Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-04-2019
Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight
Met dat hoofd gebeurt nog eens wat. Het gelaat ligt me al te plat op de vette hersenkast. Er gebeurt vast wat.
O, als ooit dit peinskistje splijt als een vrij eetbare brei verschijnt dan dit brein van mij en bevlekt met gedachten de grond maar de dood verzegelt mijn mond, en minder dood dan wel veilig sterft het schijnheilig.
Door de dood word ik graag overmand. Ik vrees meer mijn gezond verstand.
Ik vrees dat leger van spinnen - - de zenuwcellen daarbinnen.
Dat vreselijk web vol webben kan ik eigenlijk niet goed hebben.
Wat zou er b.v. gebeuren als twee draadjes zouden scheuren en contact maken met elkaar onzichtbaar, diep onder mijn haar, terwijl ik uitwendig zo maar in een winkel bezig ben groenten en vlees te ko- pen...
Er knetteren geen vlammen en vonken. Iemand zegt: is hij dronken?
Opeens zit ik voor ons huis op de stoep met zes duizend blikken soep.
En zegt mijn tedere vrouw: lieverd, wat doe je nou? Dan zeg ik: nu gaan we eten, o nee, ik ben de soep vergeten.
Gebeurt het onder het dichten, wie purp publiek dan inlichten dat dit geen genialiteit maar een purpje los is, of kwi
jt? Een draadje dat stroom opslurpt van murp gedachtengurpt.
En kurpsluiting leidt tot brurp - Brarp! Hurp! Hurp!
Lekker niet
Ach hoe verdacht lekker languit in bed en dat ik die wekker niet hoef te zetten vannacht
morgen niet met die pijpen va de onder- en bovenbroek hoef te worstelen, geen mensenvlees en tanden meer hoef te borstelen,
geen griezelige roem en geen angstig nieuw boek! S.v.p. geen bezoek en geen bloemen
Einde
Hij lijkt vast minder erg - die lief bijeengebrachte hoop spaanders van mijn gedachten - op mij dan een berg.
Waar zal die laaiende gestalte van mij dan uit bestaan en waar kwam die al te late eerste vonk vandaan?
“Gordels om, knippert het lampje. Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen. Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast. De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in, echt. In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest. Ik kon het wel aan hem zien. Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd. Nog nooit zo bang geweest. Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte dat hij wel zou gaan. Ik hoopte het echt want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken. Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Vrij als een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.”
“Nothing to me is so erotic as a hotel room, and therefore so penetrated with life and death. Buddy Hamstra offered me a hotel job in Honolulu and laughed at my accepting it so quickly. I had been trying to begin a new life, as people do when they flee to distant places. Hawaii was paradise with heavy traffic. I met Sweetie in the hotel, where she was also working. One day when we were alone on the fourth floor I asked, Do you want to make love? and she said, Part of me does. Why smile? At last we did it, then often, and always in the same vacant guest room, 409. Sweetie got pregnant, our daughter was born. So, within a year of arriving, I had my new life, and as the writer said after the crack-up, I found new things to care about. I was resident manager of the Hotel Honolulu, eighty rooms nibbled by rats. Buddy, the hotel's owner, said, We're multistory. I liked the word and the way he made it multi-eye. The rooms were small, the elevator was narrow, the lobby was tiny, the bar was just a nook. Not small, Buddy said. Yerpeen. I had gotten to these green mute islands, humbled and broke again, my brain blocked, feeling superfluous, out of the writing business, and trying to start all over at the age of forty-nine. A friend of mine recommended me to Buddy Hamstra. I applied for this job. It wasn't for material; it was the money. I needed work. My manager's a typical local howlie -- a reetard, Buddy said. Fondles the help. Always cockroaching booze. Sniffs around the guest rooms. That's not good, I said. And this week he stepped on his dick. Not good at all. He needs therrpy, Buddy said. He's got lots of baggage. Maybe that's what he likes about the hotel -- that he has a place to put it. Buddy sucked his teeth and said, That's kind of funny. The idea of rented bedrooms attracted me. Shared by so many dreaming strangers, every room was vibrant with their secrets, like furious dust in a sunbeam, their night sweats, the stammering echoes of their voices and horizontal fantasies; and certain ambiguous odors, the left-behind atoms and the residue of all the people who had ever stayed in it. The hotel bedroom is more than a symbol of intimacy; it is intimacy's very shrine, scattered with the essential paraphernalia and familiar fetish objects of its rituals. Assigning people to such rooms, I believed I was able to influence their lives.”
Uit: Het museum van oorlog (Vertaald door Linda Pennings)
“Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. De annonce in de Piccolo banditore was van 26 oktober 1963; kennelijk zag hij zich gedwongen —toen hij was overladen met schulden, misleid door de miljoenenbeloften van verschillende instanties en zelfs ministeries, afgeperst door woekeraars, belaagd door de eigenaren van de terreinen en hangars waar hij zijn vliegtuigen en gebombardeerde legerbruggen had opgesteld — om enkele stukken van grotere tonnage te verkopen, maar was hij op het moment dat hij tot verkoop besloot meteen weer in de greep van zijn Furiën geraakt en probeerde hij ook te kopen, onduidelijk met welk geld, maar hoe dan ook te kopen: duikboten, pantservoertuigen of toestellen voor het vegen van mijnen. Dat kon het begin zijn; het voorportaal van het Museum, waar je binnenkomt. Aan de wand tegenover de bezoeker een groot zwart scherm, bewogen door een vage rimpeling, geluid van water op de achtergrond; zijn gezicht verschijnt in dat donker, een foto van begin jaren zeventig. Een hoofd dat uit de zwarte wateren opdoemt, schichtige, schrandere ogen; straaltjes zweet, waterdruppels druipen langs de Pannonische jukbeenderen. Midden in de zaal de onderzeeër, een U-boot van de Kaiserliche und Kaigliche Kriegsmarine uit de Eerste Wereldoorlog, onduidelijk hoe verworven of verkregen. Gebruikte onderzeeërs — inkoop en verkoop. Een pompeuze, insinuerende stem. Gereconstrueerd, kundig samengesteld uit verschillende radio-opnamen van Radio Triëst. Een onschuldige handelsadvertentie die dankzij de stem — gemonteerd en dus echt, wezenlijk, niet toevallig en veranderlijk zoals op het moment van praten — een lokaas wordt, het aanbod van een pooier in de schaduw. Het Museum betreden zoals je een nachtclub betreedt, beloftes in neonlicht; dat kan een goed idee zijn, dacht Luisa. Ook al ontbrak de hoofdattractie, het meest gezochte en besproken kopstuk, die befaamde dagboeken. Een inwijdingsmysterie waarin het dulcis in fundo, de korenaar die de adept zegent, ontbreekt. De familie was daarover duidelijk geweest, in die brief gericht aan de directeur van de Corriere Adriatico en met groot vertoon gepubliceerd. `...Staat u ons toe, als zijn erfgenamen, om uiting te geven aan onze verbijstering en ontsteltenis over het op 12 maart jongstleden in uw krant gepubliceerde bericht. Wij begrijpen niet met welk recht en op welk gezag kan worden aangekondigd dat ook zijn dagboeken — duizenden bladzijden van genummerde schriften, met diverse verwijzingen en aanvullingen — tezamen met het omvangrijke oorlogsmaterieel zullen worden ondergebracht in dat Museum gewijd aan de documentatie van de oorlog ter verheerlijking van de vrede, een Museum dat hij, met zijn rijke maar altijd doordachte verbeelding, besloten had "Ares voor Irene" te noemen, de god van de oorlog die een apostel voor de vrede wordt.”
Claudio Magris (Triëst, 10 april 1939) Cover oorspronkelijke uitgave
And I shall tell you at the end: farewell, don't pledge self to love, helpless. I go mad, or just ascend to the high echelon of madness.
How had you loved? - You'd put aside even the Death. But ‘tis not matter. How had you loved? You'd done that right, but you had had to do that better.
Hell of a blunder! I shall not Forgive you else. It lives - my body - it roams, sees the real world, but just with emptiness it's loaded.
My mind yet makes its scanty work, But arms had helplessly felled down, and, likewise a small airy flock, vanish aslant all smells and sounds.
Incantation
Don't mourn for me - I shall survive - The kind convict, the somewhat happy pauper, The frozen southerner inside the Pole Circle, The angry northerner in the consumption's locker On the mosquitoes South - I shall survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The little lame-one, begging in the parvis, The drunken-one, that's left amidst the tables, And this one, daubing just the image Marie's, That God's bad painter - I shall, yet, survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The girl, in rules of grammar-books unblemished, Which, in the future undefined and selfish, Like a dull fool, under my fringe, the reddish, Will know my verse. For sure, I will survive.
Don't mourn for me - I shall survive - The one who's kinder than the fresh wounds' nursing Under the crazy military bursting, Under the star of mine, that's ever glossing… In any way … I'll really survive.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heymop dit blog.
Uit:The Architects
“They would soon reach Brest, he heard one of the guards mention. The guards were playing dominoes, noisily banging the small black pieces on a board laid across their knees, and smoking Machorka. The car swayed and rattled, and the stench of sweat and agony refused to lift despite the open vents and door. Brest, he thought. Since last year—this much had penetrated taiga and prison wall—the town and fortress of Brest had been Soviet. Beyond them lay the border, lay Germany bloated with Nazi conquest. The blurred anxiety, his since being told he would be deported, now came into focus; it took energy to assure oneself that nothing more terrible lay ahead than a transfer from the frying pan into the fire. He had settled with life. The death of Babette, cruel though it was to think of it this way, was the finish to a worry; fear for Julia remained, but even that was blunted by the hope that Sundstrom, with his talent and connections, might have escaped arrest and be taking care of the child. His own road ran in a straight line: The forthcoming ceremony at the border—that act of friendly interna-tional cooperation by which one police force handed an inconve-nient Communist to another—led to a new jail and further ques-tioning, though no longer by Dmitry Ivanich or Ivan Dmitrych, and then to a camp, German this time, and reunion perhaps with comrades he hadn't seen for seven years—since 1933—survivors like himself. The car lurched; the segment of landscape in the open door swayed. His heart contracted in sudden shock: What would he tell them? This was a new angle; it held its own particular terror. Tell them the truth? That he and Babette had been arrested like enemies of the people, at four in the morning—four ten, to be pre-cise—and imprisoned, and starved, and beaten, and kept from sleep during the day and questioned at night, night after night, till their nerves screamed and their brains sagged? That they had done everything to coerce him into signing a confession to something he had never done, Ivan Dmitrych and Dmitry Ivanich shoving that sheet of yellow lined foolscap at him over and over again, hour after hour? That he had been left to rot in a cubicle of solid putrefac-tion, jammed in with an ever-changing number of men—Men, how proud that sounds, Gorky once had said—men confused and stupefied, staring blindly into space or slashing out over a drip of kasha, breaking into shrill hysterics or dying dumbly; men, like himself, left to wait for a decision that was to be made by some authority unknown at some time not scheduled?”
„Der rumänische Geheimdienst hat mehrmals Auftragsmörder angeheuert, um Redakteure dieses Senders, rumänische Emigranten, zu überfallen. Schwere Verletzungen erlitt bei einem solchen Überfall im Juli 1981 Emil Georgescu. Er wurde in seinem Hauseingang mit 26 Messerstichen traktiert. Ungeklärt ist bis heute der Tod des populären Musikredakteurs Cornel Chiriac, dessen Sendung »Metronom« einen immensen Einfluß auf die rumänische Jugendkultur hatte. Mindestens zwei Generationen haben ihm ihren Bezug zur westlichen Popkultur und auch ihre Politisierung zu verdanken. Chiriac wurde 1975 in einem Münchner Park tot aufgefunden. Die rumänische Securitate versorgte die Carlosgruppe mit falschen Pässen. Im Vorfeld der Aktion »Münchner Tango« wurde Carlos vom stellvertretenden rumänischen Geheimdienstchef, dem General Nicolae Plesija, empfangen. Der Anschlag auf Radio Free Europe, der am 21. 2. 1981 ausgeführt wurde, war von Budapest aus vorbereitet worden. Der ungarische Geheimdienst war über die Aktion im Bilde. Die schlampig arbeitende Terrorschickeria der Carlosgruppe traf aber fälschlicherweise die tschechische Abteilung des Senders. Und dann kamen Wende und Vereinigung, und die Demokratie hielt Einzug in Osteuropa. Die Restaurants waren plötzlich nicht mehr jugoslawische Restaurants, sie hießen zwar weiterhin Dubrovnik und Split, aber sie führten jetzt kroatische und internationale, manchmal ausdrücklich europäische Küche. Keiner fuhr mehr an die Adria und kaum noch einer ans Schwarze Meer. An der Adria, an der Fernseh-adria, wurde geschossen, und am Schwarzen Meer regierte das Nichts.“
In dit verlaten labyrint, waaruit zelfs de voornaamwoorden zijn ontsnapt, dwaalt de dichter als belleman vermomd. Vogelvrij, denkt hij. Zo treedt hij op in dit gedicht en loopt verloren.
Geen kat in dit godvergeten gat: een vogelschrik vol ongemak, een praatpaal in de vlakte, stom en doof, een praalgraf in pronkzucht verzonken.
En op de gebarsten steen troont, in vol ornaat, een marmeren vink luisterend naar de stemmen van weleer. Hier stokt het stoken. Van labyrint tot graf vervreemden de beelden en ketenen vriend en vijand aan elkaar.
Marcel van Maele (10 april 1931 – 24 juli 2009) Uitnodiging voor een tentoonstelling in Brugge
"A dog," the old man said. He shaded his eyes with his hand. The artist did the same. "So it is. I can see now." Now that he was satisfied, Freeth made as if to turn to his painting, but the older man still gazed steadily. His attention brought the artist back to steady staring. "A collie," McBane said. "Now what would it be doing .. ." "Oh, probably one from somewhere around—a farm dog." The Scotsman shook his head. Gazing steadily, he saw the animal come to the water's edge and wade in several feet. Then it backed away, ran along the bank several yards, and tried again. It kept repeating this, as if at some new spot it would find the water had disappeared and dry land was at its feet. "Havers, Mr. Freeth. It looks as if it's seeking to cross." "Perhaps it wants to follow us to the island." "Nay. It's seeking to cross." As if to remove all doubt, they heard a querulous whine—a short series of lifting cries such as a dog makes when it finds itself barred by something that surpasses its understanding. "Aye, it's wishful to cross," the Scot repeated. "I think I'll tak' a row across by there and . . ." As he spoke, he walked to the beach and lifted the bow of the rowboat. The shipped oars thumped in the rowlocks, and the noise went eddying across the still surface of the loch. At that moment Leslie Freeth saw the dog lift its head and then turn away.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Eric Knight, Lassie en regisseur Fred M. Wilcox op de set van Lassie Come Home, 1943
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
De Engelse dichter, toneelschrijver en kunsthistoricus Robert Laurence Binyonwerd geboren op 10 april 1869 in Lancaster, Lancashire, Engeland. Als zoon van een predikant werd Binyon opgeleid aan de St. Paul's School in Londen. Op Trinity College, Oxford, ontving hij de Newdigate-prijs voor zijn gedicht “ Persephone” (1890). Hij combineerde zijn levenslange interesses - boeken en schilderen - toen hij in 1893 begon te werken in het British Museum in Londen, waar hij later de leiding had over de afdeling oosterse prenten en tekeningen. Zijn eerste boek over oosterse kunst was “Painting in the Far East” (1908), wat nog steeds een klassieker is. Tot zijn latere boeken over kunst behoren “The Flight of the Dragon“ (1911) en “The Spirit of Man in Asian Art” (1935), evenals geschriften over Engelse aquarellen. De Eerste Wereldoorlog onderging hij als een verpletterende ervaring en voor Binyons gedicht "For the Fallen" (1914) kreeg hij onmiddellijk erkenning als de uitdrukking van de gevoelens van een gedesillusioneerde generatie. Het gedicht werd op muziek gezet door Sir Edward Elgar. Zijn beste poëzie, hoewel geschreven na de oorlog, gebruikte de traditionele dictie van de vooroorlogse jaren. Zijn Verzamelde Gedichten verschenen in 1931. Hij zette zich ook in voor de herleving van het versdrama; tot de werken in die vorm behoren “Attila” (1907), “Arthur” (1923) en “The Young King” (1934). Zijn vertaling in verzen van de Goddelijke Komedie van Dante werd in 1933, 1938 en 1943 in drie delen gepubliceerd.
For The Fallen
With proud thanksgiving, a mother for her children, England mourns for her dead across the sea. Flesh of her flesh they were, spirit of her spirit, Fallen in the cause of the free.
Solemn the drums thrill; Death august and royal Sings sorrow up into immortal spheres, There is music in the midst of desolation And a glory that shines upon our tears.
They went with songs to the battle, they were young, Straight of limb, true of eye, steady and aglow. They were staunch to the end against odds uncounted; They fell with their faces to the foe.
They shall grow not old, as we that are left grow old: Age shall not weary them, nor the years condemn. At the going down of the sun and in the morning We will remember them.
They mingle not with their laughing comrades again; They sit no more at familiar tables of home; They have no lot in our labour of the day-time; They sleep beyond England's foam.
But where our desires are and our hopes profound, Felt as a well-spring that is hidden from sight, To the innermost heart of their own land they are known As the stars are known to the Night;
As the stars that shall be bright when we are dust, Moving in marches upon the heavenly plain; As the stars that are starry in the time of our darkness, To the end, to the end, they remain.
Lament
Fall now, my cold thoughts, frozen fall My sad thoughts, over my heart, To be the tender burial Of sweetness and of smart.
Fall soft as the snow, when all men sleep, On copse and on bank forlorn, That tenderly buries, yet buries deep Frail violets, freshly born.
Come Back, Sweet Yesterdays!
Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back! Ah! not in my dreams only Vex me with joy, to wake From dream to truth, twice lonely, And with renewed heart--ache. Let night be wholly black, So day have some kind rays. Come back, sweet yesterdays! Sweet yesterdays, come back!
Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Zie ook alle tags voor Eva Gerlach op dit blog.
Vaak vrij horizontaal
Een lijster: die hadden we nooit gehad al die tien jaar, zong in de vlier en zong onder ons raam juist zoals wij hadden gedacht dat zij zingen. En zat met zijn snavel vol torren stil zovaak wij keken, avonden lang aten wij gebukt, het kon niet op tot, zou je zeggen tsip? nee sjuk, hij wegbleef. Een tijdje probeerde ik zijn lied voor 's ochtends vroeg, vierregelige ruime verzen waarin iets koninklijks en iets van krabben in de grond maar het wou niet, aldoor begon wat ik niet had gehoord en niet gemist zachtjes te zeuren. Waarom als je zoveel van wat je ziet vergeet, de dingen zo gauw, je krijgt me niet, uit je loslaten dat je je afvraagt of je wel bestaat komt juist het lichtste steeds voorbij, wacht tot de kust vrij is, roept je met snavels vol eten.
Val
Een boom lag op de weg waarover wij liepen jij en ik. Er zaten kleine gaten rondom in zijn gepelde lijf en toen wij op hem stapten barstte hij tweemaal open. Door de kieren kwamen imago's aangekropen hemelsbreed, de stroom in hem een zwerm. Wij konden geen kant uit, stonden in het ongetemde verhout, iets maakte ons van oor tot oor eetbaar. Hart, zei je, gauw, wij lopen door.
13.00 uur
Eten, dagenlang voor je meegebracht, verzamelde ik uit laden naast het bed dat je afdruk nog niet kwijt wou. Aangebeten vruchten, taart in zijn sarcofaag verdroogd, vleesresten in je zakdoek uitgespogen, brood dat onder een mossen deken lag. Nu, het is tijd, ga zitten. Eet. Wees stil, niet mopperen. Eet, leef omdat ik het wil.
À la très chère, à la très belle Qui remplit mon coeur de clarté, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Elle se répand dans ma vie Comme un air imprégné de sel, Et dans mon âme inassouvie Verse le goût de l'éternel.
Sachet toujours frais qui parfume L'atmosphère d'un cher réduit, Encensoir oublié qui fume En secret à travers la nuit,
Comment, amour incorruptible, T'exprimer avec vérité ? Grain de musc qui gis, invisible, Au fond de mon éternité !
À la très bonne, à la très belle Qui fait ma joie et ma santé, À l'ange, à l'idole immortelle, Salut en l'immortalité !
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux
Je suis comme le roi d'un pays pluvieux, Riche, mais impuissant, jeune et pourtant très vieux, Qui, de ses précepteurs méprisant les courbettes, S'ennuie avec ses chiens comme avec d'autres bêtes. Rien ne peut l'égayer, ni gibier, ni faucon, Ni son peuple mourant en face du balcon. Du bouffon favori la grotesque ballade Ne distrait plus le front de ce cruel malade ; Son lit fleurdelisé se transforme en tombeau, Et les dames d'atour, pour qui tout prince est beau, Ne savent plus trouver d'impudique toilette Pour tirer un souris de ce jeune squelette. Le savant qui lui fait de l'or n'a jamais pu De son être extirper l'élément corrompu, Et dans ces bains de sang qui des Romains nous viennent, Et dont sur leurs vieux jours les puissants se souviennent, Il n'a su réchauffer ce cadavre hébété Où coule au lieu de sang l'eau verte du Léthé.
Ik wijd je dit gedicht
Ik wijd je dit gedicht, zodat, als ooit mijn naam Voorspoedig in een verre tijd aan land zal komen, Groots voortgedreven als een schip door een orkaan, En op een avond stervelingen zal doen dromen,
Jouw aandenken zo fabelachtig als fantomen De lezer afmat als een monotoon timpaan En, in mijn laaghartige verzen opgenomen, Door een geheime broederband blijft voortbestaan,
Verdoemde vrouw, jij die vanaf de hellegrond Tot aan de hemeltrans slechts mij als toevlucht vond: -O jij die, als een schim onmiddellijk verzwonden,
Met lichte voet en onbewogen blik trapt op De dwaze stervelingen die je wrang bevonden, Standbeeld met gitzwart oog, engel met bronzen kop.
Vertaald door Paul Claes
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Cover
“Als ik bezoek heb, vertel ik ze altijd de belangrijkste regel om te overleven in Rusland. De regel klinkt simpel maar is het niet: Stel nooit de Waaromvraag. Enkele typische vragen: Waarom kijken ze zo lang naar mijn paspoort bij de douane? Waarom zit er wel iemand achter de kassa, maar is het museum gesloten? Waarom zit de warmwaterkraan op de plaats van de koudwaterkraan? Waarom zegt de giromaat dat mijn saldo niet toereikend is en geeft hij vervolgens te veel geld? 'Maar waarom kan ik dat niet vragen?' wil het bezoek vervolgens weten. Dat is simpel: ten eerste zul je nooit een antwoord krijgen. En ten tweede zul je vroeg of laat doordraaien als je je dat soort dingen te lang afvraagt. De Russen zelf hebben het al lang geleden opgegeven. Zij zijn gewend om in een land te leven waar niets vanzelfsprekend is. Bijvoorbeeld: ik rijd door een drukke straat in het centrum van Moskou. Ik weet niet zeker of ik op een bepaald stoepje mag parkeren. Er loopt een agent langs en ik vraag hem of dat mag. Een Nederlandse agent zou 'ja' of `nee' zeggen. De Russische agent antwoordt: 'V principje da', wat neerkomt op: in principe wel. In principe ja en in principe nee, het zijn de meest gehoorde antwoorden in Rusland. Niets is vanzelfsprekend in Rusland, klagen de Nederlanders die koppig duidelijkheid verlangen. Maar aan de andere kant: alles is mogelijk in Rusland. Heel Rusland is een schemergebied van onduidelijke regels, onduidelijke mensen en onduidelijk eten. Doordat dingen hier voortdurend stuk- of misgaan, hebben de Russen overigens wel een gave om zich uit de meest onmogelijke situaties te redden. Onlangs las ik het boek What Would MacGyver Do? met echt gebeurde verhalen van mensen die, net als de man uit de gelijknamige serie, met beperkte middelen een uitweg zoeken uit een benarde situatie. De verhalen waren voornamelijk afkomstig van Amerikanen. Bijvoorbeeld het verhaal van een man die vast kwam te zitten in de sneeuw en met behulp van popcorn weer grip op de weg kreeg. Ik was niet onder de indruk. In elke Rus huist een MacGyver. Eén `waaromvraag' blijft meestal toch hardnekkig hangen tot het eind van de vakantie: 'Wat bezielde je in dit land te gaan wonen?' Rusland heeft het imago een onherbergzaam en onwelkom land te zijn, vol met lelijke gebouwen en roestende fabrieken.”
De zomer waait uiteen, de natte blaren klagen, verwilderd en verbaasd, in dezen regennacht. De dieren schuilen dicht, geen vriend wordt meer verwacht, wij zijn opnieuw alleen om 't leven te ondervragen.
Ik vraag u dan terstond, nu gij u traag ontkleedt, met het verdroomd gebaar, dat ik al ken sinds jaren: een halfontblote borst, het uitslaan van uw haren, terwijl ge ritueel een harden appel eet, -
ging iets van wat ons bond dit jaar alweer verloren, niet uit verwijdering of matter liefdespel, een nacht vereenzaming is van zo weinig tel en kan misschien ons vlees maar niet ons hart verstoren; -
maar wat vergaat, voor goed, en niemans schuld verdient: dat oud verdriet in ons, dat weinigen vermoeden? De zomer waait uiteen, en wie zal ons vergoeden, hoe wordt thans onze naam: geliefde of goede vriend?
Het spel
In 't nieuw bezochte land, nog weken vóór het keren, beviel hem soms het spel zijn ogen neer te slaan en thuis te zijn, alleen om zich aan 't oud begeren te kunnen zeer doen, dàt van weer op reis te gaan.
Hij dreef de gril zo ver, wie bleven aan te spreken, de vrouw, die hem begrijpt, den hond, die hem reeds kent, het huis, waarvan hij houdt en dat hem zal ontbreken, en veel dat men verlaat voor iets nog onbekend.
Had hem die pijn voldaan, dan kon hij niet geloven hoe buiten om hem heen, 't begeerde landschap lag, hoe één flits van zijn wil het heimwee kon verdoven, zodat hij aarzelde, als hij de palmen zag.
Een kinderlijk geluk ging telkens in hem zingen, daar hij de macht bezat, die slechts een god behoort, om verte en tijd, van droom tot vaste kern te dwingen, zoals tot levend beeld een plots verrijzend woord.
Nu zit hij weerom thuis en in den schemer pogen zijn woorden te verhalen hoe men ginder leeft. Maar geen der vrienden leest uit zijn ontluisterde ogen dat hier het land niet ligt, dat hij verlaten heeft.
De twee katten
De ene is de moeder. Zij ligt dichter bij het vuur en haar gebroken wimperlijn dekt dieper dromen. De jonge is zwanger en zit pronkend langs de muur te luistren naar de wind en 't spinnen van de bomen.
Er is geen peilen aan wie van hen, jong of oud, het blindst gelukkig is; vóór morgen, na verleden? Want wie zijn pijprook kent leest nuchter en vertrouwd: ‘Vraag aan het hart alleen een rustig kloppend heden.’
Tot eens de rust verveelt, - dit herfstweer woelt ons bloot en blaast de askoek van het vlees tot nieuwer vuren -, dan schrikken wij verbaasd, als uit een hoge goot de wilde katerskreet weer lokt naar avonturen.
Karel Jonckheere (9 april 1906 – 13 december 1993) Cover
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denbyop dit blog.
Bradford (Fragment)
Stark against the huge backdrop of the clouds stand the monumental sandstone buildings, the Wool Barons' proud and unflinching legacy, palaces of trade that couldnt be built now, will never be built again by modern hands no longer trained to patience and the skills that turned the primeval bones of earth into carvings as dense and intricate as nature herself.
Glancing up I see faces, plants and creatures made from stone decorating every cornice, edge and buttress; petrified sailing ships in full rig and portraits of adamantine queens in medallions set on the slab-sides of crumbling, forgotten towers. Camels stride past pyramids cut out of stone by men who would never see such things for themselves. In the hundred niches that pock the great cliff of city hall blind saints and craggy kings gaze into nothing bound by masonry ropes and sandstone swags of ivy. On other walls, griffins perch on acanthus twists and arabesques, curlicues and cutwork so deep you can stick your fingers in it foam, twine and snake up spires that reach greedily for the golden light that daily turns their crushed crystals to living amber for a few brief moments of glory . . .
„Der Dichter Hans Carossa erinnert sich an das im Krieg zerstörte Münchner Café Stephanie, auch «Café Größenwahn» genannt, in dem um die vorletzte Jahrhundertwende Schwabinger Literaten und Künstler verkehrten. Obwohl auch der junge Thomas Mann in Schwabing wohnte, zählte er nicht zu den Gästen des Cafés. Man konnte ihn aber durch die großen Fenster «raschen Schrittes» über die Straße gehen sehen, «unauffällig tadellos gekleidet». Den Verfasser von Erzählungen wie Gladius Dei oder Tristan merkte man diesem Herrn nicht an, eher konnte man ihn für einen «Vertreter der Großindustrie» halten, der sich «auf dem Wege zur Aufsichtsratssitzung ein wenig verspätet hatte». Weniger wohlwollende Augenzeugen assoziierten die Erscheinung des wenige Jahre nach der Veröffentlichung seines ersten Romans Buddenbrooks (1901) berühmt gewordenen Schriftstellers mit einem mittleren Bankbeamten. Der aus der Hansestadt Lübeck mit neunzehn Jahren nach München gezogene Senatorensohn trug und betrug sich nach hanseatisch korrekter, kühler und distanzierter Art. In der Hochburg der Boheme fiel er gerade durch seine Unauffälligkeit aus dem Rahmen. Seinen Doppelgänger, den Schriftsteller Tonio Kröger in der gleichnamigen Novelle von 1903, läßt er zu einer befreundeten Malerin sagen: «Wünschten Sie, daß ich in einer zerrissenen Sammetjacke oder einer rotseidenen Weste umherliefe? Man ist als Künstler innerlich immer Abenteurer genug. Äußerlich soll man sich gut anziehen, zum Teufel, und sich benehmen wie ein anständiger Mensch.» So hielt er es sein Leben lang. Seine Förmlichkeit im Umgang, die auf manche Menschen als Steifheit und Kälte wirkte, der «Artistengestus des Sich-draußen-Haltens» (Theodor W. Adorno), diente der Abschirmung des inneren Abenteurertums, dem Schutz der künstlerischen Freiheit vor den Zumutungen der Außenwelt. Doch war das äußere herrenhafte Gebaren keine Maske, sondern ein Teil von Thomas Manns Persönlichkeit, eben jener, der mit dem Namen «Kröger» bezeichnet ist. «Ich habe im Grunde ein gewisses fürstliches Talent zum Repräsentieren», gestand er seinem Bruder Heinrich 1904 in einem Brief. Wer Fotografien des Dichters aus den verschiedenen Lebensaltern betrachtet, wird ihm dieses Talent bestätigen müssen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann in 1905. Gravure door Johannes Lindner
Schöner Mond von Mariampol! Auf deinem strohernen Rand, mein Städtchen, hinter den Buden kommt er herauf, schwer, und hängt ein wenig nach unten durch. So geht der Pferdehändler, er kauft seiner Mutter ein Fransentuch.
Abends spät sangen die beiden. Wir fuhren über den Fluß nach Haus, an der Fähre mit Ruf und Zuruf ging Gerede wie Wasser leicht – und wir hörten ihn lang über der Stadt, droben in Türmen, hörten den jüdischen Mond. Der ist wie im Gartenwinkel das kleine Kraut aus Tränen und Küssen, Raute, unsere Mädchen brechen es ab. ––– Joneleit, komm, verlier dein Tuch nicht. Die Alten schlafen. Ausgesungen wieder ist eine Nacht.
Am Strom
Du kamst den Mondweg, von Ostra Brama kamst du herab, von des alten Bildes Glanz. In die Schürze bargst du die Arme. Den Weg kamst du zum Strom.
Abendgeleucht, vergängliche Mühsal aus Staub, unter dem Windfall immer und entschwunden im Schwalbenflug.
Mädchen, dein Blick aus dem Röhricht. Ich rief dich den langen Tag. Füll mir die Hände mit Sand, die Feuchte will ich, die Schwere. Nun atmen wir tiefer die Finsternis.
Lauscht’ ich über den Strom? Dem Vogel nach oder drunten dem Grundfisch? – «Lieber, immer Sprunglaut hör ich und droben Flügelschlag. Geh mir nicht fort.»
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Gedenkplaat aan Bobrowski’s voormalige woonhuis in Berlijn
« Moi, j'ai fait des études, j'ai été un bon élève. On ne revient pas en arrière quand on a pris l'habitude d'être un bon élève. Je suis inscrit à l'université. Sur les bancs de la Sorbonne, ma place est réservée, parmi d'autres bons élèves au milieu desquels je ne me fais pas remarquer. Je vous jure qu'il faut être un bon élève, discret et invisible, pour être à la Sorbonne. Ce n'est pas une de ces universités de banlieue où sont les voyous et ceux qui se prennent pour des héros. Les couloirs de mon université sont silencieux et traversés par des ombres dont on n'entend même pas les pas. Dès demain je retournerai suivre mon cours de linguistique. C'est le jour, demain, du cours de linguistique. J'y serai, invisible parmi les invisibles, silencieux et attentif dans l'épais brouillard de la vie ordinaire. Rien ne pourrait changer le cours des choses, monsieur. Je suis comme un train qui traverse tranquillement une prairie et que rien ne pourrait faire dérailler. Je suis comme un hippopotame enfoncé dans la vase et qui se déplace très lentement et que rien ne pourrait détourner du chemin ni du rythme qu'il a décidé de prendre. LE MONSIEUR. - On peut toujours dérailler, jeune homme, oui, maintenant je sais que n'importe qui peut dérailler, n'importe quand. Moi qui suis un vieil homme, moi qui croyais connaître le monde et la vie aussi bien que ma cuisine, patatras, me voici hors du monde, à cette heure qui n'en est pas une, sous une lumière étrangère, avec surtout l'inquiétude de ce qui se passera quand les lumières ordinaires se rallumeront, et que le premier métro passera, et que les gens ordinaires comme je l'étais envahiront cette station ; et moi, après cette première nuit blanche, il va bien me falloir sortir, traverser la grille enfin ouverte, voir le jour alors que je n'ai pas vu la nuit. Et je ne sais rien maintenant de ce qui va se passer, de la manière dont je verrai le monde et dont le monde me verra ou ne me verra pas. Car je ne saurai plus ce qui est le jour et ce qui est la nuit, je ne saurai plus quoi faire, je vais tourner dans ma cuisine à la recherche de l'heure et tout cela me fait bien peur, jeune homme. ZUCCO. — Il y a de quoi avoir peur, en effet. LE MONSIEUR. - Vous bégayez, très légèrement ; j'aime beaucoup cela. Cela me rassure. Aidez-moi, à l'heure où le bruit envahira ce lieu.»
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989) Scene uit een opvoering in Valence, 2015
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit: De oorlog van mijn moeder
“Het huis in Scheveningen had een vriendelijk gezicht. Achter de ramen hing fris gewassen vitrage, in het voor-tuintje groeiden helmgras en vrolijke distelbloemen. Hubertina belde aan. Een oudere vrouw deed open. Ze droeg een zwarte jurk en zwarte lakschoenen, haar grijze haar had ze in een wrong op het hoofd gedraaid. Inge gluurde van achter de koffers naar dat haar. De vrouw lachte vriendelijk en stak haar hand uit: ‘Hallo, jullie zijn zeker de familie Brainich von Brai-nich-Felth.’ Geïntimideerd door de stijlvolle verschij-ning kon Hubertina alleen maar knikken. Toen stak ook zij haar hand uit. ‘Aangenaam, ik ben Hubertina. En dit zijn Inge en Carl junior.’ ‘Kom binnen,’ zei de vrouw. Ze stelde zich voor als mevrouw Van Doorn en gebaarde in de richting van een smalle gang. ‘De begane grond en de slaapkamer op de eerste verdieping zijn voor jullie. Ik zit op de tweede verdieping, maar we zullen elkaar vaak tegen-komen.’ Diezelfde middag begon Hubertina te boenen. Ze stuurde Carl jr. naar buiten om hout te halen, verwarm-de een pan water op de kachel en vroeg mevrouw Van Doorn om een doekje. Daarmee waste ze de ramen, veegde de vensterbank, boende de plinten. Ze dweil-de de vloer en sopte het toilet. Pas toen het allerlaatste stofje was uitgeklopt, mochten de kinderen de koffers naar binnen brengen.”
Tags:Eva Gerlach, Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Amerikaanse dichter Mark DeBolt werd geboren op 9 april 1968 in Coldwater, Michigan. Hij bezocht de Frederick Fraize High School en de Marcellus High School en studeerde vervolgens aan het Fort Wayne Bible College (bijbelstudies) en de Western Kentucky University (taalkunde en poëzie). Op de middelbare school richtte hij de Rhomboid Society op, gewijd aan ongewone kunstvormen. Op zijn 15e jaar publiceerde hij zijn eerste gedicht. Er volgden publicaties in talrijke tijdschriften. DeBolt werd evangelisch opgevoed, is een tijd Quaker geweest, maar rekent zich nu tot de Anglo-katholieken. Op de universiteit legde hij de kloostergeloften af en maakte hij zeven jaar lang deel uit van de Protestant Order of St Bride. Hij verliet deze echter op 26-jarige leeftijd omdat hij verliefd was geworden op een vrouw. Talrijke chapbooks en boekjes met zijn werk zijn gepubliceerd door Holy Fool Press.
Triolet on a Theme from C. S. Lewis
God in his mercy made The fixèd pains of hell, and in that hell he stayed. God in his mercy made himself a ghastly shade, as into hell he fell. God in his mercy made The fixèd pains of hell.
No Suicide Like Fate
There is no suicide like Fate, which kills itself in coming true. Our choice is free, determinate and new.
Our choice will make us what we are, and what we are will make that choice. Rhetorical, vernacular, our voice
echos from was to will become, but only Christ is first and last. Future is the pseudonym of Past.
And yet in chance we may not hide— our free will shoots up soon or late to bud. There is no suicide like Fate.
Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek
Je bent hier alleen gekomen, al waren er mensen bij je Je moet het zelf doen en toch helpen we je. Vanaf hier heeft de poortersklok een andere klank, een andere glans, langer, ijler in de ijzige wind, langzaam wordt het winter,
het licht draalt over de glanzende straten. Laat je drijven over de IJssel, langzaam laten onze handen je gaan Zie hoe nietig de torens, twijfel niet langer aan wat je al zo lang zeker weet. Ga nu maar, zie hoe onbeduidend
van bovenaf de stad, zie de kleuren vervagen, hoe koud en grauw de lucht, grijs de daken en het water, het laatste licht glanst nog één keer in de gouden bol op de Walburgkerk, de winkelketens die de vrijhandel zullen vermalen,
de banken waar men voor wisselgeld moet betalen en dit hospice in een ontwijde kerk, waar we de dood nu anders zien, weerspiegeld in het water, onze handen leeg, het grote geduld in de ruimte boven ons – wachtend
Ooit 2
Wie moet haar nu voorlezen doen vergeten dat ze niet slapen kan Wie moet naar haar kijken als ze elders is bedenken waar ze zich om omdraait
Nu ik mijn angst om haar te verliezen ben verloren Nu ik haar niet meer in mijn dromen hoef te zoeken, waar ben je toch?
Ga nu maar slapen; zo alleen kan iemand je wakker kussen het glas om je breken de lucht om je in beweging brengen.
Liedje voor morgen
Een prijs, iemand zei het, ver weg, en toch klonk het dichtbij, dichtbij je oor. Een prijs waarvan je nog nooit had gehoord Het was gezegd voor je het wist. Nu weet je het niet meer zeker Jij? Een prijs? Een gedicht waar een prijs is uitgehaald en
weer in is terug gezet. Je bent dezelfde als voor de prijs, toch is er iets anders. Naar wie de prijs genoemd is ken je niet Tot elkaar gebracht als twee mensen op eenzelfde perron, in een denderende trein in de nacht, naar jouw huis. Onverwacht
Laat, maar eerder dan je dacht. Je schrikt op van je eigen gezicht in het raam, ben je dat echt? Die winnaar? De wereld is hetzelfde en toch anders, de wereld
is de helft van de tijd donker, een sein glijdt soepel van rood op groen. Je bent op de goede weg, lijkt het wel, het donker lijkt anders. Morgen weet je het zeker, zul je zingen.
Uit: Gegenlauschangriff - Anekdoten aus dem letzten deutsch-deutschen Kriege
„Anfang der 80er Jahre des vergangenen Jahrhunderts, gegen Ende des letzten deutsch-deutschen Krieges, der seinerzeit als kalter geführt wurde, erhielt das Ensemble des Maxim Gorki Theaters in Ostberlin vom Düsseldorfer Intendanten die Einladung, mit seiner gerühmten Aufführung der Drei Schwestern von Anton Tschechow im Düsseldorfer Schauspielhaus zu gastieren, also mit jenem Stück, in dem die Schwestern Olga, Mascha und Irina in einer provinziellen Gouvernementsstadt verkümmern und lebenslang davon träumen, nach Moskau zu reisen. »Nach Moskau, nach Moskau!« Es wurden drei Aufführungen innerhalb von vier Tagen vereinbart, der dritte Abend sollte spielfrei bleiben. Ein Jahr nach diesem Gastspiel hatte eines meiner Stücke eine Uraufführung am Düsseldorfer Schauspielhaus, und meine Obrigkeit gestattete mir diesmal überraschend, das Land zu verlassen und nach Düsseldorf zur Premiere zu fahren. Bei einem Essen mit dem Chefdramaturgen des Theaters berichtete dieser von dem vorjährigen Gastspiel der Drei Schwestern, die Aufführung sei ein großer Erfolg gewesen. Am allerersten Tag, eine Stunde nach Ankunft der Ostberliner Schauspieler, sei die Darstellerin von Olga, der ältesten Schwester, in seinem Büro erschienen und habe ihn unter vier Augen gefragt, ob es eine Möglichkeit gebe, an dem dritten, dem spielfreien Tag nach Paris zu fahren, ohne an der Grenze einen Pass vorweisen zu müssen. An der Grenze zwischen Frankreich und der Bundesrepublik gab es zu jener Zeit noch immer, wenn auch sehr zwanglos, Ausweiskontrollen. Die Schauspielerin fürchtete, einem französischen Grenzer ihren Pass vorlegen zu müssen und von ihm einen Einreisestempel zu bekommen, den sie dann später bei der Heimreise zu erklären hätte.“
Uit: Het zwijgen van Maria Zachea - Een ware familiegeschiedenis
“Het was een onzinnig idee, al had ze dat niet zo tegen Lucie gezegd. ‘Moe heeft heimwee, Jo’, vertelde haar zus die ochtend door de telefoon. ‘Ze moet zo snel mogelijk naar huis.’ ‘Naar huis?!’, had ze uitgeroepen. ‘Ja, het gaat niet goed met haar in het ziekenhuis.’ ‘Maar wat moet ze thuis doen?’ Hun moeder had een paar weken eerder, op 29 december 1988, een hersenbloeding gehad. Ze was nog niet hersteld van de operatie, ze kon amper op haar benen staan. ‘Moe vindt het niks om zo lang van huis te zijn’, zei Lucie. ‘En wat zegt de dokter ervan?’ ‘De specialist wil haar aan het infuus leggen omdat ze ’t verdomt om te eten …’ ‘Nou dat bedoel ik!’ ‘… en daar zijn wij het helemaal niet mee eens.’ Dat moest er nog bij komen. Misschien was zij behoudender in die dingen, ze was tenslotte zeventien jaar ouder dan Lucie. Maar het was toch raar om tegen het advies van de dokter in te gaan. ‘Jullie lopen véél te hard van stapel’, zei ze. ‘Kunnen jullie niet wachten tot ze is opgeknapt?’ Maar volgens Lucie ging moe alleen maar achteruit. Ook dat verbaasde Jo. De hersenoperatie was niet goed gelukt, dat wist ze. De chirurg had gesproken over verkalking, complicaties, een bloedvat dat hij slechts ‘provisorisch’ had kunnen dichten. Maar moe was toch niet opgegeven? Een paar dagen eerder had ze van de fysiotherapeut nog een rek gekregen, zodat ze kon oefenen met lopen. ‘Ik neem het niet voor mijn verantwoording’, zei ze. ‘Moe is tachtig. Zo’n oude, zieke vrouw hoort in het ziekenhuis. En wie gaat er thuis voor moe zorgen? Jij soms?’ ‘Maak je geen zorgen, Jo’, zei Lucie. ‘Dat regelen we wel. En het is toch maar voor een paar maanden. Volgens de dokter is moe terminaal.’ Het duizelde haar na het telefoongesprek. De afgelopen weken waren al zo chaotisch verlopen. En nu kwam Lucie met dit idiote voorstel. Wat was er toch met moe? Ze was altijd een gezonde, ferme vrouw geweest, die niet hield van zeuren of moeilijk doen. Maar sinds ze in het ziekenhuis lag, wilde ze niks meer.”
“With the wig finally off, Coco and Philo felt more distant to me. Thank God. Even so, because it was sitting beside me, I could still see them. Clearly. In my head. Don’t ever mix juju with technology. There is witchcraft in science and a science to witchcraft. Both will conspire against you eventually. I realized that now. I had to work fast. It was just after dawn. The sky was heating up. I’d sneaked out of the compound while my boyfriend still slept. Even the house girl who always woke up early was not up yet. I hid behind the hedge of colorful pink and yellow lilies in the front. I needed to be around vibrant natural life, I needed to smell its scent. The flowers’ shape reminded me of what my real hair would look like if the wig hadn’t burned it off. I opened my laptop and set it in the dirt. I put my wig beside it. It was jet black, shiny, the “hairs” straight and long like a mermaid’s. The hair on my head was less than a millimeter long; shorter than a man’s and far more damaged. For a moment, as I looked at my wig, it flickered its electric blue. I could hear it whispering to me. It wanted me to put it back on. I ran my hand over my sore head. Then I quickly tore my eyes from the wig and plugged in the flash drive. As I waited, I brought out a small sack and reached in. I sprinkled cowry shells, alligator pepper and blue beads around the machine for protection. I wasn’t taking chances. I sat down, placed my fingers on the keyboard, shut my eyes and prayed to the God I didn’t believe in. After all that had happened, who would believe in God? Philo had been in Jos when the riots happened. I knew it was her and her wig. A technology I had created. Neurotransmitters, mobile phones, incantation, and hypnosis- even I knew my creation was genius. But all it sparked in the North was death and mayhem. During the riots there, some men had even burned a woman and her baby to death. A woman and her baby! I didn’t want to think of what Philo gained after causing it all. She never said a word to me about it. However, soon after, she went on a three-day shopping spree in Paris. We could leave Nigeria, but never for more than a few days.”
"The simplest thing would be to tear it down," the man said. "The house is a shambles." She took this news as a blood-rush to the ears: a roar of peasant ancestors with rocks in their fists, facing the evictor. But this man was a contractor. Willa had called him here and she could send him away. She waited out her panic while he stood looking at her shambles, appearing to nurse some satisfaction from his diagnosis. She picked out words. "It's not a living thing. You don't just pronounce it dead. Anything that goes wrong with a structure can be replaced with another structure. Am I right?" "Correct. What I am saying is that the structure needing to be replaced is all of it. I'm sorry. Your foundation is nonexistent." Again the roar on her eardrums. She stared at the man's black coveralls, netted with cobwebs he'd collected in the crawl space. Petrofaccio was his name. Pete. "How could a house this old have a nonexistent foundation?" "Not the entire house. You see where they put on this addition? Those walls have nothing substantial to rest on. And the addition entails your kitchen, your bathrooms, everything you basically need in a functional house." Includes, she thought. Entails is the wrong word. One of the neighbor kids slid out his back door. His glance hit Willa and bounced off quickly as he cut through the maze of cars in his yard and headed out to the alley. He and his brother worked on the vehicles mostly at night, sliding tools back and forth under portable utility lights. Their quiet banter and intermittent Spanish expletives of frustration or success drifted through Willa's bedroom windows as the night music of a new town. She had no hard feelings toward the vehicle bone yard, or these handsome boys and their friends who all wore athletic shorts and plastic bath shoes as if life began in a locker room. The wrong here was a death sentence falling on her house while that one stood by, nonchalant, with its swaybacked roofline and vinyl siding peeling off in leprous shreds. Willa's house was brick. Not straw or sticks, not a thing to get blown away in a puff.”
Barbara Kingsolver (Annapolis, 8 april 1955) Cover
“The only change in the Cafe Roma in over a quarter of a century was the clientele. The old men I remembered were planted in the graveyard, replaced by a new generation of old men. Otherwise things were as usual. The long mahogany bar was the same and so were the two dusty, flyspecked Italian and American flags above it. A touch of the modern was displayed above the bar, a blowup of Marlon Brando as the Godfather, four feet square, in a frame of gold filigree. The same propeller fan droned from the ceiling, spinning slowly enough not to disturb the warm air, with sportive flies landing on the propeller blades, enjoying a spin or two, then jumping off. Green shades over the front windows gave the dark interior an illusion of coolness, as did the fragrance of tap beer. But this aroma was knifed by the gut-slashing pungency of olive oil and rancid parmigiano cheese mixed with the piny tang of fresh sawdust deep on the floor. Something else had changed: when I was a lad the patrons of the Cafe Roma spoke only Italian. Now the new breed of old cockers spoke English, the English of the street, but English all the same. Eight or nine of them were crowded around a green felt table in the rear. The low-hanging lamp lit up five card players seated around the table, the others standing about, watching and kibitzing. My father was one of the spectators. They were a cranky, irascible, bitter gang of Social Security guys, intense, snarling, rather mean old bastards, bitter, but enjoying their cruel wit, their profanity and their companionship. No philosophers here, no aged oracles speaking from the depths of life's experience. Simply old men killing time, waiting for the clock to run down. My father was one of them. It came to me as a shock. I never thought of him that way until I saw him with his own kind. Now he looked even older than the gaffers around him. I moved to Papa's side and said 'Hi.' He grunted. The bald-headed dealer never took his eyes off the cards as he spoke to my father. `Friend of yours, Nick?' `Nah. This is my kid Henry.' I recognized the dealer: Joe Zarlingo, a retired railroad engineer. Though he had not operated a train in ten years, he still wore striped overalls and an engineer's cap and sported all manner of colored pens and pencils in his bib pocket, as if serving notice that he was a very busy man. I looked around and said 'Hello' to everybody, and two or three answered with preoccupied growls, not bothering to look at me. Some I remembered. Lou Cavallaro, a retired brakeman. Bosco Antrilli, once the super at the telegraph office, the father of Nellie Antrilli, whom I seduced on an anthill in a field south of town in the dead of night (the anthill unseen, Nellie and I fully clothed, then screaming and tearing off our clothes as the outraged ants attacked us). Pete Benedetti, formerly postmaster.”
Ich will lachen, ich will scherzen, Ob es gleich den Neid verdreust, Andre mögen Grillen fangen, Nichts ermuntert mein Verlangen, Nichts bekümmert meinen Geist Als der Wechsel treuer Herzen.
Eilt man nicht in Rosenbrechen, Lauft der Vortheil aus der Hand; In der Jugend Frühlingsjahren Steckt der Kram verliebter Wahren, Aber auch der Unbestand. Brecht, eh Reu und Dörner stechen!
Eh noch Glut und Kraft verrauchen, Trägt der Kuß Zufriedenheit; Heute lebt man ohne Sorgen, Gott und Vorsicht weis, ob morgen; Ey, so lerne man der Zeit Bey Gesellschaft recht gebrauchen.
Ohne Lieben ist das Glücke Hier auf Erden nichts als Dunst; Reichthum kan den Gram nicht lindern, Ehre kan den Schmerz nicht mindern, Nur die Liebe kan die Kunst. Eitle Wüntsche, bleibt zurücke!
Aus der Liebe quillt Vergnügen Und der Nachschmack güldner Zeit; Ein galant und treu Gemüthe Reizt uns nebst der Schönheit Blüthe, Bis die Wollust Flammen streut. Ach, mein Herz, halt dies verschwiegen!
In des Mundes Purpurhöhlen Nimmt der Kuß noch größre Kraft. Von dem Warthen wächst der Zunder, O wie viel Entzückungswunder Nähren nicht die Leidenschaft Gleich und klug verliebter Seelen.
Rühmt mir auch nicht blos das Prangen Einer Haut, die auswärts gleißt! In den Farben ohne Leben Find ich lauter Eckel kleben; Find ich aber Wiz und Geist, Ey, so bin ich gleich gefangen.
Es erwehlt mein Herz zwo Lippen, Nur es hält sich annoch still; Bergt ihrs auch, ihr losen Augen, Euer stetig Feuersaugen Redet so bereits zu viel. Grade zu stößt oft an Klippen.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Gedenkplaat in Königswinter
Uit:De homesman (Vertaald door Jan Willem Reitsma)
“Aan het eind van de zomer zei Line tegen hem dat ze twee maanden op streek was. Nog een mondje om te voeden. En trouwens, zei ze, drieënveertig was te oud. Ze zei dat het kind een waterhoofd zou hebben, helemaal kreupel zou zijn of vervloekt met een hazenlip, want God was vast boos op ze. Kijk maar wat er dit jaar allemaal was gebeurd. In het voorjaar waren ze alle koeien, op één koe en haar kalf na, aan boutvuur kwijtgeraakt. Tegelijkertijd was Virgil van zestien, hun enige zoon en een echte mannetjesputter, ervandoor gegaan om in Californië naar pyriet te graven. In juli hadden hagelbuien hun tarwe platgeslagen en toen in augustus de maïs rijpte, hadden helse winden die in twee weken voor zo’n groot deel verschroeid dat ze de armzalige kolven in het najaar met de hand hadden geplukt en gepeld in plaats van ze helemaal naar de molen te rijden. Acht hectare tarwe en twaalf hectare maïs waren weggevaagd. Oogsten die geld moesten opleveren. God beschikte over het weer, zei Vester. Nu was het maart en Line bleef hun ellende opsommen zoals een kind een gedicht zou voordragen. Hij hoorde haar aan, want ze zei de laatste tijd nog maar zelden iets en misschien hielp het tegen wat het ook was dat haar mankeerde. Voordat de eerste sneeuw gevallen was, toen ze wisten dat het erom zou gaan spannen of ze de hele winter te eten zouden hebben, stuurden ze Loney, hun oudste dochter, naar een familie veertien mijl verderop, waar ze veel beter af was. Sloven voor een derde van een bed plus kost en inwoning, het arme kind. Toen kreeg een van hun ossen horzellarven – maden onder de huid. Je kon de zwelling opensnijden en de maden met petroleum bevochtigen om ze dood te maken, als je tenminste petroleum had. Als je niets deed, zogen de maden de ziel uit je os, dat wist Line zeker, en als hij dit voorjaar voor de ploeg werd gezet, zou hij daar op de akker neervallen, het arme beest. Daarna deze winter der verdoemenis. Voor welke zonde boetten ze? Het was zo koud dat het hout en de maïskolven al in januari op waren en ze strovlechten moesten stoken en daarop koken.”
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Cover
Uit:Shadowlife (Die Beschattung, vertaald door Breon Mitchell)
“When he was finished he handed me a small cordless microphone Now hide this here in the room, while I'm concealing this somewhat larger one somewhere in the bathroom. When we're finished we'll pretend we're children. You look for mine and I'll look for yours. Whoever finds the other's first wins." Of course he won. Not more than a minute had passed before he was standing in the bathroom door: You made it much too easy for me." I looked for fifteen minutes before I accidentally felt the little button on the inner edge of the shower curtain. "lour thinking's too complicated," he said, and took his leave. Nk a practiced every evening for an hour. I came to know each detail of my apartment, every object, every cavity, every protrusion. I never matched my teacher's speed in hiding things and finding them, but I didn't lag far behind. On his final visit he asked if he could kiss me on the cheek. Then he told me what a quick learner I was, and before leaving, added: "You were a good student. I want to give you some advice. Imagine that you want to keep something to yourself—a word, a name, an observation. Use Your mind to do it. That's the best hiding place there is. Never NVrite anything down. Never hide a note that's meant to be secret. You've learned that nothing is ever so well hidden it can't be found. And if you write down a word, a number, or a code, your thoughts are in a material form; they can be used, manipulated, misused." I knew immediately what he was getting at. Since the night I received my LIFT assignment from Walter, I'd been writing down any words I remembered which were typical of my mother. I kept some of the notes in my purse, while others were on a notepad in the kitchen, and some I even stuck under my pillow. It would never have occurred to me that this innocent habit could be dangerous. Even in the office canteen or on the subway I jotted down words while I sat: "rolling pin, lipstick, sneak trick, turn-off, silver blossoms"—a thousand fragments, a kaleidoscope of memories, just as you jotted down phrases for a time in our apartment on Field : Yen tie. ss hen you were bored, without really intending anything lo) it And just as you threw those notes one after the other into your elegant wastebasket, so I destroyed all of mine after my teacher's final visit, by burning them in the kitchen sink. The very next evening a young woman spoke to me in the lobby of the apartment building: Can you tell me where the lifts are?" Since she said "lifts- and not "lift," I responded cautiously: "Which floor do you want?" She named one near the top of the building. I stepped into the elevator with her, but she didn't get off at my floor. I felt my caution had been justified. When I returned to the living room after having showered, I was shocked to find her sitting on my couch. She came up to me and apologized: "I'm sorry. The lift brought me back to you."
Tags:Hanz Mirck, Christoph Hein, Judith Koelemeijer, Nnedi Okorafor, Barbara Kingsolver, John Fante, Johann Christian Günther, Glendon Swarthout, Martin Grzimek, Romenu
In de nachtwind, als ik niet slapen kan, hoor ik de toorn en het lijden van God. Maar boven de storm uit hoor ik de stemmen van miljoenen zielen, voor eeuwig verloren, die roepen om gerechtigheid. Wat hopen zij? Wat denken zij? Wat denken zij van Hem? Wat denkt Hij van Zichzelf?
Gerard Reve (14 december 1923 – 8 april 2006)
Zie voor de schrijvers van de 8e april ook mijn volgende blog van vandaag.
Began with a list. A bird. Reed cormorant. Added a fish and a monkey. Hingemouth. White throated monkey. Added because. Because the six dorsal and anal fins of the hingemouth and its two teeth too and also its swim bladder like a lung, covered in alveoli. Because the silvery wings, longish tail, and short head crest of the reed cormorant. Because the white throated monkey, with its red belly and its white legs. Added the phrase the principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Niger Delta came to habitat. So the hingemouth with its six dorsal and anal fins of and its two teeth too and also its swim bladder like a lung, covered in alveoli, swims. So the silvery wings, longish tail, and short head crest of the reed cormo- rant dives down to considerable depths in the Delta and also dives to feed, as it tends to do, in more shallow water, bringing slow-moving mormyrids and cichilds to the surface. So the white throated monkey, with its red belly and its white legs, bangs objects against the ground, throws sticks.
*
Then added another bird. Eurasian spoonbill. Added a crab and a fish. Cleistostoma kuwaitense. Mudskipper. Again added because. Because the Eurasian spoonbill with its dark legs, occasionally grunting and trumpeting. Because the cleistostoma kuwaitense building a semi-permanent mud hood over the entrance to its burrow. Because the mudskipper digging a deep burrow then hiding in it during high tide, a polygonal territory surrounded by dams, and defended against rivals, yet also shared with digging crabs. Added the phrase the principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Kuwait bay came to teem. So the Eurasian spoonbill with its dark legs, grunts and trumpets, sweeps the end of its partly opened bill from side to side as it wades through shallow water. So the mudskipper builds its burrow beneath the mudflats, defends its ter- ritory, keeps a pool of water so as to also engage in surface activity. So the cleistostoma kuwaitense, using the same mud of these mud flats, builds a semipermanent mud hood.
*
Then another bird. Pelican. Added a mammal and a fish. Bottlenose dolphin. Red snapper. Returned to because. Because the gregarious pelican, traveling in flocks. Because the bottle nose dolphin, remembering and comprehending. Because the nibbling and the picking of the red snapper with its short, sharp needle-like teeth. Returned to principle of relation. Because it was with the principle of relation that the Gulf of Mexico came to be activated. So the gregarious pelican hunts, hunts cooperatively, plunge dives from high up so as to stun the fish, scoops them up, and then also breeds, breeds colonially, in trees, bushes, in the ground, around the gulf. So the dolphins talks, talks, over thirty distinguishable sounds. So the red snapper spreads itself out in the artificial reefs of oil platforms, the smaller fish in the upper part of the water column, the larger in deeper areas.
“Ik ben geboren en getogen in de Koekstad, een niet al te grote plaats langs de IJssel, precies op het grensgebied van twee oostelijke provincies. Mijn vader kreeg van de fabriek een arbeidershuisje toegewezen in een industriestraat. Bijna in het centrum. Vlak voor ons kot liep een treinspoor. Daar reed vier keer per dag een goederentrein overheen. Hij vervoerde meestal dode dieren. Een paar huizen werden bewoond door Hollanders, maar dat waren rare mensen. Maatschappelijk mislukte losers. Wij noemden hen aso s. Zij noemden ons batsen. Dat zit zo: de meeste Turken hebben platte achterhoofden. Een bats is een schop. Een schop is plat. Krijg je een knal met het blad van de bats op je kop, dan heb je een plat achterhoofd. Mijn achterhoofd is niet plat. De enige slaapkamer in huis deelde ik met Mahir en Kosta. Mijn ouders sliepen beneden op de slaapbank. De ruimte was zo klein dat ik mijn plekje alleen kon bereiken door over de bedden van m n broers te lopen. Het zorgde zo nu en dan voor problemen, omdat zij mij niet zo mochten kinderlijke jaloezie van twee knakkers die de aandacht van hun ouders niet wilden delen met de nieuweling. Ze vielen me aan. Vaak op een strategische manier, zodat ik niet kon vluchten. Ik dolf telkens het onderspit omdat ik als tenger jongetje krachteloos en daarbij nogal bangig was. Die sukkels schopten net zo lang tot ze die ene voltreffer hadden uitgedeeld. Mijn vader haalde zijn schouders op als ik voor de zoveelste keer huilend van de trap liep, op zoek naar wat troost. Het huishouden viel onder de verantwoordelijkheid van moeder, net als de kinderen. Hij zou keihard werken en voor het geld zorgen, zoals dat van hem werd verwacht. De rest was niet belangrijk. Toch liet Turis zich vrij rap afkeuren. Zijn werkzame leven in Nederland duurde amper vijftien jaar. Pijnscheuten in de onderrug, liet hij de bedrijfstolk voor de arboarts vertalen. Maar van die rugproblemen hebben wij nooit iets gemerkt. Hij was vooral werkschuw. Liever lui dan moe. Dat idee. Daarnaast had-ie een obsessie met geld. Als hij op een slinkse manier wat centen kon uitsparen, vergat vader de tucht en orde die hij dagelijks tot ons predikte. Zo moest ik regelmatig bij Vroom & Dreesmann op de uitkijk staan terwijl hij de prijskaartjes van schoenendozen verwisselde. Met die truc nam hij elk kwartaal schoenen ter waarde van veertig gulden mee voor maar vijftien piek. Als er visite was, pronkte hij heel trots met zijn nieuwe schoeisel. Dat hij het warenhuis voor een paar joetjes had opgelicht vertelde hij er nooit bij. Dat zouden zijn vrienden, van wie sommigen volgens de islam leefden en diefstal als een enorme zonde zagen, streng veroordelen. Door die gierigheid mochten we maar één keer per week douchen. Op donderdag. Dan moesten we met zijn drietjes sámen onder de lauwe straal.”
THE MIGHTY Minstrel breathes no longer, Mid mouldering ruins low he lies; And death upon the braes of Yarrow Has closed the Shepherd-poet’s eyes:
Nor has the rolling year twice measured, From sign to sign, its steadfast course, Since every mortal power of Coleridge Was frozen at its marvellous source;
The ’rapt One, of the godlike forehead, The heaven-eyed creature sleeps in earth: And Lamb, the frolic and the gentle, Has vanished from his lonely hearth.
Like clouds that rake the mountain-summits, Or waves that own no curbing hand, How fast has brother followed brother, From sunshine to the sunless land!
Yet I, whose lids from infant slumber Were earlier raised, remain to hear A timid voice, that asks in whispers, “Who next will drop and disappear?”
Though Narrow Be That Old Man’s Cares
THOUGH narrow be that old Man's cares, and near, The poor old Man is greater than he seems: For he hath waking empire, wide as dreams; An ample sovereignty of eye and ear. Rich are his walks with supernatural cheer; The region of his inner spirit teems With vital sounds and monitory gleams Of high astonishment and pleasing fear. He the seven birds hath seen, that never part, Seen the SEVEN WHISTLERS in their nightly rounds, And counted them: and oftentimes will start-- For overhead are sweeping GABRIEL'S HOUNDS Doomed, with their impious Lord, the flying Hart To chase for ever, on aerial grounds!
Sonnet
IT is not to be thought of that the Flood Of British freedom, which, to the open sea Of the world's praise, from dark antiquity Hath flowed, 'with pomp of waters, unwithstood,' Roused though it be full often to a mood Which spurns the check of salutary bands, That this most famous Stream in bogs and sands Should perish; and to evil and to good Be lost for ever. In our halls is hung Armoury of the invincible Knights of old: We must be free or die, who speak the tongue That Shakespeare spake; the faith and morals hold Which Milton held.--In everything we are sprung Of Earth's first blood, have titles manifold
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Cover
De dievenwagen stopt vóór het station, Geelgrijze auto op gloednieuwe banden. Vier jonge mannen met geboeide handen Staan plotseling in 't licht van d'ochtendzon.
Eén tilt een oogenblik zijn wit gezicht naar lang ontbeerde zeeg'ning van dit stralen. De tweede blijft onwennig even dralen, Dan slaat een marechaussee de deuren dicht.
De derde proeft opeens een bloemengeur, Hij ziet een venter met een mand vol rozen - (Sie haben gegen Wehrmacht sich verstossen) - De haat brandt aan zijn kop met koorts'ge kleur.
De vierde wou dat 't einde nu maar kwam, Hij hoort de tram hard door een railsbocht gillen en ziet de stad - zijn dunne lippen trillen, Zóó neemt hij afscheid van zijn Amsterdam.
‘Die snuiters hebben vast wat uitgevoerd’, ‘Ze deejen niks dan oov'ral fietsen gappe’, 'Nou motte ze hun jaartjes op gaan knappe’, ‘Ze binne jong’ - ‘Afijn’ - ‘'t Is toch beroerd’.
Hoog boven dit geroddel straalt de zon, Ze denken: straks zal die onz' angst genezen, Waar zal het salvo in de hei op wezen? Recht op ons hoofd? - Nee, dwars door 't hart als 't kon.
Henk Fedder (7 april 1890 – 29 mei 1979) Een arrestatie in Amsterdam, 1940
“Well, we had all these children out planting trees, see, because we figured that ... that was part of their education, to see how, you know, the root systems ... and also the sense of responsibility, taking care of things, being individually responsible. You know what I mean. And the trees all died. They were orange trees. I don’t know why they died, they just died. Something wrong with the soil possibly or maybe the stuff we got from the nursery wasn’t the best. We complained about it. So we’ve got thirty kids there, each kid had his or her own little tree to plant and we’ve got these thirty dead trees. All these kids looking at these little brown sticks, it was depressing. It wouldn’t have been so bad except that just a couple of weeks before the thing with the trees, the snakes all died. But I think that the snakes – well, the reason that the snakes kicked off was that ... you remember, the boiler was shut off for four days because of the strike, and that was explicable. It was something you could explain to the kids because of the strike. I mean, none of their parents would let them cross the picket line and they knew there was a strike going on and what it meant. So when things got started up again and we found the snakes they weren’t too disturbed. With the herb gardens it was probably a case of overwatering, and at least now they know not to overwater. The children were very conscientious with the herb gardens and some of them probably ... you know, slipped them a little extra water when we weren’t looking. Or maybe ... well, I don’t like to think about sabotage, although it did occur to us. I mean, it was something that crossed our minds. We were thinking that way probably because before that the gerbils had died, and the white mice had died, and the salamander ... well, now they know not to carry them around in plastic bags. Of course we expected the tropical fish to die, that was no surprise. Those numbers, you look at them crooked and they’re belly-up on the surface. But the lesson plan called for a tropical fish input at that point, there was nothing we could do, it happens every year, you just have to hurry past it. We weren’t even supposed to have a puppy. We weren’t even supposed to have one, it was just a puppy the Murdoch girl found under a Gristede’s truck one day and she was afraid the truck would run over it when the driver had finished making his delivery, so she stuck it in her knapsack and brought it to the school with her. So we had this puppy. As soon as I saw the puppy I thought, Oh Christ, I bet it will live for about two weeks and then...”
Donald Barthelme (7 april 1931 – 23 juli 1989) Cover
Uit: Niels Lyhne (Vertaald door Annelies van Hees)
“Hij was moe, uitgeput, hij kon al die poëzie niet meer verdragen, hij snakte ernaar op de vaste grond van het dagelijks leven te staan, zoals een vis die stikt in de warme lucht moet snakken naar de heldere, frisse koelte van de golven. Het moest ophouden, het moest vanzelf overgaan. Bartholine stond niet meer onervaren tegenover leven en literatuur, ze was er evenzeer mee bekend als hij, hij had haar alles gegeven wat hij had gekregen en nu moest hij blijven geven. Dat was onmogelijk, hij had niet meer – zijn enige troost was dat Bartholine zwanger was. Al een tijdje had Bartholine tot haar verdriet gemerkt dat haar beeld van Lyhne langzamerhand was veranderd en dat hij zich niet meer op de duizelingwekkende hoogte bevond waar zij hem in hun verlovingstijd had geplaatst. Ze twijfelde er nog niet aan dat hij een poëtische natuur was, zoals ze dat noemde, maar ze was afgeschrikt nu het proza af en toe zijn lelijke gezicht begon te tonen. Des te ijveriger joeg zij de poëzie na en poogde zij de oude toestand weer op te roepen door hem met een nog grotere rijkdom aan stemmingen, een nog diepere begeestering te overweldigen, maar ze vond zo weinig weerklank dat ze zichzelf bijna sentimenteel en geaffecteerd vond. Nog een poos probeerde ze de tegenstribbelende Lyhne mee te lokken. Ze wilde niet geloven wat ze vermoedde, maar toen langzamerhand het vruchteloze van haar pogingen twijfel wekte of haar geest en haar hart werkelijk zo’n grote rijkdom bevatten als ze had gedacht, liet ze hem opeens los, werd koel, zwijgzaam en gesloten en zocht de eenzaamheid om in alle rust om haar verloren illusies te treuren. Want dat zag ze nu in, dat ze bitter teleurgesteld was en dat Lyhne diep van binnen eigenlijk niet verschilde van haar oude omgeving en dat wat haar om de tuin had geleid zoiets gewoons was als dat zijn liefde hem een poosje een vluchtig aureool van geest en grootheid had verleend, zoals zo vaak gebeurt bij lagere naturen.”
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885) Jacobsen leest voor in de literaire kring "De Moderne Doorbraak". Getekend door Erik Henningsen, ca 1910
« Mais, soudain, un hurlement déchira mes premières réflexions scientifiques et, de la fenêtre de la peu courageuse Mlle Ernestine Lion, tomba cet ordre épouvanté : — Voulez-vous lâcher cela tout de suite ! Puis, en crescendo tragique : — Ah ! le malheureux enfant ! Je restai perplexe. Quel drame ! Appels, exclamations entre croisés, affolement de talons par les escaliers. « Madame ! Monsieur l'abbé ! Par ici ! » Où sont les autres ? Aboiement de Capi, le chien (nous avons déjà lu Sans famille). Cloches. Enfin grand-mère, aussi blanche que sa guimpe, poussant du bout de sa bottine son éternelle longue robe grise, jaillit de la porte d'honneur. En même temps surgissaient de la bibliothèque, aile droite, la tante Thérèse Bartolomi, comtesse de l'Empire, puis mon oncle le protonotaire apostolique et, de la lingerie, aile gauche, la gouvernante, la cuisinière, la femme de chambre… Toute la famille et ses satellites débouchaient des innombrables issues de La Belle Angerie, cette grande garenne. Prudente, à la vérité, la famille ! et formant cercle aussitôt, à bonne distance de la vipère, qui tournoyait toujours au bout de mes doigts et à qui le mouvement prêtait une suprême apparence de vie. TANTE THERESE. — est-elle morte ? LA BONNE. — J'espère que c'est une couleuvre. LA GOUVERNANTE. — N'approchez pas, Frédie ! LA CUISINIERE, sourde et muette. — Krrrrrhh ! L'ABBE. — Je te promets une de ces fessées… GRAND-MERE. — Voyons, mon chéri, lâche cette horreur ! Impavide, glorieux, je tendis mon trophée à l'oncle protonotaire, qui, professionnellement ennemi des reptiles, recula d'un bon mètre. Chacun l'imita. Mais grand-mère, plus brave, parce que, n'est-ce pas, c'était grand-mère, s'approcha et, d'un brusque coup de face-à-main, me fit lâcher le serpent, qui tomba, inerte, sur le perron et que mon oncle, rassuré, se mit à retuer, martialement, à grands coups de talon, comme saint Michel, son patron. »
Hervé Bazin (7 april 1911 – 17 februari 1996) Cover
„Der Karfreitag ist schon immer ein trauriger Tag gewesen, aber in diesem Jahr war er ganz besonders traurig. Die Bäume und Sträucher blühten, auf den Wiesen verbreitete sich frisches, grünes Gras, und die Sonne schien aus einem wolkenlosen Himmel auf alle Häuser, auf alle Straßen der großen Stadt. Und dennoch hielt eine ungeheure, maßlose Traurigkeit die Menschen gefangen, so daß sie die Blumen nicht sahen und nicht die Spatzen in den rußigen Ästen der Bäume im Park, die hellen Kleider der Frauen nicht und nicht die vielen Geschäfte, in deren Auslagen die kostbarsten Dinge lagen. Die Arbeiter in den Fabriken fühlten, daß ihre Hände schwer waren wie Blei, die Angestellten in den Büros der großen Ämter legten in der Mittagspause ihre bleichen, verzagten Gesichter auf die verschränkten Arme und schliefen vor Müdigkeit ein, und die Bauern auf dem Lande gingen mit großer Bitterkeit im Herzen über ihre gepflügten Felder. Niemand konnte in diesem Jahre wirklich froh werden. Sogar die Kinder hatten Sorgenfalten auf den Stirnen, und kleine Hunde, die immer vergnügt gewesen waren, schlichen bedrückt herum und wagten kaum mehr zu bellen. So traurig war alles geworden. Wer darüber nachdachte, der fand, daß die Menschen deshalb nicht mehr fröhlich zu sein vermochten, weil sie sich fürchteten. Sie fürchteten sich vor der Zukunft und vor allem, was diese Zukunft bringen sollte an Gewalttat, neuerlicher Zerstörung, Rechtlosigkeit, Schmerz und Tod. Sie fürchteten sich nicht nur in der großen Stadt Wien, in der die Geschichte, die hier erzählt werden soll, spielt, sondern auch in allen anderen Städten des Kontinents, auf allen Kontinenten, auf der ganzen Welt. Es gab niemanden, der sich nicht gefürchtet hätte. Tag für Tag, Stunde um Stunde überschwemmte eine Flut von Nachrichten die Erde, die geeignet war, neue Furcht, neuen Schrecken in den Herzen der Menschen zu wecken. In Europa, dessen Gesicht noch die frischen Wunden eines grauenhaften Vernichtungskrieges trug, standen Soldaten vieler Nationen Gewehr bei Fuß und wären gerne zu Hause gewesen. Sie beargwöhnten und mißtrauten einander, und ihre Führer, die gekommen waren, um ein besiegtes Volk zu befrieden, sprachen von Krieg. In Palästina töteten die Araber täglich viele Juden, und die Juden überfielen täglich arabische Siedlungen. Und beide riefen die Weltöffentlichkeit zum Zeugen ihres gerechten Kampfes an. In Italien schossen Arbeiter ebenso aufeinander wie in der Tschechoslowakei und auf dem Balkan.“
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009)
De Antilliaans-Nederlandse dichter en kunstenaar Quinsy Gario(ook bekend onder het pseudoniem T. Martinus) werd geboren in Curaçao op 7 april 1984. Zie ook alle tags voor Quinsy Gario op dit blog.
Uit:Pepernoot (Column)
“Een van de opvallendste kenmerken van de pepernoot is dat hij vaak wordt verward met de kruidnoot. Hij wordt niet herkend voor wat hij is. Als je 'pepernoot' googelt, levert dat negen van de tien keer een afbeelding van een kruidnoot op. Het woord pepernoot rolt in de volksmond kennelijk gemakkelijker over de tong dan het woord kruidnoot. Het zijn twee verschillende dingen, maar we vinden het gemakkelijker dat onderscheid te laten voor wat het is. De pepernoot is een belangrijk onderdeel van strooigoed. De term strooigoed schept ook de mogelijkheid om niet moeilijk te hoeven doen over wat er wordt gestrooid in de dagen van gladde fietspaden en warme jassen. Goed wordt door de lucht geslingerd en handjes grijpen boven hun hoofd om te vangen wat ze kunnen. Daarachter staan ouders, om de bezitters van die handjes te vertellen dat ze geen pepernoten van de grond moeten eten. Je ziet die ouders praten en beseft dat ze dat zelf ook ooit te horen hebben gekregen van hun ouders, en die weer van hun ouders. Het strooien met snoep zou een verwijzing zijn naar de wil om een zoete toekomst te oogsten. We herinneren onszelf eraan dat we een land zijn van boeren en van aandeelhouders. Maar vervoerd worden door suiker, die door de aderen raast en de tongen losmaakt om nog meer te wensen, nog meer te eisen, is een koud kunstje als slechts de schaduwen te zien zijn van de mensen van wier werk die suiker een erfenis is. Knusse voorstellingen worden ons voorgeschoteld alsof ze de normaalste zaak van de wereld zijn. Maar dat is net als de plant, die zich niet afvraagt waarom hij zo sterk heeft kunnen groeien. Hij is groot en werpt vruchten af; wat daaraan vooraf is gegaan, blijft verscholen.”
“As. always, I am writing you to complain and say that life is stupid, the world injust, destiny blind, "society" idiotic, and nothing more . . . I have almost everything anyone could want, but one thing disturbs me: intelligence. Bete oU ange; I can accept one or the other. But I cannot accept having paws and wings at the same time. And that is my problem. . . . If God exists, why is He so cruel? Why impose on someone a battle between head and heart? Why a power to reason and an intensity of contradictory emo- tions?” (…)
"I do not believe that there is any European country in which the bonds of blood and passions of the soul reach such a degree of intensity as is habitual in Hispanic America. Thus, an atmosphere of tension, of latent trag- edy, that disconcerts the foreigner and causes him to conjecture aimlessly about its nature. The spirit and the intellect (I distinguish between the two) count relatively little alongside those deep, dark, heavy and opaque things, which are often unintelligible and thus inexpressable, and from which one cannot extricate oneself. (I do not refer to Indians or mestizos, but to the whites of Latin America.) I defy someone to prove to me that in Europe-even in Italy-the bonds of family and love have the terrible weight of blood that they have here. The Europeans cannot seem to understand our way of feeling. Much more could be said in this regard."
^
Victoria Ocampo (7 april 1890 – 27 januari 1979) Cover
De Duitse schrijver, vertaler, anarchistisch politicus en joods denker Gustav Landauerwerd geboren in Karlsruhe op 7 april 1870. Zie ook alle tags voor Gustav Landauer op dit blog.
Uit: Aufruf zum Sozialismus
„Wer zum Sozialismus aufruft, muß der Meinung sein, Sozialismus sei eine Sache, die nicht oder so gut wie nicht, noch nicht oder nicht mehr in der Welt sei. Man könnte einwenden: "Natürlich ist kein Sozialismus, ist die sozialistische Gesellschaft nicht in der Welt. Sie ist noch nicht da, aber es sind Bestrebungen da, sie zu erreichen; Einsichten, Erkenntnisse, Lehren, wie sie kommen wird." Nein, nicht so ist der Sozialismus gemeint, zu dem hier aufgerufen wird. Vielmehr verstehe ich unter Sozialismus eine Tendenz des Menschenwillens und eine Einsicht in Bedingungen und Wege, die zur Erfüllung führen. Und allerdings sage ich: so gut wie gar nicht, so schlecht wie nur je ist dieser Sozialismus da. Darum rede ich zu jedem, der mich hören will, und hoffe, daß meine Stimme schließlich auch zu manchen, zu vielen dringt, die mich nicht hören wollen, rufe ich auf zum Sozialismus. Was ist er? Was wollen die Menschen, die Sozialismus sagen? Und was ist das, was sich heute so nennt? Unter welchen Bedingungen, in welchem Moment der Gesellschaft – wie man gewöhnlich sagt, der Entwicklung – kann er Wirklichkeit werden? Der Sozialismus ist ein Bestreben, mit Hilfe eines Ideals eine neue Wirklichkeit zu schaffen. Das muß zunächst gesagt werden; wenn auch das Wort Ideal durch traurige Heuchler und gemeine Schwächlinge, die sich gern Idealisten nennen, und sodann durch Philister und Wissenschaftskrämer, die sich gern Realisten nennen, in Verruf gekommen ist. In Zeiten des Niedergangs, der Unkultur, der Geistlosigkeit und des Elends müssen die Menschen, die nicht bloß äußerlich, sondern vor allem innerlich unter diesem Zustand, der sie umgibt und bis in ihren Kern, in ihr Leben, in ihr Denken, Fühlen und Wollen sie selber erfassen will, leiden, müssen die Menschen, die sich dagegen wehren, ein Ideal haben.“
Uit: l’Union Ouvriere (Vertaald door Doris en Paul Beik)
“Believing that woman, because of her structure, lacked strength, intelligence, and ability and was unsuited for serious and useful work, it has been concluded very logically that it would be a waste of time to give her a rational, solid, strict education capable of making her a useful member of society. Therefore she has been raised to be an amiable doll and a slave destined to entertain her master and serve him. To be sure, from time to time a few intelligent and compassionate men, suffering for their mothers, wives, and daughters, have cried out against such barbarousness and absurdity and have protested energetically against so unjust a condemnation. . . . Occasionally society has been momentarily sympathetic; but, under the pressure of logic it has responded: Well! Granted that women are not what the sages thought, suppose even that they have a great deal of moral force and much intelligence; well, in that case what purpose would it serve to develop their faculties, since they would have no opportunity to employ them usefully in this society that rejects them? What more frightful punishment than to feel in oneself the strength and ability to act and to see onese condemned to inactivity! That reasoning was truly irrefutable. Consequently everyone repeats: It is true, women would suffer too much if their fine faculties endowed by God were developed, if from childhood they were raised in such a way that they comprehended their dignity as human beings and were aware of their value as members of society; never, no never, could they support the degrading position in which the church, the law, and prejudices have placed them. It is better to treat them as children and leave them in ignorance about themselves; they would suffer less. Pay attention and you will see what frightful perturbations result solely from the acceptance of a false principle. Not wishing to wander from my subject, although here is a good opportunity to speak from a general point of view, I return to my theme, the working class.”
Flora Tristan (7 april 1803 – 14 november 1844) Cover Engelstalige uitgave
“Un élixir qui fait posséder une vierge... Les mots bourdonnent, triomphants, au-dessus du sommeil calme de maman. Une détente. Ghislaine se réfugie sur mon cœur. Ses petits sanglots font que sa tête heurte ma poitrine. Elle pleure et semble vouloir aspirer d'un seul trait la force immense qui repose entre mes épaules d'homme sain. Quelle douceur ! Maman dort. Je ne puis la réveiller pour lui faire boire cet élixir. Vive la douleur qui me rend Ghislaine moins farouche! C'est tout son corps qui finit de sangloter contre moi maintenant. Sa robe est blanche. Mon bras s'enfonce mollement dans le creux de ses reins et le reste ondule sous je ne sais quelle brise fraîche. Nous marchons. Le banc de granit est là, toujours. Je ne pense plus aux pierres tombales, mais à des rochers moussus. Je m'étends et Ghislaine m'imite, sans pudeur, comme si elle se mettait à genoux. Je nous sens tomber dans un gouffre de volupté, où les fièvres nous traversent comme des sources chaudes. Les muguets, les trèfles, me semblent grandir jusqu'au ciel, fleurs immenses dans un jardin merveilleux. Les arbres, trop grands, se sont soumis le firmament et cela nous fait un ciel clignotant et vert. La nature se gonfle avec nous, grisée par notre folie. »
Roger Lemelin (7 april 1919 – 16 maart 1992) In 1946
Jezus en de overspelige vrouw door Pieter van Lint, ca. 1630
En Jezus schreef in 't zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand. Hij bukte zich en schreef in 't zand, wij weten niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten, verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand hadden gevoeld over een vrouw, van hete hartstochten naar een andere man bezeten, de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet. Ga heen en luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heen ging, als een kind zo licht. Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962) De Hervormde kerk van Nederlangbroek, de geboorteplaats van Gerrit Achterberg
“... ik moet een jaar of drie geweest zijn toen mijn moeder riep: ‘Gauw, gauw, kom kijken, paardenvolk!’ Eerste Wereldoorlog. Mobilisatie. Ons dorp was vol uniformen. Er was niets angstaanjagends aan. Integendeel, het had iets vrolijks en ik begreep uit mijn vaders uitleg dat we niet bang hoefden te zijn. Oorlog bestond alleen in hele verre landen, zoals België, niet bij ons. Terwijl op nauwelijks honderd kilometer afstand hele generaties jonge mannen in de loopgraven van Ieper en Verdun werden uitgeroeid, hernam het dagelijks leven in het Zeeuwse dorp al snel zijn vertrouwde gang. De vluchtelingen verdwenen naar andere provincies of terug naar België, de militairen werden een vertrouwd deel van het straatbeeld. Ter gelegenheid van haar vijfde verjaardag kreeg Annie door het raam van de salon een cadeautje aangereikt van een in Kapelle gelegerde majoor, die kennelijk vriendschap had gesloten met haar moeder. Uit het pakje kwam een poppenbadje. Er bestond nog geen plastic, het was van celluloid. Er zat een klein bloot celluloid poppetje in. Het kraantje kon echt lopen als je water deed in het tankje bovenin. Nooit in m’n verdere leven heb ik zo’n verrukkelijk cadeau gehad. Het paard brieste en stampte, de majoor lachte vrolijk. Geuren van meibloesem woeien naar binnen en de zon scheen op ons alle drie. Alle vier eigenlijk, als je het paard meerekent. De zon? Onzin. De salon lag pal op het noorden; er kwam nooit een straaltje zon naar binnen. Er moet iets anders geweest zijn waardoor de wereld van goud leek. Haar eerste jeugdjaren bracht Annie in grote geborgenheid door. Truida Schmidt concentreerde al haar liefde, aandacht en zorg op het dochtertje dat ze op de valreep nog gekregen had. ‘Ik zou je ’t liefste in een doosje willen doen’, zoals ze zei. ‘Als een dikke spinnende moederpoes’ die alles wegblaast, dribbelde ze om Annie heen. ‘Ik was een kostbaar kleinood dat bewaakt en afgeschermd moest worden.’ Urenlang zat ze haar voor te lezen en liedjes met haar te zingen, en al snel was het kind zelf in staat Ot en Sien te spellen. Op vierjarige leeftijd zou ze zelfs haar eerste gedichtje gemaakt hebben:
Er was eens een hond, die zat op z’n kont er was eens een kat die zat op z’n gat.
Dat haar vader iets bijzonders was binnen het dorp, besefte Annie al vroeg. ‘Hij was de baas van de kerk. En de kerk met z’n hoge toren was het middelpunt van het heelal. Elke middag om twaalf uur luidde de koster eigenhandig de torenklok.”
Annejet van der Zijl (Leeuwarden, 6 april 1962) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Aliop dit blog.
The Earthquake Days
In the earthquake days I could not hear you over the din or it might have been the dinner bell but that’s odd because I’m usually the one cooking if not dinner then a plan to build new fault lines through the dangerous valley.
I can’t give you an answer right now because I’m late for my resurrection, the one where I step into my angel offices and fuck the sun senseless. That eclipse last week? Because of me. You’re welcome.
The postman rattles up with your counter offer and I’m off to a yoga class avoiding your call yes like the plague because son you can read in the dark and I have no hiding place left.
You know me too well and you know it. We walk hand in hand down the hill into the Castro avoiding the nudist protest not because we are afraid but because we already know all about this city, its engineered foundations, the earthquake-proofed buildings, the sea walls.
No tempest will catch us unaware while we claim our share of the province of penumbral affections. You have no reason to trust me but I swear I lie
down in this metal box as it thunders and looks inside my brain. I am terrified nothing is wrong because otherwise how will I rewrite the maps unmoored a deep sea a moor a cosmonaut
Who needs saving more than the one who forgot how the lazy cartographer mislabeled his birthplace as Loss? Riding the bus out to the end of the lines and back
I collect trash for art, oil spill, spent forest, the mind is at work and everything is at stake. I demand statehood for my states of mind, senators for my failure, my disappointment, the slander and my brain unmapped reveals no
explanation for danger the ground untamed. I make paintings of nothing and stand before them like mirrors. I recently became a man but I do not want to let go of my weakness,
instead want to meet God in heaven and in long psychotropic odes have Him send me again digging in the dirt to unleash tantric animal governors to lay down the orgasmic law twice skewered and miserable in the old photographs, miserable in my body, huddled
next to my mother, recently permed and aglow so unaware of what is about to hit her. I am the answer to Bhanu’s question: “Who is responsible for the suffering of your mother?” and so sick I considered that sickness
could bring us closer and Shahid and Allen in heaven slap me silly because they want me to know that this world is worth its trembling. At the next table over a mother tries to reconcile her bickering sons. I have no brother but the one
I invent has always got my back, he drowns out the mullahs so my mother can hear me finally. In a different book Jesus never suffered, never was flogged or died went whole into heaven without passion.
Shall I then deny myself passport through the stark places unsalvageable, imagine it, the Mother of Sorrows did never grieve in the new season trees smell of semen and the tectonic plates make their latest explosive move:
to transubstantiate my claim by unveiling this city down to its stone.
Everyone I know wants to douse the hungry flames, flee the endless aftershocks, unravel every vexing question.
wir wollten über kleine tiere sprechen, wollten auf die knie gehen für die kleinen tiere, jene aus staub und schlieren, in ritzen und dielen, jene, die in grauen, feilen frieren, unsere tiere aus nichts, wir wollten auch ganz nah in deiner spräche und in meiner hauchen, sag mir liebes, hast du heute schon gesaugt, nein, wir wollten unsere tiere nicht erschrecken, klein wie flecken, sind das flecken, haben sie nicht puschelscbwänze, lange löffel, oder lange schwänze, tuschelohren, wollten wir nicht weniger rauchen, weniger husten, weniger entweder oder sein, gestern war die zimmerecke einsam in ihrer knarzenden öde. heute ist sie hort, heute zärtlichen horden ein port, wir wollen also still sein, auf den knien lauschen: unsere kleinen tiere, wie sie ihre wollenen, mondgrauen namen tauschen.
bougainville
0 gestippelde ochtend hoe die vanonder de mist opstijgt alsof ’t door vloeiblad heen weekt waterverven, val van bladpunten, val van tuiten als van tule, een twijgje schilt zich uit het kostuum heeft geen lijf, rekt zich, bezint zich op (groen) en de zenuwpunten in de schouder van het dal groeten het bewegen, de arm, ze leggen de hand op tafel bij de knoppen, bloesems, de niet te vatten lucht –
1 ontbreken de steunbladeren ontbreekt de bevattelijke grond om je heen en is zo één verhouten complot een plaats delict van beschrijving: vliezig, geribd, zo is vaak de griffel bezet met papillen, snap dat, zonder een kijken naar, blootgesteld enkel aan het op elkaar botsen van vocalen tussen haren, doorns, kan dat vergroeien laat zich dat binnenhalen, gerafelde zoom fluweel soms lancetachtige bladschijf, kopieer dat, tweeslachtige signalen –
Vertaald door Annelie David
Uljana Wolf (Berlijn, 6 april 1979)
De Roemeense schrijver, journalist en literair criticus Iulian Ciocanwerd geboren op 6 april 1968 in Chisinau, in de toenmalige Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Iulian Ciocan op dit blog.
Uit: The Queen of Hearts(Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“Sergeant Jora Kureki was summoned to the Telecentru Sector Police Station to be entrusted with a new mission: he was to patrol the danger zone around the huge pit day and night. Captain Putinelu, with his permanently puffy face, affectionately put his arm around Kureki’s shoulders, trying to mollify his disgruntlement. “It’s an order from the top, Jora . . . we haven’t got any choice . . . you’ll stroll around that damned pit, you’ll warn people out walking late not to get too close to the edge, you’ll shoo away drunkards, so that they won’t tumble into the chasm. You’ll even be able to take quick naps on a bench. It’s summer, it’s warm, it’s pleasant to be out at night, Jora!” Captain Putinelu gave an understated smile and studied Kureki closely with his eyes. “Yes . . . but, why do I have to go and walk around in the middle of the night, boss?” grumbled Jora Kureki. “I’m busy with the case of the dustbin that went missing from the yard of the Prosecutor’s Office —” “I told you the order came from the top, Jora. And in that order, it says quite clearly that the policeman assigned to patrol the danger zone is sergeant Kureki. Or maybe you’d like me forget about the whole thing and find a replacement for you?” Captain Putinelu cast his dissatisfied subaltern a reproving look. “Yes, but . . . how many nights am I going to have to hang around the pit?” “I’ve got no idea, Jora! As long as it takes. In other words, for as long as there’s a pit.” “But it’s a bit big, boss . . . who knows how long it’ll be there. What are we supposed to do? Walk around the pit like lunatics for months or even years?” “You’ve started to talk out of turn, lately, Jora. Do what you’re told and be thankful that you’ll be getting overtime! Now, get out of here, because I don’t have time to listen to your moaning,” said the captain with the permanently puffy face, raising his voice.”
Uit: Das Glück: Eine Reise in Nähe und Ferne. Photonovelle
„Der nächste Winter Frühmorgens, die Kälte sickerte in die Poren, sahen Wege aus wie Pfeile, die sich irgendwo verloren. Milchtanker, denen ich begegnete, fuhren hart am Rand und scheuchten in den Schnee. Als ein Astronaut landen wollte, rief er in sein Mikrophon oder Belebungsgerät, die Ebene kenne er schon! Es war eine Enklave zwischen dem Weiler Neutrauchburg und den Menelzhofener Höhen im Allgäu. Meine beiden Großmütter - die eine trug Ringe aus abgeschnittenen Stielen silberner Teelöffel, die andere war Erbauerin begehbarer Schränke - flüsterten aus dem Gezweig: Ras Alhague und Ras Alghet. Ich schlug im Sternenatlas nach und fand Nachbarschaften wie Regulus und Krebs, Bellatrix und Beteigeuze, verbunden durch Entfernungen, die wir nicht begreifen. Im vormaligen Pulverturm arbeitet noch ein Töpfer, dessen Haare schwinden. Er lädt zu Kursen ein, und wenn die Teilnehmer, es sind meist Frauen, laut werden, zeichnet er mit Kreide eine Höhle auf die Tafel, die Dschebel Kafzeh heiße, ein Fundort bei Nazareth für menschliche Skelette aus der Riß-Würm-Warmzeit. Weit weg in der Kälte wurde ein Gehäuse aus Eisenblech, das früher einen Wasserfall mit einer Flachsspinnerei verband, aufgerichtet. Das hohle Monstrum scheint, je näher wir kommen, zu wachsen. Wo ich geboren wurde, werde ich wieder sein. Es gibt noch enge Gassen, alle Mauern sind alterslos getüncht, doch dahinter gewinnen träumerische Gesänge an Macht. Draußen hat sich wieder Kälte ausgebreitet, so daß die Säume der Wälder Jackenfutter gleichen. Füchse, die vorbeikommen, stellen ihren Schwanz hoch und schnaufen verächtlich. Aas, das am Weg liegt, ist kaum mehr zu riechen. Kettensägen und Schaufelbagger sind vorrätig im Wald, der, solang er noch steht, Wind und Frost in sich behält. Wer seine Handschuhe auszieht, wird daran erinnert.”
„Vor drei Monaten begann Vater als Chef der Buchhaltung einer Zuckerplantage, die TPC heißt – Tanzania Planting Corporation. Sie gehörte der Reederei Mærsk, wurde aber von der tansanischen Regierung verstaatlicht. Doch für die nächsten Jahre hat Mærsk noch einen Vertrag und soll den Eingeborenen beibringen, die Plantage zu betreiben. Sie liegt ein Stück südlich der Stadt Moshi, in der auch die Schule ist. Vater dreht sich auf dem Vordersitz um. »Bist du okay, Christian?« »Wann fahren wir zu unserem Haus?«, möchte ich wissen. »Später«, sagt Vater. »Es ist erst sieben.« Er hat mir erzählt, dass die Dunkelheit am Äquator früh und sehr plötzlich kommt. Mein Kopf fühlt sich leicht an. Ich könnte töten für eine Zigarette. »Okay«, sage ich und schaue aus dem Fenster, der Himmel ist mit klaren Sternen übersät, die sich bis zum Horizont erstrecken. Wir erreichen eine T-Kreuzung, an der Holzschuppen und kleine gemauerte Häuser ein schwaches Licht in die Dunkelheit werfen. Es sind Läden auf bloßem Erdboden. Dunkle Gestalten bewegen sich zwischen ihnen. Wir biegen rechts ab in Richtung Moshi. »Dies ist eine der besten Straßen des Landes«, erklärt mir mein V ater. »Fast keine Schlaglöcher.« Die Dunkelheit hüllt uns völlig ein. Es gibt so gut wie keinen Verkehr, und Katriina fährt schnell. Die Straße beginnt, kurviger zu werden, und führt bergab in eine Schlucht – die vorderen Scheinwerfer erleuchten steile Felswände auf beiden Seiten. »Was ist das denn!?«, stößt Katriina aus und tritt die Bremse durch, gleichzeitig reißt sie das Lenkrad herum, um einem großen belaubten Ast auszuweichen, der auf unserer Seite der Straße liegt. Die Bremsen blockieren, der Wagen rutscht auf den Ast und schiebt ihn vor sich her, bis wir zum Stehen kommen. »Dort hält jemand«, sagt Vater. Ein Stück weiter vorn kann ich undeutlich einen dunklen Kasten erkennen, die Scheinwerfer liefern nur ein diffuses Licht durch das Laub des Asts. »Straßenräuber?«, fragt Katriina. »Glaub ich nicht«, erwidert Vater und öffnet die Tür. »Der Ast ist ein tansanisches Warndreieck.« Ich steige ebenfalls aus und helfe ihm, den Ast von der Frontpartie des Wagens zu ziehen, während K atriina zurücksetzt. Wie ich jetzt erkennen kann, handelt es sich bei dem Kasten um einen Lastwagen, der an eine der Felswände geprallt ist und quer auf der Fahrbahn steht – ein großer frischer Zweig steckt an der hinteren Stoßstange. Wir schleppen den Ast wieder an seinen Platz auf der Fahrbahn. Bei dem verunglückten Lastwagen sehe ich niemanden mehr.“
“ZIFA: ...You Said I should make sacrifice to the gods. These past several years we have none of us Followed your word. Being the elder, I agree, I am to blame for this. But now I obey you and will make instant Sacrifice to the gods. ORUKORERE: But you are As yet not cleansed, and for that matter all The concession is reeking with rot and Corruption. ZiIFA: In that case, it needs drastic Cleansing, which is what we shall now all perform. ORUKORERE: Be careful, son, and do nothing that is Rash. When the gods ask for blood it is Foolish to offer them oil. (…)
ORUKORERE: Take away The light. Will you take away your lamp? What, am I become so like a statue That discovered among ruins in The sun-set day, you wonder at Yet will not bow down to? I know I have lost both my face and limbs. Recognition therefore's become a thing For houseflies and bats, has it? I say Let there be no light again in this house.”
„Und wie überlegen du mir jetzt schon wieder bist. Aber ich glaube nicht, dass du dich hast aufnehmen lassen in die große Gemeinschaft der Heiligen. Du sitzt irgendwo allein und verfluchst Mutter, weil sie dir nicht die Wärmflasche bringt. Du willst nicht zusammen mit den gewöhnlichen Toten rund um den Herrgott sitzen. Wenn es einen Herrgott gibt, sagtest du einmal, dann soll er die Krankheiten abschaffen! Der Herrgott sollte dir lieber eine Wärmflasche geben, Kamillentee und Schafwollsocken. Und eine Zeitung. Aber hab Geduld, wir kommen ja nach. Großmutter ist schon recht alt. Und wir sind auch sterblich. Dann bringen wir dir Zigaretten und lassen uns wieder von dir erzählen, wie du geritten bist am norwegischen Eismeer, was für dicke Lachse du gefischt hast, und wir bewundern dich. Und wenn Mutter und die Schwestern schlafen gegangen sind, bleibe ich in der Küche sitzen und frage dich, ob du dich erinnerst an das weiße Kleid, wie ich im weißen Kleid zu dir gekommen bin, wie du das sagtest von der kleinen Geliebten, wie eine kleine Geliebte, wie eine heimliche Geliebte, und du antwortest: Ja, ja. Dann gehst auch du schlafen, und ich sitze allein in der Küche, trinke den Bierrest aus deinem Glas, werfe deine Zigarettenstummel weg, schaue nach, von wem die Ansichtskarten sind, die an der Holzleiste hinter deinem Essplatz stecken. Patienten, die auf ihren Urlaubsreisen an dich dachten, Sportfliegerfreunde, Kriegskameraden, lauter Menschen, die einen besseren Weg zu dir wussten als ich. Meine Briefe hast du nie beantwortet. Wer war ich denn. Nur eine von den vier Töchtern, die dir das Leben vergällten. Gute Nacht, sage ich. Gute Nacht, sagst du in dem Ton, der zugleich ein lautes Seufzen ist, ein Vorwurf von dir an dich selbst, uns gezeugt zu haben. Du tatest mir oft leid, wenn ich uns so anschaute. Aber auch wir haben uns dich und Mutter nicht ausgesucht. Ich hasse mich selbst, wie ich jetzt kerzengerade stehe vor einem Fleck Erde, unter dem du wahrscheinlich kerzengerade liegst. Jeder an seinem vorläufigen Platz. Ein rechter Winkel zwischen dir und mir. Ich bin gekommen, um Andacht zu halten. Aber du sagst nichts, und ich spüre nur mein Lebendigsein. Papa, lieber. Wir haben ein Papier bedrucken lassen mit deinem Namen und deinem Bild. Sympathisch bist du da, blickst ernst und pflichtbewusst. Der gute Arzt. Ich trage dich in meiner Handtasche herum. So ein Vater, den man auseinanderfalten und herzeigen kann.“
Olympie, ô l'impie, je rêve aux rives de la saine Seine
Qui vive ? Il y a des pies à Olympie.
Les pies prient les aines saines loin des arbres
Les impies expient le bris des débris dans les abris des marbres
Au bruit des bris les pies pépient et fuient dans les arbres
Les rives des aines rivent leurs plis sans haine.
Le devoir des victimes
La toile cirée se lève Sur L'Acte Zéro du Drame
Condamnés à mort, pelotez les guillotines en soutien-gorge Dressées sur des soucoupes ! François-Donatiens, raffinez le suc des crèmes fouettées Dans les châteaux mollets de la Rostopchine !
L’exécution capitule
Éclairant sa dent creuse d'un mégot à vif Le cœur coincé entre l'omoplate et la glande pinéale A travers les socs morts Et les escouffes de la barbe d'Adam Sous les coups de feu de la sentinelle (très vite) Le loulou loue l'août lourd.
Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De gladde golven glippen naar de rede Met klaterend even, weer gesmoord gekoos, De hemel schemert over zee, en mede Is vrede wijd en zijd en tijdeloos.
En uit de haven komen zij gegleden De boten met hun zeilen roereloos, Een kantige schaduw tegen donkerheden, In 't spiegelende nat een schaduw broos.
De nacht is peilloos; waar de verte zwicht, Verschijnt, verdwijnt het wezenloze licht Van ene baken in de zee verloren.
De boten, onbeweeglijk, gaan te lore. Ginds in de nachtelijke wederschijn, Schaduw en schaduwbeeld verschemerd zijn.
Marialiedje
Ik heb u lief en ken u niet, Ik weet niet wat me in 't hart geschiedt Als in uw oogjes klaar en blauw Mijn eigen aanschijn ik aanschouw.
Gij zijt van mij, ik voel het toch En toch zoo vreemd weer, vreemder nog Dan al wat van u, kindje zoet, Ik gissen durfde en heb vermoed.
Ik droomde van u meen'gen nacht Toen de engel boodschap had gebracht, En toen verstond ik beter u Dan 't vleesch en bloed dat gij zijt nu.
Uw oogen zijn zoo eindloos diep, 't Is of uit hen Gods stem me riep, Zeg, kindeken, blijft gij bij mij, Of keert weldrâ gij tot Gods zij?
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)
De Franse schrijver en aforist Nicolas Chamfort, pseudoniem van Sébastien Roch Nicolas, werd geboren op 6 april 1740 in Clermont – Ferrand. Zie ook alle tags voor Nicolas Chamfort op dit blog.
Uit: Des femmes, de l’amour, du mariage et de la galanterie (Maximes et Pensées)
« CCCLXVIII L’amour le plus honnête ouvre l’âme aux petites passions. Le mariage ouvre votre âme aux petites passions de votre femme, à l’ambition, à la vanité, etc.
CCCLXIX Soyez aussi aimable, aussi honnête qu’il est possible, aimez la femme la plus parfaite qui se puisse imaginer, vous n’en serez pas moins dans le cas de lui pardonner ou votre prédécesseur, ou votre successeur.
CCCLXX Peut-être faut-il avoir senti l’amour pour bien connaître l’amitié.
CCCLXXI Le commerce des hommes avec les femmes ressemble à celui que les Européens font dans l’Inde ; c’est un commerce guerrier. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Het bekendste aforisme van Chamfort in het Engels op een t-shirt
De Armeense dichter en schrijverLevon Shantwerd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
“MAN IN WHITE Suffering is the submission to a life of pain; and the willful waste of life is death. FATHER SUPERIOR Through you speaks primitive mankind. MAN IN WHITE It is ailing mankind that speaks through you!!! FATHER SUPERIOR Enough! Who are you that speaks so profanely? Begone! There is no place on this island for you and your gods. MAN IN WHITE This island, too, is the world, and very much like the rest of the world. Oh, you bewildered, pay homage to the eternal gods!!! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE Confess, and pay homage! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE The day will come and you will confess. (He disappears.) FATHER SUPERIOR (looks about uncomfortably) Who was that? He vanished! An apparition, a doubt? No, never! The world cannot enter this island. The world shall never enter this island. No!”
Levon Shant (6 april 1869 – 29 november 1951) Borstbeel in Beiroet
Du beugst, o Wald, Dich niederwärts Und küssest jene schwarze Flut, Die nagend frisst Dein Wurzelherz Und saugt und trinkt von Deinem Blut.
Wie Dich hab' Manchen ich gekannt, Der Lenz und Lust im Herzen trug Und dennoch küsste jene Hand, die ach! ihm tiefste Wunden schlug.
Mein Herz
Mein Herz hat gestanden im Lebensstreit und manchen Schlag hingenommen. Sein Schicksal war lauter Feindseligkeit und doch ist es bis zu dieser Zeit mit dem Leben davon gekommen.
Doch Narb' um Narb' in der Jahre Lauf, Die zeugen von mancher Wunde, Die brechen in jeglichem Frühling auf, Wenn das Eis zerschmilzt und es grünt darauf Und der Kukuk bringt frohe Kunde.
Doch Blumen entspriessen der Narben Spur, Wenn Thränen sie heimlich begossen. So geht es ja auch mit Gottes Natur: Wenn Regenwetter vom Himmel fuhr, lässt Blumen aus Wunden sie sprossen.
Vertaald door Wilhelm Henzen
Aasmund Olavsson Vinje (6 april 1818 – 30 juli 1870) Monument in Granavollen, Gran, Noorwegen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Andersson werd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Andersson op dit blog.
For My Sister
Now on the bog in yellow sedge there is a wind of spring and legends rise around the island in the Berga Falls Excuse a touch of bitter joy, to my guitar I'll sing the strength to cure us like the tender sweet gale health recalls
A song for you my sister when the earth's expecting spring Luossa's heather's full of lively wind and frantic bees that's where we learnt in infancy the walk of suffering and how to drain our childhood's cup of sorrow to the lees
But glorious glorious spring came on each year in roses veiled though stinging sorrow found our hearts and whitened our cheeks One day you knelt before the King, one night your courage failed and then you drank salvation out of mountains, hills and creeks
Come out when storm is raging in the fruit and willow trees Look at the burning skies of spring our Lord and stars to praise the mignonette outside your wall to your sweet slumber sees then roses cry, come out to us and sleep in our embrace!
Vertaald door Ake Helgesson
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920) Cover
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsamop dit blog.
Babette
Folg mir in mein Domizil, liebes Kind, und frag nicht viel. Wirst schon alles lernen, wirst schon alles sehn, liest nicht in den Sternen, was dir heut noch alles kann für Heil geschehn.
Stehst herum in Nacht und Wind. Komm! Bei mir ist's warm, mein Kind. Geb dir einen Taler, koch dir ein Glas Tee. Einen Emmentaler essen wir selbander auf dem Kanapee.
Bleibst bei mir bis früh am Tag. Geht dann jeder, wo er mag. Ich zum Redaktöre, du, wohin dich's treib. Morgen küsst, ich schwöre, dich mein guter Nachbar, ich des Nachbars Weib.
Durch Ekel fahr ich...
Durch Ekel fahr ich meinen Lebenskarren. Der Kutschbock kracht. Es ist ein elend Holpern. Die Gäule, die man Jahre heißt, sie stolpern in faulem Trott, und alle Fugen knarren.
Aus ungeölten Speichen quiekt mein Gott - kein Witz hilft, den ich in die Deichsel träufl! - So klappert’s durch die Welt. - Als Hüh und Hott keif peitschend ich den Mähren zu: Pfui Teufel!
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934) Cover CD
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darienwerd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darienop dit blog.
Uit: Biribi, discipline militaire
« L’armée, c’est le cancer social, c’est la pieuvre dont les tentacules pompent le sang des peuples et dont ils devront couper les cent bras, à coups de hache, s’ils veulent vivre. Ah ! je sais bien : le patriotisme !… Le patriotisme n’a rien à faire avec l’armée, rien ; et ce serait grand bien, vraiment, s’il n’était plus l’apanage d’une caste, la chose d’une coterie, l’objet curieux que des escamoteurs ont caché dans leur gibecière, et qu’ils montrent de temps en temps, mystérieux et dignes, à la foule béante qui applaudit. Ce sentiment-là, je crois, n’est pas forcément cousu au fond d’un pantalon rouge. Il y a peut-être autant de patriotisme dans l’écrasement banal d’un maçon qui tombe d’un échafaudage ou dans la crevaison ignorée d’un mineur foudroyé par un coup de grisou, que dans la mort glorieuse d’un général tué à l’ennemi. Et il y a de bons patriotes, voyez-vous, qui haïssent la guerre, mais qui la feraient avec joie ― si l’on tentait d’assassiner la France ― parce qu’ils auraient l’espoir grandiose, ceux-là, non pas d’écraser un peuple, mais d’anéantir, avec le gouvernement qui le régit, toutes les tendances rétrogrades, féodales, anachroniques ― le caporalisme. Je réfléchis longtemps à ces choses. Je pense aussi aux trois années que j’ai passées ici, à mon existence de paria ! Quelle vie ! quel spectacle !… Et, lorsqu’ils ont défilé devant mes yeux, bien en lumière, tous ces affreux tableaux que j’évoque avec horreur, je m’aperçois que je n’en ai vu nettement qu’un côté, jusqu’à présent, et qu’une partie m’en a échappé, ― la partie la plus ignoble, sans doute, de ces conséquences de la compression. Emporté par la passion, aveuglé par la haine, je n’ai jamais senti à mes côtés, parmi mes compagnons de servitude, que les insoumis, que ceux qui résistaient, ne voulaient pas plier ; les seuls événements qui aient frappé mon esprit sont ceux grâce auxquels s’est affirmée la lutte de l’homme qui veut rester libre contre la discipline abjecte. Les journées remplies de la farce grossière de l’existence servile n’ont rien laissé en moi. Je les ai subies, tout simplement. Et quant au grand troupeau des disciplinés, des soumis, des domestiqués, je ne l’ai même pas dédaigné, je ne l’ai point vu. Qu’une bassesse de ces malheureux, par-ci par-là, m’ait fait hausser les épaules, qu’une de leurs vilenies m’ait fait lever le cœur, c’est possible. Rien de plus.”
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
« Scène I Mme MERLUCHE, LUCETTE, BALIVERNE. MADAME MERLUCHE. Or ça, mes nièces, parlons un peu d'affaires. Vous commencez à devenir grandes filles, mes enfants; et à votre âge, je le sais par mon expérience, les jours sont longs et les années sont courtes. Je crois qu'il est temps, ou jamais, de songer à vous pourvoir. Feu monsieur Goguelu, votre père, se voyant près d'aller rendre ses comptes en l'autre monde, s'avisa de faire un testament. Il eût bien mieux fait de mourir subitement, le pauvre homme! Il n'eut pas cet esprit-là. Il vous laissa sous la tutelle, vous du Capitan, et vous du seigneur Trufaldin; deux aussi grands benêts, sans les flatter, qu'il y en ait dans le pays. En cette qualité, il a réglé qu'ils pourraient vous épouser au bout de l'an, ou bien vous marier à leur fantaisie. Voilà l'année finie. Quelle est votre intention à toutes deux? LUCETTE. Hé mais, ma tante pour ce qui est de moi, dame, je ne sais pas que vous dire, car, voyez-vous une fille, enfin, vous comprenez bien. MADAME MERLUCHE. Voilà une réponse fort claire. Et vous? BALIVERNE. Ah ma tante, en vérité, vous demandez là des choses bien extraordinaires. Comment voulez-vous qu'on vous réponde? Et le moyen d'acheminer la pudeur et la bienséance aux termes d'une déclaration comme celle-là. MADAME MERLUCHE. Oui? Voilà donc votre réponse, mademoiselle Lucette? Et vous, mademoiselle Baliverne, est-ce là tout ce que vous avez à me dire? BALIVERNE. Nous ne disons pas cela, mais enfin. »
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741) De werken van Rousseau
“In 1852 I met in London the most sharp-witted of my opponents, Solger1; he was packing in order to leave for America straight away; in Europe, it seemed, there was nothing for him to do. ‘Circumstances seem to have convinced you,’ I remarked, ‘that I was not altogether mistaken?’ ‘I didn't need all that,’ replied Solger, laughing amiably, ‘to realize that I was writing sheer nonsense at the time.’ In spite of this charming admission, the general consensus of opinion, the abiding impression went, if anything, against me. Does not this feeling of irritation indicate the imminence of danger, fear of the future, the desire to conceal one's weakness, a peevish, petrified old age ? . . . But where there is danger there is hope! It is the peculiar destiny of the Russians to see further than their neighbours, to see in darker colours and to express their opinions boldly—Russians, those ‘mutes’ as Michelet once called them. This is what one of our compatriots wrote long before: ‘Who, more than we, extolled the virtues of the eighteenth century, the light of philosophy, the softening of manners, the universal spread of public spirit, the close and friendly ties binding the peoples, the mildness of rulers? . . . Though a few black clouds still appeared on humanity's horizon, yet hope's bright ray gilded their tips . . . we considered the end of our century would mark the end of the chief ills of mankind, and thought to see in it the fusion of theory and practice, of thought and action . . . where now is this most comforting system? ‘It destroyed itself in the making; the eighteenth century is ending and the miserable philanthropist takes but two strides to measure his grave, to lay himself down in it with his heart lacerated and betrayed, and close his eyes for ever.”
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) Portret van Alexander Herzen met zijn zoon door Alexander Lavrentievich Vitberg, 1840
Tags:Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen, Romenu
Als dan het koperen keteltje vol as van wat ik was wordt leeggeschud over het geduldig gras mijn lief, sta daar niet voor schut
en veeg de rimmel van je wangen. Denk aan de vingers die deze regels schreven in onze tijd van verlangen en die je streelden tijdens hun leven.
En lach om wat ik was, onder meer het gesnurk in de bioscoop, de onderbroek die steeds afzakte,
de debiele grap en de logge loop naar jou keer op keer toen ik je nu warme weelde pakte.
Een verteller
Hij zei dat zij zei dat hij zei - En toen, en toen, en toen? Het was in de tijd dat de padden dansten. Het was in het Jaar Zoveel.
Met meer voeten in de aarde dan je dromen kan verenigt de verteller nonnen en stieren, hermelijn en geweren, karren en kentauren, en wekt bliksem in de melk. En zet een weerhaak in het vel van wie alleen vermoeden wil.
De zanger
Vrij is de zanger niet Maar vlug en schamper en toppen scherend als een baard.
Vrij is hij niet want zijn doorboord geklater En zijn sprekend wormhout hangen in zijn mond, huig en zijn tong. Losgelaten in zijn huid, dit huis, Groet de zanger koekoek noch vinkenvanger
Noch de schuwe spieders in het laagland.
De zanger is zijn lied.
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Op de cover van De Rode Vaan, 1985
Aandacht volgt op ontspanning zoals de nacht volgt op de dag en de droomslaap volgt op de kalme slaap
ik lig met mijn hoofd op mijn arm voor het toetsenbord: de deadlines naderen, de deadlines komen voorbij
terwijl er - zoals dat aanvoelt - een weiland in mijn hoofd is
en een rij koeien die daar voortschrijdt, langzaam naar het hek waar we ze staan op te wachten
door een deur die kennelijk ergens openwaait komt er een luidruchtige vergadering mijn hoofd in golven en ik mag kiezen:
nadenken over wat er gezegd wordt en die zaal binnenlopen
of me bewegen en mijn ogen weer open doen en zo terugkeren naar het toetsenbord en mijn agenda en de opengeslagen boeken om me heen
de koeien werpen hun koppen naar achteren om de vliegen te verdrijven en de slierten kwijl aan hun lippen gaan heen en weer als de slingers van oude uurwerken
nu kijken door hun ogen kennelijk vanuit een wereld waar zij zijn anderen ons in de ogen.
Schelp
Nu je voeten koud zijn geworden de wreven van je voeten, je enkels, je scheenbenen nu je de televisie uitzet en je blik langs de meubels gaat
nu merk je de tocht die over de vloer trekt, die hoe lang al aan het trekken is en die je aan jezelf komt herinneren, in dit huis
uit de schelp in de boekenkast wentelt het ademhalen van Triton omhoog
en in die adem: de schemering van alleenspraak, zonder klacht, zonder vreugde verhaal voor wie bestemd, indien niet voor jou:
over verre tijden, oude stranden in de wind: wind over zeesterren en door neusfluiten, langs een vergeten gyroscoop zingend op de rand van een glas, over sleutels van zolder en sleutels van, ja, van wat?
en je staat met je schelp aan je oor zoals dat je ooit is voorgedaan en hij blaast je omver en roept: niet laten vallen!
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Zelfportret als klaproos
nec meum respectet, ut ante, amorem, qui illius culpa cecidit velut prati ultimi flos, praeter eunte postquam tactus aratrost. (Catullus, carmen 98)
‘Ze noemt je,’ zegt hij, ‘Lilith in habijt, de sluipwesp die ik huisvest en de slang die mij verleidt. Als God jou tot de orde roept, span jij Hem als een tam paard voor jouw kar en de straat ligt geplaveid met echtgenotes.’
Dat ik niet uit mijn lijst breek en dit stilleven tegenspreek. Dat ik de betere beelden verzwijg.
Barsten in een slakkenhuis van calciumcarbonaat een sok op een bergtop, een handschoen op straat een bloem benoemd tot onkruid en dan resoluut gemaaid.
The sun burns sere and the rain dishevels One gaunt bleak blossom of scentless breath. Only the wind here hovers and revels In a round where life seems barren as death. Here there was laughing of old, there was weeping, Haply, of lovers none ever will know, Whose eyes went seaward a hundred sleeping Years ago.
Heart handfast in heart as they stood, "Look thither," Did he whisper? "look forth from the flowers to the sea; For the foam-flowers endure when the rose-blossoms wither, And men that love lightly may die—but we?" And the same wind sang and the same waves whitened, And or ever the garden's last petals were shed, In the lips that had whispered, the eyes that had lightened, Love was dead.
Or they loved their life through, and then went whither? And were one to the end—but what end who knows? Love deep as the sea as a rose must wither, As the rose-red seaweed that mocks the rose. Shall the dead take thought for the dead to love them? What love was ever as deep as a grave? They are loveless now as the grass above them Or the wave.
All are at one now, roses and lovers, Not known of the cliffs and the fields and the sea. Not a breath of the time that has been hovers In the air now soft with a summer to be. Not a breath shall there sweeten the seasons hereafter Of the flowers or the lovers that laugh now or weep, When as they that are free now of weeping and laughter We shall sleep.
Here death may deal not again for ever; Here change may come not till all change end. From the graves they have made they shall rise up never, Who have left nought living to ravage and rend. Earth, stones, and thorns of the wild ground growing, While the sun and the rain live, these shall be; Till a last wind's breath upon all these blowing Roll the sea.
Till the slow sea rise and the sheer cliff crumble, Till terrace and meadow the deep gulfs drink, Till the strength of the waves of the high tides humble The fields that lessen, the rocks that shrink, Here now in his triumph where all things falter, Stretched out on the spoils that his own hand spread, As a god self-slain on his own strange altar, Death lies dead.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Cover
Uit: Lange Schatten in Berlin (Vertaald door Brigitte Döbert)
„Stempel Meine Wohnungstür ist mit geometrischen Mustern verziert, mit Vertiefungen in Form von Quadraten, Rhomben und Ellipsen, die die Ornamentik am Anfang des Jahrhunderts bildeten. Ich habe das untrügliche Gefühl, dass in diesem Haus eine zweite Tür existiert, die mit Erhebun-gen verziert ist, als habe die aus meiner Wohnung im noch weichen Zustand an jener geleimt, was den Unterschied erklären würde. Ähnlich wie man es von unserem eurasischen Kontinent an-nimmt, der sich einst, heißt es, an die amerikani-sche Platte schmiegte. Viele Dinge tragen so die Erinnerung an etwas Ähnliches, mehr oder weni-ger weit Entferntes in sich. In diesem Sinn haben alle Erscheinungen die Struktur von männlichen und weiblichen Körpern, die sich nur darin unter-scheiden, ob bestimmte Segmente ausgestülpt oder eingedellt sind. So enthüllt die Gegenständlich-keit der Welt ihre Herkunft, die sich wohl von der bürokratischen Gepflogenheit des Stempelns her-leitet. 1 )ie Entdeckung der Abhängigkeit zwischen einem Stempel und dessen Abdruck auf einem Blatt Papier dürfte auf eine Kanzlei zurückgehen. Die kleine Handbewegung will den Entwicklungs-gang einiger Gedanken beglaubigen und keines-wegs nur ein iiberraschendes Zeichen setzen, das wir als eigenständige Verzierung bewundern.“
„Im Bachbett floss zu dieser Jahreszeit nur ein zähflüssiges Rinnsal, auf dem sich, wie geschwürbedeckte Riesenkrabben, schmutzige Schaumkronen bewegten. Es stank erbärmlich nach Fäulnis und Verwesung. Es stank nach Tod und Verderben. Tarantino spürte, wie ihm die Beine einschliefen. Fast eine halbe Stunde lang befand er sich schon einige Schritte von seiner Schwester und von Jacinto entfernt und verharrte dort in der gleichen Stellung. Von seinem Versteck aus konnte er die Brücke sehen. Es war eine Brücke aus Beton. Scheinbar für die Ewigkeit gebaut. Der Bach floss unter ihr hindurch. Tarantino versuchte das linke Bein auszustrecken. Dazu musste er sein Gewicht verlagern. Als er sich etwas aufrichtete, lösten sich Steine. Sie kollerten zwischen seinen Beinen hindurch in das Bachbett hinein und verschwanden im Schaum, der sich zwischen alten Autoreifen und einem verbeulten Kühlschrank staute. Rechts von Tarantino bewegte sich ein Schatten. Es war Jacinto. „He", flüsterte Jacinto. „He", gab Tarantino leise zurück. Das war alles. Sie mussten sich still verhalten. Absolut still. Dieser Grenzabschnitt war berüchtigt. Es gab hier mehrere Löcher im Zaun, die von den Drogenschmugglern genauso benutzt wurden wie von den Flüchtlingen. Manchmal gab es Streit. Oft fielen Schüsse und es gab Tote auf beiden Seiten des Zaunes. Irgendwann würde auf der Brücke el indicador, ein Mann auf einem Motorrad, der ihnen als Wegweiser ein Zeichen geben sollte, wenn alles in Ordnung war, um dann sofortwieder zu verschwinden. So war es ausgemacht. Und wenn die Luft rein war, würden sie den Bach durchqueren und zum Zaun laufen, durch das Loch im Maschendrahtzaun, an dem allerhand stinkendes Zeug hing, und auf der anderen Seite, in Amerika, würde ein anderer Gringo mit einem Auto warten, um sie aus der Gefahrenzone heraus zu bringen, Und sobald sie in Sicherheit waren, konnten sie endlich aufatmen und sich umarmen und vor Glück weinen, denn dann waren sie endlich drüben in Amerika, und für Marcela und Tarantino und natürlich auch für Jacinto würde ein neues und gutes Leben beginnen.“
My death was arranged by special plans in Heaven And only occasioned comment by ten persons in Adams, Massachusetts. The best thing ever said about me Was that I was deft at specifying trump. I was killed by my father And married to my mother But born too early to know what happened to me, And as I was an only child I erected selfishness into a personal religion, Sat thinking forty years saying nothing. I observed all. I loved to drink gin, Would not have thought to go farther Into arcane episodes of the heavier drugs, And, being New England, always remained sober. However, I confess now, I was Always afraid of women, I don't know why, it was just the way it was, I could never get very close to any woman. Knowledge and intelligence allowed me The grand rationalization of this; also, I respected Delicacy, but would not go too far in any direction. I thought I was a good man. I was.
I did not obstruct the state, nor religion, But I saw through both and maintained my independence. I kept my counsels among the learned. My learning was more private and precious than worldly. The world had no sense of the devious, So my private vicissitudes were mine alone.
I say all this with a special sort of grace For I avoided many of the pitfalls of fallen man And while I did not have heroic size, the Creative grandeur, or mastership of the mind I earned my bread by cynicism alone, And blow you all a kiss from the tomb.
“Ik hoor niets, maar het begint al licht te worden. Voor mij tekent zich het behang af met de kegeltjes en driehoekjes, achter mij wacht de kamer. Met de half verduisterde ramen en de gebroken vensterbanken. Met het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit. Met de eettafel, vier poten in het tapijt, de kast met de porseleinen dieren en nog maar drie kristallen glazen. Met de drempel die me zo de kolere wenst, en de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot. In de gang staan twee deuren op een kier, de een leidt naar de keuken met de afwas, de ander naar de kamer met hem erin. De voordeur is goed dicht. Toch glijdt tussen deur en drempel het ijs van de veranda naar binnen en duwt tegen die veranda de tuin, waarop nog zo’n dertig centimeter sneeuw ligt. Achter de tuin staat het hek naar het pad, daarop zullen mijn voetstappen de eerste zijn en de laatste, zoals de meeste dagen. Laten we daar niet te lang bij stilstaan, laten we doorlopen, links het huis van Serpjakov passeren, met de ramen die dof en grijs zijn geworden als de ogen van een staarlijder, en rechts de bushalte, ook al verlaten. Zo’n tien jaar, schat ik, misschien langer. In ieder geval was het in hetzelfde jaar dat de bussen wegbleven en onze enige buurman vertrok. In het jaar dat ik me liever niet herinner. We noemden hem Serpjakov de Vriendelijke. In deze streek was zijn karakter al even uitzonderlijk als zijn complete gebit. We houden het erop dat hij het zich in ieder geval kon veroorloven breeduit te lachen. En hij dronk niet, zelfs niet toen zijn vrouw overleed. We weten niet waarom hij is weggegaan, hij had juist de daklijsten van zijn huis in de lak gezet. Misschien nam hij wel die laatste bus en kon hij gewoon niet meer terug, misschien is het niet meer dan dat. Na de bushalte komt het veld, dat eens een akker was, met nog een stuk of twintig gebouwen, kleine en grote, waaronder een schooltje, de bakkerij en de artsenpost. En daarachter ligt het complex van de oude batterijenfabriek. Alles is leeg en verlaten, en vanbinnen met hetzelfde grijze gruis bestoven.”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Richard Eberhart, Marente de Moor, Romenu
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
De Nederlandse dichter Jonathan Griffioenheeft met zijn bundel “Gedichten met een mazda 626” de J.C. Bloem-poëzieprijs gewonnen! Deze landelijke prijs wordt iedere twee jaar uitgereikt aan de tweede bundel van een veelbelovende jonge dichter, en is daarmee een aanmoediging voor de continuïteit van het dichterlijk talent. De prijs, groot 2500,- euro, is in het leven geroepen door de stichting Mr.J.C. Bloem-Poëzieprijs en de gemeente Steenwijkerland. Ze is bedoeld om de nagedachtenis aan naar de dichter J.C. Bloem levend te houden. In 2003 werd deze prijs voor de beste tweede bundel voor het eerst uitgereikt.
Jonathan Griffioen werd geboren in Amsterdam in 1987, maar groeide op in Wijk bij Duurstede en studeerde verpleegkunde in Den Bosch. Griffioen was finalist van Write Now! 2012 en halvefinalist van de NK Poetry Slam 2015. Zijn werk verscheen in diverse literaire tijdschriften zoals De Contrabas, De optimist. Awater, Krakatau, De Poeziekrant en Het Liegend Konijn. In november 2015 debuteerde hij met “Wijk”, waarmee hij genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs.
Als een Dodokolonie
Het dashboard krult op in de rode Mazda 626 uit 1990 waar ik met Jimmy uit voortkom, waar ik plots uitspring. – Ik rol door het donker met mijn cv, mijn arme cv die hapert als de straatverlichting, krabbel op en beweeg in de kleine ruimte tussen geslaagde mensen (werkelijk jongens, ik ben van jullie gaan houden, jullie zijn zo goed gelukt) als een dodokolonie, en ik begin langzaam te wennen aan al jullie vieringen, dronken van Mariokart en Marx. Trek me alsjeblieft niet in twijfel zoals ik in twijfel ben getrokken, zeg me of we op mogen staan, gaan we al werken? Want mijn hoofd is rood geworden van de ijver in mij, en mijn handen zijn rood als mijn hoofd op een tafel vol replica’s van Darth Vaders lichtzwaard. Dadelijk ben ik begeesterd, ben ik gelovig, ben ik niet meer mijn buik, ben ik mijn buik en mijn rug en de darkside, kruinen en vliezen vergeten.
Ik ben mijn buik vergeten. Jullie zijn mijn buik vergeten. De lucht die we sinds de puberteit binnenhielden, is ontsnapt.
Wijk
In Wijk lagen we als leeggelopen ballen tegen muren, vlakgedrukt tegen de loodrechte huizen in buitenwijken, aanstekers en Axe en vertrokken gezichten. Balkons vol moeders schreeuwden dat het etenstijd is en wij rookten paracetamol of kerfden onze namen in strak getrokken huiden, wij gooiden stenen naar reigers omdat ze zo clichématig langs de waterkant stonden. We gingen de nacht in via steeds legere garages, stonden rond een ouijabord onder de sluizen, maar de geesten die er dwaalden, hadden nooit iets boeiends te vertellen. In Wijk, maakten we van meisjes knellende ritsen met tongen van ijzer en borsten vol sokken, was het tijd, bleven wij in de portieken hangen. In Wijk droomde ik van een huis zonder NCRV-gids.
“Ze kwamen er snel achter dat iedereen een idee heeft wat ivf is, maar dat niemand weet wat iui is. En dat dit zo was omdat de meeste mensen het woord insemineren niet over hun lippen kunnen krijgen. ‘Morgen moet ik naar het ziekenhuis.’ ‘O, plaatsen ze dan de eitjes terug?’ ‘Nee, dat is bij ons nog niet. Er wordt niks teruggeplaatst.’ ‘Wat gaan ze doen, dan?’ ‘Ik moet geïnsemineerd worden.’ ‘Geïnsemineerd?’ ‘Ja, geïnsemineerd.’ Zoiets zeg je niet zomaar even bij de koffieautomaat. Het doet denken aan vee, aan koeien en stieren en rietjes. Morgen moeten de eitjes teruggeplaatst worden is een vele malen ingewikkelder behandeling, maar gemakkelijker om te zeggen. ‘Dus jullie doen ivf?’ ‘Zover zijn we nog niet, we zitten nog een stap voor dat traject.’ Vaak liet Marit het er dan maar bij. Ze wilde niemand confronteren met het beeld van haar benen in de beugels en een arts met een rietje in de handen. Zwanger proberen te worden via het ziekenhuis loopt via een vast stramien, zo bleek. In de eerste fase moest ze de derde dag van haar cyclus beginnen met het slikken van kleine tabletjes Clomid. Ze merkte van de pillen zelf, buiten wat misselijkheid, niet zoveel. Het was meer de week erna, nadat ze op dag zeven de laatste pil had genomen. Dan leek het net alsof haar lijf dacht: wat is hier aan de hand? Dan kreeg ze de neiging om mensen aan te vallen, liep ze op straat opzettelijk voorbijgangers omver en deed ze gemeen tegen iedereen die haar voor de voeten liep. Vooral Maarten moest het ontgelden. ‘Terwijl ik helemaal niet in hormonen geloof’, riep ze een keer tegen hem. ‘Het is toch allemaal gedrag? Een mens kan zich toch inhouden?’ Maar ze kon zich niet inhouden. Na het slikken van de tabletjes kwam de week van de echo’s, om te beoordelen of de eitjes het goed deden. De meeste mensen denken bij een echo aan zwangere vrouwen in de film, maar zo’n buikecho laat niet genoeg zien bij zoiets kleins als eierfollikels, dus je krijgt een pook, zoals dat heet. De naam zegt alles.“
Wanneer ze weg wil dromen, vraag het haar, waarom ze haar leven achterlaat, en haar voetstappen kraken.
Ze vertelt hoe ze vergeten is, waar ze naartoe moest, en hoe de horizon is gekomen, en zich weer heeft laten verdwijnen.
Ze vertelt toen ze dacht, dat ze een engel was, en waarheen ze ging vliegen zich niet meer kon herinneren.
Ondergelopen
Overgevoelig voor een badkuip, gevuld met verlangen naar meer, stijgt diep tot aan mijn enkels. De kraan open laten, opwarmen tot het ijs sponst en bodempje afvalwater kan niet weglopen. Je liep door me heen als door een vergiet en droogde jezelf uit over de jaren, nu vullen mijn mond en neusgaten zich met een zee van plastic, levenloos door verdronken zijn zoals nooit tevoren druppels, druppels onderdrukken een stormvloed.
“Op mijn zesde verjaardag stopte papa Tom mij in zijn rugzak. Onder in de zak zaten twee gaten waar mijn beentjes doorheen konden. Ik kon op twee manieren in de zak: naar voren met mijn kin rustend op papa’s schouder en mijn schoenen bungelend tegen zijn benen, en naar achteren, waardoor ik onze ranch langzaam in de zinderende woestijnhitte zag verdwijnen en ik kon zwaaien naar de lachende kinderen in de passerende auto’s. Op mijn zesde verjaardag zat ik er achterstevoren in. Het zou mijn laatste tochtje in de zak worden, had papa Tom gezegd. Ik was eruit gegroeid, maar ik wilde nog één keer genieten van het uitzicht en de gloeiende zomerzon op mijn wangen. ‘Waar ga je heen met dat kind?’ vroeg mama Lou. ‘Op expeditie,’ zei papa. ‘Hoelang?’ ‘Een uur, een dag, een maand, een jaar.’ ‘Er is taart.’ Voor de spiegel in de keuken kamde papa Tom zijn zwarte sluike haar. Ik keek naar de slagroomtaart op de tafel. Mama Lou had hem gebakken. Ze was de beste taartenbakster van heel Texas. Er lagen kersjes, mandarijnpartjes en chocolaatjes op. In het midden stonden zes brandende kaarsjes. Mama Lou had ze dicht bij elkaar gezet, zodat ik ze in één keer uit kon blazen. ‘Wil je taart, Eden?’ vroeg papa Tom. ‘Ja,’ zei ik, ‘en kersjes voor onderweg.’ Papa Tom ging achterstevoren op een stoel zitten, mama Lou schoof de taart naar me toe en ik blies zo hard als ik kon. De vlammetjes waaiden uit en drie kaarsjes vlogen van de taart.”
Marcel Vaarmeijer (Amsterdam,4 april 1963)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
The Black Family Pledge
BECAUSE we have forgotten our ancestors, our children no longer give us honor.
BECAUSE we have lost the path our ancestors cleared kneeling in perilous undergrowth, our children cannot find their way.
BECAUSE we have banished the God of our ancestors, our children cannot pray.
BECAUSE the old wails of our ancestors have faded beyond our hearing, our children cannot hear us crying.
BECAUSE we have abandoned our wisdom of mothering and fathering, our befuddled children give birth to children they neither want nor understand.
BECAUSE we have forgotten how to love, the adversary is within our gates, an holds us up to the mirror of the world shouting, 'Regard the loveless'
Therefore we pledge to bind ourselves to one another, to embrace our lowliest, to keep company with our loneliest, to educate our illiterate, to feed our starving, to clothe our ragged, to do all good things, knowing that we are more than keepers of our brothers and sisters.
We ARE our brothers and sisters.
IN HONOR of those who toiled and implored God with golden tongues, and in gratitude to the same God who brought us out of hopeless desolation, we make this pledge.
Savior
Petulant priests, greedy centurions, and one million incensed gestures stand between your love and me.
Your agape sacrifice is reduced to colored glass, vapid penance, and the tedium of ritual.
Your footprints yet mark the crest of billowing seas but your joy fades upon the tablets of ordained prophets.
Visit us again, Savior. Your children, burdened with disbelief, blinded by a patina of wisdom, carom down this vale of fear. We cry for you although we have lost your name.
Maya Angelou (4 april 1928 – 28 mei 2014)
De Britse schrijfster E. L. James(pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog.
Uit: The Mister
“Who the hell is this timid creature standing in my hallway? I’m completely bemused. Have I seen her before? An image from a forgotten dream develops like a Polaroid in my memory, an angel in blue hovering at my bedside. But that was days ago. Could it have been her? And now she’s here, rooted to the hallway floor, her impish face pale, her eyes downcast. Her knuckles grow whiter as she clasps the broom handle tighter and tighter, as if it’s anchoring her to the Earth. The headscarf conceals her hair, and an oversize, old-fashioned nylon housecoat swamps her small frame. She looks totally out of place. “Who are you?” I ask again, but in a softer tone, not wanting to alarm her. Wide eyes, the color of a fine espresso and framed by the longest lashes I’ve ever seen, look up at me, then back at the floor. Shit! One peek from her dark, fathomless eyes and I’m . . . unsettled. She’s at least a head shorter than me, perhaps five feet five to my six feet two. Her features are delicate: high cheekbones, an upturned nose, clear fair skin, and pale lips. It’s obvious that she’s cleaning. But why her? Why here? Has she replaced my old daily? “Where’s Krystyna?” I ask, growing a little frustrated at her silence. Perhaps she’s Krystyna’s daughter—or granddaughter. She continues to stare at the floor, her brow furrowed. Look at me, I will her. I want to reach forward and tilt her chin up, but as if she reads my mind, she raises her head. Her eyes meet mine, and her tongue darts out, and nervously she licks her upper lip. My whole body tightens in a hot, heavy rush as desire hits me like a demolition ball. Fuck a duck! I narrow my eyes as annoyance swiftly follows my desire. What the hell is wrong with me? Why does a woman I’ve never met have such an effect on me? It’s irritating. Beneath fine arched brows, her eyes grow wider, and she takes a step back, fumbling with the broom so that it falls from her hands and clatters onto the floor. She bends with easy, economic grace to pick it up, and when she’s standing once more, she fixates on the handle, a slow flush staining her cheeks as she mumbles something unintelligible.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Durasop dit blog.
Uit: The Lover (Vertaald door William Collins)
“One day, I was already old, in the entrance of a public place a man came up to me. He introduced himself and said: ‘I’ve known you for years. Everyone says you were beautiful when you were young, but I want to tell you I think you’re more beautiful now than then. Rather than your face as a young woman, I prefer your face as it is now. Ravaged.’ I often think of the image only I can see now, and of which I’ve never spoken. It’s always there, in the same silence, amazing. It’s the only image of myself I like, the only one in which I recognize myself, in which I delight. Very early in my life it was too late. It was already too late when I was eighteen. Between eighteen and twenty-five my face took off in a new direction. I grew old at eighteen. I don’t know if it’s the same for everyone. I’ve never asked. But I believe I’ve heard of the way time can suddenly accelerate on people when they’re going through even the most youthful and highly esteemed stages of life. My ageing was very sudden. I saw it spread over my features one by one, changing the relationship between them, making the eyes larger, the expression sadder, the mouth more final, leaving great creases in the forehead. But instead of being dismayed I watched this process with the same sort of interest Imight have taken in the reading of a book. And I knew I was right, that one day it would slow down and take its normal course. The people who knew me at seventeen, when I went to France, were surprised when they saw me again two years later, at nineteen. And I’ve kept it ever since, the new face I had then. It has been my face. It’s got older still, of course, but less, comparatively, than it would otherwise have done. It’s scored with deep, dry wrinkles, the skin is cracked. But my face hasn’t collapsed, as some with fine features have done. It’s kept the same contours, but its substance has been laid waste. I have a face laid waste. So, I’m fifteen and a half. It’s on a ferry crossing the Mekong river. The image lasts all the way across. I’m fifteen and a half, there are no seasons in that part of the world,we have just the one season, hot, monotonous,we’re in the long hot girdle of the earth, with no spring, no renewal.”
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) Scene uit L'Amant (internationaal bekend als The Lover), een Franse film naar het boek van Duras uit 1992
„Der Sturm wurde heftiger. Das Laub sauste und kreische, die Wolken rollten mit Tempo in den Westen, da und dort fielen Ziegel auf die Gehsteige. Der Bader Ecke Kärntner Straße und Hürunelpfortgasse, der als Krüppel vor seinem Hut gesessen war, sprang auf und lief diesem hinterher, den der Sturm zum Stock-im-Eisen-Platz trieb. Auch Ed-mund Fraul, der eben über die Salztorbrücke ging, wurde der Hut vom Kopf gerissen. Schon schwamm der im Do-naukanal und unter der Brücke weg. Fraul, vornüberge-beugt, ging weiter, das schlohweiße volle Haar in alle Rich-tungen. Er überquerte den Kai. Die grünbärtige Ruprechtskirche sah älter aus, als sie war, bedrückt ließ sie auch diesen Saum über sich ergehen, der Sand der Baustelle neben ihr wir-belte um sie herum, Fraul bog in die Rotenturmstraße ein. Auf dem Stephansplatz, ohnehin der windigste Platz der Stadt, wurde der Saum geradezu unerträg,fich. Rechts in der Brandstätte ließ der Druck etwas nach. Fraul ging rasch und wusste mit einem Mal, dass ihm von den Häusern, an denen er endangeilte, Unheil drohte. Konnte es sein, dass hinter den Fenstern Leute lauerten, die ihm vierzig Jahre später noch nach dem Leben trachteten? Er schaute rasch links und rechts zu den Scheiben häng Als er in den Tuch-lauben eintraf, zerriss der Sturen die Wolken über ihm, sodass die Novembersonne jäh den Straßenzug aufhellte; einen Moment ließ der Sturm ganz nach, dann trieb er Ed-mund Fraul ins Cafe Korb. Damals hob ich den Blick, legte die Zeitung weg, stand auf;“
“Op een zaterdagmorgen hoor ik geclaxonneer in mijn straat en als ik naar buiten loop zie ik de Toyota-High-Ace pick-up van een vriend voor de poort staan. Vriend met een big smile achter het stuur. Hij buigt zijn hoofd uit het raampje en roept dat ik de poort moet openmaken. Vreemd, denk ik, hij zet toch altijd zijn wagen op de oprit, maar ik sta er verder niet bij stil en ontgrendel de poort. Hij rijdt het erf op en roept me in het voorbijrijden toe dat ik de poort maar achter hem moet sluiten. Dat doe ik, terwijl Vriend intussen zijn pick-up vlak tegen het huis aan parkeert en uitstapt. ‘Je kunt komen,’ zegt hij. Tot mijn stomme verbazing schiet daarop de stoel naast de bestuurdersplaats als een springveer omhoog en er vertoont zich een jongedame die schielijk mijn huis in glipt. De associatie vliegt me door het hoofd met de poppetjes van paters in bruine togen, die wanneer je ze op de kruin drukt hun piemel vanonder de pij tevoorschijn laten komen. ‘Een nichtje,’ grijnst Vriend me toe. Ik begin zo langzamerhand de hele familie van Vriend te kennen en in die familie zijn, voor wie het geloven wil, de vrouwelijke chromosomen gruwelijk oververtegenwoordigd. Het eerste nichtje dat ik te zien kreeg viel vooral op door haar sprekende gelijkenis met een manatee die ik eens gezien had in een park grenzend aan de mistroostige dierentuin van Georgetown. Deze manatee - de zeekoe of lamantijn - speelt in de Groot-Guyanese mythologie geen onbelangrijke rol, al geloof ik dat die toch vooral te danken is aan slecht kijken. De manatee komt tot ver in de binnenlanden voor en laat af en toe een glimp van zichzelf zien aan de oppervlakte van het water. De Surinamers hebben in haar de Watramama, de Watermoeder, gezien, een rijkdom schenkende godin met een lichte huidkleur en lang zwart haar. De dichter Trefossa - Henny de Ziel - zag in de haven van Kopenhagen het beeldje van de kleine zeemeermin uit het sprookje van Andersen en er ging een schok door hem heen: Watermoeder, zo vroeg hij zich af, wat doe jij hier op die steen? En hij merkte op dat zij haar gelukbrengende gouden kam niet bij zich had. Ik weet waar je die hebt gelaten: in Suriname, wist de in Europa verdwaalde Trefossa. Hoeveel charmes de Watermoeder ook worden toegeschreven, dat men haar in de manatee heeft ontwaard blijft bizar, want de zeekoe hoort toch thuis in de categorie van de wat loggere beesten als het nijlpaard en de zeeolifant: lieflijk, maar niet te verstouwen.”
Uit:Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns (Samen met Gisela von Arnim)
“Es war einmal ein altes Schloß, umfaßt von hohen Bergen, das selber auf einem hohen Berg lag, etwas niederer als die ihn umgebenden. Wie ein Ring umschloß das Tal den Berg, und in einem Ring umschlossen die dunklen felseckigen Berge das Tal. Aus ihren Moosrinden wuchs hie und da spärliches Binsengras hervor; unten im Tale lief hie und da ein Bächlein durchs Grün an hie und dort einem Gebüsch vorüber, die Wurzeln spülend. Oben im Gezweig guckten junge Vogelköpfchen aus den Halm- und Mutterfederflaum-Nestchen dem harmlosen Dahinrollen unten zu, und war der Bach artig, so erzählte er ihnen leise Märchen, und sie taten zuweilen einen Piep des Wohlgefallens dazwischen; kurz, es war ein schönes Leben in dem Gebüsch. – Bald flog eins in den Lüften oder sang lieblich; sie hatten sich hier ungestört und häuslich zufrieden niedergelassen. Es war ein Ausweg aus dem Tal, der ganz überbaut war von Felsen; manchmal sah man in Mitten der Berge in den Eingang einer engen dunklen Höhle, und an verschiednen Orten stürzten kleine Gießbäche heraus, grade hinab ins Tal, brausten dort heftig auf und verloren sich leise murmelnd. Die Grundmauern des Schlosses bauten sich dicht am Rande der Felskuppe schräg in die Höhe, in kahlen Wänden, zuweilen durch ein Fensterloch unterbrochen mit alten Eisenstäben verwahrt, mehr für Ratten als für ein Menschengesicht. So erschienen die Wände auch belebt, wenn in schönen Abendstunden die Welt hochrot gefärbt war und die dunkeln Berge von mattem Rosenschimmer bestrahlt; da regte sich die ganze Burg. Es war ein Getümmel von Begraurockten; da balanzierten die jungen Ratten auf der schrägen Wand, da kam eine Rattenmutter mit sieben Jungen, die sollten die Abendluft genießen, dort ein dicker Rattenklausner oder gar ein vielköpfiger Rattenkönig; bis zuletzt ein graues Gewimmel die alten Mauern deckte. Dann sah es wohl von weitem aus, wenn sich die Abendsonne in einem Schloßfenster spiegelte, als leuchte sie den alten Steinen – denn dafür hielt man die Ratten in der Ferne – zum Abendtanz, und man hatte Angst, sie würden einmal ganz davon laufen und den Besitzer ohne Besitz lassen. Es waren auch Türme an den Ecken, aber zerfallen, außer einem, der noch zierlich an das alte Nest geklebt war; aber aus den gotischen Rosen und Linien der Verzierungen wuchs Gras und Moos.“
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Scene uit de film “Gritta von Rattenzuhausbeiuns“ uit 1985
Tags:Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, Maya Angelou, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal(pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Ballade van de zee
Niet de wind, maar een boze mond doofde de kaars. De koningszoon verdronk.
Wie op hem wachtte werd gek van verdriet en sprong in zee. Beiden werden een lied.
Is het water te diep, koopt men een plaats op een boot. De afstand is niet zeer groot.
De levens aan boord, zij wegen zo zwaar en de boot is licht. Ook brandt er geen kaars.
Aan de overkant is nog een feest aan de gang. Men eet er de wereld, al eeuwen lang.
Spoelen de lijken aan, vangt men ze op en wordt stil. Een minuut lang spreekt God.
Daarna blazen monden het fort weer dicht, voor de poort ligt een oorlogsschip.
De doden in zee, ook zij worden een lied. Het zingt niet, het huilt.
En toch hoort men het niet.
Honger
Niet langer bij wijze van spreken, maar in de precisie van huid en haar, een schoonheid met leeftijd en wereld: ik wil een antwoord, geen vraag.
Ik wil een kamer zonder verbeelding, een vrouw die is wat ik lees. Honger die het verlangen kan breken, wrevel wordt, vlees op vlees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken, je schoonheid in menselijke taal. Maar ik vrees dat te veel is geschreven, dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Werkelijkheid
Toen de lucht op was verdwenen de dingen. De meubels stonden gedacht, louter schimmen van ambacht en hout. Ik hield een pen in de hand, maar kon mij het doel niet herinneren. Er scheen licht, maar dat lag aan de lamp.
Of omgekeerd. Alle verklaring was opgebrand. De boekenkast vol, maar zonder gewicht. Zodra ik er mij op beriep, vielen de letters als zand van de bladen. De spiegel keek wit van schrik naar de kamer, die barstte,
scherven van een onleesbaar gedicht. Zo geschiedde in alle kamers waarin ik was opgesloten, in theorie. Elke deur vastgezogen door niets, het luchtledige. Alsof niet achter de deur de materie
“Ik vind de afstandsbediening en knip de televisiebeelden weg. Mijn oma zucht. Ze draait een halve slag in haar stoel en staart naar buiten, met haar theekopje aan haar lippen. ‘Is het niet triest, Sam, als zo veel mensen blij zijn als je begraven wordt?’ ‘Blij? Ik geloof niet dat ze blij zijn,’ zeg ik. ‘Ze huilen toch?’ ‘Daar zijn ze juist blij om. Dat iemand voor ze gestorven is, zodat ze een reden hebben om te huilen. Niet om haar,’ ze maakt een geluid alsof ze haar neus ophaalt, ‘pauvre, silly, niet om dat arme domme veulen, maar om alle dingen, Samson, alle dingen waar ze anders niet om durven huilen. Lacrimae rerum, Sam, weet je wat dat betekent? De tranen om de dingen.’ Mijn oma spreekt vier of vijf talen, Nederlands, Engels, Frans, Duits, het ltaliaans van mijn opa. Nu komt haar Latijn ook weer terug. Het begint wel steeds meer door elkaar te lopen met de jaren. Mijn oma houdt haar kopje uit. Ik schenk haar bij. Ze kijkt me strak aan over de rand en dan, van het ene op het andere moment, alsof er een deur voor haar neus is dichtgeslagen, glijdt haar blik van me af en zijn haar gedachten niet meer hier. Ik probeer haar aandacht te trekken, maar haar heldere moment is alweer voorbij. Ze staart naar het kopje in haar schoot dat ze met twee handen vasthoudt. Als je zo oud bent als mijn oma heb je zoveel om aan terug te denken dat je weinig tijd meer over hebt voor wat er nog om je heen gebeurt. Het lijkt me prettig om zeventig te zijn, of tachtig, de leeftijd waarop het niet meer uitmaakt, dat je rustig kunt doen wat je wilt, omdat je het prima gedaan hebt en dat elke extra dag die je leeft je prestatie alleen nog maar groter wordt. Mijn oma leeft weer op. ‘Hoe is het met Patrick, Sam?’ ‘Goed, oma.’ ‘En hoe is het met die lieve moeder van je?’ Dat heeft ze me al tien keer gevraagd. ‘Goed, oma.’
“Op Vrijdag 21 Februari ooverleed mijn zoon Paul van Eeden na vier en twintig jaren leevens. Het komt niet vaak vóór dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon. Maar het zal toch wel niet strijden teegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid. Dat een zoon het doet van zijn vader is nooit hinderlijk gevonden, maar in teegendeel vaak geëerd als een werk van piëteit en liefde. En hoe sterk zijn de gevoelens van piëteit en liefde die mij dwingen tot het schrijven van deeze bladzijden! Ik waag het naauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen, niet genoegsaam in den geest van hem, zooals hij was bij zijn scheiden. Zoo groot is mijn eerbied voor mijn eigen kind, zooals het geworden is door lijden en geduld, en zoo groot is mijn dankbaarheid voor wat hij mij gaf in zijn korte leeven en vooral bij zijn heerlijk einde. Want hij is het waardig dat ik van zijn schijnbaar weinig beteekenende loopbaan het eedelste en merkwaardigste neederschrijf en zijn nagedachtenis voor anderen tracht te bestendigen, omdat hij een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf, en een volstrekt niet feilloos karakter wist te verreinen en te verheffen tot een volkoomen zuiverheid van zachtmoedige liefde. Zijn ziekte, zijn lijden was de donkerste schaduw op mijn leeven, en zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij treffen kon - maar door de wijze waarop hij stierf is deeze slag en zeegen voor mij geworden. Jarenlang, sints den eersten aanval zijner ziekte, was hij mijn smartekind, met wiens beeterschap of verergering mijn stemming op en neer ging, en wiens lijden mij te meer folterde, om zijn innige geneegenheid en kinderlijk vertrouwen jeegens mij, in wiens handen hij zijn lot altijd met volle oovergave legde, en die daardoor de verantwoording voor elken misslag met soms duldelooze zwaarte droeg. Toen is, wat ik het meest van alles duchtte, het toppunt van de angst die mij benaauwde - het afscheid van den zoo geliefden zoon, tot een zeegen en een genade geworden. En ik schrijf dit alles nu en zal het oopenbaar maken - omdat ik weet dat wat hij mij gaf ook voor meerderen bedoeld is, wien ik de gave niet onthouden mag.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Paul van Eeden
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Grensgebied
Met één seizoen is nooit ons hart tevreden. Jan Van Nijlen
Grijs is de middag, grijzer is het water. Regen versluiert zee en horizon. O, dat de dag zóó duren kon, En niet meer verderschoof - naar later.
Wij loopen onder lucht en boomen. Het waaiend regenen deert ons niet. En wat elk eens in heimwee achterliet, Wordt hier vernieuwd teruggenomen.
Meen niet, dat wij den weg ten einde loopen. Wie 't licht verlaat, krijgt heimwee naar het licht. En wat soms lokt en roept, blijft lang nog dicht, En doet zich niet dan na ons sterven open.
Mei! O, gij zachtste aller maanden, Wij staan in u ter grens van leven en van dood. Maar 't wankel hart weet onuitsprekelijk groot De rust om wat voorbij is en aanstaande.
Bert Bakker (3 april 1912 – 19 september 1969) In 1965
Vollendeter Sommer, am äußersten Rand der Sonne beginnt schon die Finsternis. Lorbeerverwilderungen, dahinter aus Disteln und Steinen ein Versteck, das sich der Stimme verweigert.
Transparenz des Mittagslichtes, Verse, die an nichts erinnern, ein helles Wasser berührt den Mund.
Die Sternenreuse
Daß du noch schwebst, uralter Mond? Als jung noch deine Scheibe schwebte, hab ich an einem Fluß gewohnt, wo nur das Wasser mit mir lebte. Das Wasser schwoll, es war Gesang, ich schöpfte und mein Atem lauschte, wie es um Steine tönend sprang und schäumend schoß und niederrauschte.
Zwei Felsen, wie betäubt von Ruß und steil und schmal wie eine Schleuse, umstanden damals noch den Fluß. Im Wasser hing die Sternenreuse. Ich hob die Reuse aus dem Spalt, es flimmerten kristallne Räume, es schwamm der Algen grüner Wald, ich fischte Gold und flößte Träume.
O Schlucht der Welt, des Wassers Schwall kam wie Gesang: war es mein Leben? Damals sah ich im dunkeln All ganz nah die Sternenreuse schweben.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Fotoboek met teksten van en over Peter Huchel
“J’ai quitté ce monde bien avant que tu n'y arrives. Tyr fais partie de cette cohorte de petits-enfants dont, jusqu'à ma mort, j'ai ignoré l'existence. Dommage. J'aurais aimé vous connaître, non pas tant pour vous bichonner; mais bien pour voir s'il y avait encore chez vous de moi et d'(h'ila. j'ai aimé cet homme à la folie, mais à y repenser, je ne crois pas que nos folies se soient fréquem-ment rencontrées. je dirais qu'elles se sont à peine anisées. Je m'intennge maintenant sur les raisons qu'il avait de me demander en mariage si ce n'est pour m'enlever à quelque soupirant Au moins tu auras compris que le grand perdant aura été Henri Domine, le cher homme. Encore maintenant, je crois avoir rêvé quand je repense à Oviles Il étaitgrand, beau et indépendant C'est peut-être ce qui m'attirait Je n'avais qu'un désir; le faire chuter dans mes filets tendus à tous les coins de sa vie, depuis l'école jusqu'aux chantiers. Dans la paroisse de Saint-Tite campagne, il n'y avait pas beaucoup d'hommes d'aussi beau que lui, honnis son frère Oside. Nous n'avions que deux ans de dift&ence, mais j'aurais aimé que tu lui voies le regard, les cuisses et le postérieur. Quant à ce que ses vêtements cachaient, pendant longtemps j'étais la seule à pouvoir y accéder. Il s'était fait des épaules carrées et puissantes à force de bûcher. Il avait un corps qui ressemblait à ceux des ouvriers de la fin du XIX' ou du début du xr siècle, je dis bien qui ressemblait. Si j'osais, je dirais qu'il était encore plus beau que le David de Michel-Ange, dont mon bon Henri m'avait montré une photo-graphie. Th sais que, même maintenant, ces pen-sées impudiques — Henri aurait dit lubriques- me troublent Je suis un peu effrontée de parler de son corps puisque ce n'est ni de mon âge, ni de ma génération. Le fait est que c'est quand même la première chose qui nous saute aux yeux, tu en conviendras je peux t'avouer, maintenant que je sais que tu as deviné beaucoup de nos secrets, que je ne cessais de nous trouver des occasions d'être ensemble. La crèche de Noél aura été la première. Je regardais toutes les filles qu'il pouvait zieuter et je voyais bien qu'Ovila était une espèce de coq. Donc, à mon goût, il était le plus beau de la paroisse, peut-être pas le plus auentif ou le plus ser-viable, mais le plus beau, c'est certain. »
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspeop dit blog.
Uit: Het vierkant van de wraak
'Van In hier,' zei hij bits. 'Hallo, Van In, u spreekt met De Kee, goeiemorgen.' Niets klinkt ironischer dan je baas die je op zondag een goeiemorgen toewenst. 'Excuseer dat ik u zo vroeg stoor.' De ironie van de hoofdcommissaris kende vandaag geen grenzen. Van In nam een nijdige trek van zijn sigaret. Hij wist dat er nattigheid op komst was. 'Ik ben net opgebeld door Ludovic Degroof. U kent hem toch?' Die ken ik,' antwoordde Van In gelaten. Iedereen kent Hitler toch ook, wou hij zeggen. 'Goed. Luister nu goed wat ik ga vertellen, Van In.' De Kee kon niet anders dan Van In verklappen dat Degroof hem uit zijn bed had gebeld. Het geval zat hem allesbehalve lekker. 'Een paar uur geleden constateerde een van onze nachtpatrouilles een inbraak bij zijn zoon, de juwelier uit de Steenstraat,' legde De Kee uit. 'U vraagt zich waarschijnlijk af waarom ik u lastig val met een ordinaire inbraak en dat op een zondagmorgen nog wel.' Van In vroeg zich af waarom iemand De Kee lastig viel met een gewone inbraak op zondagmorgen. 'Maar de zaak is delicater,' vervolgde De Kee. 'Volgens een eerste vaststelling is er helemaal niets gestolen. De dader zou alle juwelen in een bak met koningswater hebben gedumpt. Ghislain Degroof, de juwelier, beweert dat het zuur zijn hele collectie heeft vernietigd.' De Kee pauzeerde even. De eerste sigaret, die anders zo lekker smaakte, prikkelde Van Ins keel en hij moest hoesten. 'Hallo, Van In?' `Moment, commissaris,' rochelde Van In. Het werd hoog tijd dat hij ermee kapte. De Kee liet een zekere geïrriteerdheid blijken. 'Indien Deleu niet op vakantie was geweest, had ik u natuurlijk niet lastig gevallen. Maar u begrijpt dat we in dergelijke omstandigheden best een geroutineerde rechercheur inzetten, vooral als we met iemand zoals Degroof te maken hebben.' Deleu was de schoonzoon van De Kee. Van In had hem destijds ingewerkt bij de politie. 'Natuurlijk, commissaris,' zei hij bijna gedwee. Deleu kreeg gewoontegetrouw de meest ophefmakende zaken toegeschoven. Als hij het onderzoek verknalde, en dat lukte hem altijd, mocht Van In opdraven om de brokstukken te lijmen. Deze keer kon De Kee niet anders dan een beroep doen op hem.”
“Multinational Shell bijvoorbeeld bericht graag in de media over zichzelf. Dus waarom zou ik als stadsdichter uit Zuid dat niet mogen? In 1985 ontstond in Amsterdam de stichting Gilde: 50plussers gingen belangeloos hun kennis en ervaring aan anderen doorgeven. Ik meldde me meteen. En zo is min of meer Mee in Mokum (je weet wel, die rondleidingen door ouderen in de stad) bij mij thuis ontstaan, zo heb ik op het gebied van marketing in mijn respectieve Rivierenbuurtse woningen (en nu in het Buitenveldertse Bolestein) velen geadviseerd, onder meer hoge heren uit de omroepwereld, een bankier, Albert Heijn Gzn – wat schrijven betreft begeleidde ik met nogal succes onder anderen aanstaande reclameschrijvers en journalisten, maar ook verhalenschrijvers. En natuurlijk: dichters. Zo hielp ik de huidige stadsdichter van Haarlem, de talentvolle Sylva Hubers, en Gerard Beentjes: de uiterst actieve dorpsdichter van Laren, ik stond mede aan de wieg van de eerste bundelpublicatie van de hedense stadsdichter van Utrecht, Ingmar Heytze. En in 1988 kreeg ik m’n eerste bezoek van Wim Moerenhout. Wim was verzekeringsmakelaar met pensioen en hij wilde poëzie schrijven. Ik gaf hem in vele zittingen les (over dichten kun je met boekenvol praten). Zowat elke veertien dagen kwam en komt hij bij me. Hij is nu 89. Ik nam hem op in een leerlingencollectief, waarmee ik exposeerde, en optrad in theaters en andere zalen, ik had samen met hem een jaarlang een galerie Toonplaats in de stad, ik liet hem bij allerlei andere gelegenheden publiceren en optreden. Tegen de helft van de jaren negentig gaf ik hem een soort titel: de grijze dichter uit Osdorp. En toen ik in 2006 zelf tot stadsdeeldichter van ZuiderAmstel was gekozen, mailde ik een wethouder in Osdorp en Wim is nu stadsdeeldichter van West.”
“I was once at a hunting dinner, given by a worthy fox-hunting old Baronet, who kept Bachelor's Hall in jovial style, in an ancient rook-haunted family mansion, in one of the middle counties. He had been a devoted admirer of the fair sex in his young days; but having travelled much, studied the sex in various countries with distinguished success, and returned home profoundly instructed, as he supposed, in the ways of woman, and a perfect master of the art of pleasing, he had the mortification of being jilted by a little boarding school girl, who was scarcely versed in the accidence of love. The Baronet was completely overcome by such an incredible defeat; retired from the world in disgust, put himself under the government of his housekeeper, and took to fox-hunting like a perfect Jehu. Whatever poets may say to the contrary, a man will grow out of love as he grows old; and a pack of fox hounds may chase out of his heart even the memory of a boarding-school goddess. The Baronet was when I saw him as merry and mellow an old bachelor as ever followed a hound; and the love he had once felt for one woman had spread itself over the whole sex; so that there was not a pretty face in the whole country round, but came in for a share. The dinner was prolonged till a late hour; for our host having no ladies in his household to summon us to the drawing-room, the bottle maintained its true bachelor sway, unrivalled by its potent enemy the tea-kettle. The old hall in which we dined echoed to bursts of robustious fox-hunting merriment, that made the ancient antlers shake on the walls. By degrees, however, the wine and wassail of mine host began to operate upon bodies already a little jaded by the chase. The choice spirits that flashed up at the beginning of the dinner, sparkled for a time, then gradually went out one after another, or only emittednow and then a faint gleam from the socket. Some of the briskest talkers, who had given tongue so bravely at the first burst, fell fast asleep; and none kept on their way but certain of those long-winded prosers, who, like short-legged hounds, worry on unnoticed at the bottom of conversation, but are sure to be in at the death. Even these at length subsided into silence; and scarcely any thing was heard but the nasal communications of two or three veteran masticators, who, having been silent while awake, were indemnifying the company in their sleep.”
Washington Irving (3 april 1783 – 28 november 1859) The Devil and Tom Walker door Charles Deas, 1843
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving, Romenu
De Belgisch schrijver Bart Moeyaertheeft dit jaar de Astrid Lindgren Memorial Award gewonnen, een internationale prijs voor jeugdliteratuur waar een bedrag van 480.000 euro aan verbonden is. De prijs geldt als de Nobelprijs van de jeugdliteratuur. Bart Moeyaertwerd geboren in Brugge op 9 juni 1964. Zie ook alle tags voor Bart Moeyaertop dit blog.
Uit:Tegenwoordig heet iedereen Sorry
“Achter mijn rug doet de magnetron ping, maar toch zet mijn moeder niks op tafel. Ze gaat zitten en plant haar ellebogen naast haar bord. Ze zegt dat ze iets met ons wil bespreken. ‘Rustig,’ zegt ze tegen Alan, en ze houdt haar hand voor zijn gezicht, alsof hij al veel te veel heeft gepraat, terwijl Alan heel rustig is en stilzit en ademt. Ze pakt zijn mes en zijn vork af. Daarna zet ze haar ellebogen weer op tafel en legt ze haar kin op haar handen. Ze kijkt van mij naar een vlek op het tafelblad, hij heeft de vorm van een vis. Ze haalt diep adem en zegt dat mijn vader en zijn Cruz het anders willen aanpakken dan vroeger. Ik zeg: ‘Mama, doe eens zonder inleiding. ’Zonder inleiding zegt ze dat papa en zijn Cruz mij onhandelbaar vinden. Dat is geen nieuws. Het voorstel dat erop volgt is wel nieuw. Ze zouden het gemakkelijker vinden als ik niet meer elke week het weekend bij ze zou doorbrengen. Ze denken dat om de twee weken beter zou zijn. Of om de drie. Ze denken dat ik dat zelf ook liever heb. Wel? Het klinkt niet als een voorstel. Het klinkt als iets wat we gaan doen. Toch willen ze weten wat ik ervan denk. Ik kijk van mijn moeder naar het witte bord voor me. Er ligt niks op, maar hallo: kijk eens goed. Er ligt ineens een stuk taai vlees waar ik niet om heb gevraagd. Ik zeg: ‘Ik ben niet onhandelbaar. Ik ben alleen een beetje lastig soms.’‘Het zijn niet mijn woorden, Bianca,’ zegt mijn moeder. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Maar je zou papa kunnen tegenspreken.’ Mijn stem trilt. Mama schudt haar hoofd en doet alsof ze glimlacht. ‘Ik geef alleen door wat hij heeft gezegd,’ zegt ze. ‘Dan kun jij het straks met hem en Cruz verder bespreken, als ze je vanmiddag komen halen. Jij beslist. Je weet dat je een meisje met een gebruiksaanwijzing bent en daar hou ik rekening mee. Je wilde het zonder inleiding, dus heb ik de boodschap niet verpakt. Ik gebruik het woord dat zij hebben gebruikt. ’Onhandelbaar. Ik schuif mijn bord weg. Ik kijk naar Alan, die zijn vork en zijn mes weer heeft opgepakt en ze als twee soldaten naast zijn bord laat wachten op voer uit de magnetron. ‘En hij?’ zeg ik tegen mama, terwijl ik naar Alan knik. Van mij mag hij met dat bestek doen wat hij wil. Zelfs al houdt hij het mes gevaarlijk dicht bij zijn gezicht en steekt hij zich bijna een oog uit. Alan kijkt naar mij. Hij zucht eens. Hij wil niet weten wat ik vind. Naar de uitleg van mijn moeder luistert hij wel. Ze zegt dat er voor hem niks verandert.”
De Amerikaanse dichter, essayist en natuuronderzoeker John Burroughs werd geboren op 3 april 1837 op een farm in de Catskill Mountains nabij Roxbury, Delaware County, New York als het zevende kind in een rij van tien. Hij vertrok op de leeftijd van 17 omdat zijn vader niets wilde weten van Johns wens om door te leren. Hij moest zijn eigen studies in New York financieren. Gedurende die tijd las hij de werken van William Wordsworth en Ralph Waldo Emerson, die een blijvende invloed op hem hadden. In 1856 verliet hij het Cooperstown Seminar; een jaar later trouwde hij met Ursula North (1836-1917). Hij bereikte zijn eerste literaire succes in 1860 met een essay in het Atlantic Monthly Magazine, uitgegeven door James Russell Lowell. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-65) nam hij in Washington, D.C. een functie aan als secretaris van het United States Department of the Treasury; later werd hij de auditor voor de Federale Bank. Tegelijkertijd begon hij met het schrijven van essays over natuurlijke geschiedenis. Gedurende deze tijd ontmoette hij Walt Whitman, wat resulteerde in een langdurige vriendschap. De bekende dichter moedigde hem schriftelijk aan. Omdat essays van Burrough enthousiaste lezers vonden, waagde hij zich al snel aan boeken. In 1874 kochtt hij een boerderij in Westpark, New York en hield hij zich bezig met het telen van fruit. Hij bleef natuurhistorische boeken en essays schrijven die hem ronduit populair maakten. In 1895 bouwde hij een blokhut met zijn zoon Julian, die ze Slabsides doopten. Daar ontving hij talloze beroemdheden midden in de natuur. In 1911 koos hij een gerenoveerde boerderij in de buurt van zijn geboorteplaats als zomerresidentie. Hier bij Woodchuck Lodge schreef de natuurfilosoof zijn bestsellers. Tijdens zijn leven verkocht hij meer dan 1,5 miljoen exemplaren van zijn werken. In 1901 ontmoette hij zijn bewonderaarster Clara Barrus. De arts werd de grote liefde van zijn leven en uiteindelijk de verzorgster van zijn nalatenschap.
Bluebird
A wistful note from out the sky, 'Pure, pure, pure,' in plaintive tone, As if the wand'rer were alone, And hardly knew to sing or cry.
But now a flash of eager wing, Flitting, twinkling by the wall, And pleadings sweet and am'rous call,- Ah, now I know his heart doth sing!
O bluebird, welcome back again, Thy azure coat and ruddy vest Are hues that April loveth best,- Warm skies above the furrowed plain.
The farm boy hears thy tender voice, And visions come of crystal days, With sugar-camps in maple ways, And scenes that make his heart rejoice.
The lucid smoke drifts on the breeze, The steaming pans are mantling white, And thy blue wing's a joyous sight, Among the brown and leafless trees.
Now loosened currents glance and run, And buckets shine on sturdy boles, The forest folk peep from their holes, And work is play from sun to sun.
The downy beats his sounding limb, The nuthatch pipes his nasal call, And Robin perched on tree-top tall Heavenward lifts his evening hymn.
Now go and bring thy homesick bride, Persuade her here is just the place To build a home and found a race In Downy's cell, my lodge beside.
The Partridge
List the booming from afar, Soft as hum of roving bee, Vague as when on distant bar Fall the cataracts of the sea.
Yet again, a sound astray, Was it the humming of the mill? Was it cannon leagues away? Or dynamite beyond the hill?
'T is the grouse with kindled soul, Wistful of his mate and nest, Sounding forth his vernal roll On his love-enkindled breast.
List his fervid morning drum, List his summons soft and deep, Calling Spice-bush till she come, Waking Bloodroot from her sleep.
Ah! ruffled drummer, let thy wing Beat a march the days will heed, Wake and spur the tardy spring, Till minstrel voices jocund ring, And spring is spring in very deed.
»Entschuldige bitte.« »Ach, verzieh dich.« Jonas war jede Form von Beschimpfung oder Strafe lieber, als mit anzusehen, wie Mike gedemütigt wurde, wie er den Mund verzog und zu weinen begann. Jeder musste bemerken, dass Mike nicht verstand, was man von ihm wollte, aber seine Mutter bemerkte es nicht, sie nicht und ihre Freunde nicht, sie schimpften, sie schlugen zu, und Mike wehrte sich niemals. Jonas, Mike und Werner waren am selben Tag zur Welt gekommen, ihre Mütter lernten sich im gemeinsamen Krankenzimmer kennen. Jonas und Werner besuchten denselben Kindergarten, saßen in der Grundschule nebeneinander, lernten auf demselben Fahrrad fahren und im selben Fluss schwimmen, verteidigten sich gegenseitig bei Prügeleien, passten gemeinsam auf Mike auf und entwickelten ähnliche Vorlieben und Abneigungen. Gemeinsam blockierten sie Garagen, probierten Apfelmost, fälschten Unterschriften für ihre Mitschüler, terrorisierten den Postboten, ruinierten Schlösser, warfen unangenehmen Zeitgenossen Flaschen durchs Fenster, in denen sie tausende Fliegen gezüchtet hatten, unterbrachen versehentlich die Stromversorgung des ganzen Ortes, retteten eine Hasenfamilie aus einer Tierheimhölle, und all das noch vor ihrem zehnten Lebensjahr. Jonas wunderte sich oft, warum es nie Prügel für ihre Streiche setzte, egal, wie schlimm sie waren. Werners Großvater hieß eigentlich Leopold Brunner, doch Verwandte und enge Freunde nannten ihn Picco, und Werner nannte ihn den Boss, wie er es in einem Film über einen Mann gehört hatte, der Picco angeblich ähnlich sah. Jonas kam das erste Mal mit dem Boss in Berührung, als Werner in den Karateverein wollte, wo eine resolute Bäckermeisterin Kampfsport lehrte. Jonas hatte kein Geld dafür, weil sich seine Mutter in den wenigen wachen Stunden zwischen zwei Fuselräuschen weigerte, die Kursgebühren zu übernehmen. Werner redete mit Picco, und der bezahlte den Jahresbeitrag für beide. Da waren sie neun.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
Swimming After Thoughts In memory of Robert Penn Warren
Across the blackened pond and back again, he's swimming in an ether all his own;
lap after lap, he finds a groove no champion of motion would approve,
since time and distance hardly cross his mind except as something someone else might find
of interest. He swims and turns, eking his way through frogspawn, lily pads, and shaking
reeds, a slow and lofty lolling stroke that cunningly preserves what's left to stoke his engines further, like a steamwheel plunging through its loop of light. He knows that lunging
only breaks the arc of his full reach. He pulls the long, slow oar of speech,
addressing camber-backed and copper fish; the minnows darken like near wishes,
flash and fade—ideas in a haze of hopes ungathered into syntax, sounding tropes.
The waterbugs pluck circles round his ears while, overhead, a black hawk veers
to reappraise his slithering neck, and frogs take sides on what or who he is: a log
or lanky, milk-white beast. He goes on swimming, trolling in the green-dark glistening
silence and subtending mud where things begin, where thoughts amass in broken rings
and surface, break to light, the brokered sound of lost beginnings: fished for, found.
The Discipline of Seeing
How can you begin to say what's here? In north New Hampshire woods turn rough with jack pine, scrub oak, thistle; granite edges flake in sunlight, and the dirt is sandy, roots like old hands swelling at the knuckles. Air is white, and lakes are bluer: pieces of old sky that fell to earth. The wind seems far too high today as white pines rustle at enormous height, a lofty, lush, deep•throated whir; its broad effects are all on view, if only you can train the eye to watch, to focus properly on what presents itself in time, in taste and color, shapes that shift from hill to valley and demand continuous transcription. It is always difficult to hold, to place a moving landscape in the mind, where language feeds upon the given world.
We zaten met zijn allen aan de onberispelijk gedekte tafel, wij van de Tempelberg en mijn nieuwe vriend Jan. Jan vond het machtig: bij hem thuis hadden ze niet eens een tafel. Hij rinkelde nerveus met het bestek.
Je kon het zo gek niet verzinnen of het was volgens de spijswetten bereid. Ongedesemd brood, halal paté, pastei, gelei, vijf koosjere salades, soep vooraf, kaas en taart na. Jan kreeg blosjes op zijn wangen. Van louter verrukking dankte hij bijna de verkeerde Lieve Heer. Niet met volle mond, zoveel nu ook weer niet.
Waarschijnlijk was het iets wat hij zei over het Biedermeierservies of de grootschalige vleesindustrie. We lagen koud handjes vasthoudend in bed of het gevreesde knarsen klonk van de la met de kwartierstaten, gevolgd door het wohltemperierte Klavier.
Hoe wit de morgen. Hoe schoon uw koninkrijk. Een stille heilige Kristallnacht verder riep moeder zonder haperen bijna al haar kinderen voor het ontbijt.
Die Zeit fast abgelaufen, 's gibt nicht mehr viel zu tun, man kann sich Zeit nicht kaufen und lässt die Stunden ruh'n.
Es neigen sich die Wipfel, es neigt sich auch das Gras, zu hoch sind alle Gipfel, es bricht jetzt auch manch Glas.
Das jahrelange Streben, es weicht der Phantasie nach ganz erfülltem Leben als Lebenssymphonie.
Als endlich wird empfunden, was immer endlos war, und viele alte Wunden, sie heilen auf einmal.
Man sieht viel mehr gelassen auf alles, was einst war, man lernt es - zu erfassen, ein Wunder war einst da.
Es war das Menschenleben, das jedem ward geschenkt, man nahm es so entgegen, es war nur ein Geschenk.
Jetzt - wo die Jahresringe ganz nahe am Vergeh'n, da hofft man, es gelinge ein schönes Wiedersehn.
Klaus Ender (Berlijn, 2 april 1939)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dornwerd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ook alle tags voor Ed Dornop dit blog.
Heart of Copper
The Candidate, answering a question about El Salvador, generalized by saying he thought we should support human rights everywhere they were being abrogated- South Korea, South Africa or South Yemen. He didn't have the moral perspicuity to mention South Dakota. Perhaps it's too far north.
There's only one natural death, and even that's Bedcide For the post-mortem amusement of Richard Brautigan
A B H O R E N C E S November 10, 1984
Death by over-seasoning: Herbicide Death by annoyance: Pesticide Death by suffocation: Carbon monoxide Death by burning: Firecide Death by falling: Cliffcide Death by hiking: Trailcide Death by camping: Campcide Death by drowning: Rivercide Lakecide Oceancide Death from puking: Curbcide Death from boredom: Hearthcide Death at the hands of the medical profession: Dockcide Death from an overnight stay: Inncide Death by suprise: Backcide Death by blow to the head: Upcide Death from delirious voting: Rightcide Death from hounding: Leftcide Death through war: Theircide & Ourcide Death by penalty: Offcide Death following a decision: Decide
„Auch die von Heini, der ja immer nur der Schatten des Stärksten ist. Ich beobachtete ihn. Jeden Atemzug des Redenden holte er nach, immer näher glitt er dem Magneten zu, jetzt war er schon nur noch Spiegelbild. Und so war auch er bereit. Aber nicht ich. Ich klappte ihnen ihre eigenen Worte auf und hielt sie ihnen vor die Nase: »Nennt mich krumm oder feige, es geht nicht um mich. Eben um das Gesetzliche geht es. Wir können es nicht erzwingen —nach 4 kommt 5 und nicht 7, auch wenn man es unendlich gerne will.« Manches holte ich wohl noch aus meinen äußersten Winkeln und den innersten. Meine letzten Worte waren etwa: »Ihr kommt mir vor wie ein Verein für Selbstentleibung. Arbeitet im kleinen! Zwölf Zwölftel machen auch ein Dutzend. Die Nacht muß sich vollenden, erst dann kann der Morgen kommen. Nur wer schreiten kann wie die Stunde, der kann schreiten.« Die Gesichter hatten sich weggedreht von mir. Meine Worte wurden in den Papierkorb geworfen. Man ging daran, durch Los den zu bestimmen, der schießen soll. Ein Mädchen war dabei. Ich merkte es erst jetzt. Sie hatte ein hartes, eckiges Gesicht, ihre Haare lagen starr wie bei einem Knaben. Sieben Menschen würfeln um den Tod. Der Achte würfelt nicht mit. Auf dem Tisch liegt eine Mütze. Daraus holt jeder seine Zahl und einer seinen Sarg. Wer dreimal die Sieben zieht — der ist bestimmt. Zuerst graben sie kalt ihre Zahl aus dem Schicksal. Heini! Ich bin so froh: er hat die Drei. Das Mädchen legt die Sieben auf ihre Handfläche. Völlig im Rausch, wirft sie ihre Finger auf den Tisch, darin vielleicht bald ... und dann wirft sie ihre Haare nach hinten. Der zweite Gang. Pock hat eine Vier. Heini! eine Zwei. Nun wird es dich wenigstens nicht ... Das Mädchen wirft sich Pock an die Brust, sie ist ganz von Sinnen. Sie hat wieder die Sieben. Du Mädchen? Mit dieser dünnen Hand? Und dann zog Heini die Sieben. Und die zweite Sieben. Und, Ilse! — er zog dreimal hintereinander die Sieben. Das Schicksal will ihn zermalmen.“
Konrad Merz (2 april 1908 – 3 december 1999) Berlijn
« Voici l'hiver: l'air, au matin, devient plus frais, et Paris met son manteau de brouillard. Voici la saison des soirées intimes. Les lèvres frileuses cherchent les baisers ; les amants, chassés des campagnes, se réfugient dans les mansardes, et, se pressant devant le foyer, jouissent, au bruit de la pluie, de leur printemps éternel. Moi, frères, je vis tristement : j'ai l'hiver sans printemps, sans amoureuse. Mon grenier, tout au haut d'un escalier humide, est grand et irrégulier ; les angles se perdent dans l'ombre, les murs, nus et obliques, font de la chambre une sorte de corridor qui s'allonge en forme de bière. De pauvres meubles, minces planches mal ajustées et peintes d'une horrible couleur rouge, craquent funèbrement dès qu'on les touche. Des lambeaux de damas déteint pendent au-dessus du lit, et la fenêtre, privée de rideaux, s'ouvre sur une grande muraille noire, éternellement debout et sévère. Le soir, quand le vent ébranle la porte et que les murs vacillent avec la flamme de ma lampe, je sens peser sur moi un ennui morne et glacé. Je m'arrête au foyer mourant, aux laides rosaces brunes du papier peint, aux vases de faïence où se sont fanées les dernières fleurs, et je crois entendre chaque chose se plaindre de solitude et de pauvreté. Cette plainte est navrante. La mansarde entière me réclame les rires, les richesses de ses soeurs. Le foyer demande de grands feux joyeux ; les vases, oubliant la neige, veulent des roses fraîches ; la couche soupire, me parlant de cheveux blonds et de blanches épaules. J'écoute, je ne puis que me désoler. Je n'ai pas de lustre à suspendre au plafond, pas de tapis pour cacher les dalles inégales et brisées. Et, lorsque ma chambre ne veut pour sourire que de belle toile blanche, des meubles simples et luisants, je me désole encore davantage de ne pouvoir la contenter. Alors elle me paraît plus déserte et plus misérable : le vent y pénètre plus froid, l'ombre y flotte plus épaisse ; la poussière s'amasse sur les planches, la tapisserie se déchire montrant le plâtre. Tout se tait : j'entends, dans le silence, les sanglots de mon coeur. Frères, vous souvenez-vous des jours où la vie était en songe pour nous ? Nous avions l'amitié, nous rêvions l'amour et la gloire. Vous souvenez-vous de ces tièdes soirées de Provence, lorsque, au lever des étoiles, nous allions nous asseoir dans le sillon fumant encore des ardeurs du soleil ? Le grillon chantait ; le souffle harmonieux des nuits d'été berçait notre causerie. Tous trois nous laissions nos lèvres dire ce que pensaient nos coeurs, et, naïvement, nous aimions des reines, nous nous couronnions de lauriers. »
Émile Zola (2 april 1840 – 29 september 1902) Cover
“We boys set out with empty knapsacks to see what we could find. We heard a machine gun ratatatatting from the direction of the Danube. There would be trouble if the Germans came back: the Dravidas would have us removed from Aunt Zsófi’s apartment and our feet would never again cross the copperplate but long IWC Portuguese Replica unpolished threshold. A well-worn path led from the front gate of the school across the snow-covered courtyard to the back staircase and down into the cellar. We saw German corpses sticking out of the snow and shone our flashlight in their faces. I had always thought the dead grimaced, but every one of the faces was peaceful, including the one lying on his back on a wooden crate in the cellar next to a depleted bag of beans, his head hanging in a rather uncomfortable position. The only possible explanation was that there had been another crate under his head. And if they didn’t leave it there, it must have been worth taking. We filled our knapsacks with beans, peas, wheat, and dried onions, which was all that remained by then, but were still interested in the crate lying under the young German. He was a tall, handsome young man with a powerful brow and a light-colored stubble on his narrow face. His deep-set large eyes were open, and he observed us with interest. “Forgive us,” we said to him as we tried rolling him off the crate. “I will not forgive you,” the soldier responded coolly. “I have no idea why I had to die on this crate after taking a bullet on the basement staircase and dragging myself over here. In fact, I have no idea what I am doing here. You will find this crate to contain fairly high-quality sausage, and though it has turned white on the outside with mold, after a bit of scraping you will find it perfectly edible. I have turned stiff, and you will take the crate out from under me and steal away with the goods, but I will remain here in the dark, in this cellar of death, until the corpse-removers take me to an even darker place. No, I will not forgive you.”
György Konrád (Berettyóújfalu, 2 april 1933)) Cover
I wore a garland of the briar that put me now in awe I wore a garland of the brain that was whole It commanded me, done babbling And I no more blabbed, spare no lie Tell womanhood she shake off pity Tell the man to give up tumult for the while To wonder at the sight of baby's beauty Ne let the monsters fray us with things that not be From a high tower poem issuing Everything run along in creation till I end the song Ne none fit for so wild beasts Ne none so joyous, ne none no give no lie Tell old woes to leave off here: I sing this into a scallop shell with face of a pearl & leave all sorrow bye & bye.
HOLY 21st Century (Fragment)
Baghram holy? Guantánamo holy? Abu Ghraib unholy! All hooded torture un-holy! All bodily sadistic harm un-holy! All the hate un-holy! Big lies unholy! All the rape un-holy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Holy rap! Holy hip hop! Holy klezmer! Holy Afro-pop! Holy jazz! Holy gamelan! Holy pneumatic drills boring into the depths of Brooklyn! Holy old slave graves! False the military recruitment centers Knocking on tenement doors get a fresh martyr for! Holy Creeley! Holy Lucia Berlin! Holy Jackson MacLow! Holy Brakhage! Holy Carl Rakosi! Holy Philip Lamantia! Holy Steve Lacy, blowing his saxophone in heaven! Cloning holy? Stem cells holy? Amphetamine holy? Un-holy the polarized universe! Holy the unfettered Universe! Holy Negative Capability! Holy No Ideas But In Things! Holy Projective Verse! Holy Modal Structures! Banish grief & greed o compassionate green-skinned savioress of the Mind HOLY OM TARA HOLY TUTTH TARA HOLY TURE SOHA
The stranger warmth of the young sun obeying, Look! little beads of green begin to grow, And hidden flowers have dated their tops to show Where late such droughty dusts were rudely playing. It's not the month, but all the world's a-maying! Come then with me, I'll take you, for I know Where the first hedgethorns and white windflowers blow: We two alone,, that goes without the saying.
The month has treacherous clouds and moves in fears. This April shames the month itself with smiles: In whose new eyes I know no heaven of tears, But still serene desire and between whiles, So great a look that even April's grace Makes only marvel at her only face.
Hilaire Belloc (27 juli 1870. – 16 juli 1953) La Celle-Saint-Cloud, de geboorteplaats van Hilaire Belloc
Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
„Ja, genau, Krebse, Riesengarnelen sogar – unzählige; keine Kästen aus Styropor oder irgendwelche anderen Behälter, dieser Lieferwagen war, weiß der Teufel warum, randvoll mit losen Krebsen und zerstoßenem Eis und ergoss praktisch seine gesamte Ladung auf die Straße hier vor mir und fuhr einfach weiter, ohne langsamer zu werden. Es stimmt also, dass gestern im Morgengrauen hier an Kilometer dreizehn die Aurelia von einem absurden Mantel aus Riesengarnelen bedeckt wurde, die von den Autos, die unmittelbar nach dem Lieferwagen vorbeifuhren, rasch zu Brei zerquetscht wurden; und ebenso stimmt es, dass, obwohl die Herkunft jetzt nicht mehr mit Sicherheit festzustellen ist, dieser Matsch verantwortlich war für einen Unfall zweier Autos, die etwas zu schnell angefahren kamen – ein uralter grauer Clio und ein weißer Punto –, und dass sie sich, als sie bremsten, um die eigene Achse drehten und mit einer gewissen Grazie ineinander verkeilten und gemeinsam in einem, wie die kinematische Physik sagt, »perfekt anelastischen Aufprall« gegen die Leitplanke knallten – ich weiß das, weil meine Tochter soeben in Physik durchgefallen ist und sie gerade in diesen Tagen zur Nachhilfe geht. Es ist wahr, weil ich gesehen habe, wie es geschah. Aber der Rest ist nicht wahr. Es hat keinerlei Invasion gegeben. Kurz und gut, ich war gestern früh in Gedanken versunken und hatte es auch ein bisschen eilig, aber ich habe, ich schwöre es, gewartet, bevor ich nach Hause ging, um zu sehen, ob meine Hilfe und/oder Zeugenaussage für notwendig oder wichtig erachtet würden. Da ich jedoch sah, dass die Fahrer der beiden Wagen unverletzt ausgestiegen waren, um nachzuschauen, was passiert war, und die anderen Autos halten oder bremsen konnten, ohne ins Schleudern zu geraten und das Ausmaß des Unfalls noch zu verschlimmern, und da ich das Kennzeichen des Lieferwagens nicht notiert hatte und mir nicht vorstellen konnte, dass ich der Einzige sei, der wüsste, was passiert war, und wirklich, glaubt mir, wirklich hundemüde war und eine Dusche brauchte und ein Minimum an Ruhe und vor allem zu Hause meine Tochter sehen und beim Frühstück ein paar Worte mit ihr wechseln wollte, bevor ich wieder in dieses Büro zurückkehrte, kam ich zu dem Schluss, dass ich gehen konnte, ohne mich einzumischen.“
„Rückkehr heißt im Griechischen nostos. Algos bedeutet Leiden. Nostalgie ist also das von dem unerfüllten Wunsch zurückzukehren verursachte Leiden. Diesen Grundbegriff können die meisten Europäer mit einem aus dem Griechischen stammenden Wort (nostalgie, nostalgia) und außerdem mit anderen Wörtern ausdrücken, die ihre Wurzel in der Nationalsprache haben: añoranza sagen die Spanier; saudade sagen die Portugiesen. Diese Wörter haben in jeder Sprache eine unterschiedliche semantische Nuance. Häufig bezeichnen sie nur die Unmöglichkeit der Rückkehr in die Heimat. Was im Englischen homesickness genannt wird. Oder im Deutschen: Heimweh. Im Holländischen: heimwee. Doch das ist eine Einschränkung dieses weiten Begriffs auf das Räumliche. Eine der ältesten Sprachen Europas, das Isländische, unterscheidet zwei Ausdrücke: söknudur: Nostalgie in ihrer allgemeinen Bedeutung; und heimfra: Heimweh. Die Tschechen haben neben dem dem Griechischen entlehnten Wort nostalgie ihr eigenes Substantiv, stesk, und ihr eigenes Verb; der ergreifendste tschechische Satz in der Liebe: styska se mi po tobe: ich habe Nostalgie nach dir; ich kann den Schmerz über deine Abwesenheit nicht ertragen. Das spanische añoranza kommt von dem Verb añorar (Nostalgie haben), welches wiederum vom katalanischen enyorar kommt, das von dem lateinischen Wort ignorare (nicht wissen) abgeleitet ist. In diesem etymologischen Licht erscheint die Nostalgie als das Leiden an der Unwissenheit. Du bist fern, und ich weiß nicht, was geschieht. Meine Heimat ist fern, und ich weiß nicht, was dort vorgeht. Manche Sprachen haben einige Schwierigkeiten mit der Nostalgie; die Franzosen können sie nur durch das Substantiv griechischen Ursprungs ausdrücken und haben kein Verb; sie können zwar sagen: je m’ennuie de toi, aber das Wort s’ennuyer ist schwach, kalt, in jedem Fall zu leicht für ein so gewichtiges Gefühl. Die Deutschen benutzen das Wort Nostalgie selten und ziehen Sehnsucht vor: Wunsch nach etwas Abwesendem; aber die Sehnsucht kann sich sowohl auf etwas Gewesenes wie auf etwas nie Gewesenes richten (ein neues Abenteuer) und enthält nicht unbedingt die Idee eines nostos; damit die Sehnsucht das Verlangen nach Rückkehr ausdrückt, müsste ein Objekt hinzugefügt werden: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe. Die Odyssee, das Gründungsepos der Nostalgie, entstand zu Beginn der antiken griechischen Kultur. Es sei betont, dass Odysseus, der größte Abenteurer aller Zeiten, auch der größte Nostalgiker ist. Er zog (ohne große Lust) in den Trojanischen Krieg, der zehn Jahre dauerte. Danach beeilte er sich, auf seine Heimatinsel Ithaka zurückzukehren, aber die Ränke der Götter verlängerten seine Fahrt zuerst um drei von den fantastischsten Ereignissen erfüllte Jahre, dann um sieben weitere, welche er als Geisel und Geliebter bei der Göttin Calypso verbrachte, die ihn, weil sie ihn liebte, nicht von ihrer Insel fortließ.“
„B u r g e m e e s t e r . Dat hebt u mooi verzonnen! Zoo'n pientere vent! Landverraad in een provinciestadje! Wonen we soms aan de grens, he? Al galoppeert u van hieruit drie jaar achter elkaar .. ., u komt aan geen rijk. R e c h t er. Nu, . . maar ik verzeker u. .. u begrijpt niet. ., u . . , Het Rijk heeft subtiele plannen; ver of niet. . . de superieuren knoopen het zich wel in het oor. B u r g e m e e s t e r . Of hij 't zich in het oor heeft geknoopt of niet, u bent gewaarschuwd heeren! Neemt u in acht, Voor mij zelf heb ik al eenige maatregelen genomen. Ik raad u aan datzelfde te doen. Vooral u, Artemij Filippowitsj! Natuurlijk komt de hooge ambtenaar in de eerste plaats de onder uw beheer staande gasthuizen in oogenschouw nemen, zorg dus, dat alles in de puntjes is ... de slaapmutsen schoon en de zieken niet zwart als een schoorsteenveger, zooals gewoonlijk. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n, Schoone slaapmutsen — nu, dat is gauw klaar te spelen. B u r g e m e e s t e r . Ja, en boven elk bed van een zieke moet in 't latijn of in onverschillig welke andere taal... dat is uw werk, Christian Iwanowitsj, — de ziekte vermeld staan, de naam van den zieke, wanneer hij ziek is geworden, dag en datum... kortom alles ... En 't is niet goed ook, dat bij u de zieken zulke sterke tabak rooken, dat je er aan een stuk van niezen moet, zoodra je den neus binnen de deur steekt. Nog beter, als er maar weinig zieken waren ... men zou, als er veel zieken zijn, kunnen denken aan onvoldoend toezicht of onkunde van den geneesheer. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n. O, wat de behandeling betreft, daar zijn Christian Iwanowitsj en ik 't altijd met elkaar over eens: hoe meer naar de natuur, hoe beter — met dure geneesmiddelen geven we ons niet af. De mensch is een eenvoudig wezen: gaat ie dood, dan gaat ie dood; wordt ie gezond, dan wordt ie gezond. En daarbij kan Christian Iwanowitsch niet met de zieken praten — want hij kent geen woord Russisch! C h r i s t i a n I w a n o w i t s j (dokter) geeft een geluid dat deels op een „i", deels op een ,,em gelijkt. B u r g e m e e s t e r (tot den rechter). En u Ammos Fjodorowitsj zou ik raden, meer aandacht aan uw gerechtsplaats te schenken. Uw suppoost heeft het lokaal, waar gewoonlijk de rekwestranten verschijnen, tot ganzenfokkerij ingericht; de ganzen, met de kleine ganzen incluis, trippelen er vrijmoedig rond. 't Is natuurlijk lofwaarcfig, als men zijn huishouden goed in orde heeft, waarom zou een suppoost dan ook niet van orde houden?... maar ziet u . . . op zulk een plaats is 't toch minder betamelijk... Ik heb u dat al eens eerder willen zeggen, maar 't is me weer door't hoofd gegaan.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Scene uit een opvoering in Den Haag, 2016
“De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte, onbewegelijke vlam en verlichte met helderen glans een breeden kring van den vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over de matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van den kamer in het donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden. De meubels tegen den wand en in de hoeken, verdwenen in de stille schemering waarin kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast- of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de lakens en kussens grijze, onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in het omringende donker. Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neêr en hing dan een tijdlang onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje, met schel geluid, rustig voort. In den helderen kring van de lamp, zat Joan te lezen. Telkens sloeg hij een blad om, dat even ritselde. Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr voorover boven zijn boek en las door, terwijl het suisend geblaas van de vlam en het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten. Soms keerde de zieke zich kreunend om, onder een moeilijk gesteun van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in eene onduidelijke golving. Langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte. Plotseling schrok de zieke overeind, zacht kreunend en met de handen tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met wezenloozen blik te kijken. Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde overstaanbare woorden. Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden in de kussens, die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en zachter en sliep langzaam in.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 – 17 januari 1916)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nordwerd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nordop dit blog.
Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“Het achtste vers uit Fabels met kleurkrijt had hem voor deze vergissing kunnen behoeden, waar de eik zegt:
Wie 't woord bewaart dat uit mij ruischt, Misvormd door 't brein van het orakel, Verzuimt steeds een of and'ren schakel, Een hoeksteen uit het bladerhuis.
De parasiet is niet anders dan een verschijningsvorm van de integratie van de methode die Vestdijk in zijn poëzie toepast om zijn Ik tot leven te wekken, een ‘hoeksteen uit het bladerhuis’. De laatste drie strofen van dit gedicht mogen evenmin ongeciteerd blijven omdat het betrekking heeft op de poëzie zelve, en tot de weinige sleutelverzen van zijn oeuvre behoort:
Zijn ook de goden mij genegen, Omdat mijn duizendvoud'ge tong Zich in hun spreuken af laat wegen, 't Was nimmer helder wat ik zong!
'k Ben één geheel, doch zeer oneindig, De wind vaart aan, doet mij niet spreken, Maar spraakloos preev'len dat wat heinde En ver een rietstengel gaat breken.
Wie éen klank wil, éen stamgeluid, Hij wende zich tot 't riet beneden, Dat door den wind zich laat betreden Als een eentoon'ge herdersfluit
Om een ingang te vinden tot deze poëzie moet men zich altijd blijven bedenken dat de verzen van Vestdijk een afstand willen overbruggen, vandaar de ‘duizendvoud'ge tong’ die de helderheid van het zingen in de weg staat, beter: niet begeert. De verzen van Bloem, Slauerhoff, Roland Holst zijn kristallisaties van een overheersend levensgevoel: onmacht, bitterheid, afweer, weemoed, verlangen; die van Vestdijk schijnen op weg naar deze gevoelens, men tast in het onzekere of ze die ooit zullen bereiken, zij zijn er bevreesd voor, vandaar de ironie, die niet bevrijdend werkt, doch de expressie is van de afstand èn deze tegelijk in stand houdt. Hier zijn wij op de tragiek van dit dichterschap gestuit, dat de vicieuze cirkel nog steeds niet heeft kunnen doorbreken, dat in elke huid kruipt om het leven te beproeven en de afstand af te leggen die hem er van scheidt, doch zich steeds in concentrische cirkels op straalafstand van het doel schijnt te bewegen.”
Max Nord (1 april 1916 – 28 februari 2008) Standbeeld van Simon Vestdijk in Doorn
„Ich ficke Babys. Um mein Bett stehn Zainen. Es wimmelt von Babys darin. Alle da. Seit jeher. Für immer. Wie ich. Auch ich bin da. Bei andern wärs anders vermutlich. Andere würden mal gehn. Wärn mal gekommen. Irgendwohin. Irgendwoher. Wir nicht. Wir sind da. Die Babys in ihren Zainen. Ich auf meinem Bett. Mit geschlossenen Augen. Greif ich ins Gewimmel. Fisch mir eins. Ficks. Werfs zu den andern zurück. Alle nackt. Alle da. Keine Namen. Nachts wird geschlafen. Ich. Die Babys. Linda. Alles schläft. Am Tag werden Babys gefickt. Seit jeher. Von mir. Vorm einschlafen. Nach dem Erwachen. Die Babys da. Ich da. Linda nicht da. Den ganzen lichtlosen Tag lang. (…)
Ich habe immer gedacht, daß das Blut nicht ganz reichen würde für Sack und Schwanz und Kopf, aber es reicht fast. . . . Wenn alles Blut durch den Kopf fließen würde, würde ich vielleicht anfangen nachzudenken oder dir etwas zu erzählen, wenn alles Blut durch den Schwanz fließen würde, würde er sich vielleicht aufrichten, wenn du den Rock hebst, wenn alles Blut durch den Sack fließen würde, hätte ich vielleicht eine Antwort parat, wenn wieder einer fragt, Wer kommt als nächster?'"
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger: Wissen wir nicht. Er wird brutal von dem Holländer in den Hintern getreten, so daß er hinfällt: Polizist: Rotzjunge! «Weiß ich nicht» – ich schlag dir die Fresse kaputt, in diesem Drecknest kennt jeder jeden! Wo wohnen die Staecker? Siebzehnjähriger: Dort da – in dem roten Backsteinhaus. Fünfzehnjähriger schreit : Aber die Agnes wohnt da nicht, da wohnen nur Michel und Peter! Der Deutsche und der Holländer gehen ab, dem roten Haus zu. Der Fünfzehnjährige: Jetzt hast du die verraten, die Agnes, Idiot! Sagte dir doch, die Deutschen haben ihre Eltern fortgeholt – nach Polen, sagt meine Schwester. Siebzehnjähriger: Was hast du gegen Polen? Wenn die da Waffen bauen für die Deutschen, die Juden, dann muß man die sowieso totschlagen! Komm, spielen wir weiter. Fünfzehnjähriger: Keine Lust – die wird schon gewußt haben, die Mama Staecker, warum sie die Agnes zu sich gebracht hat, als Michel und Peter zum Essen heim mußten! Er setzt sich auf den Rand der Sandkiste, buddelt vor sich, wirft zwecklos und wütend Sand herum – instinktiv ahnt der Jüngere: Es ist nicht gut, daß die Bullen Agnes suchen... Siebzehnjähriger,verdrossen,da allein mit dem Ball,den er noch ein bißchen bewegt: Was soll aus einem werden, wenn man gern zur Marine ginge, muß ja kein Kriegsschiff sein, aber wenn nun alle unsre Schiffe die verdammten Deutschen haben und deshalb von Engländern versenkt würden, kaum daß sie eine Stunde auf See wären? Ich hab einfach keine Lust zu studieren – hab aber nächstes Jahr das Abi. Will Seemann werden oder Flieger. Fünfzehnjähriger,endgültig, traurig: Das ist nun für uns Holländer nicht mehr drin! Weder Matrose noch Flieger.“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) In 2005
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmotop dit blog.
A Satyre Against Mankind (Fragment)
Were I - who to my cost already am One of those strange, prodigious creatures, man - A spirit free to choose for my own share What sort of flesh and blood I pleased to wear, I'd be a dog, a monkey, or a bear, Or anything but that vain animal, Who is so proud of being rational.
His senses are too gross; and he'll contrive A sixth, to contradict the other five; And before certain instinct will prefer Reason, which fifty times for one does err. Reason, an ignis fatuus of the mind, Which leaving light of nature, sense, behind, Pathless and dangerous wand'ring ways it takes, Through Error's fenny bogs and thorny brakes; Whilst the misguided follower climbs with pain Mountains of whimseys, heaped in his own brain; Stumbling from thought to thought, falls headlong down, Into Doubt's boundless sea where, like to drown, Books bear him up awhile, and make him try To swim with bladders of Philosophy; In hopes still to o'ertake the escaping light; The vapour dances, in his dancing sight, Till spent, it leaves him to eternal night. Then old age and experience, hand in hand, Lead him to death, make him to understand, After a search so painful, and so long, That all his life he has been in the wrong:
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
“Although he seemed to recite this story tranquilly enough, I observed the tears start to his eyes as he concluded. This adventure struck me as being not less singular than it was affecting. "I do not press you," said I to him, "to make me the confidant of your secrets; but if I can be of use to you in any way, I gladly tender you my services." "Alas!" replied he, "I see not the slightest ray of hope. I must reconcile myself to my destiny in all its rigour. I shall go to America: there, at least, I may be free to live with her I love. I have written to a friend, who will send me money to Havre-de-Grace. My only difficulty is to get so far, and to supply that poor creature," added he, as he cast a look of sorrow at his mistress, "with some few comforts upon the way." "Well!" said I to him, "I shall relieve you from that difficulty. Here is some money, of which I entreat your acceptance: I am only sorry that I can be of no greater service to you." I gave him four louis-d'ors without being perceived by the guards; for I thought that if they knew he had this money, they might have raised the price of their concessions. It occurred to me, even, to come to an understanding with them, in order to secure for the young man the privilege of conversing with his mistress, during the rest of the journey to Havre, without hindrance. I beckoned the chief to approach, and made the proposition to him. It seemed to abash the ruffian, in spite of his habitual effrontery. "It is not, sir," said he, in an embarrassed tone, "that we refuse to let him speak to the girl, but he wishes to be always near her, which puts us to inconvenience; and it is just that we should be paid for the trouble he occasions." "Let us see!" said I to him, "what would suffice to prevent you from feeling the inconvenience?" He had the audacity to demand two louis. I gave them to him on the spot. "But have a care," said I to him, "that we have no foul play: for I shall give the young man my address, in order that he may write to me on his arrival; and be assured that I am not without the power to punish you." It cost me altogether six louis-d'ors.”
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover Duitse uitgave
Tags:Milan Kundera, Sandro Veronesi, Nikolaj Gogol, Arnold Aletrino, Max Nord, Urs Allemann, Rolf Hochhuth, John Wilmot, Antoine Prévost, Simon Vestdijk, Romenu