Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Op weg naar eiland vloog Nils Holgersson in de nek van Maarten de gans achter Akka aan over een zee als een spiegel zo glad. Het bracht hem in de war. Hemel en aarde vervloeiden. Hij wist niet meer wat boven en onder was en dacht dat ze de hemel in vlogen. De buiken die hij onder zich zag, herkende hij niet als de weerspiegeling van de vogellijven in het blauwe water van de Oostzee: hij dacht dat de vogels op hun rug vlogen. En toen ze ()land naderden en in de mist verdwenen die van het eiland opsteeg, witte wandwolken, raakten ook de ganzen de kluts kwijt, totdat Akka het doffe geluid opving van het mistkanon dat op de zuidelijke punt van het eiland werd afgeschoten, en weer precies wist waar ze waren. Toen Sarie in de koudste weken van de winter van 1968 de kaart van eiland openvouwde, zag ze een langgerekte scherf, afgebroken van de Zweedse oostkust. Ze vermoedde een geschiedenis van schollentektoniek, een verhaal over de plooien en rimpels die de trekkende ingewanden van de planeet in haar huid achterlaat, maar herinnerde zich ook hoe Selma La-gerijd& een oude herder liet vertellen dat eiland is ontstaan uit het vergane lijf van een reusachtige vlinder. Turend naar de kaart zag ze inderdaad dat vlinderlijf, rank en elegant, maar ook machteloos en verminkt zonder de vleugels. Ze vond het een aantrekkelijk beeld omdat het herinnerde aan die wondermooie metamorfosen, het eitje, dc rups, de pop, en dan de vlinder — het leven op zijn allerlichtst de onwaarschijnlijke kleuren en patronen, dat aandoenlijke gedwarrel, de levensduur van maar enkele dagen of weken. (Mand: een in zee ver- zonken, door afzetting van kalk gemummificeerd vlinderlijf, dat van lieverlee begroeid raakte, bevolkt, bebouwd. Nils en de ganzen kwamen terecht op de zuidelijke punt van het eiland, Seidra Udde, de plek waar het mistkanon werd afgeschoten. Na een paar dagen vervolgden ze hun reis, gevoed en uitgerust, naar het noorden, over de lengte van het eiland. Sarie volgde de reis van de vogels met haar vinger op de kaart. Zo’n beetje op een derde van het eiland zag ze aan de oostkust het haventje van Bliisinge liggen. Selma Lagerkif schrijft er niets over maar Saries vinger bleef er dralen omdat het haventje de komende zomer haar bestemming was. Ze haalde de kaart naar zich toe en keek goed. De plattegrond van het haventje deed haar denken aan een merkwaardige, hoekige hap uit de kust. Het leek een eenzame plek, ongemakkelijk op de grens van een oud cultuurlandschap en een nog veel oudere zee, wringend met beide. Het schermde zich van de zee af met een naïef dammetje, min of meer dwars op de dubbele havenmond. Het landschap — velden, akkers, een paar stroken bos — keerde het met volmaakte onverschilligheid de rug toe. Zo lag het daar in een vreemd isolement, een geografisch fremdkörper alsof een kwaadaardige vis een beet uit het vlinderlijf had genomen — een beet die vervolgens was volgestroomd met water zodat een dubbele inham was ontstaan, in het gareel gebracht met kades, de kades bebouwd met schuurtjes en loodsen en rekken waar de vissers hun netten ophingen.”
We liepen samen dikwijls langs de stranden Als ’t avond werd. Dan zong ze naast de zee – Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende, Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.
Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen En steeds bewegend, steeds bewegend hart – Wij wisten dat in haar geleden werd, Dat zij het leven kende, en ’t voelde branden.
Ze ligt in ’t graf met het gelaat naar boven. Donkere moeder, wieg haar lichaam warm, Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot –
Zachter dan ’t leven zij haar de eeuw’ge dood, Die menschen eenzaam maakt en stil en arm – Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.
Je bewoont al jaren alle kamers in mijn hoofd. Het lukt maar niet je te verdrijven.
Ik heb er andere namen in gestopt, maar geen wil zo beklijven als die van jou.
Ik vind hem terug in het merk kleren dat ik koop, je speelt mee in alle films die ik zie
en zo vaak roept iemand je op straat dat ik me afvraag hoe het kan dat je uniek bent en toch zo gangbaar.
Je speelt denk ik niet in films, en mijn hoofd bewonen doe je zeker niet. Was het maar waar. Je woont
ergens in een huisje aan zee en tuurt daar uit het raam. Je wacht. Op mij. Maar je vergat mijn naam.
Verklaring
Het is hier buitenwereld wit. Zo licht en ondoordringbaar niks is dit, als dichte mist. Als wat ik dagelijks begaan moet aan dichte onbegaanbaarheid. Het is mijn ingedikte ik. Het is de wereld die ik openrijt met woorden. Ziet u hoe het zwart sneeuwt voor uw ogen, hoe ik verbeten letters zet. Ik doe op het papier wat ik vergeefs steeds in het echte leven deed; het witte lichte niks verstoren. Ik schrijf mijn geboortekreet.
Zelfportret aan tafel
In de rook van je sigaret kringelen alle gestalten die je niet geworden bent maar wel bent naar het plafond en op muren werpen zij schaduwen, multipel, de talenten waarmee je nooit naar buiten trad.
Die sluier van rook, dat is ook de aaneenschakeling van schouders van alle voorouders die zichzelf aan je doorgaven. Je ging gebukt onder hun donatie.
Wij brengen een toast uit aan tafel op alles dat ons ontglipt. Rook omsluit ons volledig. Nu is de wereld verstikt.
De rook, dat zijn de handen die je naar hoogten dragen vanwaar bijna alles verdraaglijk is. Kijk maar naar me: er zijn vele schakeringen Hagar.
HET WONDER VAN DE VISSEN Je komt in de slaapkamer binnen, niet in de schaduw. De schaduw ben jij. Ik projecteer je in mijn vlees zoals toen, in die schelp die een andere omhelzing leek. Je naderde mij met op je tong een testament en een harpoen in je borst.
Onder de opgebrande kaarsen hebben we gebeden bij de ochtendklaarte waar je de wonderen waarneemt en alles uit de som van het niets ontstaat. Wij waren, jij en ik, delirium van de onbetwistbare dagdroom in een andere wereld met twee woeste meren en twee vissen klaar om elkaar te vernietigen.
Ik denk nu aan die nachten waarin de uilen op de vensterbank van deze schaduwen in zwijm vallen. Schreeuw en herhaal voor mij gelijk een litanie dat je je dit alles naar waarheid herinnert.
Wel elke ochtend ligt de dauw over uw verzen, als dien dag dat morgenlijk uw hand hen schiep. De donkere wereld merkt het nauw, maar wie niet tot de morgen sliep leest tussen maan en dageraad de bladzij die hij eenmaal zag en sedert leest met de ogen dicht.
‘Er staat geschreven wat er staat’.
En wat uw hand heeft aangeraakt, thans is het aan uzelf verricht: de dag, die uit de nacht ontwaakt, de dauw, het ongerepte licht.
Stem van de Herfstregen
Wees niet bevreesd wanneer de vlagen gaan rondom uw huis-het is uw aards verblijf. Wees niet bevreesd als ziekte u komt slaan- uw lichaam was altijd een aards verblijf. Zonder bekommernis laat u ontgaan roem, eer en staat; zij zijn een aards bedrijf. Maar wees bevreesd wanneer de tranen gaan, de bevende, om wat is aangedaan door u. De liefde is uw eeuwige verblijf.
Het vers dat in het zonlicht kan bestaan
Het vers van Gorter heeft de geur van graan dat bloeit en stuift: die reuk van hemels zoet met erdoorheen het aardse evengoed: dat zegt de tarwe en het brood al aan.
En koren geurt weer uit het brood vandaan. Hij schreef vanuit die kringloop overvloed – het waait ons uit de woorden tegemoet – het vers dat in het zonlicht kan bestaan,
de volle dag trotseert. Het voedt als brood en bloeit als koren, stuifmeelovertrild. Het vers van Gorter: franke gulheid noodt
dat wie hier nadert toch de honger stilt die hij verborg of nimmer uit kon spreken. Brood met de geur van graan. Gij moogt het breken.
DIT ZURE KWAAD Nachten zijn dagen en nachten zonder ophouden, zonder uitstel. Ik ben een volstrekt kwaad, een onderaardse gang in mijn gefnuikte gaven, een bittere kramp van opdrachten die mijn buik kwetst van binnenuit.
Ik leg mijn ingewanden op mijn schrijftafel en bekijk ze zonder achting. En ik wacht. Ik wacht om te zien of iemand langskomt die ze zeeft zoals de linzen die op het marmer alle hoop opgeven.
Met een beetje geluk wordt het overige een waar festijn.
De nieuwe huizen aan de nieuwe straten, Beprezen door de dwaze of veile schaar – De drom der immer naamloozer gelaten, Wars evenzeer van vreugde als van gevaar –
Vanzelve wendt het hart, vol troostloos weten, Zich van een leven af, dat bidt noch vloekt, Als ’t met de onfeilbare aandrift der magneten De streek van zijn verteederingen zoekt.
Het werd niet ouder, het is trouw gebleven Aan alles waar zijn jeugd zich in verzweeg: Een stadsplantsoen, waar hart en schaduw beven, Het nauwe duister van een lauwe steeg.
Nochtans weet het: ook dit is ouder worden: ’t Leven te schouwen met ontgoocheld oog, Vermoeid, omdat veel herfsten al verdorden, Maar dat geen dood in schijn van bloei bedroog.
De Stem der Steden
Wanneer de late herfststorm in de steden Zijn donkere verschrikkingen begint, En de arme menschen sidderen beneden De teistrende aanvlucht van den barren wind;
Dan is ’t één krampen van geschonden leven, Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat, Terwijl de menschen loopen als gedreven Door de geboden van een wilden haat.
Hij jaagt hen uit, de storm, waar ’t licht der straten Nog killer is dan zijn ontboeid geweld. Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten Van vreugde, dwalen moede en onverzeld.
Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt Voor hen, die boven ’t ijdel woelen kozen De teederheid, die week maakt en verreint.
Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden. In droefheid eindigt wat in hoop begon, En voor zich uit zien zij het lange lijden, De dorre dagen en de nieuwe zon.
Zij sleepen moeizaam door de zware nachten Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt – Zij, de berooiden, die in ’t donker wachten Op ’t flitsen der beloofde zaligheid.
Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten, Door de onafwendbaarheid des doods gemaand, Wier luide woorden en gelach begroeten ’t Geluk, het heil dat elk bij de’ ander waant.
Maar diep in ’t hart heeft ieder meegedragen Den weerklank van een hemelwijd accoord, Dat meeruischt met de langgerekte vlagen; Een stem begon, zwol aan en is verhoord:
De groote stem der luidbevolkte steden, Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed Tot hem, in wien zich ’t leven gaat verbreeden, En die om grooter droom zichzelf vergeet.
En ik beken mij een van deze menschen, Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt, Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen, En toch zoo brandende van zaligheid.
Kunst wat geven de kunst onderdrukkers om kunst ze springen op de kar wentelen zich in persclips en laten de planeet stinken met hun pornografische onderdrukking Kunst wat geven zij om kunst zij vormen zich om van hedendaagse babykussers tot corrupte politici van vroeger tot zelfbenoemde censuurgriffiers die kunst niet zullen steunen maar oorlog zullen steunen armoede longkanker racisme kolonialisme en giftig slib dat is hun moraal dat is hun religieuze overtuiging dat is hun bescherming van het publiek & bijdrage aan familie-entertainment wat geven zij om kunst
Himmelfahrt (Ludwig Bechstein), Paul Lynch, Charles Simic
Bij Hemelvaartsdag
De Hemelvaart van Christus door Giacomo Cavedone, 1640
Himmelfahrt
Kein schön’res Fest auf Erden, Kein schön’res im Himmel ist, Als da zum Gott geworden Der Heiland Jesus Christ.
Jede Klage soll verstummen, Soll schweigen jedes Leid; Aus den Herzen soll ertönen Ein Lied der ewigen Freud!
O Himmelfahrt, wie ziehst du Die Seelen himmelwärts, O Himmelfahrt, wie senkst du Uns Frieden in das Herz!
O Himmelfahrt, ich senke Mich in Erinnerung, Und meine Jünglingsträume Sie werden noch einmal jung.
Sie waren göttlichen Ursprungs, So blühend, rein und hell, Sie sind zurückgeflossen In ihren ewigen Quell.
Gen Himmel sind sie gefahren, Gen Himmel mit meinem Glück, Und ließen, die Gottverklärten, Ihren weinenden Jünger zurück.
De Ierse schrijver die Paul Lynchwerd geboren op 9 mei 1977 in Limerick in het zuidwesten van Ierland. Zie ook alle tags voor Paul Lynch op dit blog.
Uit: Prophet Song
“Prophet SongThe night has come and she has not heard the knocking, standing at the window looking out onto the garden. How the dark gathers without sound the cherry trees. It gathers the last of the leaves and the leaves do not resist the dark but accept the dark in whisper. Tired now, the day almost behind her, all that still has to be done before bed and the children settled in the living room, this feeling of rest for a moment by the glass. Watching the darkening garden and the wish to be at one with this darkness, to step outside and lie down with it, to lie with the fallen leaves and let the night pass over, to wake then with the dawn and rise renewed with the morning come. But the knocking. She hears it pass into thought, the sharp, insistent rapping, each knock possessed so fully of the knocker she begins to frown. Then Bailey too is knocking on the glass door to the kitchen, he calls out to her, Mam, pointing to the hallway without lifting his eyes from the screen. Eilish finds her body moving towards the hall with the baby in her arms, she opens the front door and two men are standing before the porch glass almost faceless in the dark. She turns on the porch light and the men are known in an instant from how they are stood, the night-cold air suspiring it seems as she slides open the patio door, the suburban quiet, the rain falling almost unspoken onto St Laurence Street, upon the black car parked in front of the house. How the men seem to carry the feeling of the night. She watches them from within her own protective feeling, the young man on the left is asking if her husband is home and there is something in the way he looks at her, the remote yet scrutinising eyes that make it seem as though he is trying to seize hold of something within her. In a blink she has sought up and down the street, seeing a lone walker with a dog under an umbrella, the willows nodding to the rain, the strobings of a large TV screen in the Zajacs’ house across the street. She checks herself then, almost laughing, this universal reflex of guilt when the police call to your door. Ben begins to squirm in her arms and the older plainclothesman to her right is watching the child, his face seems to soften and so she addresses herself to him. She knows he too is a father, such things are always known, that other fellow is much too young, too neat and hard-boned, she begins to speak aware of a sudden falter in her voice. He will be home soon, in an hour or so, would you like me to give him a ring? No, that will not be necessary, Mrs Stack, when he comes home could you tell him to call us at his earliest convenience, this is my card. Please call me Eilish, is it something I can help you with? No, I’m afraid not, Mrs Stack, this is a matter for your husband.”
Baas der bazen van het universum. Meneer weetal, ritselaar, touwtrekker, En waar je ook maar goed in bent. Vooruit, schud je nullen vannacht. Doop de komeetstaarten in inkt. Niet het sterlicht vast aan de nacht.
Je zou beter koffiedrab kunnen lezen, Bladzijden van de Boerenalmanak omslaan. Maar nee! Je stelt je liever aan En cultiveert je beroemde sereniteit, Zit achter je grote bureau Met noppes in je bakje met inkomend, noppes In je bakje met uitgaand, En de hele eeuwigheid voor je uitgespreid.
Vind je het niet griezelig Ze op hun knieën te horen smeken, Aandoenlijk te sputteren, Alsof je een levensgrote opblaaspop bent? Vertel ze hun kop te houden en naar bed te gaan. Doe niet net alsof je te druk bent om het te merken.
Je handen zijn leeg, evenals je ogen. Je hoeft nergens je handtekening onder te zetten, Zelfs al zou je je eigen naam kennen Of geloven in die ik steeds voor je bedenk, Terwijl ik je in het donker dit kattenbelletje schrijf.
“Koken bestaat voor het grootste gedeelte uit afwassen, dat realiseert niemand zich. Tv-koks laten nooit de troep zien die achterblijft. Je ziet ze proeven, schelden, experimenteren; je ziet ze nooit alles weer schoonmaken. Ik stond af te wassen toen Slootjes het restaurant binnenliep. Ik draaide geen ingewikkelde parfait in elkaar, reed niet op een scootertje naar de markt, poetste geen lokale groenten op; ik waste af en droogde het bestek met een pluisvrije doek. Het was de heetste middag van het jaar, iedereen bewoog zich in slow motion, waardoor de uren zich eindeloos oprekten om zich pas op het laatste moment in de dag te knopen. Buiten stoven vliegende mieren als dikke spetters door de lucht. Hennie, mijn vader, zou zeggen dat dit iets betekende, die hitte, die extreme weersomstandigheden. Als amateurmeteoroloog koppelt hij weersomstandigheden aan gebeurtenissen uit de geschiedenis. Hij kan beweren dat de Spanjaarden de Slag bij Nieuwpoort hebben verloren omdat ze tegen de zon in keken, of dat Keulen werd platgebombardeerd omdat het boven Hamburg onweerde. Hennie is erg goed in het negeren van complexe factoren. Slootjes liet zich niet tegenhouden door de weersomstandigheden. Hij had het pad gevolgd dat als een slordige lasso om de heuvel lag en zijn auto naast de heg geparkeerd. De bult, zeggen ze in de stad. Door het keukenraam, van achter de grill, kon ik gasten en wandelaars de vlakke top zien bereiken, maar Slootjes merkte ik pas op toen hij midden in de zaak een beetje om zich heen stond te roepen. Er zat geen deur in de keuken. Vanuit de keuken, aan de koude kant, kon je het restaurant in kijken. Je kon de gasten zien binnenkomen, je kon ze zien eten, maar als je ze echt wilde verstaan moest je naar de bar lopen. Het was een goed systeem. Ik wilde niemand verstaan. Ik kon het net opbrengen om kort te zwaaien wanneer gasten hun jas weer aantrokken. Het lucht me altijd op wanneer mensen weggaan of een gesprek beëindigen. “Daar ben je”, riep Slootjes toen ik de keuken uit liep. Hij droeg laarzen waar zijn benen belachelijk iel in afstaken en hield een plastic tas omhoog. “In één keer uit de lucht en daarna voor de zekerheid nog even gedraaid”. Zonder aankondiging liep hij langs mij de keuken in, waar hij een eend uit de zak haalde en op mijn werkbank legde. Hij nam de eendenkop, die over de rand van de werkbank bungelde, tussen duim en wijsvinger en rolde ermee heen en weer. “Iedereen denkt dat je het lichaam beetpakt en de kop draait. Maar het is andersom: je draait het lijf. Draaien, knak. Pijnloze techniek.”
“Mijn vader ging zoals hij geleefd had: eenzaam en in stilte, toen de nachtzuster wegkeek. Ik sliep die nacht thuis. Tijdens de uitvaart regende het. Iedereen droeg zwart, niemand huilde en de dominee las een loodzwaar Bijbelvers over zonde voor. De dagen na vaders dood hadden zijn neven en nichten op zolder een veldbed uitgeklapt en beurtelings bezet, in de overtuiging verkerende dat ik troost ontleende aan hun gezelschap en bemoeienissen met de kist-, bloem- en muziekkeuze. Toen vader eenmaal in de grond lag maakten ze rechtsomkeert naar een ver thuis. Ik hoopte ze nooit meer te zien. De dagen na de uitvaart wilde ik niemand zien of spreken. De gordijnen gingen dicht, ik deed voor niemand de deur open en de stekker van het telefoontoestel rukte ik uit de muur. Toen mijn vader nog leefde, belde er zelden iemand. Verkopers kwamen in die tijd nog aan de deur en vrienden had mijn vader niet. Na zijn dood hing plots het halve dorp aan de lijn. Ze vonden het zo erg dat ik nu geen vader meer had, maar ze wisten zeker dat hij in de hemel was en ik mocht altijd aankloppen voor hulp. Een leugen, natuurlijk. Er zijn nu eenmaal tijdstippen waarop je bij niemand kan aankloppen, zelfs niet bij je naasten. Doordeweeks tussen drie en vier uur ’s nachts bijvoorbeeld. Troost zocht ik in verbeelding, een heel goede afleiding van wat dan ook. Bij de bieb haalde ik de ochtend na de uitvaart een stapel boeken. Welke precies, dat weet ik niet meer. In mijn tienerjaren las ik het liefst over antieke beschavingen: gepoederde douairières, huisknechten in livrei, familiefortuinen; Britse aristocraten met staande boorden, de puntjes gevouwen, in een landschapstuin; handelsreizigers in hagelwit linnen, flanerend tussen de tamme olifanten in Brits-Indië. Verhalen die ik niet las om intrige, drama of plot, maar om de vormen, de tafelmanieren, de stoffen, de bloemen, het servies, de krantenkoppen, de verdampte tijdsgeur.”
Uit:Inés en de vreugde (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“Toulouse, een dag in augustus, misschien nog juli, of mogelijk begin september 1939. Er loopt een vrouw door de straat met de op elkaar geklemde lippen en de jachtige, maar tegelijk afwezige houding van iemand die in moeilijkheden verkeert of een lange lijst bezigheden moet afwerken. Ze heet Carmen en ze is heel jong. Zeer waarschijnlijk is ze die dag, waarvan de precieze datum niet bekend is, nog geen drieëntwintig. Toch heeft ze veel meegemaakt. Bonjour, monsieur.'Bonjour, madame!’ De bakker, mogelijk de slager of de fruitverkoper, leunend tegen de deurpost waar Carmen net is langsgekomen, groet op tevreden toon een klant die hij een tijdje niet heeft gezien, misschien omdat ze op zomervakantie was. In 1939 hadden de Fransen nog zomervakantie, leefden ze nog in een wereld waarin banen, vakanties, stranden met badhokjes en in het zand gestoken parasols, kalme golven van de Middellandse Zee en majestueuze getijden van de Atlantische Oceaan nog bestonden. Daaraan zou Carmen denken en, misschien, aan een archipel van dakterrassen waar lakens hangen, of aan wijnstokken, kromgetrokken door het gewicht van de groene trossen, aan de zon die weerkaatst tegen de witgekalkte muren tijdens de lome stilte van de siësta, aan een vlieg, duizelig van het urenlang vliegen boven het ronde mysterie van een en dezelfde aarden kruik, en aan halfnaakte kinderen met lachende monden vol vijg of watermeloen, het suikerzoete fruitsap dat op hun kin vrolijke, gelukzalige riviertjes tekent. Dat was in een andere tijd, in zomers, niet zo lang geleden, die haar nu eindeloos ver weg lijken, een land dat bestaat en toch ook niet bestaat, dat is verdwenen maar waar de ramen nog altijd gesloten zullen zijn, de rolluiken neergelaten als schild tegen de warmte en in de steden terrassen bomvol zingende en dronken nachtbrakers, gelukkig dat ze het midden op straat opnieuw dag zien worden. Aan de kust zullen ook nog altijd dorpen bestaan met duizelingwekkend steile straatjes, als glijbanen van stoffige gelige aarde en zonder stoepen, met in de verte stukjes van een eigen zee, zo schoon, zo mooi, zo blauw als een vreemde zee nooit zal kunnen zijn. Het is beter niet te weten, er niet aan te denken. Terwijl Carmen in de verte de stem hoort van een onbekende klant die de winkelier vraagt wat dit of dat kost, denkt ze aan Spanje, versnelt haar pas en klemt haar lippen op elkaar, die getergde variant van vastberadenheid, het enige wat wanhopige mensen nog rest. Ecoute, Marcel! Ou vas-tu tellement…?’ In de herrie van het getrap op de pedalen, van de ketting die piepend en knarsend razendsnel beweegt, gaat de rest van de vraag verloren. Maar ze hoort wel het antwoord, salut!, een neutrale uitdrukking die door de ondeugende, plagerige toon van de fietser is veranderd in een code die zij niet kan ontcijferen.”
Bovenaan de ladder, juichen verplicht Met starre glimlach, persklaar Boordevol verworvenheden met uitgevallen haren Schrijdt zij, onophoudelijk aan zichzelf sabbelend Op deze tekortgekomen morgen Die tussen 9 en 10 bureaucratisch vastloopt Schrijdt zij, met de status quo in haar vaandel Flikflooiend, tandenknarsend, woest De hoerenmadam van de macht, om jou niet bekommerd Schrijdt ze wondermooi onverwijld voort Haar dode kindje verborgen in haar fladderende schoot.
Ik zou een everzwijn kunnen zijn als ik dat wilde en mezelf tussen de ogen schieten als ik dat wilde En niemand die daar iets van zou vinden. Iemand zou de moeite nemen het lood uit het lichaam te halen. Zodat het niet terechtkomt tussen de tanden, zodat het de wangen niet verwondt rond het middaguur.
Alles aan jou
Alles aan jou is vriendelijk en volmaakt. Als ik iemand was zou ik je ogen kopen, als ik een huis had zou ik je als antenne gebruiken om de buren te stalken. Ik zou respectabel en fatsoenlijk worden als ik maar jouw rug had, recht als een man die nieuwe kleren koopt altijd in de spotlights zichtbaar opgemaakt.