Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Die Türen gehen wieder auf, ein Kind kommt her aus und stellt sich neben den Mann. Es schreit sofort auf, als es das Auto sieht, möchte näherkommen, aber der Vater hält es zurück, mit einem verächtlichen Ausdruck im Gesicht und diesem dummen, seitlichen Grinser. Der Vater deutet mit seinem Arm zum Merkur und Ivo spürt eine Körperspannung, einen Impuls, den Mann niederzuschlagen, vor seinem Sohn und irgendwie auch für seinen Sohn, ihn mit nur einem präzisen Schlag auszuknocken, als eine lächelnde Frau den Merkur verlässt, auf den Mann und das Kind zugeht und schon in dem Moment, bevor Ivo sie erkennt, hebt ihn dieses eine Gefühl, das sich immer wieder neu anfühlen kann, aus seinem Sitz. Er sieht Mirna und es ist wie früher am Admiralsturm im Prater, in dem Moment, wo man ganz nach oben geschossen worden ist und noch Energie übrig bleibt, die einen weitertreibt, obwohl die Plattform schon eingerastet ist. Dann ruht kurz das ganze Panorama der Stadt und nur die Bügel an den Schultern verhindern, dass man weiter hinausfliegt. Warum fliegt man nicht einfach weiter? Ivo sieht Mirna zu, wie sie lächelt, wie sie sich bewegt, und sie schaut in seine Richtung, ohne dass sich ihre Blicke treffen. Ivo verlässt seinen Körper und sein Auto und schlittert in ein Flashback von Mirnas geschürzten Lippen in einer der Gassen hinter der Neuen Donau, vor über zehn Jahren, durch verschiedene Bilder, die an ihm vorbei rasen, und er glaubt kurz einen Ständer zu kriegen, so unvermittelt, wie er sie damals bekommen hat, aber es ist nicht sein Schwanz, der hart wird, sondern seine Brust oder sein Herz. Als die Beifahrertür aufgeht und die Hitze, der wütende Schrei seiner Frau und das Licht gemeinsam in sein Auto eindringen, zuckt er zusammen. »Ich hab dir gesagt, du sollst nicht mit dem Bugatti kommen!« Der Bugatti hat keinen Kofferraum und keine Rückbank, also muss Jessy sich mit 20 Knoblauchbaguettes und Lena auf den Beifahrersitz quetschen, und Ivo darf auf dem kurzen Weg über die Nordbrücke nach Floridsdorf nicht einen Stundenkilometer schneller fahren als erlaubt. Jessy schimpft über seine Gedankenlosigkeit und das Fahren ohne Kindersitz, und Ivo antwortet, um sie nicht noch mehr gegen sich aufzubringen, stellt ihr ein paar Fragen, verstummt dann aber immer mehr.“
Links een straat naar de haven. Niet de inwoners, de topografieën zijn doorslaggevend. De gereformeerde kerkgang, roodwitte meetroeden vormen het godsbegrip. Zoals de straat een bocht maakt bij een dierenwinkel, de ontvanger van mijn brieftelegrammen zou het liefde kunnen noemen.
Je reist niet naar Venetië of Kyoto. In kleine hoekjes speelt de wereld zich af
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Radicaal intiem
2. Mijn eerste keer was een inbraak van vlees. Daar kwam hij reeds, de reus die licht gaf meest onontkoombare van allen. Onder mijn kleren stak hij zijn vele handen uit hij streelde mijn neus en mijn mond en mijn haar en ’t was op een dinsdag en ‘k zat in de klas, maar mijn hals werd sneeuw, mijn ogen kristallijn. Plots was daar iemand die mij wilde zijn. En hij meende het, toonde me handvlammen in het donker haalde lachmuntjes uit kokers tevoorschijn luchtgeluidjes die nergens toe dienden honderden stukjes kolengeflonker en zo ging het maar door, tot hij zelf liep te wenen in zijn verzen en met zesentwintig smeltende letters op me inbeukte als op het leven. Titanen, ooit hadden ze kansels omvergeblazen. Zij bezaten de kelen van schemering en nu was ook ik totaal overgeleverd. Daar, uitzwermend aan de hemel, in tintellichtluchten met engelen fluks in wevegoudwaden daar vloog nu het wolkevolk langs, zwaaiend naar beneden waar ik al lezend een broodje kaas zat te eten om dan vanuit al hun navels kanonnen af te vuren vol ether en vrolijk windgezang ze lieten niet af. Lam, uitgeput gaf ik op liet de strofen in clusters over mij dalen zag de woorden der tederheid in me schroeien sissend en fluisterend tot op het bot. Heel mijn pose in puin. Op de grond aan mijn voeten lag gezandstraald en nieuw een voorgoed verzonnen ziel klaar en bereid om te passen.
Op goudmuiltjes tuimelde ik in de deemster naar huis onwennig flakkerend.
3. Het waren de ongenaakbare dagen van zuiver pijpen en gouden vlâ. Elke titaan had zijn eigen walhalla.
De meesten woonden in een grot gevuld met rook en tonnetjes wijn. Terwijl hun verzen de wereld bestookten zaten zij in geleende fauteuils hun navels te likken en door te zuipen.
Een onleefbare plek is het nu geurend naar muffe ongewassen muzen de muren beklad met oude runen zonder verband: Plato, Wodan, Omar Khayyam Cheops, Balder, de zonen van Usnach… Elke titaan moet hier ooit zijn goden met eigen hand hebben ingekrast.
Tot mijn verbazing zit in het duister, tegen de wand een groep reuzen gehurkt naast elkaar driedelig pak, viezige knevel, verwaarloosde baard stil op een rij. Geen wijn, geen sigaren. Alles is leeg in de wachtkamer.
Wat is dat?
‘De kosmos.’
Dan toch een hoogst persoonlijke kosmos twintig verschillende door elkaar. Ze knikken wat en kijken ernaar.
‘Die is van mij.’ Een schim wijst naar boven.
Ik knik. Kinderen het zijn net kinderen.
Starend naar boven naar de Keltische, Griekse, Germaanse namen naar het Zelf, de Ik-heid, de Liefde, de Mei vraag ik me af hoeveel mist in een hoofd past.
Zet alle titanen tezamen en dat is wat je krijgt: de Grote Kaleidoscoop van het Ware.
Ze zitten voor me schuifelend en stom.
Wilt u niet weten waar ik vandaan kom?
Stilte.
Volstrekt wereldvreemd. Nu en dan wenen ze onder elkaar.
‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk’ ‘Ai! ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb.’
‘Ai, neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je gebeten heb, toen je ai zei.’
‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik ai zei, toen je mij beet.’
‘Ai!’ ‘Asjeblief!’ ‘Neem me niet kwalijk!’ ‘Ai!’ ‘Waarvoor?’ ‘Neem me niet kwalijk, ai!’ ‘Neem me niet kwalijk, dat ik je vroeg mij niet kwalijk te nemen, toen je ai zei.’
Uit: Beneden in het dal (Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone)
“Het teefje was nog geen twee winters oud en kende nog geen andere wereld dan de garage langs de provinciale weg. Achter de werkplaats speelde ze in haar eentje met een reep van een oude autoband — ze kauwde erop, slingerde hem steeds opnieuw weg en holde er dan achteraan —, toen ze merkte dat ze toeschouwers had. Uit de belendende grindgroeve was een grijze hond aan komen lopen, die haar gadesloeg. Aan die kant stroomde ook een rivier, maar in de herfst stond het water zo laag dat het niet moeilijk was hem over te steken. Ze liet het stuk band vallen om de lucht af te speuren naar de geur van die reu, maar toen ze haar snuit ophief, zag ze er vanachter de schroothoop nog drie tevoorschijn komen. Drie herdershonden met een modderige vacht en een bel aan hun halsband, en die kende ze wél. Overdag hoedden ze de schapen die de stoppels in de velden en het gras rond de schuren afgraasden, en ’s avonds zwierven ze rond op zoek naar iets te snaaien. Maar nu kwamen ze niet voor iets eetbaars, ze kwamen voor haar. En het teefje had wel een vermoeden waarvoor ze precies waren gekomen. De plotselinge belangstelling die de mannetjes voor haar, net een jaar oud, aan de dag legden, maakte deel uit van de dingen die ze razendsnel leerde, opwindende en gevaarlijke dingen, zoals de vuurtjes die de jongens ’s zomers stookten, of de sterke stroom van de rivier die haar op een keer bijna had meegesleurd. Tegen de muur van de garage stond een aftandse autostoel waar ze op wegkroop. Een stoel waarop generaties honden véér haar al hadden gelegen. Een stukje verderop zakte de arm van een graafmachine in de rivierbedding en haalde een grijper vol zand en grind naar boven, en op dat moment bewoog de grijze hond zich in haar richting. De onderlinge rangorde van de drie herders werd meteen duidelijk: de oudste en grootste hoefde alleen maar te grommen en even zijn tanden te laten zien of de tweede gaf het op en droop jankend af, terwijl de derde er al vandoor was gegaan. Vervolgens kwam de leider met kleine stapjes dichterbij, volgens een vast ritueel dat het teefje kende. Dreigen, grommen, de tanden laten zien, dat was de manier waarop de honden in het dal vochten, maar de grijze hond kwam ergens vandaan waar hij anders was opgevoed, door de mens of door liet leven. Toen de herder zijn haren overeind zette en stokstijf bleef staan om de grijze angst aan te jagen, vloog die hem onverhoeds aan. Hij was het magerst van de twee, maar door de botsing belandde de herder op zijn rug; daarna hield hij hem met een poot tegen de grond gedrukt en boorde zijn tanden in zijn keel”
Dronken en huilend. Het is weer een avond in de live-in opera, en ik denk dat het slecht voor me gaat aflopen. De doden van hiernaast accepteren hun groeten, hun zoute noten, het langgerekte geweeklaag. Wij, de levenden, moeten dekking zoeken, ik bedoel mezelf. Sterfelijkheid is het ABC ervan, en daarna komt wellust en liegen. En, oh, hoe een leven samen te stellen uit dit schandaal en deze verwarring, alsof de goden ons bewonen of met ons samenleven, alleen voor de muziek.
Kleidest alle, die angetan mit deinem Fell. Gott, die Natur ist ein launischer Mann Mit einer Pelztierfarm. Käfige voller Narren. Oder wie nennt die Mutter die, die nicht fortliefen, sondern dem Futter zu? Wenn einer hinter Gittern geboren wird, hat er ein Muster im Blick. Und die Freiheit ist wilde Spekulation fiebernder Neuzugänge. In der Nacht, wenn die Natur schläft, nagen die eigenen Träume. Darin nehmen vier Läufe den Waldboden unter die zarten Ballen. Am Tag dann zerrt die Nacht am Schwanz, die Natur zieht Schläfern das Fell über die Öhrchen. Träumerschicksal steht über den Läden, in denen Ablass vom schlechten Gewissen erkauft wird. Sagt selten einer, das wäre das alles nicht wert. Das kleine Schwarze hängt nun am Kragen. Ein Schatten, ein Schmeichler. Willenlos. Für die alle gibt’s einen Namen, der zergeht ganz maurisch und bitter, spricht sich seit Ewigkeiten auf den Zungen, angeschlagen mit kolonialem Kolorit:
Sklaven.
Scham
Neben Martin sah ich auf den Hang vom Rosengarten aus Meine Sandalenfüße Warm von Urin Keine Rose wollt mich erstechen
Herpeswaltz
Ich küss dich Du küsst mich So kommt’s auf uns
Ich spür dich Du spürst mich So bleibt’s in uns
Es juckt mich Es juckt dich Was tun wir jetzt
Ich schreib dir “du bleibst mir”
das war’s mit uns
Monoloog
Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid zodat je brood kunt kopen Ik heb je knuffel in je rugzak gestopt en ook een pot jam, maar ssssst Ik heb je onderrokken in het laken gerold, die moet je snel uitpakken Ik heb de papieren helemaal onderin deze tas gestopt, zodat niet ook, je weet wel Ik heb een beetje geld in je jas gestikt, misschien kun je dan Ik heb opa’s horloge in de vaas bij het raam, ze mogen je niet tegenhouden Ik heb een pen in deze envelop gestopt met een brief erbij voor je oom, geef die aan hem Ik heb de ster van je jas getornd, het is beter zo Ik heb de sterren allemaal verbrand, nu is elke nacht zwart Volgens mij heb ik al mijn adviezen uitgesproken, nu heb ik er geen meer Ik heb diamanten in je rokzoom genaaid, maar ssssst
Vertaald door Elbert Besaris
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“WIJKEN ALS DEZE kosten de meeste tijd: het duurt minstens een kwartier tot iemand een hek opent of in een auto met geblindeerde ramen haar kant op komt. Toni voelt dat ze kijken; ze turen naar haar wagen, waar met donkerblauwe letters BODY-PICK-UP-SERVICE op staat. In de vrijstaande huizen, verscholen achter lange opritten en nutteloos vaak bewaterde gazons, gluren mensen vanachter hun gordijnen naar haar wagen: Wie van ons heeft er een liggen?’ Toni drukt haar voet op de pedaal en laat het voertuig langzaam de heuvelachtige wijk in rollen. Tussen twee grote huizen houdt ze stil. Ze pakt haar verrekijker — gekregen van haar moeder om vogels te spotten toen zij hier op visite was: ‘Je hield zo van vogels kijken bij ons thuis in het dorp: Toni had het ding een tijd op het dressoir in de woonkamer laten staan, en daarna, omdat het stof stond te vangen, ergens in een la gegooid. Onlangs vond ze het terug, nu komt het goed van pas. Met een hand nog aan het stuur stelt ze scherp op een wit huis met blauwe kozijnen, nummer acht, de woning waar ze een dode Besuliaan op moet halen. Toni zoomt in op de ramen van de eerste verdieping, een vinger met een titanium ring schuift de roomwitte vitrage een paar centimeter opzij. `Mensen, mensen, wat een ongemak,’ mompelt ze chagrijnig, ‘jullie zijn niet uniek. Rijke buitenwijk, buurt met stapels vuilniszakken op de stoep, penthouse midden in de stad — het maakt de lijken geen reet uit: Toni’s moeder verschijnt op de bijrijdersstoel, tuurt ook naar buiten. Haar borsten hangen naar voren, haar tepels drukken door haar bh en bebloemde blouse zwaar tegen het zwarte nepleer van het dashboardkastje. `Het maakt voor het dansen ook niet uit, trouwens. Of je rijk bent of niet; zegt haar moeder, ‘dansen kan iedereen, hier vinden ze het blijkbaar iets om je voor te schamen: `Mam, ik ben aan het werk: `En, dus?’ Toni gromt en bijt op de binnenkant van haar wang, zoals ze al doet sinds haar kindertijd. `Ik kies de momenten niet, meisje; zegt haar moeder met een gemaakte zucht, ‘de dood doet wat-ie wil. Je weet hoe het is: `Als je maar je mond houdt als ik dit lichaam ophaal. Ik heb geen idee of die doden jou nou wel of niet zien: Haar moeder leunt achterover en slaat haar armen theatraal over elkaar. Toni duwt haar ellebogen op het stuur, de verrekijker nog steeds tegen haar hoofd gedrukt. `Kom op; zegt ze zacht, ‘ik heb niet de hele dag de tijd, ik ben moe.”
Nu, zwarte ziel, komt ziekte en kommernis, Komt Doods heraut, die rekenschap verlangt. Gij zijt een pelgrim, die de angst bevangt, Niet terug kan vanwaar hij gekomen is, Ofwel een dief, die voor het doodvonnis Diep in de kerker naar vrijheid verlangt, Maar die, veroordeeld, en vlak voor hij hangt, Graag terug zou gaan naar die gevangenis. Genade krijgt wie in berouw zich hult; Maar wie geeft u wat tot vergeving leidt? O, maak uw hart zwart en betreur uw schuld, Maak het rood van schaamte, daar gij zondig zijt; Of was u in Christus’ bloed: want dat bezit Zo’n macht, het kleurt de rode ziel weer wit.
Vertaald door Jan Jonk
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Anoniem portret, ca. 1595
Elk zoekt Geluk; maar talloos zijn de paden, Waarlangs wij zoekend grafwaarts gaan. De zucht naar Goud, naar Weeld’, naar Magt, naar Lauwerbladen Kiest onderscheiden baan.
Op ónzen weg zweeft, lokkend, voor ons henen Der Kunsten en der Muzen Koor. Met ons kwam Liefde zich, als togtgenoot, vereenen – Houdt Vriendschap ’t eigen spoor.
In milden glans ontluikt voor onze treden Een bloei, des nijvren plukkers waard, Wiens oog niet, afgedwaald, voorbij ’t Genoeg van Heden Op ’t Veel van Morgen staart.
Dat zóó – mijn Vriend! – dat zóó ons heil moog’ duren! Dat ons erkentlijk offer geur’; Tot eens de jongste koom’ van de ons bescheiden Uren, En de aardsche voorhang scheur’!
Het geluk.
Wat baat den stervling al zijn zwoegen? Wat noopt de waan hem vroeg en spaâ? Wat klimt hij ’t lokkend schijngenoegen, Van rots tot rots, aamechtig na? In ’t eind op hachlijk steil verheven, O arme vreugd! hij staart in ’t rond, Om fluks weêr naar een kruin te streven, Gezien van breeder horizont.
Een Dwaze hang’, met gierige oogen, Aan roem, of magt, of goud, of eer; Tevreên, in ’t lot haar toegewogen, Knielt stille Wijsheid dankend neêr.
’t Geluk is veil voor zweet noch zorgen; ’t Ontvlugt hem, die naar hooger staat; Maar toeft, in ’t schuilend dal verborgen, Als huisgenoot, bij Middelmaat.
De winterroos.
Versliept gij ’t zoet der Lentedagen, Traag Roosje, dat gij nu nog waakt? Uw Zusters toefde, in hof en hagen, Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen, Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij? ’t Genot der vreugd, hoe uitgelezen. Is, ongedeeld, van geen waardij.
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840) Standbeeld in Vorden
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Zes ficties
V
Hij kon de honden horen in de verte, en hun gekef leidde hem naar het kerkje dat oprees naast de weg, maar hij ging niet naar binnen. Dit was te min voor gebed en de zwarte honden waren slechts zijn gedachten in nachten van vrees door de strakke en lonende bossen van Santa Cruz; zijn hart hobbelt, bubbelend bloed als bessen op zijn spoor, drie of vier palmen heffen hun kroon en de gekke papegaaienkreten zijn als het gekletter van getuigen in een obsceen proces, maar ze doorkruisen een roze hemel en vervagen en er komt soelaas. In de hete, holle middag gaat er een schreeuw door het dal, er zweeft een havik en achter de vlam van de immortelle brandt een heuvel met een kolom van blauwe rook; dit is alles wat er is aan waarde. O bladeren, vermenigvuldig de dagen van mijn afwezigheid en trek ze af van de vernedering der bestraffing, de hinderlaag van schande om wat ze zijn: excrement, onwaardig voor elk thema, niet de knoest en de houding van een ceder of het buigzaam gras, alleen de hoon van onverschilligheid, van beschimping doorstaan als de lenige duik van takken die zwiepen met de gratie van het verduren, buigend onder de manier waarop de bamboe de horizontale vlagen van de regen gehoorzaamt, geen martelaarschap maar natuurlijke meegaandheid; er was een huis beneden hem waar hij zonder een wond meer dan welkom was, en vriendelijke honden kwamen zich bij de poort verdringen om zijn stem.
Vertaald door Jan Eijkelboom
Derek Walcott (23 januari 1930 – 17 maart 2017) Borstbeeld in Castries, Saint Luci
De Nederlandse dichteres, schrijfster en archeologe Esther Jansma is gisteren op 66-jarige leeftijd overleden. Esther Jansma werd op 24 december 1958 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor Esther Jansma op dit blog.
Archeologie
Als we ons dan toch moeten kleden, tegen kou bijvoorbeeld, of in naam van iets, in resten van dit of dat verleden, verhalen en geheugensteuntjes die niets
vertellen dan dat we er al waren in de tijd die bestond voor dit heden – als wij onszelf alleen in het nu kunnen bewaren door onszelf voortduren uit te vinden in het nu
dan liefst eenvoudig, aan de hand van kleding. Je zit aan tafel. Opeens zie je hoe iemand ijs overstak, hoe hem de kou beving
of een ander einde en je zegt: kijk, hier heb je zijn schoenen, leren mantel, wanten. ‘Waar is de tijd? Hier is de tijd.’
Dit hier
Je loopt op het strand: de zee, de einder, het geluid dat de kom van de wereld tot de rand toe vult – nee, kleiner.
Je zet je schoenen in het zand: koeienhuid, geërodeerde bergen, het een laat een afdruk na in het ander – nee, anders.
Je bent ergens, het doet er niet toe waar, altijd aan een rand, dit keer tussen land en water, het gaat over nu – nee
je ligt op je buik. Zand zingt zich voort zoals water, geribd. Je kiest de kleinste rib. Berg. Je kiest de kleinste korrel. Aarde.
Schaduw
We hebben geen doden, we zijn alleen denkende weefsels in het heden die zich denkende weefsels herinneren, vertalingen maken zoals u bent nu tien jaar dood – tien jaar
dood zijn bestaat niet. Wie herdacht wordt verdween vanuit het eigen perspectief dat er niets is tegelijk een miljard jaar en een seconde geleden. Verdween totaal. Er is dus geen u die iets is.
Wij bestaan in de schaduw, het geraas van een golf die voor altijd zojuist begon aan zijn val – al dat schuim, als dat verdwijnen in onze hoofden van wie er niet zijn.
Esther Jansma (24 december 1958 – 23 januari 2025)