Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-12-2024
Oudejaarsavond (Hubert van Herreweghen), Clara Müller-Jahnke
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling ……………………………………………………en een gelukkig Nieuwjaar!
Besneeuwd landschap met bomenlaan door George Pieter Westenberg, 1821
Oudejaarsavond
Met twee zitten wij in het huis te zwijgen. Geluideloos slaan klokken aan de muur. Schimmen van doden die uit de aarde stijgen, gestalten glanzen in het bronzen vuur.
Hun schaduw groeit bij ’t keren van de jaren, terwijl hun lijf vergaat onder het gras, maar ’t beeld in ons moeten de wormen sparen,
vannacht wordt alles weer zoals het was:
wij drinken wijn en noemen hunne namen. ’t Slaat middernacht en ieder ding verandert weer van aanschijn. Allen samen roepen wij nieuwjaar! O herinnering…
Op zijn kneukels zit een oud man te tellen ook onze tijd. Hij is ’t die twaalf maal slaat. Vergeef ons, bid voor ons, donkere gezellen, die zwijgend rondom ons te wachten staat.
Hubert van Herreweghen (16 februari 1920 – 4 november 2016) De Sint-Gaugericuskerk in Pamel, de geboorteplaats van Hubert van Herreweghen
Op de oude grijze boom des tijds is een bloem tot bloei gekomen, en er gaat een knopje open.
De mensheid zucht onder eend’re last; van haar vermoeide voorhoofd valt ‘t zweet in druppels naar de aarde.
Haar geloof droomt echter in ‘t licht: voor hun verlangend oog uit drijft de schemer van de nieuwe dag.
Hoe de ketting ook schuurt en drukt, de storm der toekomst breekt hem toch, – en elk jaar laat een schakel los.
En elke knop die openbloeit aan de oude grijze boom des tijds, bergt een kiem der latere vrucht.
Dus groet ik je, jij nieuwe jaar; jij jonge knop, ga open maar en bloei in helder rozerood!
Des vredes milde voorjaarwind laat je volle schoot omspelen, laat liefdes geest bevruchten jou!
En al je geuren giet nu uit, – Omkrans met bloesemblaadjes jij der mensheid diepe voorhoofdfrons.
In ‘t ondergaan van deze eeuw wees jij een mooie toekomstdroom, verwelkom jij de nieuwe tijd!
Vertaald door Frans Roumen
Clara Müller-Jahnke (5 februari 1860 – 4 november 1905) Lenzen (Nu: Łęczno). De kerk is een monument gewijd aan de dorpelingen die in WO I zijn omgekomen. Clara Müller – Jahnke werd geboren in Lenzen
“Ooit las ik een verhaal over Norman Maller die in een hotellobby Joost Zwagerman ontmoet. Een ongewoon stuk was het, een soort interview, maar dan geschreven als een kort verhaal waarin Maller en Zwagerman rondliepen als personages. Er stonden zinnen in als: ‘Wachtend op Maller trok Zwagerman een pakje sigaretten: En: ‘Zwagerman zag dat Maller zijn gehoorapparaten uitdeed: Goed! vond ik. Maar het beste kwam nog. Op de helft van het stuk boog Mailer zich naar Zwagerman toe en daagde hem uit om het zo te doen: schrijf je interview in de derde persoon, dat heb ik ook vaak gedaan, het levert een kort verhaal op waarvan de lezer zal smullen. Deal? Deal, zei Zwagerman. Tien jaar later was ik thuis bij de Zwaag. Zo noemde ik hem toen nog, we kenden elkaar pas kort. Sommige mannen vinden elkaar blindelings in voetbal, weer anderen in xenofobie, Joost en ik smeerden de contactpuntjes met Amerikaanse literatuur. Dan begon het meteen te knetteren. Zozeer te knetteren dat de Zwaag — die ik op zijn aandringen Joost was gaan noemen — een idee opperde. Waarom gaan jij en ik niet naar Philip Roth, vroeg hij, dan interviewen we hem. Samen! Deal? Deal, stamelde ik. De weken erna troffen we voorbereidingen. Joost stelde een brief op, ik gaf via De Bezige Bij rooksignalen af aan New England, waar Roth resideerde in een blokhut. Iedere avond, vlak voor het indommelen, stelde ik me voor hoe het zou zijn, ik en Joost, samen in Roths blokhut. Een beetje eng, toch. Ik zei dan wel Joost’ tegen de Zwaag, maar ik vond hem stiekem toch nog wel larger than life. ‘Gelukkig is Philip Roth erbij,’ zei Suzy. Ik zweeg, en dacht: misschien is het meer wat voor een kort verhaal, eigenlijk. ‘Op de heenvlucht spraken Zwagerman en Buwalda honderduit over Roths boeken en hadden ze het heel leuk. De eerste zes uur, tenminste. Toen kwamen ze op het idee hun Engels te oefenen. Buwalda’s Engels bleek slechter dan dat van Zwagerman, een stuk slechter zelfs, zoveel slechter dat Zwagerman een tukje wilde doen. Tijdens de landing kwamen de vrienden te spreken over de rolverdeling tijdens het interview. Misschien moest Zwagerman de lange vragen stellen, en Buwalda de korte? In het hotel bekeken ze ter voorbereiding een oud gesprek tussen Michael Zeeman en Philip Roth. “Zeg,” blafte Roth na een meanderende essayistische vraag van Zeeman over 7he Human Stain, “heb jij dat boek wel gelezen, eigenlijk?”
plotseling viel me de sterrenhemel op, lang niet gezien het diepe blauwe en het felle geschitter. het was de noordelijke van de beide hemels, myriaden zeer heldere lichamen onbegrijpelijk ver verwijderd en die zwak schijnende sluierachtige band, melkweg genoemd, was werkelijk zichtbaar. daar dacht ik, het was aan zee, wat curieus, zolang ik mij kan heugen, kwam er toch een ruimteschip niet meer daarboven vandaan en die cirkels, die men vroeger in zuid-engeland zo vaak in korenvelden aantrof, al lang, werkelijk lang niks meer van gehoord. maar de afgelopen nacht in een stortvloed van beelden, ik lag alleen in het verkeerde bed, mijn enig lichaam brandde aan beide kanten, waren de aliens er weer. ik heb geen idee, hoe koud het was. we moesten weg, in alle haast moesten we onze spullen pakken, maar waar naartoe? we bleven hangen, het was al nacht, keulen niet de stad meer waar we thuishoorden. ik heb geen idee hoe we ontsnapt zijn, maar nog altijd bekijk ik de sterrenhemel met wantrouwen.
De Ierse dichter en toneelschrijver John Todhunter werd geboren op 30 december 1839 in Dublin als oudste zoon van Thomas Harvey Todhunter, een quaker-koopman van Engelse afkomst. Hij volgde onderwijs aan quakerscholen, waaronder de Bootham School, York en Mountmellick in Ierland. Hij begon te werken op de kantoren van zijn vader in Dublin en Londen voordat hij geneeskunde ging studeren aan Trinity College. Tijdens zijn studie aan Trinity College won Todhunter de prijs van de vice-kanselier voor Engelse poëzie in 1864, 1865 en 1866, en de gouden medaille van de Philosophical Society in 1866 voor een essay. Tijdens zijn studie werkte hij ook als klerk voor William Stokes. Todhunter behaalde zijn bachelor in de geneeskunde in 1867 en zijn doctoraat in de geneeskunde in 1871. Aan Trinity College leverde hij ook bijdragen aan het literaire tijdschrift Kottabos. In 1870 (een jaar vóór zijn doctoraat) werd hij hoogleraar Engelse literatuur aan Alexandra College in Dublin. Vier jaar later nam Todhunter ontslag en reisde naar Egypte en verschillende plaatsen in Europa. Hij trouwde in 1879 met Dora L. Digby. In 1881 vestigde hij zich uiteindelijk in Londen, waar zijn huis in Bedford Park, Chiswick, gelegen was in een kleine gemeenschap van schrijvers en kunstenaars, waaronder W. B. Yeats. Hij was daar betrokken bij de oprichting van de Irish Literary Society. Zijn tragedie, “The Black Cat”, werd slechts één keer opgevoerd, op 8 december 1893 in de Opéra Comique, door de Independent Theatre Society – een besloten club die was opgericht om censuur door het kantoor van de Lord Chamberlain te voorkomen. Todhunter is vooral bekend om zijn werk uit 1896: “Irish Bardic Tales”.
Uit: Three Irish bardic tales:
THE DOOM OF THE CHILDREN OF LIR THE TUNING OF THE HARP.
I tune the harp for my singing, I sing the sorrow of Lir, Sorrowful is my song.
1. Sad were the wizard race, the Tribe of De Danann, Sad from the victor swords of Milith’s warlike sons, When, from the last lost fight for lordship of the streams Of Eri, back they fled, from Tailtin, to their hills.
2. To the hosting of the chiefs, upon the Daghda’s dun, Together then they drew their war-sick banners pale, Together drew their hosts, war-wearied and dismayed, And said : i Let one be Lord, to the healing of us all ! ‘
3. Five were the chiefs who rose, with challenge of their deeds Claiming in lofty words the Over-Kingship there: Boy Derg; the Daghda’s son ; Ilbrac of Assaroe; And Lir of the White Field in the plain of Eman Macha.
4. And after them stood up Midhir the Proud, who reigned Upon the hills of Bri, of Bri the loved of Liath, Bri of the broken heart ; and last was Angus Ogue ; All these had many voices, but for Boy Derg were most.
5. Then all took sun and moon for their sureties, to obey him, Boy Derg, the holy King ; save Lir and all his clan. For Lir withdrew in ire, frowning, and spake no word, And after him his clan went frowning from the tryst.
6. And marching from the dun, his war-men at his back, A thundercloud of wrath, frighting the peaceful day, He passed to his own place, and sat him down in grief And anger, many days, brooding upon his wrong.
7. But those about Boy Derg were wroth at Lir, and said : ‘ Give us the word, Boy Derg, and Lir shall be an heap Of bleaching bones, cast out and suddenly forgot, And memory name no more his clan without a cairn.’
8. ‘ Nay,’ said Boy Derg : ‘Not so, Lir is a mighty name, Greater in war than I, dear as my head to me. Leave Lir in peace to hold the lordship of his land, The dragon of our coasts, to daunt Fomorian ships.’
John Todhunter (30 december 1839 – 25 oktober 1916) Portret door Henry M. Paget, ca. 1910
“Hun hoofd…’ zei hij langzaam, ‘hun hoofd is gespleten: En met zijn gestrekte rechterhand trok hij in een snelle beweging een verticale streep van zijn voorhoofd, recht over zijn neus, tot aan de onderzijde van zijn kin. `Tsjak!’ zei hij daarbij. Geschrokken deden Gunther en Seppe een pas naar achteren, terwijl Robert en Julius naar het smalle hoofd van lange Meekers bleven kijken, als zou ook dat elk ogenblik in tweeën scheuren. ‘Ik zweer het je. Je kon zo tot achter in hun keel kijken. En ook, echt waar, ook kon je hun blote hersenen zien liggen: `Hun-wá?’ vroeg Gunther. `Hun-her-se-nen!’ herhaalde lange Meekers en hij tikte met zijn wijsvinger op het voorhoofd van de dove jongen. `Bwèèèk!’ riep die uit. `Hoe zagen ze eruit?’ vroeg Robert. `Als een walnoot. Maar dan veel groter. En slijmeriger.” “Jeetje”, zei Julius, die een rilling over zijn rug voelde lopen. `Als het raampje open was geweest; ging lange Meekers stoer verder en hij stak zijn arm naar voren, `had ik ze zo met mijn hand kunnen grijpen.’ De andere jongens volgden met open mond de beweging van zijn hand, die tot een klauw werd gevormd. Maar meteen daarop wees hij met diezelfde hand naar voren en stuurde zo alle blikken naar de taxi, zowat dertig meter verderop, waarvan Victor Hoppe het achterste portier opende. De dokter verdween half in de auto en kwam een paar tellen later opnieuw te voorschijn met een grote, donkerblauwe reiswieg, waaruit nog altijd een ontzettend gehuil opsteeg. Aan de twee hengsels droeg hij de wieg over het tuinpad de woning binnen, op de voet gevolgd door de taxichauffeur, die twee grote koffers meezeulde. Na een minuut of drie, waarin het op en rond het dorpsplein gonsde van de stemmen, kwam de chauffeur naar buiten, trok de voordeur achter zich dicht en haastte zich naar zijn auto om zichtbaar opgelucht weg te rijden. In café Terminus voerde Jacques Meekers die middag het hoogste woord en gaf uitvoerig een beschrijving van wat zijn zoon had gezien, daarbij geen overdrijving schuwend. Vooral de oudere inwoners waren een en al oor en wisten te vertellen dat ook Victor Hoppe zelf een afwijking in zijn gezicht had. `Een hazenlip, verklaarde Otto Lelieux. `Zoals zijn vader, herinnerde Ernst Liebknecht zich. “Hij lijkt trouwens als twee druppels water op hem.”
niet alleen in dromen is ´t me vaak gebeurd dat ik de uitgang door de juiste deur niet vond in treinen stapte in de foute richting een station dat me nog maar vaag bekend was dat was schrikken maar de stolp zat om me heen en ik kon me niet verroeren van die ene plek daar ik juist een passage in een boek las begon ik het kolken in mijn bloed te voelen ik dwaalde in het bos en voelde warm licht en liet me willoos naar een helling sleuren beelden kwamen bij me op maar kwetsten niet meer zoals gewoonlijk want onder de dode kruinen bloeide wildernis met varens en met vingerhoed en ik stapte weer door de straatravijnen onoverzichtelijk ver in mijn bloed langs vensterloze kamerrijen liep ik en rende een poos verloren in het rond tot iets onder mijn jas trilde ik greep ernaar met mijn rechterhand en stond stil en ademde zwaar aan de rand van het perron boog ik me voorover en zag de rails
Vertaald door Peter Holvoet-Hanssen en Jessica Manthey
Uit: Hauptgewinn: Die Erzählungen (Dicker Mann im Meer)
„Kläsner trug eine schwarz-weiße Badehose mit geometrischem Muster. Ihr breites Gummiband umspannte seinen Bauch an der Stelle, da er am umfangreichsten war und unterhalb derer er sich beinahe über die Scham wölbte. Kläsner stand bis zu den Knien im Meer. Das Wasser war angenehm, er spürte, wie es die Wärme zurückstrahlte. Er schwitzte, aber von unten kühlte ihn das Wasser. Er tastete mit dem Fuß, dann machte er ein paar Schritte weg vom Ufer; schön war es, wenn die Füße in den weichen Meeresboden sanken. Bald reichte das Wasser bis zu den Säumen der Badehose. Kam eine Welle, so schwappte sie über den Nabel. Kläsner sah sich um. Wie weit der Strand schon entfernt war, sicher eine optische Täuschung. Seine Frau rieb gerade ihre Arme mit Sonnenöl ein und sprach mit den Zimmernachbarn aus dem Hotel, einem Paar aus Bielefeld. Oder aus Braunschweig, Kläsner hatte es vergessen. Man traf sich morgens auf dem Flur; beim Mittagstisch spätestens sah man sich wieder, aber meistens lag man schon den Vormittag zusammen am Strand. Die Bielefelder spielten leidenschaftlich Canasta, und immer bestanden sie darauf, eine Mannschaft zu sein. Kläsner sah wieder zum Horizont, dort ging das dunkle Blau des Meeres in ein silbriges Flimmern über, darüber war der weißliche Himmel. Manchmal fuhren große Schiffe von links nach rechts. Es ist eine Schifffahrtsstraße, hatte Kläsner gedacht. Schifffahrtsstraßen sind geschwungene Linien auf den Seekarten. Auf ihnen herrscht viel Betrieb, ein paar tausend Meter abseits könnte einer tagelang im Wasser treiben. Niemand würde ihn sichten. Kläsner ging ein paar Schritte weiter. Hier konnte er noch bequem stehen. Er kreuzte die Arme über der Brust, damit seine Hände trocken blieben. Das war wichtig, denn wenn er sich mit Meerwasser den Schweiß von der Stirn wischte, würde er Ausschlag bekommen. Die Wellen waren jetzt eher zu spüren. Die größeren hoben Kläsner ein wenig an und setzten ihn dann sachte auf den Meeresboden. Als er sich noch einmal umdrehte, winkte seine Frau. Die Bielefelder riefen etwas herüber. Als ob er das noch verstehen könnte! Er winkte zurück. Dann kehrte er dem Strand wieder den Rücken zu. Das ist der letzte Tag, dachte er. Ein schöner Urlaub ist das gewesen. Gegens Hotel nichts einzuwenden. Freundliches Personal, gutes Essen, die Zimmer klein, aber ruhig. Und natürlich der schöne Strand. Es war kein Fehler gewesen, hierhin zu fahren. Für Kläsner war es der erste Urlaub ohne die Kinder. Im letzten Jahr war der Jüngste noch mitgefahren, das Nesthäkchen, eigentlich ein Stubenhocker, aber ein aufgeweckter Junge, das sagten alle. Ihm zuliebe war Kläsner in Museen gegangen, obwohl das viele Stehen ihm nicht behagte und die Luft dort schlecht war. Er hatte sich Bilder und Steine erklären lassen. Schön war es, wenn der Kleine erzählte, was er sich zusammengelesen hatte. Jetzt war er in England, mit einer Gruppe. Man musste sich keine Sorgen machen.“
Burkhard Spinnen (Mönchengladbach, 28 december 1956)
De Nederlandse rooms-katholiek priester, kunsthistoricus, schrijver en columnist Antoine Bodar viert vandaag zijn 80e verjaardag. Antoine Bodar werd geboren in ‘s-Hertogenbosch op 28 december 1944. Zie ook alle tags voor Antoine Bodar op dit blog.
Uit: In een oud huis in Toscane
“Terwijl ik dit dagboek schrijf, zit ik in mijn cel in een oud huis nabij Borgo San Lorenzo in Italië dat ik deel met Jessica en Johannes, studenten met wie ik tijdens de Leidse excursie naar Florence nu een jaar geleden bevriend ben geraakt. Het huis telt twee verdiepingen. Beneden een woonvertrek met grote haard en een nagebouwde ruimte met uitzicht over de vallei, naar boven een rechte trap zoals in menig Toscaans buitenhuis van de vijftiende eeuw, boven het slaapverblijf en voor mij een kleine kamer. Want hoewel we gezamenlijk telkens terugkeren naar het nabij gelegen Florence en de geboorte van onze vriendschap aan de hand van beelden van de stad in herinnering terugroepen, wil ik ook werken. Maar werk ik niet, dan praten we van de ochtend tot de avond. In de auto, op weg naar Arezzo of Urbino, aan de maaltijd thuis of buiten. Jessica en Johannes zijn in de aanvang van levensbloei overeenkomstig dit jaargetijde. – Zal Jessica weldra trouwen met haar vriend die nu in Engeland studeert? Zal Johannes weldra het ouderlijk huis verlaten en stage lopen in New York? Ik evenwel bevind mij in de volheid van leven en sta evengoed ook op een keerpunt. Ik maak mij op terug te keren in de boeken en de studie, al beoog ik uit die studieboeken boeken te laten voortkomen. Kent het leven niet opnieuw en opnieuw terugkeer naar het niets van de naaktheid om dichter te naderen tot hetgeen bestemming blijkt? Gedrieën delen wij dus in onderscheid verlangen naar toekomst. Toekomst die droefheid geeft om hetgeen nu is. Vreugde om nu. Met de kinderen weet ik mij zonder onderscheid kind, maar voor de kinderen gevoel ik mij tevens vader en moeder, hoewel de beiden mij meer beschermen dan ik de beiden. Gisteravond heeft kosteres Rita het aan Stephanus toegewijde kerkje ontsloten en de klok geluid. Met haar en twee andere vrouwen uit de omgeving hebben we eucharistie gevierd. Ingetogen. Verlegen van mijn kant. Jessica doet de eerste lezing en blijft ontvankelijk voor het mysterie van de Heilige Mis. Haar heb ik zelf in het afgelopen jaar gedoopt. Zo is gestalte gegeven aan haar gekoesterde verlangen. Johannes buigt tijdens de viering het hoofd zo ver naar voren dat zijn deelname onkenbaar is. In strenge tongval van protestant christendom grootgebracht, hanteert hij de Bijbel sneller dan ik, maar deelt niet het geheim van de eucharistie zoals Jessica.”
Antoine Bodar (‘s-Hertogenbosch, 28 december 1944)
als revolutie, you know. dat ding, dat we zouden kunnen bedoelen. lectuur: een puppy met helm, achter in het voorjaar.
doorgaan, opruimen: lariksen uit de weide, uitgaven in de avondkiosk. wordt zo denken knuffelig, klinkt het zoals het aan het einde van een grote vakantie zou moeten klinken?
na weken, slecht gevoed, verward en gelukkig, hielden we bij het water scheppen elkaars hand vast, ongehoorzaam genoeg voor wegen naar het noorden, waar onze gedachten groen, bijna inktzwart werden.
we hadden haast om vooruit te komen, klonterige lichamen, in levensverzekeringen gehuld. een benzinestation glinsterde geruïneerd in de avond .
zou er een vrachtwagenchauffeur door de draaideur komen, een herinnering bestellen, we zouden thuis zijn, of in een perfecte kopie ervan.
„Dass kein Silberpfahl wachse ins kindliche Herz und keiner eindringe in jene Bereiche, die kein Grün kennen, nur kindlichen Schlaf. Dass endlich Vergeltung einbräche in diese Dunkelwelt, denkt Daskind, um alle Schuld zu sühnen, die des Kindes und die der andern. Daskind will wissen, dass es schuldig ist, ein Silberleben lang. Weshalb sonst stürbe der andere, der Silberleib am dunklen Holz, seinen Silbertod immerzu. Dass Fritz, der Kater, sich nicht auf die Brust des Kindes legen darf, wenn es schläft und zu Tode erschrickt, wenn die Brust keinen Atem mehr hat und Fritz, der Hauskater, wie eine frevelnde Hand, eine schwere, auf der Brust des Kindes ruht. Daskind jetzt auf dem roten Sofa im Wohnzimmer, tagsüber Nähstube, Café, Klatschraum. Daskind, Kindfüralle. Winterkind. Winterbalg. Winterkind spricht nicht. Tobt auch nicht und schreit nicht. Sitzt still auf dem roten Sofa. Starrt auf den grauen Haarknoten der Pflegemutter Frieda Kenel, geborene Rüegg. Die singt, singt Fernimsüddasschönespanien.Singt mit brüchiger Stimme das Lied von den Trauben, der Sonne und einer einsamen Liebe, die keine Erfüllung findet. Singt, den Rücken dem Kind zugekehrt, singt und denkt an den Stoff in ihren Händen, der ein Kleid für die Freudenstau werden soll. Fernimsüddasschönespanien. Denkt nicht an Daskind, hat Daskind vergessen wie alle Nachmittage zuvor, wenn Daskind auf dem Sofa saß und rot der samtene Überzug und Daskind ein Warten. Warten. Auf was denn? Vielleicht einmal anders. Ohne Angst. Einmal zuschlagen. Bescheiden, verstohlen, vorsichtig. Zum Beispiel die Freudenstau. Daskind vor der Freudenstau. Hört den Wind in den Tannen pfeifen. Ein hoher, schriller Ruf. Muss das Hören anhalten, Daskind. Muss schreien, Daskind, mit weit offenem Mund im wild wiegenden Kopf. Hin und her, auch das Schreien wild wiegend, hinauf zum orgelnden Locken in den Tannen. Der weiße Speichel in den Mundwinkeln der Kundin Freudenstau. Die auf dem Berg wohnt.Auf dem Tannsberg. Teilt den Berg mit zwei roten Hunden. Höllenhunden. Auch sie träumen vom Zuschlagen. Daskind ist in seiner blauen Windjacke, eine ungenaue Adresse. Immerhin, eine Adresse. Und mit seinen nackten Füßen. Immerhin.”
This Section Is A Christmas Tree (Vachel Lindsay), Joseph Brodsky
Aan alle bezoekers en mede-bloggers Prettige Kerstdagen!
Interieur met kerstboom door Stanislav Joukovski, 1918
This Section Is A Christmas Tree
This section is a Christmas tree: Loaded with pretty toys for you. Behold the blocks, the Noah’s arks, The popguns painted red and blue. No solemn pine-cone forest-fruit, But silver horns and candy sacks And many little tinsel hearts And cherubs pink, and jumping-jacks. For every child a gift, I hope. The doll upon the topmost bough Is mine. But all the rest are yours. And I will light the candles now.
Vachel Lindsay (10 november 1879 – 5 december 1931) Kerstmis in Springfield, Illinois, de geboorteplaats van Vachel Lindsay
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijverJoseph Brodskywerd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ookalle tags voor Joseph Brodsky op dit blog.
25 XII 1993
Recept voor een wonder. Roer engelenhaar wat gisteren en wat vandaag door elkaar een mespuntje morgen erbij, aangemengd met snippertjes ruimte en vers firmament.
Het wonder zal zeker geschieden op aard’ omdat ieder wonder adressen bewaart en stuifsneeuw trotserend en snijdende wind zelfs in de woestijn een bewoner weervindt.
En mocht je je woning verlaten, doe dan ten afscheid de ster van vier kaars voor ons aan opdat ze, terwijl je verdwijnt uit het zicht ’t heelal tot in lengte van dagen verlicht.
Vertaald door Peter Zeeman
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) Kerstmis in St. Petersburg, de geboorteplaats van Joseph Brodsky