Non, monsieur... je suis jardinier du cimetière. Voici mon adresse : « DUHAMEL tient assortiment de fleurs, croix neuves et d’occasion, avec larmes et épitaphes ; fabrique les couronnes d’immortelles jaunes, noires, blanches, au plus juste prix ; fait des envois dans les départements."
Édouard d’Anglemont (28 december 1798 - 22 april 1876) Pont-Audemer, centrum met de kerk Saint-Ouen
Tags:Liu Xiaobo, Burkhard Spinnen, Shen Congwen, Engelbert Obernosterer, Conrad Busken Huet, Manuel Puig, Hildegard Knef, C. Louis Leipoldt, Édouard d’,Anglemont, Romenu