Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“And David said to Solomon, ‘My son, as for me, it was in my mind to build an house unto the name of the Lord my God: But the word of the Lord came to me, saying, Thou has shed blood abun-dandy, and hast made great wars: thou shall not build an house unto my name, because thou hast shed much blood upon the earth in my sight.” —I Chronicles XXII: 7,8.
I His height was six cubits and a span; his helmet brass, the weight of his coat-of-mail is five thousand shekels of brass, he had greaves of brass upon his legs, and a target of brass upon his shoulders; the staff of his spear is like a weaver’s beam, the weight of his spearhead is five hundred shekels of iron. He stood before our camp and shouted, Am I not a Philistine and you servants of Saul? Choose a man to fight with me; if he is able to kill me, we are your servants, if not, you are ours. And we stood there, dismayed— even Jonathan. Now there had come to the camp a lad from Bethlehem, whose three eldest brothers had followed Saul to battle: the lad brought them parched corn, and loaves and cheese for their captain. And he asked of the soldiers, Who is this Philistine that he should ……………………..challenge the armies of the living God? They told him how the king had said that he would enrich the man ……………………who killed the Philistine, and give the man Michal—the king’s daughter—for a wife; and then the soldiers jeered at him and said, Do you think to kill him? His eldest brother pushed through the soldiers and said, What are you doing here? With whom have you left our few sheep in the wilderness? I know your naughtiness: you have come to see the battle. The lad answered them all, I will go and fight with this Philistine, and they reasoned with him: What are you thinking of? You are only a lad and he has been a man of war since his youth. I will go with my staff and sling and the stones in my scrip. Goliath called out, Am I a dog that you come against me with a stick? Come on, and I will give your flesh to the birds of heaven and the beasts ………………………..of the field, but as he lifted his spear, the lad took a stone and slung it, and it sank into Goliath’s forehead. At this we rushed upon the Philistines. Jonathan has given the lad his own robe, girdle, sword and bow; now David shall stay among the men of war, and be Michal’s husband.
Na de gebulderde wekroep de koude druppelwasbeurt en het opmaken van onze bedden; nadat de taken waren uitgedeeld en we brood kruimelden in de zure kool, om vervolgens
te worden geteld in de rij, je nummer beduidde je lot; was er een ogenblik – vóór het rennen naar de klas, uitkijkposten onder de zolderkast, niet meer dan
een zweem, een helder, wreed herinneren – dat we weer onszelf werden, met spuuglok en vlecht, blozend van gepikte appels
of weggestopt snoep. We hurkten niet in de regen nadat we geteld waren en rilden niet onder dakspanten om vast te houden aan
onze dromen van de buitenwereld. We waren nog maar kinderen. En dat korte vergeten, die woeste bedwelming
die we stil trachtten te houden in ons hoofd als in een boordevolle bokaal tot de dag loodrecht aanrukte, zijn orders blafte –
was het meest zalige of schokkende moment dat we op aarde zouden doormaken: op deze harde, stuurse aarde
die we niet langer herkenden maar waar we onze ziel maar al te snel aan zouden toevertrouwen als ten slotte onze lichamen verkruimelden
Precies aan het einde van de televisiefilm, – waarin iedere aanzwellende muzieknoot betekende, dat er een bewaker aankwam door de lange holle gang – breekt er buiten een reusachtig onweer los. De mensen zitten vast in hun huizen. Zij halen nauwelijks adem bij zoveel razernij. Boven me hoor ik hen voorzichtig bewegen. Zij kreunen zacht, …. zij hijgen opgewonden. Een bliksemflits! …..Dan rolt de donder over hun gefluister! De bewaker is genaderd. Ik kruis mijn vingers voor hen. Zij zijn zich aan het uitgraven en mogen op dit ogenblik niet betrapt worden.
Cadeau
Groen is Mathilde en blauw kleine Joris, rood is het oog van het paard als het draaft.
Wat glinstert het goud in de ring van de visboer! Zijn handen vol zilver van schubben van schollen en
de man van oud ijzer pakt kinderen mee, die op hun verjaardag geen snoepjes trakteren.
Doch wees maar niet bang! Verzamel veel stenen. Als de klok twaalf slaat ’s nachts in 2000 zullen die een uur lang van marsepein zijn en
elk kind dat tot dan toe is wakker gebleven zal er van eten zal er van eten en in januari ontwaken met kleur in zijn ogen,
zodat hij ziet,
dat groen is Mathilde en blauw kleine Joris en dat het rood in het oog van het paard als het draaft ook het rood is van de mond van Marie als ze lacht.
Verstaan
Volgens het principe van ‘hier zet men koffie en over’ zwaait de man nu gedag in plaats van de scepter. ….Trouwens, zijn bergschoenen had ie toch altijd al aan! Alsmaar stond ie klaar om te gaan wandelen, bergen tekst op, dal van taal in, poëtisch smeltwater tot aan de lippen, op zoek naar de eeuwige bron van zijn Nijl en langs the heart of the matter en the end of the affair van levende en dode schrijvers.
Want het droevige aan dode schrijvers is, dat zij nooit meer zullen schrijven en het prettige gevolg ervan, dat ieder spoortje woord en dagboekblad, geheime brief of erotische notitie, elk vreemdgaan in de taal nauwkeurig op zijn plank belandt in het museum van de boordevolle woorden, ….waar het als levend oeuvre elk nieuwsgierig Aagje ….met zijn geurvlag pesten mag.
Kijk: daar wandelt ie zomaar zijn museum uit. ….Laat hem maar gaan! Wuif hem vrolijk na, wens hem alle geluk en liefde op zijn reis. ….Schenk hem die open-einde-waan! ….Op een dag volgen de bergschoenen vanzelf ….de sporen terug en nestelen zich op hun plek ….op de planken, waar ze zich laten verstaan ….als de tred van een man in de schat van zijn pen.
We stierven een voor een, allemaal ronder dan de spiegel ons zag. We gingen hoffelijk heen, rammelend met sleutelbossen en cocktailsieraden, oefenend op onze spookachtige toegiften.
Blij dat we van onze speldenkrullen en gebeden af waren, eeltknobbels brandend tussen gesteven lakens – zongen we onze treurliederen, prezen God en gingen kalm
onze gang, werden beweend in satijn en chrysanten, whisky en taart, oude roddels verdampend tot waarschuwende verhalen. Maakt het uit wie er het eerst ging? Corinna of Fay,
hartkwaal of slagader, roekeloze scalpel of nonchalant leven – de overblijvers hielden de tel bij op de krimpende rozenkrans: Suzanna, Kit. Mary. Violet. Pearl.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: Het goddelijke monster
“Katrien Deschryver schoot haar man dood. Per ongeluk. Ze wist dat geen mens haar zou geloven maar het wás een malheur — dom, abrupt en onherroepelijk. Typisch iets voor jou, zou haar man hebben gebruld. Indien hij nog had kunnen brullen. Ze was verraden door haar noodlot, eens te meer. Vanaf haar jeugd was het zo gegaan. Men noemde haar aantrekkelijk, intelligent en elegant tot ze het zelf geloofde. En hoe meer ze het geloofde, hoe meer ze veranderde in wat men haar toedichtte. Tot, op een lelijke dag, haar masker viel en iedereen met open mond staarde naar wat ze werkelijk was. Een doodgewoon meisje, een vrouw uit de honderdduizend. Een plastic spiegeltje waarin de wereld zichzelf had gezien en verliefd was geworden. Haar heldere kant laat zich vlot beschrijven. Als kleuter al koket, was ze verzot op vormen, op verpakking: nieuwe kleertjes. Ze paradeerde erin rond alsof ze, met elke stap, een nog mooier rokje moest verdienen. Elke woensdagmiddag danste ze op de catwalk van het lage salontafeltje heen en weer, haar spulletjes tonend aan haar drie kinderloze tantes. Die klapten verrukt in de handen en kochten als beloning voor haar een grotere garderobe bijeen dan ze zelf bezaten. De zondvloed van afdragertjes ging naar Gudrun, Katriens enige en jongere zus. Rond Gudruns lijfje leken jurken en bloesjes de glans te verliezen die ze hadden bezeten rond het lichaam van Katrien. Toch haatte Gudrun haar zus niet, integendeel. Ze dweepte met haar zoals alleen een jongere zus dat kan en was trots op haar als had ze zelf meegewerkt aan ieder van haar verschijningen. Als plechtige communicant betrad Katrien de kathedraal in een miniatuur trouwjurk, inclusief boeketje. Ze werd omkranst door wierook en orgelmuziek. Alle hoofden draaiden zich om naar háár, kindvrouwtje uit een Parijs’ modeblad, geschminkt door Moeder Natuur —wangen geblanket door de zenuwen, ogen donker van de angst, lipjes gestift door de opwinding. Ze schreed naar een altaar dat glom van goud en heiligheid en lelies die verwelkten. Kinderen zagen een engel, klaar om de vleugels te ontvouwen. Vrouwen zagen een icoon van zuiverheid, op de drempel der ontmaagding. Mannen zagen een belofte van wellust, op dezelfde drempel. En van alle communicantjes die de kardinaal die dag met zalvende duim een kruisje op het voorhoofd mocht strelen, zou ’s avonds alleen haar gelaatje hem bijblijven. Kwijnend van godsvrucht maar bizar zuchtend onder zijn duim. En de drie tantes? Die zaten gelukzalig te grienen op de eerste rij, fantaserend over de echtgenoot die zij nooit hadden ontmoet maar die, in luttele jaren slechts, hun troetelnicht ten deel zou vallen.”
De kinderen der gestorvenen komen spelen Op het kerkhofgras Martin Gertrude Hans en Henri Geen haan heeft vandaag aan kraaien gedaan Kikiriki
De oude vrouwen Schuiven en huilen huilen De brave ezels de grauwe Balken ia en beginnen te schransen Van de kerkhofkransen
’t Is de dag van de doden en al hun zielen De kinderen en de oudjes knielen En steken flakkerende kaarsen aan Waar een katholiek in een graf is gedaan De sluiers der ouden De wolken dik Hebben de kleur van een geitensik
De lucht beeft zacht van vlammen en gebeden
Het kerkhof is een mooie tuin een plein Vol met grijze zuilen en vol roosmarijn Ge treft er uw oude vrienden aan O wat ligt ge op dit kerkhof welgedaan Gij bedelaars in bier verdronken Gij blinden ach zo moest het zijn En gij kinderen onder het bidden gestorven
O wat ligt ge op dit kerkhof welgekozen Gij burgemeesters en gij matrozen Gij advocaten van de stad Ook gij zigeuners zonder namen Het leven gaf u zorgen zat Het kruis moet ons vaak beschamen
De koelte van de Rijn komt zoeken naar de uilen En dooft de kaarsen die de kinderen weer ontsteken En de blaren de dode Laten de doden schuilen
Soms praten dode kinderen met hun moeder Soms willen doden de weg terug weer zoeken
Ik wilde niet dat gij mij achterliet De herfst is vol van afgehakte handen Neen neen het zijn de blaren de dode Het zijn de handen der lieve doden Het zijn uw eigen handen
Wij hebben te veel gehuild vandaag Met de doden hun kinderen de oude vrouwen Onder de hemel grauw en laag Op het kerkhof vol van flambouwen
Nu keren wij terug in de wind de wind
Kastanjes vallen voor onze voeten De bolsters scheuren Als het treurende hart der Lieve Vrouw Wellicht heeft ook haar huid de kleuren Van kastanjes in het najaar
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het meisje in de trein (Vertaald doorMiebeth van Horn)
“Vrijdag 5 juli 2013 Ochtend Er ligt een stapel kleren naast het spoor. Lichtblauwe stof – misschien een shirt – op een hoop gegooid met iets vuil wits. Waarschijnlijk afval, deel van een lading die stiekem in het miezerige bosje naast het spoor is gedumpt. Het kan zijn achtergelaten door de baanwerkers die aan dit deel van het spoor werken, die zijn hier vaak genoeg. Of het is iets anders. Mijn moeder zei vroeger altijd dat ik een veel te levendige fantasie had; Tom zei dat ook. Ik kan het niet helpen: zodra ik die weggegooide vodden zie, een smerig T-shirt of een eenzame schoen, kan ik aan niets anders denken dan aan die andere schoen, aan de voeten die in die schoenen pasten. De trein komt schokkend, schrapend en piepend weer in beweging, het hoopje kleren verdwijnt uit zicht en met het vaartje van iemand die stevig hardloopt rollen we verder richting Londen. Iemand op de stoel achter me slaakt een zucht van onbeholpen irritatie; de stoptrein van 8.04 uur van Ashbury naar Euston kan het geduld van zelfs de meest ervaren forens behoorlijk op de proef stellen. De reis wordt geacht 54 minuten te duren, maar dat is zelden het geval: dit deel van de spoorbaan is oeroud, versleten, er zijn voortdurend problemen met de seinen en er wordt onophoudelijk aan de rails gewerkt. De trein kruipt verder; hij schommelt langs pakhuizen en watertorens, bruggen en loodsen, voorbij eenvoudige victoriaanse huizen, die het spoor nadrukkelijk hun rug toekeren. Met mijn hoofd tegen het raampje geleund kijk ik hoe deze huizen langs me heen schuiven als een tracking shot in een film. Ik zie ze zoals niemand anders ze ziet; zelfs hun eigenaars zien ze waarschijnlijk niet vanuit dit perspectief. Twee maal per dag krijg ik heel even een inkijkje aangeboden in andermans leven. Het heeft iets troostends om onbekenden veilig thuis te zien zitten. Iemands telefoon gaat over, een uit de toon vallend vrolijk, opgewekt melodietje. Er wordt niet snel opgenomen en het blijft maar om me heen rinkelen. Ik voel hoe mijn medereizigers op hun plaats zitten te schuiven, met hun krant ritselen, op hun laptop tikken. De trein schokt en waggelt de bocht om, gaat langzamer rijden voor een rood sein. Ik probeer niet op te kijken, ik probeer door te lezen in de gratis krant die ik bij binnenkomst op het station uitgereikt heb gekregen, maar de woorden vervagen voor mijn ogen en niets kan mijn aandacht vasthouden. In gedachten zie ik nog steeds dat eenzame hoopje kleren naast de spoorbaan liggen.”
De moeder van de beheerster en de beheerster laten iedereen door Ben je een echte man dan kom je mee vanavond ’t is voldoende als er eentje de wagenpoort bewaakt Terwijl de ander naar boven gaat
Drie brandende gaslampen De bedrijfsleidster is teringlijdster Wanneer je zo klaar bent dan spelen we een partijtje backgammon Een orkestleider die pijn heeft aan zijn keel Wanneer je naar Tunis komt dan laat ik je hash roken
Dat lijkt te rijmen
Stapels schoteltjes bloemen een kalender Ram bam bim Mijn huisbazin moet nog bijna 300 franc van me Ik verwond nog liever me kont dan dat haar te geven
Om drie voor half negen moet ik weg Zes spiegels staren elkaar altijd aan Ik denk dat we nog verder verstrikt zullen raken Mijn allerbeste U bent een heer die maar half presteert Die dame heeft een neus die lijkt op een lintworm Louise heeft haar bontjas vergeten Ik heb geeneens een bontjas en ik heb ’t niet koud De Deen rookt een sigaret en leest de dienstregeling De zwarte kat doorkruist de brasserie
Die flensjes waren heerlijk De fontein stroomt Jurk zwart als haar nagels Dat is volkomen onmogelijk Kijkt u meneer De ring met malachiet De vloer is bestrooid met zaagsel Het is dus waar Een boekhandelaar nam het rossige dienstertje mee
Een journalist die ik voor de rest heel vaag ken
Luister Jacques het is ernstig wat ik je ga zeggen
Gemengde Scheepvaart-Maatschappij
Hij zei me meneer wilt u zien welke etsen en schilderijen ik kan maken Ik heb alleen een dagmeisje
Na de lunch café du Luxembourg Eenmaal daar stelt hij me aan een dikkerd voor Die me zegt Luister ’t is leuk In Smyrna in Napels in Tunesië Maar waar is het in godsnaam De laatste keer dat ik in China was Is acht of negen jaar geleden De eerbaarheid hangt vaak af van welk uur het heit Het spel is uit
Uit: Het interessegebied (Vertaald door Janneke van der Meulen)
“Liefde?” “Ik zei: het léék liefde. Kijk niet zo geschrokken. Het léék liefde. Een gevoel van onvermijdelijkheid. Je weet wel. Als het begin van een langdurige, heerlijke romance. Romantische liefde”. “Déjà vu en de hele santenkraam? Ga door. Help mijn geheugen een handje”. “Tja. Pijnlijke bewondering. Pijnlijk, ja. En gevoelens van nederigheid en onwaardigheid. Zoals jij met Esther”. “Dat is iets heel anders”, zei hij en priemde met een vinger naar me. “Dat is puur vaderlijk. Je snapt het wel als je haar ziet”. “Hoe dan ook. Toen was het voorbij en ik… En ik vroeg me gewoon af hoe ze eruit zou zien zonder kleren aan”. Zie je nou wel? Ik vraag me nooit af hoe Esther eruit zou zien zonder kleren aan. Als het gebeurde, zou ik ontzet zijn. Ik zou mijn ogen afwenden”. “En zou jij je ogen afwenden, Boris, van Hannah Doll?” “Hmm. Wie had gedacht dat de Ouwe Zuiplap zo’n mooie vrouw zou hebben”. “Ik weet het. Niet te geloven”. “Die Ouwe Zuiplap. Maar even serieus. Ik weet zeker dat hij altijd al een zuiplap was. Maar hij is niet altijd oud geweest”. Ik zei: “De meisjes zijn wat? Twaalf, dertien? Dus zij is van onze leeftijd. Of iets jonger”. “En de Ouwe Zuiplap bezwangerde haar toen ze wat – achttien was?” “Toen hij van onze leeftijd was”. “Goed dan. Dat ze met hem getrouwd is, moeten we haar dus maar vergeven; zei Boris. “Achttien. Maar ze is niet bij hem weggegaan, hé. Hoe wil je dat rechtbreien?” “Weet ik. Het is moeilijk om..”’ “Mmm. Ze is te lang voor mij. En nu ik erbij stilsta, ze is ook te lang voor de Ouwe Zuiplap”. En opnieuw stelden we elkaar de vraag: waarom zou iemand zijn vrouw en kinderen hierheen halen? Hierheen? Ik zei: “Deze omgeving is meer geschikt voor mannen”. “0, dat weet ik niet. Sommige vrouwen vinden het niet erg. Sommige vrouwen zijn net zoals de mannen. Jouw tante Gerda bijvoorbeeld. Die zou het hier uitstekend naar haar zin hebben”. “Tante Gerda zou er geen principieel bezwaar tegen hebben”, zei ik. “Maar dat ze het hier naar haar zin zou hebben, nou nee”. “Zal Hannah het hier naar haar zin krijgen?’ “Ze maakt niet de indruk” “Nee, dat is waar. Maar ze is nog steeds de echtgenote van Paul Doll, vergeet dat niet”.
Oude van Dagen, oude vriend, niemand gelooft dat je terugkomt. Niemand gelooft nog in zijn eigen leven. De maan, als een dood hart, koud en onstartbaar, hangt aan een zijden draadje Aan de rand van de aarde, Eindelijk ontrouw, de varens en de roze struiken bevlekkend. In de andere wereld maken kinderen de knopen in hun telkoorden los. Ze zingen liedjes en hun vingers worden bleek. En hier, waar de zwaan neuriet in zijn holte, waar bloedwortel En belladonna aandringen op onze troost, Waar de vos in de kloofwand onze handen leegt, extatisch voor meer, Wentelt als een parel heldere olie de Genezer door de nachtwind, Deels oog, deels traan, niet bereid ons te herkennen.
Uit: Speelbal van de goden (Vertaald door Paul van den Hout)
“Plough Lane 41, Hampstead, Londen N W3 maandag, 2 juni 1980
Liefste Ned, Het spijt me van het luchtje. Ik hoop dat je deze brief ergens hebt opengemaakt waar je helemaal alleen bent. Anders pesten ze je dood. Het heet Rive Gauche, dus ik voel me een beetje als Simone de Beauvoir en ik hoop dat jij je voelt als Jean-Paul Sartre. Eigenlijk hoop ik van niet, want als je het mij vraagt heeft hij zich tegenover haar nogal achterlijk gedragen. Ik schrijf dit boven na een ruzie met Pete en Hillary. Ha, ha, ha! Pete en Hillary, Pete en Pete en Hillary. Je vindt het vreselijk hè, als ik ze zo noem? & hou ontzettend veel van je. Als je mijn dagboek zag, zou je het bestérven. Ik heb vanochtend twee hele bladzijden geschreven. Ik heb een lijst opgesteld van alles wat heerlijk en fantastisch aan je is en op een dag als we voor altijd bij elkaar zijn laat ik het je misschien wel lezen en dan besterf je het wéér. Ik heb je geschreven dat je ouderwets bent. Punt één: de eerste keer dat we elkaar zagen stond jij op toen ik binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café en ik kwam uit de keuken om je bestelling op te nemen. Punt twee: telkens als ik pap en mam Pete en Hillary noem, krijg je een rooie kop en knijp je je lippen samen. Punt drie: toen je voor het eerst met Pete en — oké, jij je zin —toen je voor het eerst met pap en mam sprak, heb je ze door laten bazelen over particulier onderwijs en de gezondheidszorg en hoe vreselijk het daarmee is gesteld en wat een ramp de regering is en je hebt geen w66rd gezegd. Dat je vader voor de Conservatieven in het Lagerhuis zit, bedoel ik. Je hebt heel leuk over het weer zitten praten en onbegrijpelijk over cricket. Maar je hebt niks laten merken. En daar ging die ruzie vandaag nou juist over. Je vader was tussen de middag op Weekend World, je hebt hem schijnwaarlijk wel gezien. (Trouwens, ik hou van je, jezus, ik hou van je.) ‘Waar halen ze die lui vandáán? blafte Pete, terwijl hij naar de televisie wees. ‘Waar halen ze die lui in hémelsnaam vandaan? ‘Welke lui?’ vroeg ik kil terwijl ik me voorbereidde op een ruzie. ‘Lieden,’ zei Hillaty. ‘Die levende anachronismen met hun tweed jasjes,’ zei Pete. ‘Moet je die ouwe zak zien. Wat voor recht heeft hij om het over de mijnwerkers te hebben? Hij zou nog geen brok steenkool herkennen als het in zijn bord ossenstaartsoep viel.’ ‘Herinner je je die jongen nog waar ik vorige week mee thuiskwam? vroeg ik, met wat neutrale waarnemers vast en zeker een ijzige kalmte zouden hebben genoemd. ‘Werkgelegenheid, zegt-ie!’ schreeuwde Pete tegen het scherm. ‘Wanneer heb jij je ooit druk hoeven maken over werkgelegenheid, meneer Eton-en-Oxbridge? Toen keek hij mij aan. `Huh? Wat voor jongen? Wanneer? Dat doet hij altijd als je hem iets vraagt — eerst zegt hij iets anders, wat er helemaal niets mee te maken heeft, en dan beantwoordt hij je vraag met een wedervraag. Of twee wedervragen. Ik word er gék van. (Ook van jou, liefste Neddy. Maar gek van tomeloze liefde.)”
Een losse knoop in een kort touw, Mijn leven blijft onder me vandaan glijden, intact maar Aflopend, …………….Het patroon wordt patroonloos, De blauwe afgrond van alledaagse lucht inademend en uitademend, ……………………………in kleine wolkjes als rook, In kleine windslierten en draden.
Alles wat het potlood zegt is uitwisbaar, In tegenstelling tot onze stemmen, waarvan de woorden zwart en permanent zijn, Ons leven besmeurend als kolenstof, …………………………………………in tegenstelling tot onze herinneringen, Geëtst als een skyline tegen de geest, In tegenstelling tot onze onherstelbare daden .. . Het potlood morst alles, en neemt dan alles terug.
Bijvoorbeeld, hier ben ik op Hollywood Boulevard en Vine, Bijna 60, kerstavond, de vlees-flitsers en pooiers En onvermoeibare Walk of Famers ………………………………………die hun joints uitdrukken, In de hoop dat er iets niet al te vreselijks gebeurt aan de overkant van de straat. De regenbui is opgezogen en weggevaagd, De palmbladeren bungelen spiegelglad. ……………………………………………Het leven, zeggen ze, is mooi.
De Amerikaanse dichter en schrijver Malcolm Cowleywerd geboren op 24 augustus 1898 in Belsano, Pennsylvania. Hij werd bekend als kroniekschrijver van de Amerikaanse moderniteit, in het bijzonder als auteur van “Exile’s Return” (1934), een ontnuchterende inventarisatie van de toestand van de ‘Lost Generation’ na hun terugkeer uit Europa. Cowley studeerde vanaf 1915 aan de Harvard University, waar hij onder meer lezingen volgde van de dichteres Amy Lowell. Toen de Verenigde Staten in 1917 aan de Eerste Wereldoorlog deelnamen, onderbrak hij zijn studie en sloot zich aan bij de American Field Service; hij werkte als ambulancechauffeur in Frankrijk. Gedurende deze tijd schreef hij oorlogsrapporten voor de Pittsburgh Gazette. In 1918 keerde hij terug en trouwde met de kunstenaar Peggy Baird. In 1920 voltooide hij zijn studie aan Harvard en verhuisde terug naar Frankrijk, waar hij zijn studie voortzette in Montpellier. In Europa sloot Cowley vriendschap met andere Amerikaanse expats, waaronder literaire grootheden uit die tijd als Gertrude Stein, Ernest Hemingway, Ezra Pound en TS Eliot. In 1923 vestigde hij zich in Greenwich Village in New York en werd zo niet alleen een getuige van de Parijse Lost Generation, maar ook van de New York Jazz Age. In die tijd had hij vooral een hechte vriendschap met de dichter Hart Crane. Hij verdiende onder meer de kost door boekrecensies te schrijven voor het tijdschrift The Dial; Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1929. Cowley’s huwelijk eindigde in een scheiding in 1931 en zijn ex-vrouw woonde bij Hart Crane totdat hij in april 1932 zelfmoord pleegde. Kort daarna trouwde Cowley voor de tweede keer met Muriel Maurer. Van 1929 tot 1944 was hij mederedacteur van The New Republic, een van de meest invloedrijke kranten van Amerikaans links. Zoals veel Amerikaanse intellectuelen uit die tijd raakte hij in de jaren dertig actief betrokken bij het politieke leven en werd hij steeds radicaler onder invloed van Theodore Dreiser; In 1935 was hij een van de oprichters van de linkse schrijversvereniging League of American Writers, waaruit hij in 1940 vertrok vanwege haar communistische oriëntatie. In 1937 verdedigde Cowley de Moskouse processen in de Nieuwe Republiek. In 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd Cowley de plaatsvervanger van Archibald MacLeish bij het Office of Facts and Figures, een agentschap van de regering-Roosevelt. Door tussenkomst van J. Edgar Hoover en rechtse journalisten werd hij echter al na een jaar ontslagen vanwege zijn politieke opvattingen. In 1949 werden ze opnieuw een probleem toen hij getuigde in het proces tegen Alger Hiss en de belangrijkste getuige van de aanklager, Whittaker Chambers, tegensprak. In de jaren vijftig werd Cowley medewerker van Viking Press, waarvoor hij edities van Amerikaanse klassiekers redigeerde. Cowley overleed op 27 maart 1989 in New Milford, Connecticut.
Boy in Sunlight
The boy having fished alone down Empfield Run from where it started on stony ground, in oak and chestnut timber, then crossed the Nicktown Road into a stand of bare-trunked beeches ghostly white in the noon twilight-
having reached a place of sunlight that used to be hemlock woods on the slope of a broad valley, the woods cut twenty years ago for tanbark and then burned over, so the great charred trunks lay crisscross, wreathed in briars, grey in the sunlight, black in the shadow of saplings grown scarcely to fishing-pole size: black birch and yellow birch, black cherry and fire cherry-
having caught four little trout that float, white bellies up, in a lard bucket half-full of lukewarm water- having unwrapped a sweat-damp cloth from a slap of pone to eat with dewberries picked from the heavy vine- now sprawls above the brook on a high stone, his bare scratched knees in the sun, his fishing pole beside him, not sleeping but dozing awake like a snake on the stone. Waterskaters dance on the pool beneath the stone.
A bullfrog goes silently back to his post among the weeds. A dragonfly hovers and darts above the water. The boy does not glance down at them or up at the hawk now standing still in the pale-blue mountain sky, and yet he feels them, insect, hawk, and sky, much as he feels warm sandstone under his back, or smells the punk-dry hemlock wood, or hears the secret voice of water trickling under stone. The land absorbs him into itself, as he absorbs the land, the ravaged woods, the pale sky, not to be seen, but as a way of seeing; not to be judged, but as a way of judgment; not even to remember, but stamped in the bone. “Mine,” screams the hawk, “Mine,” hums the dragonfly, and “Mine,” the boy whispers to the empty land that folds him in, half-animal, half-grown, still as the sunlight, still as the hawk in the sky, still and relaxed and watchful as a trout under the stone.
POVERTY HOLLOW
Here in a mountain valley we worked our fields till even the bottom land was ribbed and gaunt as the horses, as the men. This year our corn is blighted. The valley is too narrow, and we have driven our plows against the bony shanks of a hill.
Now rest, my brothers, lie down together in a furrow. Rest, and some day when the mineral earth has grown cold as the moon’s craters, when the sun fades in perpetual starlight, then our hills will fold like wrinkles in a forehead, press the valley out between than like slow fingers against a bone-hard thumb, and so provide for us magnificent burial, my kin.
Cold hills already lie staring down at our cornfields hungrily.
De leiders komen samen in Egypte Het is daar lekker zonnig en nog warm Dus allen in de chartervlucht naar Sharm El Sheikh, met een excursie naar de crypten
Voorzichtig met die sla – pas op voor darm- Problemen, en wie gister te veel nipte Van arak, of wie op z’n ego tripte Denkt katerig: klimaat? Da’s loos alarm
Zodat men, trots de dreigende gevaren Door zon gestoofd en rood- of bruinverbrand De aanpak uitstelt met een aantal jaren
Maar nu ligt dat niet aan het onverstand Het ligt ook niet aan praktische bezwaren Want dit keer ligt het lekker aan het strand
Verelendung
Ik kende Marx, ik kende mijn klassieken de vakbond heb ik jarenlang versterkt (ik was modelarbeider in fabrieken) Als staker heb ik duidelijk gemerkt: actief noemt men degene die niet werkt
De man van mijn buurvrouw
Haar echtgenoot heeft een te korte lont Mijn buurvrouw wordt frequent door hem geslagen Men noemt zoiets wel huiselijk geweld
Ik hoor haar gillen, bijna alle dagen Wat mij na zoveel jaar niet minder kwelt Kon zij maar als geliefde tot mij komen!
Ik heb haar dat natuurlijk nooit verteld Maar neem haar in mijn armen, in mijn dromen Zij sluit haar ogen, opent loom haar mond
Wat zou ik graag privé haar gadeslaan Ik moest misschien toch eens haar gade slaan
Achter een groene opflakkering van groenten, achter twee tieners die elkaars hand vasthouden, loop je ’s avonds te midden van de supermarkt. Het meisje kiest citroenen en zoete peper, laat die door haar vriendje vastnemen en legt ze lachend terug. Tien minuten voor tien, lang hiervoor hebben ze ruzie gemaakt, zij wou van hem weggaan, hij overtuigde haar te blijven; hun zakken vol groene dingen, gouden Assyrische munten, pijnstillers, zoete liefde, betoverde paprika.
draag weg, toe, draag hiervandaan onze vochtige ziel, elke gestorven vrucht en het bloed van aardbeien, vissen gedood in zuidelijke staten door schroeven van oude stoomboten, vissen gevuld met oorbellen en Britse punkernaalden, kreunen van de cafeïne in hun kieuwen, van zwarte ziekten en groen licht, alsof ze smeken
draag weg, toe draag ons hiervandaan, naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats, de dichtstbijzijnde garage, de dichtstbijzijnde koude oceaan, zo lijken ze te tonen, met hun kromme rug, met hun vochtige zielen, terwijl de schroeven in de hemel boven de supermarkt ’s avonds de sappige lucht ontwrichten, terwijl cafeïne onder je nagels koekt
draag weg, toe vooruit, verstop in jullie zakken de warme groene opflakkeringen, leg zilveren en gouden munten onder jullie tong, tot aan de dichtstbijzijnde schuilplaats, het dichtstbijzijnde stadion, bloed om bloed, de heer roept ons, hij beroert onze vinnen
Omdat zoals hij haar vasthoudt, ik nooit iemand ooit vast kan houden, ga ik niet onaangedaan voorbij aan dit dode weefsel, ik aarzelde zo al te lang, zonder kracht om te bewegen, zodat ik hen nu wel moet volgen.
Je weet toch wat hen te wachten staat, niet? Daar waar je nu staat, waar je toevallig bent, kan je hun alles voorspellen: nog twee-drie jaar ademloos gouden tienergeluk in gras van augustus, verspillen van munten aan allerlei gif, en gedaan – herinnering vult de ruimte in jou waar vroeger tederheid was.
Omdat zoals zij om hem bevreesd is, ik nooit om iemand bevreesd kan zijn, omdat met de lichtheid waarmee zij die warme citroenen in zijn handen legt, ik nooit iemand ook maar iets kan geven; zal ik hen verder volgen, in het lange slopende schemerdonker van de supermarkt, met geel gras onder de voeten, met een dode vis in de handen terwijl ik het vissenhart verwarm met mijn adem, terwijl ik mijn adem verwarm met dat hart.
“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezerX.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
NATIONAL SHRINE
Sanctioned by eagles, this house. Here they’d met, Undone their sword belts, smoked a while and posed Gazes that could not triumph or forget, And held their jowls set till a shutter closed.
Kentucky rifle now, and Parrot gun Cohabit under glass. Connecticut And Alabama, waxed sleek in the sun, Reflect like sisters in the parking lot.
Lee’s troops led home to gutted field and farm Mules barely stumbling. Borne off in each car, The wounded sun and instant Kodachromc Render our truces brighter than they are.
PEACE AND PLENTY
Bound to the road by chains Of motels, the great plains Under the moon lie stunned. An Adirondack stirs Winds, groping for her firs. Engines are gunned
And, not knowing which path to choose Through the chemical plant, the river Choked with refine Upturns a blithering stare To the exhausted air. Crows hover.
Let the new fallen snow Before she change her mind Lay bare her body to the Presto-Blo, The drooped rose her Quietus find Head down inside the in-sink waste-disposer.
ON BEING ACCUSED OF WIT
No, I am witless. Always in despair At long-worked botches crumpled, pitched away. A few lines worth the keeping, they arc rare. Blind chance not wit entices words to stay And recognizing luck is artifice That comes unlearned. The rest is taking pride In boring duty. This and only this. On keyboards sweat alone makes fingers glide.
Witless, that juggler rich in discipline To whom the Virgin might have dealt short shrift, Flat on his back with beatific grin, Gracing the air with slow-revolving gift; Witless, La Tour, that painter none too bright, His draftsman’s compass waiting in the wings, Measuring how a lantern stages light Until a dark room overflows with rings.
Op ’t pad dat langs de bosrand leidt Gaan de drie musici; zij zijn Blij met zichzelf, elks tierigheid, Franz Himmel’s laatste dansrefrein, ’t Gedane werk, een nieuw motief, ontbijt en zomerzonneschijn.
d’ Eén een sopraan, in moesselien Wit-luchtig, dat men ’t speels ajour Van zijden kousen juist kan zien, Rose elleboogtip en armen stoer, Ruches aan rokken en zo meer, en blaast de gloeiwind, een contour.
De slanke knaap die naast haar loopt, Schikt haar de krullentooi charmant, Hoopt vurig op haar gunst en hoopt Op bis! bravo! van alle kant In Wenen en St. Petersburg, Parijs, en ook in Engeland.
De derde is pianist, en Pools, Een drukbezette kunstenaar, Met licht hart en met ijz’ren pols En dichte lokken goudblond haar En vingers vol arpeggio, tot wanhoop van de stuntelaar.
De verderdrentelende drie Trekken de aar van ’t rijpe koorn, Neuriën flarden melodie, Bespotten ’t bos met Siegfried’s hoorn, Vullen de lucht met Gluck en vullen de toerist in tweed met toorn.
Het Pools genie sluit nu de rij En talmt waar het papavers plukt, En slaat de strijk- en blaaspartij Van een verbeeld concert, verrukt Dat nu door tucht en maatgevoel van het orkest zijn leiding lukt.
De vocaliste, een moment Te rust gevlijd op haar gemak, Ziet, in het zomers zinderend Verschiet, van haar château het dak; Zij waaiert, luikt de ogen half, trekt om haar knieën ’t jurkje strak.
De slanke jongen aan haar voet Dubt of zijn durf fortuin beduidt; Zijn vrees smelt snel in middaggloed, En de toerist, die ’t oog niet sluit, Bloost als zijn Baedeker, beent door en spreekt een beê voor Frankrijk uit.
Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet.
Gevallen vrouw (een burleske)
Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft;
ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten
wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig ’t lege waar het vege lijf een doodsmak wacht,
heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren
in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam
de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek
(nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom ’t gelukzoekspel begon
dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte.
Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand.
Bristol was de kassier van een bedrijf waar West een partij vaten voor had gemaakt. Toen West naar het magazijn van de zaak ging om af te rekenen, en de gebruikelijke 5 1/2 cent per vat vroeg, zei Bristol dat ze nu nog maar vijf cent betaalden voor vaten met zes hoepels en West antwoordde, luidkeels en boos, dat ze hem dat hadden moeten zeggen, en dat hij gewoon 5 1/2 cent per vat wilde.
Bristol legde uit dat het verschil maar 15 cent was – de moeite niet om je druk over te maken, maar West vloekte en begon nog harder te schreeuwen totdat Bristol zijn geduld verloor en zei: ‘Verdomde gek!’ Daarop pakte West een stoel en kwam ermee op Bristol af, maar na een moment van besluiteloosheid zette hij hem weer neer en Bristol, die zich herinnerde dat de veel sterkere West hem een keer door een raam had geslagen, liep snel naar zijn kantoor, graaide een presse-papier van zijn bureau en knipte zijn mes open.
Hij keerde terug en bleef staan bij de opening in de balie en zei tegen West dat hij weg moest gaan; West kwam echter weer op hem af en Bristol wilde juist uithalen met de presse-papier, maar voordat hij zijn arm kon opheffen, pakte West hem vast. Het volgende moment lagen ze vechtend op de grond. Bristol stak West in zijn heup, kwam als eerste half overeind en stak hem nog eens, in zijn schouder.
Uit: Nummer 11 (Vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteijn)
“De ronde toren rees zwart en glanzend op tegen de leigrijze lucht van eind oktober. Rachel en haar broer liepen vanuit het oosten over de hei naar de toren, die werd geflankeerd door twee bladerloze, skeletachtige essen. Het was het uur voor het invallen van de duisternis op een windstille middag. Als ze bij de bomen waren, zouden ze kunnen uitrusten op het bankje dat daar stond, met uitzicht op Beverley, dat niet al te ver weg lag, met de keurig gerangschikte huizen en in het midden als contrast de hoog oprijzende monumentale, grauwgele torens van de kloosterkerk. Nicholas plofte neer op de bank. Rachel — destijds pas zes jaar oud, acht jaar jonger dan hij — ging niet naast hem zitten, ze stond te popelen om snel door te lopen naar de zwarte toren en hem van dichtbij te bekijken. Ze liet haar broer achter op het bankje en haastte zich verder, ze baande zich een weg door de door de koeien omgewoelde modder die de toren omringde tot ze aan de voet van het bouwwerk stond en haar handen op de glimmende, zwarte bakstenen kon leggen. Met haar beide vlakke handen tegen de toren keek ze omhoog naar de nauwelijks te bevatten grootte en omvang van het geheel, de volmaakt gladde kromming als van een gebolde rug, tegen de dreigende lucht waar nu een paar krassende roeken eindeloos in cirkels rondvlogen. Wat is het vroeger geweest?’ vroeg ze. Nicholas had zich intussen bij haar gevoegd. Hij haalde zijn schouders op. “Geen idee. Een soort windmolen, misschien.’ “Denk je dat we erin kunnen komen?’ “Hij is helemaal dichtgemetseld. Rond de voet van de toren stond een cirkelvormige bank, en toen Nicholas erop ging zitten, nestelde Rachel zich naast hem en keek naar zijn lichtblauwe, koele ogen die haar ondanks hun kilte het gevoel gaven dat ze zich gelukkig en gezegend mocht prijzen met zo’n grote broer, die zo knap en zelfverzekerd was. Ze hoopte dat haar haren ooit net zo blond zouden zijn als die van hem, haar mond net zo welgevormd en haar huid net zo zacht en gaaf. Ze nestelde zich tegen zijn schouder, zo dichtbij als ze durfde. Ze wilde niet dat hij haar als een blok aan zijn been zou zien of zich er al te zeer van bewust werd dat hij de enige was die haar een gevoel van geborgenheid gaf in deze vreemde, onbekende stad. “Heb je het koud, of zo?’ vroeg hij met een blik omlaag op haar. “Een beetje: Ze schoof een stukje bij hem vandaan. ‘Zou het warm zijn waar zij zitten?’ “Natuurlijk. Het heeft geen zin om op vakantie te gaan naar een plek waar het niet warm is, toch?’ “Ik wou dat ze ons hadden meegenomen, zei Rachel nukkig. “Ja, maar dat hebben ze dus niet gedaan. Het is niet anders.” Ze zaten een tijdje zwijgend naast elkaar, ze probeerden allebei voor de zoveelste keer het raadsel te doorgronden waarom hun ouders er tijdens de herfstvakantie zonder hen tussenuit waren gegaan. Toen de kou echt voelbaar werd, sprong Nicholas overeind.”
Dus we zijn stof. Ondertussen maken mijn vrouw en ik het bed op. We houden de tegenoverliggende hoekpunten van het laken vast, tillen het op, laten het opbollen, trekken het dan strak, meten het op het oog terwijl het uitgelijnd wordt tussen ons. We trekken, vouwen, stoppen in. En als ik geluk heb; herinnert ze zich een recente droom en vertelt me die.
Op een dag zullen we gaan liggen en niet meer opstaan. Op een dag zal alles wat we bewaken achtergelaten worden.
Tot die tijd zullen we blijven leren te herkennen wat we liefhebben, en wat er nodig is om te zorgen voor wat niet voor óns is. Zo vaak heeft angst me ertoe gebracht om los te laten wat ik weet dat ik op moet opgeven. Maar voor nu zal ik naar haar droom luisteren, en zij naar de mijne, ons wederzijdse gehoor roept steeds meer details in het licht van een gezamenlijke en kwetsbare bewaring.
„Der Zug fährt pünktlich ein. Du stehst am Gleis und siehst, wie sich jemand vor den einfahrenden Zug wirft. Rote Jacke, blonde Haare. Der Zug überrollt die Person, wird langsamer, hält an. Leute strömen an dir vorbei. Du weißt nicht, was du tun sollst. Du läufst in die andere Richtung, durch die Glastür in die Bahnhofshalle. Der Schalter der Auskunft ist frei, und drei Angestellte in Uniform unterhalten sich. Du unterbrichst ihr Gespräch und sagst, dass sich auf Gleis eins gerade jemand vor den Zug geworfen hat. Die drei werden bleich. Und das am frühen Morgen, stöhnt einer. Der hinter dem Tresen sitzende Bahnmitarbeiter ruft in der Zentrale an, sie ist schon informiert. Durch die Glastür siehst du immer mehr Menschen in Richtung des Zugs laufen. Warum laufen die denn da jetzt alle hin, fragt der älteste der drei Männer. Du trittst einen Schritt zurück und schaust auf die Anzeige unter der Decke. In siebzig Minuten sollst du im Funkhaus sein, in neunzig Minuten beginnt die Sendung. Wahrscheinlich musst du eine Zeugenaussage machen, weil du gesehen hast, wie sich jemand vor den Zug warf. Flink mit einer Vorwärtsrolle, direkt vor den Zug auf die Gleise. Kaum war die Person auf die Gleise gesprungen, rollte der Triebwagen über sie. Einen Schrei hast du nicht gehört. Vielleicht standest du zu weit weg, vielleicht zwanzig oder fünfundzwanzig Meter. Aber auch wenn du keine Zeugenaussage machen musst, weißt du nicht, ob du jetzt ins Funkhaus gehen kannst, gehen sollst. Ob das Sinn hat, gleich in einer Sendung aufzutreten, live. Deine Fahrkarte ist schon abgestempelt. Wahrscheinlich wirst du es nicht mehr rechtzeitig ins Funkhaus schaffen. Zwei der drei Bahnmitarbeiter sind verschwunden. Einer sitzt noch da, leichenfahl, mit dem Rücken zum Gleis, und blickt immer wieder ängstlich über seine Schulter. Du trittst zu ihm und entschuldigst dich. Du sagst, dass du einen wichtigen Termin in Köln hast, und fragst, wie du am schnellsten dorthin kommst. Der Bahnmitarbeiter nickt. Nach Köln wird in der nächsten Stunde nichts mehr fahren, antwortet er, du sollst die Zweiundsechzig nehmen, auf die andere Rheinseite fahren und in den Intercity steigen. Du bedankst dich, verlässt das Gebäude und gehst über die Straße zur Haltestelle. Die nächste Bahn nach Beuel soll in neun Minuten eintreffen. Du setzt dich auf die Bank unter der Überdachung, holst aus dem Rucksack dein iPad und lässt dir die Verbindungen nach Köln anzeigen. Mit dem Zug wirst du es wahrscheinlich nicht rechtzeitig schaffen. Du hast nur zwanzig Euro bei dir und gehst zurück in das Bahnhofsgebäude. Vor dem Informationsschalter stehen inzwischen ganz viele Menschen. Du stellst dich zu ihnen, und der Bahnmitarbeiter erklärt ihnen dasselbe wie vorhin dir. Du verlässt das Bahnhofsgebäude zum zweiten Mal. Die Zweiundsechzig ist schon da. Bei Rot läufst du über die Straße, steigst in die Bahn und setzt dich auf einen freien Platz. Die Abfahrt verzögert sich immer wieder, weil mehr und mehr Menschen in die Bahn steigen. Endlich fährt die Bahn los.”
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kerkhof van Heptonstall
Wind beukt over heuveltoppen. Wolk van druppels stuift omhoog.
Jij klauwt je een weg over Een reusachtige vliegende vleugel.
En Thomas en Walter en Edith Zijn levende veren,
Esther en Sylvia Levende veren
Waar alle horizonnen vleugels uitslaan, Een familie van donkere zwanen
Die laag door stormzilver klapwiekt Richting Atlantische Oceaan.
Uit:De correcties (Vertaald door Marian Lameris, Gerda Baardman en Huub Groeneweg)
“De angst voor bonnen, in een la waarin kaarsen in artistieke herfstkleuren lagen. De bonnen werden bijeengehouden met een elastiek, en Enid besefte dat hun uiterste geldigheidsdatums (vaak zwierig rood omcirkeld door de fabrikant) maanden en zelfs jaren voorbij waren: dat die ruim honderd bonnen, met een totale nominale waarde van meer dan zestig dollar (wat kon oplopen tot honderdtwintig dollar bij de Chiltsville-supermarkt, waar ze bonnen verdubbelden), allemaal waardeloos geworden waren. Tilex, zestig cent korting. Excedrin PM, een dollar korting. De data waren niet eens kortgeleden. De data waren historisch. De alarmbel luidde al falen. Ze schoof de bonnen weer terug tussen de kaarsen en deed de la dicht. Ze zocht een brief die een paar dagen geleden per aangetekende post was gekomen. Alfred had de postbode op de deur horen kloppen en had zo hard: `Enid! Enid!’ geschreeuwd dat hij niet hoorde dat ze terug schreeuwde: ‘Al, ik ga wel!’ Hij was haar naam blijven schreeuwen, terwijl hij steeds dichterbij kwam, en omdat de afzender van de brief de Axon Corporation, 24 East Industrial Serpentine, Schwenksville, PA was, en omdat er aspecten aan de Axon-situatie waren waar Enid van wist en Alfred hopelijk niet, had ze de brief vlug ergens weggestopt, minder dan vijf meter bij de voordeur vandaan. Alfred was uit het souterrain te voorschijn gekomen, brullend als een of ander graafwerktuig: ‘Er is iemand aan de deur!’ en zij had zo ongeveer gekrijst: ‘De postbode! De postbode!’ en hij had zijn hoofd geschud omdat het allemaal zo gecompliceerd was. Enid was ervan overtuigd dat haar eigen hoofd wel zou opklaren als ze zich maar niet elke vijf minuten hoefde af te vragen wat Alfred uitvoerde. Maar hoe ze ook haar best deed, hij bleef ongeïnteresseerd in het leven. Als ze hem aanmoedigde om zijn metallurgie weer op te nemen, keek hij haar aan alsof ze haar verstand verloren had. Als ze vroeg of hij niet iets aan de tuin kon doen, zei hij dat hij pijn in zijn benen had. Als ze hem eraan herinnerde dat de echtgenoten van haar vriendinnen allemaal een hobby hadden (Dave Schumpert zijn gebrandschilderde glas, Kirby Root zijn fijnbewerkte chaletjes voor nestelende roodmussen, Chuck Meisner zijn beleggingsportefeuille die hij ieder uur naliep), deed Alfred alsof zij hem probeerde af te leiden van een groot werk dat hij onder handen had. En wat was dat werk? Het verandameubilair overschilderen? Hij was al vanaf Labor Day bezig het bankje te schilderen. Ze meende zich te herinneren dat hij de vorige keer dat hij de meubels had geschilderd twee uur over het bankje had gedaan. Nu ging hij iedere ochtend naar zijn werkplaats, en na een maand waagde ze het te gaan kijken hoe het ging, en het enige wat hij van het bankje had geschilderd waren de poten.”
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughesop dit blog.
Fabrieksruïnes
Op een ochtend Gaf de boemel de geest en kwam Niet meer terug. (Japan had hem gevangen In een nagebouwd weefgetouw gejat Van glimlachende gekken uit Todmorden.)
Linnen hing daar te rotten, ondanks de behandeling. De grote gonzende abdijen werden tot graftombes.
En de kinderen Van rots en water en de tochtige afwezigheid Van al het andere Dat naar restjes zocht,
Verpletterden alles wat verpletterd kon worden, Verbrandden wat niet verpletterd kon worden – En wat niet verbrand kon worden
Werd losgewrikt en van heuvels afgeduwd.
En toen doelloos huiswaarts gesleept Door de eerste Thuisloze Noormannen.
de ribben zijn van het geraamte het mooiste onderdeel, ze doen aan vleugels denken of een soort accordeon waar leven in- en uitgaat je ziet ze beter na de hongersnood of in het massagraf het zijn de rimpels in het zand als de zee zich heeft teruggetrokken het zijn de breekbaarste takken van de bomen die in open vrachtwagens worden weggevoerd
op de snelweg
wij zagen een hond op een terras het was ochtend en koud, toch was de deur achter hem half geopend, naast het huis stonden dennen en aan de sneeuw op hun takken kon je nog zien hoe de wind had gewaaid
het was zondag, een ochtend uit zijn en ons leven hij stond er zo stil als een paard in de wei voorbij te gaan
wij hebben een uur of nog langer gezwegen toen nam ik papier en ik schreef er stond een hond op een terras het was ochtend en koud en wij snelden voorbij op de wegen
station, ’s avonds
lichtreclames haperen en in dat licht verschijnen en verdwijnen weer wachtende gezichten
er is vrede in de stad de avondklokken luiden in de huizen gaan de lichten en de televisie aan
soms komen dan onaangekondigd treinen uit de schemering eentonig slaan hun wielen op de sporen, ze voeren graan of zand of wapens of misschien verstekelingen ergens heen
eens was er bloed dat aan de bumper kleefde, dons en veren en
geen regen, nee oostenwind hield dagen aan ’s nachts kon je de sterren zien en de maan die op de aarde leek met haar bergen en valleien met haar winterlicht en haar geheimen
Lange avondwandelingen – dat is goed voor de ziel: naar buren gluren zien hoe vermoeide huisvrouwen hun bezopen echtgenoten van het lijf proberen te houden.
Als ik eens dood zal zijn laat de deur open blijven tussen mij en mijn leven sluit niet je hart
Breng mij het voedsel der doden een schotel liefde, een glas glimlach, ik zal je zien staan op de tafel der dingen
Vergeet mij niet en ik zal zorgen dat je niet oud wordt lieveling voor de val vergeet mij niet, ik zou sterven.
Eucharistie
DAGELIJKS gaat gij teloor in licht op het water in woord op het land en dagelijks komt gij tot stand in brood op de tafel
Rood is de tegenstand van bloed en tranen maar gij die woont in mijn hand gij wint zonder moeite de wijsheid terug uit de maan het leven terug uit de dood Uw naam is met wijn geschreven.
WIJ SPREKEN woorden van brood wij gieten liederen wijn uit
wij luisteren met onze handen en met onze lippen horen wij
woorden van brood worden vlees terwijl de wijn zich tot bloed zingt
dan groeien wij in de tijd terug tot de dag van de schepping vooruit tot het einde der wereld.
Zo is dat
de kinderen worden nog altijd geboren in de vanouds bekende vorm compleet met heel kleine oren alsof er haast niets te horen viel behalve het zinloos gepraat van moeders en met heel grote ogen alsof er heel veel was te zien behalve de goede borst behalve het goede gezicht maar dat gaat gauw genoeg over dan worden de oren groter dan worden de ogen kleiner dan worden zij net als wij net als de tantes net als de ooms net als de grijze soldaten buiten net als de bruine interieurs kortom in de vereiste vorm
Hij is weer beneden, een duik in een droom van melk, en Teresa die veel te moe is om weer te gaan slapen, gaat terug naar de tafel waar ze de punt van haar pen test, als de speen op een fles.
In een fles met permanente inkt doopt ze haar pen en begint over haar potloodstrepen op de voorkant van het spiraalvormige plakboek de naam te tekenen die ze kozen voor wie nog nooit van een naam heeft gedroomd.
Het is William, net als zijn vader, maar ze is pas bij Will gekomen (de dubbele L, een andere spiraal naar de Liam zoals ze hem nu noemen), waardoor ze nog steeds drie letters van de man moet
spellen die zich heeft opgerold in I am. —De vreemdeling in de wieg die langer lijkt elke keer dat ze hem eruit tillen en zal ontdekken dat, hoewel zij het verhaal een naam hebben gegeven, het aan hem is om het te schrijven.
Nachts, jenseits der Zeit schon und ferne, hörst du das Singen der Winde, und du siehst Berge brennen, die wie ein Feuerwerk fallender Sterne verglühen. Zu tief liegt da unten
die Erde, dieses Inferno der Gleichgültigkeit, das auch der Lachende nur eingeschüchtert übersteht, und selbst der Glückliche ist an sein Glück gebunden wie der Erhängte dort an seinem Strick;
ungläubig zögernd noch wie unter grossen Mühen spricht der Einsame jetzt sein erstes Gebet, die Augen weiss und leer, vom Saufen ernüchtert,
das Herz zu sehr ans Zerspringen gewöhnt. Der Abschied dann, und dann die Stille, die alles Leben übertönt.
Liebesgedicht
Du bist in Hochform, doch doch, das bist du. Du bist immer in Hochform, wenn die Fetzen fliegen. Dieses Mal ist es Buddha, der fliegt, und zwar gegen die Wand, ein zwetschgengroßer Buddha, der dort abprallt und langsam zurückrollt, dir direkt zwischen die Beine. Und du stehst da, breitbeinig, also absolut in Hochform, bückst dich, auch das liebe ich, nimmst den Buddha vom Boden und stellst ihn wieder zurück neben den Nagellack und sagst: ihr Dreckskerle zu uns beiden.
Schluß damit!
Schluß damit, daß ich Dir nie begegnet bin.
Schluß mit den Männergeschichten zwischen Mann und Frau. Schluß damit!
Diese kleine, klägliche Angst, die Ihr Liebe nennt, Schluß damit!
Für eine große Liebe braucht es zwei Einzelgänger und ein Gebet.
Sei meines, wenn die Liebenden schlafen und in den Häusern die Stille steht.
Dann komm, dann geh! Tu beides mit der Heftigkeit eines Sommergewitters.
Liefdesgedicht
Je bent in topvorm, Ja ja, dat ben je. Je bent altijd in topvorm, als de vonken er vanaf vliegen. Deze keer is het Boeddha die vliegt, namelijk tegen de muur, een pruimgrote Boeddha, die daar terug stuitert en langzaam terugrolt, precies tussen je benen. En jij staat daar, met je benen uit elkaar, dus absoluut in topvorm, je bukt je, ook daar hou ik van, raapt de Boeddha van de grond en plaats hem weer terug naast de nagellak en zegt: jullie klootzakken tegen ons allebei.
hot! hot! hot! hittegolf (Saskia de Jong), Taije Silverman
Dolce far niente
hot! hot! hot! hittegolf
een zekere zon glom buiten zijn grenzen pupillen kieperen het licht naar binnen ingezwachteld mijn volksmond eet een zoutje wat weerhoudt je van de vertering van de violente vragen
(er eentje opborrelen) welk gat de diepte draagt
(waar twee al overkoken heet) als slaap het voorvocht van de dood is
louter schommeling golven die drei- nen het naakt op de voorsteven kopt stug een glimlach terug na elke zucht prijs je jezelf (je bent een prijsdier)
Every time I see you I ask if Bruce Willis is dead and every time you answer me first yes, then no. An asteroid was going to hit earth last week
in the only dream my eight-year-old has ever shared— a last-ditch stab, perhaps, at not falling asleep the next night, while he lay with my hand on his hip
which, since kindergarten, has been the only form of touch he will permit. Was everyone scared, I asked, and the question was not rhetorical.
He had been standing with the other fourth graders on the astro-turfed playground of their school rooftop, and because an asteroid
was coming, his friend Ethan jumped over the edge but broke only his arm. That’s it, that’s all he broke, his arm, which seems, in my son’s telling,
the dream’s central event—and not that his father who is my husband gave my son who is his son a magic potion to seal their eyes shut
as they drove to Sky Zone Trampoline Park while the asteroid kept falling to earth. So much, he said, when I asked if they had fun. I don’t know
when I started failing. If there’s a when, if it’s I, as the sly syntax of catastrophe seems to collapse all identifying pronouns into a mirror-flecked heap
in which you move from the narrating self to dear friend down the street through an infinity of strangers between—such as the teen clerk at Rite Aid
who yells DEAD? when I share the news of Bruce Willis’s sudden or expected demise that a magazine cover by the register does imply.
So I’m not in the dream, I asked my son, pretending to laugh, and my son nodded, and the children fishing for gold stars on a quilt my mother
embroidered when I was younger than my son nodded on a lake of jean pockets. Oh Bruce Willis himself is not dead,
you say, in my backyard: he just has aphasia, which is when I remember we had this same conversation last week in your backyard
before the asteroid did or didn’t hit earth in a dream where my husband and son had so much fun at Sky Zone with their eyes closed.
Wait, my son said, his hip light in my palm. Actually. You were on the asteroid. I was on the asteroid? You were on the asteroid.
I bet the magic potion has glitter in it. I bet the magic potion disappears the instant you pour it in your palm. I bet it tastes like orange juice
in the form of air and blammo, before you touch it to your tongue, your eyes never open again, a miracle. Can you believe it, just his arm. Although the school’s
only two stories high above a parking lot where afternoon pick-up has been scheduled in fifteen-minute slots but please keep your mask on
and we’ll bring your child to your car from the locked back door. You meaning I, and we meaning safety is the trampolined floor of a windowless room
in a strip mall. Maybe you’re Bruce Willis in Armageddon, you say, and you’re on the asteroid to dismantle it, but I don’t know Armageddon
is a film, so when I ask if Bruce Willis died, and you say yes, but he died saving earth, I say what??? while thinking it’s impossible to know what, exactly,
is alarming. Yes. Everyone’s scared. An asteroid has no atmosphere. It is made of rock and metal. It is very valuable. It is one hundred percent certain
that we will be hit by a devastating asteroid but it is not one hundred percent certain when. Aphasia like heat splitting pavement in winter, Aphasia the forced
open blooms in our yards in this language of mirrors at the end of the world in this life I love with you on an astro-turfed rooftop, so high up and survivable.
Neem het, alles
Het licht voor negen uur ’s avonds in het Romeinse getto is een licht dat we onder meren zouden vinden als we net als vissen
zonder longen konden leven om lucht te pompen. God heeft vissen misschien zo zwaar als lood gemaakt,
zei Galileo, maar hij wilde ons leren over gemak. Families zijn bijeengekomen aan tafels buiten
om warme kaas op warm brood te eten met hun vingers. Een oude man in een schort glimlacht als verschillende velden
naar een oude man met twee bankbiljetten in zijn hand. Dit voor mij? vraagt de man in de schort, terwijl hij Engels opgooit als fruit
dat hij net heeft leren jongleren. Dit voor jou, is het antwoord dat hij heeft gegeven: Neem het, alles!
In het Italiaans is er een verleden tijd voor een verleden zo ver in het verleden dat de meeste mensen vergeten hoe ze hem moeten gebruiken. Het is een tijd
voor een verleden dat geen directe link heeft met het moment van nu. 600 jaar geleden bracht in een gevangenis onder een kasteel,
gebouwd in de bedding van de Baai van Napels, een monnik drie decennia door in water dat tot aan zijn knieën reikte.
Als inkt perste hij bloed uit kakkerlakken om te schrijven: De wereld is een groots en perfect dier
en: Elk beetje vuil leeft. Met ligstoelen die ze bij schemering uit hun keukens slepen, komen weduwen samen
op stenen die verlicht worden door het licht in meren. Hun lichamen zijn zeker als boeken. Hij had
botten van goud voor de vogels kunnen bouwen, legde Galileo uit, en hun aderen van levend zilver kunnen maken. De oude man in een schort
gaat aan mijn tafel zitten en zegt: Hier bent u welkom, wat u ook wilt—u bent vanavond de gast van het huis.
De boekdrukkunst werd gelijktijdig in drie Europese steden geboren. Op meer plaatsen maar in hetzelfde jaar werd de kernsplitsing verwekt. Idem de chip. In 1920 leerden pimpelmezen in verschillende Engelse steden, onafhankelijk van elkaar, de doppen van melkflessen te openen.
Verklaar het maar.
Eens, in een dorp tussen de bossen, zag ik hoe op een middag een moeflon ‘Is dat dan geen hert…?’ – bedaard het marktplein betrad. De bus remde, voorbijgangers wezen, schooljongens renden er op af. Dus gaf de moeflon gas en liet allen in verward rumoer achter.
‘s Avonds aan de toog beweerden velen de moeflon als eerste te hebben gezien.
Het huis met het bordes (de methode Tsjechov)
Ik huurde het landhuis van B., jonker in boerenkleren die het bijgebouw bewoonde en zich onbegrepen achtte. De oude kachels van het huis bromden, zelfs bij stil weer.
Tijdens nachtelijke onweersbuien viel beangstigend fel licht door tien grote ramen. Het meubilair: één bed. Meer niet. Aldus dwong verveling mij tot zwerven. Zo bereikte ik
op een gouden namiddag een mij onbekende bezitting. Via een pad langs fel geurende sparren kwam ik op een lindelaan met een sfeer van verlatenheid en ouderdom.
Rechts in een wrakkige boomgaard zong een wielewaal, zwak en onwillig. Even later kreeg ik zicht op een wit huis met een bordes, daarachter de vijver en verderop het dorp
met schitterend licht op de kerktoren. Het leek alsof ik dit eerder had gezien. Maar nee. Begrijpt u dat ik rijp was om verliefd te worden op de eerste die uit dat huis trad?
Uit het retentiegebied
De rivierdijk langs dit laagland is afgesteld als val om de gevaarlijkste hoogwatergolven af te toppen. Wat ooit spontaan onderliep, loopt nu onder met instemming van de autoriteiten. Dank u.
Iedereen vertrok, maar mij kreeg men niet mee. Er ligt wel een boot in de tuin. Verboden voor dieren. Ziet u mij als Sem, Cham en Jafet de hele dag stront overboord scheppen? (Onze doorstart stinkt!)
Old Bob zong het al: ‘When you go down in the flood’. Inderdaad, om het systeem te handhaven moet iemand in jullie plaats de straf ondergaan. Straks. Onder dit dak van oudtestamentische betekenissen
betaal ik digitaal mijn rekeningen, zoals de bank vraagt, en geniet intussen van de stilte en van de zekerheid die anderen pas toevalt als een dijk in hun leven bezwijkt, als een zorgvuldig genegeerde waterader openbarst.
„Wir überschreiten eine andere, offen zwischen Wald und Wiesen hinlaufende Straße von ähnlichem Zukunftscharakter, die weiter oben, gegen die Stadt und die Trambahnhaltestelle hin, geschlossen mit Miethäusern bebaut ist; und ein abfallender Kiesweg führt uns in einen schön angelegten Grund, kurgartenartig zu schauen, aber menschenleer, wie die ganze Örtlichkeit um diese Stunde, mit Ruhebänken an den gewölbten Wegen, die sich an mehreren Stellen zu Rondells, reinlichen Kinderspielplätzen erweitern, und geräumigen Rasenplänen, auf welchen alte und wohlgeformte Bäume mit tief herabreichenden Kronen, so daß nur ein kurzes Stück der Stämme über dem Rasen zu sehen ist – Ulmen, Buchen, Linden und silbrige Weiden – in parkgemäßen Gruppen stehen. Ich habe meine Freude an der sorgfältigen Anlage, in der ich nicht ungestörter wandeln könnte, wenn sie mir gehörte. An nichts hat man es fehlen lassen. Die Kiespfade, welche die umgebenden sanften Grashänge herabkommen, sind sogar mit zementierten Rinnsteinen versehen. Und es gibt tiefe und anmutige Durchblicke zwischen all dem Grün, mit der Architektur einer der Villen als fernem Abschluß, die von zwei Seiten hereinblicken.
Hier ergehe ich mich ein Weilchen auf den Wegen, während Bauschan in zentrifugaler Schräglage seines Körpers, berauscht vom Glücke des planen Raumes, die Rasenplätze mit tummelnden Kreuzundquer-Galoppaden erfüllt oder etwa mit einem Gebell, worin Entrüstung und Vergnügen sich mischen, ein Vöglein verfolgt, das, von Angst behext oder um ihn zu necken, immer dicht vor seinem Maule dahinflattert. Da ich mich aber auf eine Bank setze, ist auch er zur Stelle und nimmt auf meinem Fuße Platz. Denn ein Gesetz seines Lebens ist, daß er nur rennt, wenn ich selbst mich in Bewegung befinde, sobald ich mich aber niederlasse, ebenfalls Ruhe beobachtet. Das hat keine erkennbare Notwendigkeit; aber Bauschan hält fest daran.