Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Ik heb het raam dichtgedaan om de zomer niet te horen maar de zon brandt door de muren en de vliegen draaien hun motoren klem in de gordijnen.
Een hond en een kind kunnen blij en slapen tot het gisteren wordt. Auto’s die nog stilstaan. Adem, zonder te bewegen. Het glas in mijn hand bevat schommelend water.
Maar de zomer is een luid blaffende hond. De zomer is een optocht van geluiden en de vliegen raken niet op. Het raam heeft geen enkele functie.
Vuur en het hart
Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan.
We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen.
Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Voltige
Het touw brak. De hemel verliet mij en wierp zich – of was ik het? – tussen de leeuwen en de duiven die niet stopten die doorgingen alles te verwoesten zoals de trapezewerkers hun zachte vlees.
Boven alles uit klonk de juiste muziek Het is die muziek zeggen de heiligen van de trapeze die wij opvouwen en meenemen tussen balen stro geklemd en verdeeld over diverse wonden.
Als primitieven hebben we de kat begraven met haar waterbak. Met blote handen schraapten we zand en grind terug in het gat. Het viel met een sissend geluid en een klap op haar zij, op haar lange rode vacht, de witte veren tussen haar tenen en haar lange, om niet te zeggen haar adelaarsneus.
We stonden op en veegden elkaar schoon. Er zijn smarten die scherper zijn dan deze.
De rest van de dag werkten we in stilte, aten, staarden en sliepen. Het stormde de hele nacht; nu klaart het op, en een roodborstje mummelt vanaf een druipende struik zoals de buurman die het goed bedoelt maar altijd het verkeerde zegt.
Blik die niets aan toeval overlaat, Die struiken leest, de optelsom van Bomen maakt. Noem het een denkbeeld, En bedrog – het wordt door namen
Niet geraakt. Het was alsof je Vleugels kreeg en, op de vleugelslag Van geest en ogen, wildernissen oversteeg. Tenslotte zag je nog slechts tuinen,
Slechts bedoeling, en waartoe. De Vraag naar hoe bleek opgeheven. Want wat Daar ging, het was de zon – maar waar Ze ging, bewoog ze slechts voor mij. En ook,
Niet ik was het die verderliep. Gazons, het kiezelpad, Zij trokken aan mijn oog voorbij.
IV. A rebours
Een panorama als een droom – het bracht
Je terug tot wie je altijd was geweest, en Naar een tijd die, zonder voorbehoud, al zijn Gedachten, beelden en beweging nog niet in Zichzelf, maar in de hele wereld vond. Ze waren
Als vanzelf ontstaan, van geen bepaalde Plaats vandaan en toch, ze waaiden door het Blikveld zoals door de herfst gebladerte en Kranten – net zo onafscheidelijk.
Het woord was nog slechts vlees geweest, de zon Aldus genoemd omdat zij warmte geeft en Licht, en enkel voor jezelf zijn door Je vader opgelegde herendienst verricht.
Een roos was een roos was een roos. De taal Een etymologie.
V. Pathétique
De loden jassen van het zwijgen
Dichtgeknoopt. De handdruk van De takken, het welzijn van de Steen, de ijslaag op de ogen van De vijvers niet meer aangeraakt. En
Vooral dit: de blokken van de bouwdoos Het verlangen opgeborgen. Je werd een Middelpunt van onbeweeglijkheid. Een Engel die de mantel van zijn blikken
Over alles had gespreid. En tenslotte zou je Marmer zijn, en marmer kijken. En wat je Zag, het zouden louter spiegels blijken Van een eeuwig beeld -. Van enkel op de
Trappen staan. Van enkel blank en gaaf en Geen verwering.
Er is gewoon geen verklaring voor geluk, of de manier waarop het opduikt als een verloren zoon die terugkeert naar het stof aan je voeten nadat hij ver weg een fortuin had verkwist.
En hoe kun je niet vergeven? Je maakt een feest ter ere van wat verloren was gegaan, en neem het beste kledingstuk van zijn plaats dat je voor een gelegenheid hebt bewaard die je je niet kon voorstellen, en je huilt dag en nacht omdat je weet dat je niet in de steek werd gelaten, dat geluk zijn meest extreme vorm bewaarde voor jou alleen.
Nee, geluk is de oom die je nooit hebt gekend, die een eenmotorig vliegtuig de met gras begroeide landingsbaan opstuurt, de stad in lift, en bij elke deur gaat vragen totdat hij je halverwege de middag slapend aantreft, zoals je zo vaak doet tijdens de onbarmhartige uren van je wanhoop.
Het komt naar de monnik in zijn cel. Het komt naar de vrouw die de straat veegt met een berkenbezem, naar het kind wiens moeder bewusteloos is door de drank. Het komt naar de minnaar, naar de hond die op een sok kauwt, naar de dealer, naar de mandenmaker, en naar de bediende die blikjes wortelen opstapelt in de nacht. Het komt zelfs tot aan de rots in de eeuwige schaduw van dennenbomen, naar de regen die op open zee valt, naar het wijnglas, moe van het torsen van de wijn.
“La mère, je crois, était secrétaire du truc de cheminées, un peu femme au foyer, un peu dans l’ombre du père. Rien de spécial, ni riches ni pauvres, des Parisiens de la petite classe moyenne. Aucun des fils n’a fait d’études, ils sont partis de la maison avant d’avoir passé le bac. L’aîné pour travailler dans le commerce, le deuxième dans l’armée et mon beau-père pour faire son service militaire dans les Alpes. Il ne retourna jamais à Paris. Les parents étaient plutôt sévères, et avaient élevé leurs enfants à l’ancienne, avec justice et discipline. Il était fier de cette éducation un peu à la dure, ainsi que de son passage chez les scouts, comme de tout ce qui avait trait à la formation qu’il avait reçue. Tout avait contribué à faire grandir sa force et son envie de vivre, de connaître, de conquérir. J’ai du mal à l’imaginer dans la banlieue parisienne. Je l’ai toujours vu dans la montagne, en vêtements de sport, en habits de chantier. Il a pourtant été un jour vêtu comme un petit citadin qui va à l’école religieuse, la chemise repassée, les chaussures cirées, les cheveux plaqués, jusqu’à ses dix-huit ans. Après, il est parti à Briançon où il a découvert l’escalade, la haute montagne, le parapente, une vie plus libre, plus sauvage, sans chemises, sans plus jamais attendre le métro ni se faire la raie sur le côté, sans messe le dimanche, une vie de grand air et de lumière. En 1983, quand il rencontre ma mère, il a vingt-quatre ans. Ils sont ensemble dans une formation pour accompagnateurs en moyenne montagne. Il est grand, sportif, sympathique. Dans le groupe, il aime bien prendre les situations en main, diriger les opérations quand une urgence se présente, quand on affronte un moment difficile, une paroi dangereuse, si un accident a lieu. Il est charismatique, il a beaucoup d’amis, il plaît aux filles.”
De Duitse schrijfster en filmregisseurJenny Erpenbeck heeft gisteren de International Booker Prize gekregen voor haar roman “Kairos”. De roman vertelt een destructief liefdesverhaal in de laatste dagen van de DDR. Ook haar vertaler Michael Hofmann ontving de onderscheiding. Erpenbeck is de eerste Duitse vrouw die de prijs wint en Hofmann is de eerste mannelijke vertaler die de prijs ontvangt. Het prijzengeld van 50.000 pond (zo’n 58.000 euro) wordt gelijkelijk verdeeld tussen Erpenbeck en Hofmann. Zie ook alle tags voor Jenny Erpenbeck op dit blog.
Uit: Kairos
„Kairos, der Gott des glücklichen Augenblicks, habe, so heißt es, vorn über der Stirn eine Locke, einzig an der kann man ihn halten. Ist aber der Gott erst einmal auf seinen gefl ügelten Füßen vorübergeglitten, präsentiert er einem die kahle Hinterseite des Schädels, blank ist die und nichts daran ist mit Händen zu greifen. War der Augenblick ein glücklicher, in dem sie damals, als neunzehnjähriges Mädchen, Hans traf? An einem Tag Anfang November setzt sie sich auf den Fußboden und beginnt, Blatt für Blatt, Mappe für Mappe, den Inhalt des ersten, dann des zweiten Kartons durchzusehen. Im Grunde genommen ist es ein Trümmerfeld. Die ältesten Aufzeichnungen sind aus dem Jahr 86, die jüngsten von 92. Briefe findet sie und Durchschläge von Briefen, Notizen, Einkaufszettel, Jahreskalender, Fotos und Negative von Fotos, Postkarten, Collagen, hier und da einen Zeitungsartikel. Ein Stück Zucker aus dem Café Kranzler zerbröselt ihr in den Händen. Gepresste Blätter fallen zwischen Seiten heraus, Passfotos sind mit Büroklammern an Seiten geheftet, in einer Streichholzschachtel steckt ein Büschel Haare. Auch sie hat einen Koffer mit Briefen, Durchschlägen von Briefen und Erinnerungsstücken, Flachware das meiste davon, wie das in der Sprache der Archive heißt. Hat ihre Tagebücher und Kalender. Am nächsten Tag steigt sie auf die Bücherleiter und holt den Koffer aus dem obersten Fach, staubig ist der, außen und innen. Vor langer Zeit haben die Papiere, die aus seinen Kartons und die aus ihrem Koffer, einen Dialog miteinander geführt. Jetzt führen sie einen Dialog mit der Zeit. In so einem Koffer, in so einem Karton, liegen Ende, Anfang und Mitte gleichgültig miteinander im Staub der Jahrzehnte, liegt das, was zum Täuschen geschrieben wurde, und das, was als Wahrheit gedacht war, das Verschwiegene und das Beschriebene, liegt all das, ob es will oder nicht, eng ineinander gefaltet, liegt das sich Widersprechende, liegen der stummgewordene Zorn ebenso wie die stummgewordene Liebe miteinander in einem Umschlag, in ein und derselben Mappe, ist Vergessenes genauso vergilbt und zerknickt wie das, woran man sich noch, dunkel oder auch hell, erinnert. Katharina ¬muss, während ihre Hände beim Durchsehen der alten Mappen auch staubig werden, daran denken, wie ihr Vater bei ihren Kindergeburtstagen immer als Zauberer auftrat. Einen ganzen Stoß Spielkarten hatte er in die Luft geworfen und dann aus den herumfliegenden Karten doch die eine herausgezogen, die sie oder eines der anderen Kinder sich vorher gemerkt hatte.“
“They left the foothills behind. Taking hairpin turns, they wound along a canyon lined with towering cliffs of schist, and amidst the powerful sensation of being constricted by these mountains, Parveen briefly forgot her physical torments But then she noticed that the so-called road had dwindled to nothing more than a one-car-wide dirt lane hewn from the rock face. When she dared to look out the left window, she saw nothing; it was as if they were aloft. In fact, they were inching above a crag that fell steeply to a river below. She gripped the armrest, envisioning the car plummeting off the edge and tumbling down to the water. It was a sullen green, the canyon in gloom even though the day was sunny. Only over the opposite cliff face was there a startling strip of blue sky. She was chilled, hungry, and stiff. Knots ridged her back. As the road twisted, she scanned for signs of the village, but the only evidence of habitation she saw was, high on a pinnacle of rock, a nest. “How much longer?” she shouted to the driver, Issa. He didn’t respond, nor, by now, did she expect him to. From the time he’d collected her in Kabul, he’d kept music blaring— mostly Bollywood soundtracks to which he sang along in a surprisingly pleasing falsetto—which made him deaf to Parveen’s queries. His conversation was saved for her cousin Fawad, a college student who was acting as her chaperone and to whom Issa had offered the front seat. Parveen he treated as a package he was tasked to deliver. He wasn’t what she had expected. Issa was Crane’s right hand in Afghanistan. The memoir described him as an impish do- gooder who’d abandoned a career as an antiquities smuggler to help save Afghan mothers. When Crane had sought to build a clinic in the village to which Parveen was now headed, Issa was relentless in his efforts to help, dogged in his negotiations with bureaucrats, bandits, and the Taliban, saying and doing what- ever it took to save more women’s lives, in part because his own mother had died giving birth to him. As a boy, Crane wrote, Issa had slept with her shawl; as a man, he still dreamed of her touch. Long before Parveen met him, she’d pitied the motherless boy within, though this was too personal a topic to broach. It was odd to know more about someone from a book than from what he chose to share, which was almost nothing. Instead of puckishness, Issa had inert eyes and a dour mouth; his fertile mustache, black and thick, was by far the liveliest thing on his face. When they met, he’d grunted a greeting, then scanned her clothing—a red tunic as long and loose as a dress, a pair of jeans, and a navy-blue head scarf—as if it were a puzzle he couldn’t solve.”
Cheese Rolling on Cooper’s Hill, Gloucestershire door Charles March Gere, 1948.Kaasrollen is een traditioneel onderdeel van de vieringen met Pinksteren in Gloucestershire .
Pfingsten
Pfingsten, das heißt: das Neuste vom Schneider, Helle Hosen und weiße Kleider, Neue Sonnenschirme und neue Hüte Mit Bändern und Blumen, jeder Güte.
Pfingsten, das heißt: sich drängen und stoßen, Und quetschen und schieben, die Kleinen und Großen, Besetzte Bahnen, Tramways und Breaks, Heißt: Schinken und Spargel und Rührei und Steaks, Maibowle, Bier, frohe Gesichter Und ab und zu ein lyrischer Dichter.
Pfingsten heißt auch: Fiedel und Flöte, Ein Zitat aus Reineke Fuchs von Goethe, Heißt Tanz und Predigt, heißt Kirche und Schenke. Was heißt Pfingsten nicht alles, wenn ichs bedenke.
Eins noch vor allem, vom ganzen Feste Ist das das Schönste, ist das Beste: Das junge lachende Maienlaub, Hell wimpelnd über Lärm und Staub, Des Lebens grüne Standarte. Hurra! Freue dich, Mensch! Pfingsten ist da!
Gustav Falke (11 januari 1853 – 8 februari 1916) De Dom van Lübeck, de geboorteplaats van Gustav Falke