Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
….until finally I realised: I’d been sitting there for a good half hour gazing dully into the screen with its last sentence. And session over, and you have to move and shut the computer and leave.
But what next? And can you ever get used to those car accidents that hit the bulls-eye? To that electronic address that lets you know the worst? And how to express protest? And against what? To howl at the walls, or to close the computer forever?
Sashko Kryvenko. Last night. Left us forever.
Did I understand that right, I didn’t twist any of the facts? ‘Cause if this is a novel these plot twists are becoming monotonous, the Author evidently in crisis.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN. DON’T FORGET TO TURN THE TELEVISION OFF. GOODNIGHT CHILDREN, GOODNIGHT. THERE ARE NO MORE MESSAGES TODAY.
(Doubtless, all of us at any moment might have a car accident, a heart attack, a white fever. All of us – we’re mainly drinkers, as our guardians on the Internet well know. Our country came to terms with that long ago and each similar piece of bad news is taken with all due calm. So why does it turn so dark, in the eyes?)
I go outside, to at least catch some air and I can’t do it.
SIE KÖNNEN DEN COMPUTER JETZT AUSSCHALTEN.
And only later – along with the air – it comes to me, brighter than bright:
There is one such place. For those like Sashko Kryvenko. And from there you can see everything. And the point is not that he is there, and we are here, although that can’t fail to twist your guts here in our green world.
The point is that it’s called liberation and despite everything, it’s inevitable as any old car-accident.
Universiteit
wij gebruiken dode talen hulpeloos lopen we langs de antwoorden van astrolabia en schedels vanaf de hoogten van de wallen luisteren we naar het galmen van de St. Nicolaas we luisteren op de stoep naar de welbespraakte redenaar Cicero, besmeurd met krijt tijdens de medische lessen gluren we in de ogen van dode mensen we verbergen tabak en smerige schetsen in onze zakken ’s morgens volgen we gehoorzaam de kapelaan we gooien kleine filosofische steentjes naar katten ’s middags rennen de grappigste syllogismen en formules van ons weg omdat aan de andere kant van de steile vochtige muur een honingzoete meid van de locoburgemeester pas gewassen nat druipend ondergoed ophangt.
Vertaald door Frans Roumen
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
“It was the most elaborate get-together the Mahoneys had ever pulled off. Even Great Uncle Ernst—a German POW who was sent to California in 1943 and never left—had been wheeled in from Stockton. There were three middle-aged relatives from Ireland; no one could figure how they were related to the American Mahoneys, but they added some genealogical ballast. And they’d enjoyed last night’s bonfire more than anyone else. It had been Patrick’s idea. In the middle of California, while a swath of Sonoma burned two hundred miles to the north, he insisted on having a bonfire. The kids loved it, and most of the adults, drinking homemade aquavit from an oak cask, grew to accept the fire’s existence, as tasteless as it was under the circumstances. The kids had fed it with pieces of a broken-down picnic table, and three Mahoney generations danced around it, rhythmless but free, until Patrick’s neighbor, nervous and outraged, flew by at midnight with his crop duster and doused the flames—and half the Mahoney family—with pink fire retardant. That had ended the night. The family compound was a ramshackle array of Victorians, yurts and double-wides surrounding the original 1845 adobe—bought directly from Don Joaquin Gomez, the Monterey customs officer. In the morning, it looked like an art project gone awry. There were beer bottles, wine bottles, paper plates, chicken bones and skateboards and badminton rackets and a single cerulean sock, and all of it was soggy from the retardant. Now it was up to Oisín to lead the children away from the mess so things could be returned to some semblance of order for that night’s dinner and concert. Patrick wanted to celebrate a distant ancestor, John O’Leary, who had been the right hand and biographer to Simón Bolívar; someone had done 23andMe and the connection, more or less direct, had been evinced. Evie had hired a high school marching band for the party and ordered an immense sheet cake from Safeway, with an etching of O’Leary replicated on the frosting. Most of the adults had planned to flee to Hooray’s, the only bar for eleven miles, until it was over. “Five minutes,” Oisín yelled into the courtyard. He assumed word would get around. He hoped the parents would be motivated to make sure their own children were ready. The round trip would be four hours, minimum—no small gift to all the assembled adults.”
De handen van mijn grootmoeder herkennen druiven, de vochtige glans van de nieuwe huid van een geit. Toen ik ziek was, volgden ze mij, ik ontwaakte uit de lange koorts en merkte dat ze mijn hoofd bedekten als koele gebeden.
De dagen van mijn grootmoeder bestaan uit brood, een krachtig klop-klop en het langzaam bakken. Ze wacht bij de oven en kijkt naar een vreemde auto die door de straten cirkelt. Misschien brengt hij haar zoon, verloren aan Amerika. Veel vaker toeristen, die knielen en huilen bij mysterieuze heiligdommen. Ze weet hoe vaak post aankomt, hoe zelden er een brief bij is. Als er een komt, kondigt ze het aan: een wonder, Luistert ernaar, steeds opnieuw voorgelezen in het schemerige avondlicht.
De stem van mijn grootmoeder zegt dat niets haar kan verrassen. Breng haar de schotwond en de kreupele baby. Ze kent de plaatsen waar we doorheen reizen, de berichten die we niet kunnen versturen – onze stemmen zijn kort en zouden onderweg verdwalen. Vaarwel tegen de jas van de echtgenoot, degenen die ze heeft liefgehad en gevoed, die van haar wegvliegen als zaden in een diepe hemel. Ze zullen zichzelf planten. We zullen allemaal sterven.
De ogen van mijn grootmoeder zeggen dat Allah overal is, zelfs in de dood. Als ze het heeft over de boomgaard en de nieuwe olijfpers, als ze de verhalen vertelt van Joha en zijn dwaze wijsheden, Hij is haar eerste gedachte, waar ze werkelijk aan denkt is Zijn naam. “Antwoord, als je de woorden onder de woorden hoort… anders is het gewoon een wereld met veel ruwe kantjes, moeilijk om doorheen te komen, en onze zakken vol stenen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Dagboek van een puber
“Het is voor iemand als ik een heel eigenaardige gewaarwording om in een dagboek te schrijven,’ schreef Anne Frank op 20 juni 1940 aan haar Kitty. ‘Niet alleen dat ik nog nooit geschreven heb, maar het komt me zo voor, dat later noch ik, noch iemand anders, in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen.’ Boy, was she wrong. We ontmoeten de jonge Raoul twee weken nadat hij Anne Franks dagboek heeft uitgelezen, in zijn kinderkamer in Schiedam. Geïnspireerd door Anne Frank heeft hij de ingang van zijn kamer achter een boekenkast verstopt. Achter de boeken op de derde plank bevindt zich een geheime deurklink. En er hangt een briefje met in blokletters: verboden voor nazi’s! Achter die boekenkast annex deur zit de ster van dit verhaal, onder een hoogslaper die is versierd met spaanplaten wolken en een regenboog, gebogen over een schrift waaruit hij zojuist de eerste bladzijdes met logopedie-oefeningen heeft gescheurd. Het is 27 januari 1996. ‘Ademnood’ van Linda, Roos & Jessica staat op nummer 1, Wim Kok is minister-president van Nederland, Bill Clinton is president van Amerika en de jonge Raoul schijft: Zaterdag 27 januari 1996 Lieve Caspar Boris Lief dagboek, Ik heb nog geen goede naam voor je, dus tot die tijd noem ik je maar ‘lief dagboek’. Dit is de eerste keer dat ik in je schrijf. Ik vind het wel een soort van spannend. Zal ik het volhouden? Ik zal het fijn vinden dat ik nu kan opschrijven wat ik denk en wat ik voel. Ik zal kunnen schrijven over liefde et cetera, maar ook over jaloezie en wraakgevoelens. Ik ben de laatste tijd heel erg bezig met herinneringen. Dat komt doordat dit het laatste jaar is op de lagere school. Er was altijd een ander schooljaar als dit schooljaar voorbij was. Maar nu is er geen ander jaar meer. Ik vind het zo vreemd, want elke dag naar school gaan is een gewoonte geworden. En de klas een soort tweede familie. Soms wou ik dat de tijd stil stond. Aan de andere kant ben ik wel benieuwd naar wat me te wachten staat. Nou, ik zal maar eens iets over mezelf vertellen. Ik ben elf jaar oud, ik woon in Schiedam. Ik zit in groep 8b van de Sint Jozefschool. Samen met mijn klasgenootjes Sophie, Annelies, Manon en Bart heb ik een clubje opgericht, de Poedelclub.”
Eisige Insel! Und es knallt der Wind Wie Türen schlagen. Meine Augen muß ich Hinhalten in die Schlacht, den Engelkampf, Hinhalten wie zwei Löcher, rund und rußig,
Und nach dir ausschaun. Doch du treibst vorbei Im Flusse Heraklits, vergessen schon. Du blähst als schwarzes Wrack im Nachtchoral Der Wasser, die dich zu verschlingen drohn.
Du fernes Tibet, in das Nichts verschollen! Du trittst als Frost mir unter meine Haut. Ich rufe nach dir leise aus dem Fieber: Erloschnes Land, ins Windgestrüpp gebaut.
Du Frucht aus Mitternacht, die sich beschreibt Im Leeren, unter einem schartigen Himmel, Ich rufe Wehe in die Marschmusik Des wilden Leids, in alles Qualgewimmel.
Im Draht der Schmerzen halt’ ich mühsam aus, Der sich mir langsam durch die Brust gespannt. Wie du mich anglühst aus verkohltem Blick — Du Reich, verlorener als Feuerland,
Bestickt mit Sternen und mit fremdem Mond — Steigt mir das Schluchzen lautlos kehlenhin. Ich sitz und traure, hör der Vene zu, Vom Blut durchrauscht und deinem alten Sinn.
II Du bist der Pesthauch hinter gelben Zähnen Und wirfst dich über mich und deckst mich zu. Den Mund brichst du mir auf, erstickst in Gähnen Was ich erfand an flötensüßer Ruh.
Auf deinem schwarzen Blut gleit ich in Nacht, Halt meiner Glieder eisernes Gestänge, Den Schädelkürbis aufwärts ins Gedränge, Ins Keuchen einer schattenhaften Schlacht,
Die lautlos treibt auf deinem Geisterboden, Auf dem Kadaver, den du ausgestreckt, Der Totenlandschaft zwischen Haupt und Hoden; Und schrei, von deinen Schreien angesteckt:
Du Vaterland der herrenlosen Hunde, Die deinen Namen wie den Mond verbellen, Mit ihren Schnauzen wühlen in der Wunde Und schmatzend deinen blinden Leib entstellen!
Unnütze Leiche, Aalen preisgegeben, Die langsam sich durch die Gewebe bohren! Als Wolke Unrat seh ich dich entschweben. Und an kein Jenseits himmelan verloren,
Ziehst du ins Nichts, ins träumelose Nimmer. Du flüsterst nicht als Widerhall im Gras, Als Sternbild nicht, das flutet mit Geflimmer. Denn du vergingest flüchtiger als Gas.
ELEGIE VON DEN SOLDATEN
Unter den Lumpen tragen verbrannt sie die Haut, Haben sie Fleisch, schwarz und vom Eisen zerrissen, Blecken die großen Zähne, grölen mit Stimmen laut Fremde Gesänge, vor denen den Frauen graut, Und frieren im Ungewissen.
Im zerbrochenen Gebüsch sind ihre Leiber gehangen, Heiter in Stricken, die sie sich selber geknüpft, Staken die Köpfe wie Kürbisse gelb auf den Stangen, Wehten die Bärte im Winde oben und sangen Ihnen die Raben, wie sie den Wolken entschlüpft.
Aber sie lebten — erschossen oder an Galgen gehenkt — Weiter und husten und stoßen die Zunge vor, Haben die Arme im weißen Lichte geschwenkt, Tod unterm Lid, das die Feuer der Schlachten versengt, Lächelnd im Schein von Karbid und von grünlichem Chlor.
Und sie speien die Hoffnung wie Tabak, im Munde gekaut, In den Schlamm vor die Füße und hinken vorbei, Verzieht’ die gesprungenen Lippen und gehn ohne Laut Unter im Schweigen, im knisternden Scharbockskraut, Im Ohr das Gemurmel der höllischen Weissagerei.
Het obstakel van het leven
Het obstakel van het leven − een terloopse notitie van Kant. Men moet ook vandaag nog met burgerlijke melancholie rekening houden. In de buurt van tuinen behoort het ogenblik tot de verbeelding: een tulpenbed, een terras met amandelbomen, terwijl het onvermogen om iets te doen voortduurt Pijn en tegenpijn − mijn hart heb ik alleen, schrijft Werther, hoe men zijn constitutionele depressie behoudt of het aanbreken van de nacht een afschaffing van de orde teweegbrengt.
“Vroeg in de ochtend, op mijn eerste dag in Oostburg, vindt er een prachtig, bewegend schouwspel plaats op de tafel waaraan ik eet en schrijf. Het wordt veroorzaakt door het zonlicht dat langs de wuivende bladeren van de boom door het raam op het tafelblad belandt. De koelkast naast de tafel zoemt zachtjes en ik vraag me af: speelt het licht met de bladeren, of spelen de bladeren met het licht? Ik ben hier gekomen om de juiste balans te vinden tussen rust en schrijven, zoals waarschijnlijk veel residenten voor mij. ‘You can’t rush art,’ leerde ik eens van mijn toenmalige vriendin. Het is een quote uit Toy Story 2. Tenminste, als ik Google mag geloven. Al jaren moet ik mezelf steeds opnieuw aan die woorden herinneren, omdat iets in mij – een koppig, hardnekkig deel – ervan overtuigd is dat met rush wel degelijk iets moois te maken valt. Zeeuws-Vlaanderen nodigt uit om rust te vinden. De warmte ligt als een zacht vlies over het landschap en dempt alles een beetje. Een man rent in het water, een fietser speelt met zijn fietsbel, een oma roept haar kleinkinderen, een vrachtwagen rijdt rustig voorbij, een vogel kwettert, een egel ligt dood in de berm, een lege streekbus slaat rechtsaf, een oliebollenkraam heeft de luiken nog dicht. Ik noteer: Als je aan het schrijven bent, leef je helemaal niet in het moment. Je bent ver, ver weg in je eigen geschapen wereld en de tijd verstrijkt zonder dat je je er bewust van bent. Maar als je even opkijkt van je laptop of papier, en vanuit je schrijfroes de omgeving tot je neemt, ben je juist helemaal in het moment. Veel meer dan wanneer je een wandeling door het park maakt of de afwasmachine inruimt. Het is voor een schrijver, of helemaal uit het moment, of er helemaal in. Achteraf ben ik blij dat ik niet een dag eerder ben aangekomen, want dat was de dag van Wagner. Terwijl ik mijn tas probeerde in te pakken, trok Prigozjin met zijn huurlingenleger richting Moskou. Mijn journalistieke en geschiedkundige hart ging tekeer. Het inpakken nam veel tijd in beslag, want ik was totaal afgeleid door de muiterij, vrat alles wat erover naar buiten kwam. Tot ’s avonds de opstand uit het niets ophield te bestaan. Ook voor mij was het ineens klaar en koos mijn hart een kalmer tempo.”