Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-08-2025
Stephen Fry, Malcolm Cowley, Charles Wright, Vincenzo Latronico
Uit:Helden (Vertaald door Ineke van den Elskamp, Frits van der Waa, Pon Ruiter en Henny Corver)
“Ontbijt op de Olympos. Zeus zit aan het uiteinde van een lange stenen tafel. Hij nipt van zijn nectar en denkt na over de dag die voor hem ligt. Een voor een druppelen de andere Olympiërs binnen en schuiven aan. Ten slotte verschijnt Hen. Ze neemt plaats op haar zetel aan het andere uiteinde van de tafel, tegenover haar echtgenoot. Haar gezicht is verhit, haar haar zit in de war. Zeus kijkt enigszins verbaasd op. `In al die jaren dat ik je ken ben je nog nooit te laat geweest voor het ontbijt. Niet één keer.’ `Nee, dat klopt,’ zegt Hen. ‘Het spijt me, maar ik heb slecht geslapen en ik ben niet helemaal mezelf. Ik had vannacht een nare droom. Heel naar. Wil je hem horen?’ ‘Uiteraard’, liegt Zeus. Hij vindt het vreselijk als iemand anders in geuren en kleuren over een droom vertelt, net als wij allemaal. `Ik droomde dat we werden bestormd,’ zegt Hen. ‘Hier, op de Olympos. De Giganten kwamen in opstand, beklommen de berg en vielen ons aan.’ `Tjongejonge…’ `Het was geen grapje, hoor, Zeus. Ze kwamen met zijn allen naar boven en vielen ons aan. En je bliksemschichten haalden niets uit. Die schampten als onschuldige dennennaalden van ze af. De leider van de Giganten, de grootste en sterkste, had het op mij persoonlijk voorzien en probeerde me… me… probeerde zich aan me op te dringen.’ `Nee toch. Wat afschuwelijk,’ zegt Zeus. ‘Gelukkig was het maar een droom.’ Wis het wel een droom? Hm? Het was allemaal zo helder. Het had meer weg van een visioen. Een voorspelling wellicht. Die heb ik eerder gehad. Dat weet je.’ Dat was waar. Door Hera’s rol als godin van huwelijk, familie, fatsoen en orde zag je makkelijk over het hoofd dat ze ook een sterk ontwikkeld zesde zintuig had. `En hoe liep het af?’ `Heel raar. We werden gered door je vriend Prometheus en…’ Dat is mijn vriend niet,’ snauwt Zeus. Prometheus’ naam mag niet worden genoemd op de Olympos. De klank van de naam van zijn voormalige goede vriend is voor Zeus als citroensap op een snee. `Als jij het zegt, lieverd. Ik vertel alleen maar wat ik heb gedroomd, wat ik zag. Het gekke is dat Prometheus een mens bij zich had. En die sterfelijke man trok de Gigant van me af, gooide hem van de Olympos en redde ons.’ `Een mens, zeg je?’ `Ja. Een man. Een sterfelijke held. En in mijn droom wist ik, ik weet niet precies hoe en waarom, maar het was duidelijk, heel duidelijk, dat die man afstamde van Perseus.’ `Perseus, zeg je?’ `Perseus. Geen twijfel mogelijk. De nectar staat bij jou, lieverd…’ Zeus geeft de kruik door. Perseus. Die naam heeft hij lang niet gehoord. Perseus…”
“This book is the story to 1930 of what used to be called the lost generation of American writers. It was Gertrude Stein who first applied the phrase to them. “You are all a lost generation,” she said to Ernest Hemingway, and Hemingway used the remark as an inscription for his first novel. It was a good novel and became a craze—young men tried to get as imperturbably drunk as the hero, young women of good families took a succession of lovers in the same heartbroken fashion as the heroine, they all talked like Hemingway characters and the name was fixed. I don’t think there was any self-pity in it. Scott Fitzgerald sometimes pitied himself, and with reason. Hart Crane used to say that he was “caught like a rat in a trap”; but neither Crane nor Fitzgerald talked about being part of a lost generation. Most of those who used the phrase about themselves were a little younger and knew they were boasting. They were like Kipling’s gentlemen rankers out on a spree and they wanted to have it understood that they truly belonged “To the legion of the lost ones, to the cohort of the damned.” Later they learned to speak the phrase apologetically, as if in quotation marks, and still later it was applied to other age groups, each of which was described in turn as being the real lost generation; none genuine without the trademark. In the beginning, however, when the phrase was applied to young writers born in the years around 1900, it was as useful as any half-accurate tag could be. It was useful to older persons because they had been looking for words to express their uneasy feeling that postwar youth—“flaming youth”—had an outlook on life that was different from their own. Now they didn’t have to be uneasy; they could read about the latest affront to social standards or to literary conventions and merely say, “That’s the lost generation.” But the phrase was also useful to the youngsters. They had grown up and gone to college during a period of rapid change when time in itself seemed more important than the influence of class or locality. Now at last they had a slogan that proclaimed their feeling of separation from older writers and of kinship with one another.”
Kijk naar de halve maan, Hoe hij wint terwijl hij verliest;
Hoe hij zijn ware vervulling vindt, Maar toch nog moet worden vervuld;
Hoe hij zijn eigen pad kent, En door de nacht zal oprijzen Met een koude blik Zonder angst, zonder medelijden—
Halve manen, mogen jullie opstijgen Uit de duisternis van mijn vingertoppen Zoals jullie opstijgen aan de hemel, Zonder wroeging, zonder excuus.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Wright (Pickwick Dam, 25 augustus 1935)
Onafhankelijk van geboortedata
De Italiaanse schrijver en vertalerVincenzo Latronico werd geboren in Rome in 1984. Hij verhuisde later naar Milaan om filosofie te studeren. In 2008 publiceerde hij zijn debuutroman, “Ginnastica e Rivoluzione”, gevolgd door “La cospirazione delle colombe” (2011), “La mentalità dell’alveare” (2013), “Narciso nelle colonie” (2013), “Le perfezioni” (2022) en “La chiave di Berlino” (2023). Vertalingen van zijn romans zijn in meer dan twintig landen gepubliceerd en in 2025 werd hij genomineerd voor de International Booker Prize voor “Le perfezioni” (vertaald in het Engels door Sophie Hughes als Perfection). Hij vertaalde werk van o.a. Oscar Wilde, F. Scott Fitzgerald en George Orwell. Latronico publiceerde in La Stampa en Corriere della Sera, en hij is een vaste medewerker van het weekblad Internazionale.
Uit: De perfecties (Vertaald door Manon Smits en Pieter van der Drift)
“Het zonlicht overspoelt de woonkamer door het erkerraam, legt een smaragdgroene glans over de opengewerkte bladeren van een breed uitwaaierende monstera, weerkaatst op de vloer van brede, honingkleurige planken. De stengels beroeren de rugleuning van een fauteuil van Scandinavische makelij, waarop een opengeslagen tijdschrift ligt met de rug naar boven. Het smaragdgroen van de plant, het rood van het omslag, het petrolblauw van de bekleding en het lichte oker van de vloer steken af tegen het poederwit van de muren, dat terugkomt in een stukje licht tapijt dat aan de rand uit beeld verdwijnt. Op de volgende foto is het gebouw van de buitenkant te zien, een appartementencomplex in libertystyle met acanthusbladeren en betonnen citrusvruchten op de daklijsten. Het witte pleisterwerk amper zichtbaar onder een laag fluorescerende graffiti, flarden van aanplakbiljetten, afgebladderde verf; de gestucte timpanen van de bel-etages nauwelijks te onderscheiden onder de roetkorst. Vroeg-twintigste-eeuwse luxe en hedendaagse verloedering zijn verstrengeld in een vrije, decadente sfeer, met een vleugje erotiek. Een paar ramen zijn dichtgetimmerd met verschoten spaanplaat, maar achter de andere zijn planten en lichtsnoeren te zien. Een waterval van klimop stort van een balkon omlaag naar het trottoir. In de keuken rechthoekige glanzende reliëftegels; een massief houten aanrechtblad; een keramische dubbele gootsteen; open keukenkastjes met apothekerspotten vol rijst en granen en kruiden en koffie; blauw-witte emaillen borden; een metalen stang waaraan ijzeren koekenpannen zonder antiaanbaklaag en olijfhouten pollepels hangen. Op het aanrecht een waterkoker van geborsteld rvs, een Japanse theepot, een rode blender. Er staan aardewerken potjes met verse kruiden op de vensterbank, basilicum en munt en bieslook maar ook bonenkruid, majoraan, koriander, dille. De stoelen rond de tafel komen van een school, de tafel zelf is een oude marmeren deegplaat. Hij wordt verlicht door een harmonicalamp, bevestigd aan de wand tussen de botanische lithografie van een araucaria en de reproductie van een Britse oorlogsposter. Dan de woonkamer, welig met gemakkelijke, woest groeiende planten die beschut staan in de glazen nis gevormd door de erker: de breed uitwaaierende monstera die zijn glanzende bladeren naar het glas uitstrekt; een ficus lyrata die vanuit een grote betonnen pot de lucht in groeit; twee planken vol binnenklimplanten en hangende pepero-mia’s, erwtenplanten en pilea’s, waarvan de verstrengelde bladeren tot op de houten vloer vallen.”
Ja, Goethe had iets heel aparts Beklom de heuveltop de Brocken Om weer naar Sorge af te zakken
De Duivelsstoel, een troon van kwarts Daar werd Mephisto op betrokken Ja, Goethe had iets heel aparts
De eikenwouden van de Harz Die hij bezong maar onverschrokken Als functionaris om liet hakken Ja, Goethe had iets heel aparts
Tovertherapie
Laatst kwam ik bij een tovertherapeut ik werd verpletterd onder haar charisma ze overtuigde me: ik nam een clisma de slechte energie die moest eruit
En werd ik ayurvedisch planteneter dan werd ik ongetwijfeld nóg veel beter! ik huppelde naar huis – het leek getover – want al mijn klachten waren eensklaps over
Ik werd asceet en schoon mijn lichaam kwijnde was ik gezond en bovenal voldaan ik kon de slechte energie weerstaan! en toen ik dood ging vond ik dat het einde
Dus laat u, mocht u het hiernamaals vrezen eens door een tovertherapeut genezen!
Kalverliefde
Hij haat geheimseks en het celibaat Hij haat de orde die hij dus verlaat De monnik is volkomen uitgekloosterd
Als burger is de man algauw getrouwd Omdat hij zo enorm van kinderen houdt Hij lust ze rauw, maar liever nog geroosterd
Vanuit een peilloze diepte, zwart als de nacht, een duisternis zo lang als mijn leven, dank ik een God, welke is mij om het even, voor een ziel met onverwoestbare kracht.
Het lot grijpt mij met klauwen beet, maar ik geef geen krimp, slaak geen enkele kreet. Al regent het nog zo veel slagen in mijn leven, mijn hoofd is bebloed, maar ik houd het geheven.
Want waar ik nu slechts ween en smacht, is het enkel een schaduw die op mij wacht. Al duren de jaren nog zo lang, ze mogen verstrijken, ik ben niet meer bang.
De poort is smal, een nauwe gang, de lijst met straffen ellenlang, maar ik houd de teugels strak in handen, mijn zielenheil leg ik nimmer aan banden
Vertaald door Kris Eikelenboom
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Portret door Francis Dodd, 1900
“Hij had er drieënveertig jaar over gedaan om erachter te komen, maar hij was niet gemaakt om zich schrap te zetten. Lucas trok zijn schouders naar achter en ontspande ze weer. Hij hees de mouwen van zijn colbert zo ver mogelijk omhoog en krabde aan beide onderarmen. Behalve de rode strepen die zijn nagels achterlieten zag hij nog steeds niks ongewoons, en toch was de jeuk om gek van te worden. ‘Diep in- en uitademen,’ hij zei het hardop tegen zichzelf, nadrukkelijk: ‘In en weer uit.’ Eenentachtig meter hoog, had hij gelezen. De brug stond hier al langer dan Lucas bestond, en sindsdien waren er elk jaar gemiddeld veertienenhalf mensen afgesprongen. Hij wilde de rekensom niet maken. Hij boog zich over de brede reling en staarde de diepte in. Het duizelde hem, hij klemde zich vast aan het ruwe beton, maar hij bleef kijken. Een straat, water en een spoorweg, stilstaande auto’s, bomen in alle kleuren groen, daken van huizen, slordig naast elkaar geplakt, gevels met ramen en deuren, allemaal dicht, een weg die een verte tegemoet draaide, een wandelaar met een hond, alles in miniatuur, alsof het niet echt was, niet meedeed met het leven hierboven. De immense diepte zoog en verpletterde. Hij kwam behoedzaam overeind, zette een stap achteruit en staarde naar de wolken, almaar rusteloos in beweging, alsof ze probeerden de lucht te ontvluchten. ‘In en uit, in en uit.’ Lucas probeerde zijn stem zo kalm mogelijk te laten klinken. Hij wist eigenlijk niet hoe hij hier was beland. Hij was in zijn auto gestapt, dat wist hij nog, en terwijl hij naar zijn gordel reikte, besefte hij dat hij nog steeds zijn toga droeg. Hij stapte weer uit en trok het onding gejaagd over zijn hoofd, hij bleef met een elleboog haken aan een mouw, hij hoorde iets scheuren en vloekte. Hij zwierde het zwarte gewaad op de achterbank en trok zijn colbert aan. Hij vond het potsierlijk, telkens die verkleedpartij, hij vermoedde dat hij met die mening een stevige minderheid vertegenwoordigde onder zijn collega’s. Hij ging weer in zijn auto zitten. Hij schuurde met zijn onderarmen over het stuur. Hij hoorde de bode aan komen lopen: ‘Edelachtbare?! Edelachtbare, wat…?!’ Lucas deed alsof hij het niet hoorde. De sleutel in het contact, gas geven, niet nadenken, rijden, de parkeergarage uit. En nu stond hij hier, op deze vreemde brug. Hij ging met zijn handen door zijn haar, voelde de vingertoppen langs zijn schedel. De hoofdpijn viel amper te verdragen, alsof ze met wetboeken tegen zijn slapen sloegen. Lucas’ telefoon trilde in zijn binnenzak. Maar hij wilde niemand horen nu, of hij was niet in staat om te praten met wie ook, dat was het misschien eerder. Hij wist het niet.”
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedywerd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
Famous Poems Abbreviated
1
Of man’s first disobedience and its fruit Scripture has told. No need to follow suit.
2
Once upon a midnight dreary, Blue and lonesome, missed my dearie. Would I find her? Any hope? Quoth the raven six times, “Nope.”
3
Whoosh! – hear the Sea of Faith’s withdrawing roar? So, baby, let’s make love tonight, not war.
4
Who will go drive with Fergus now? You lazy cocks and cunts, I thought I’d ask you anyhow. Well don’t all speak at once.
5
Whose woods these are I think I know. Shall I just sack out in the snow And freeze? Naaaa, guess I’d better go.
Blues for Oedipus
Oracle figured You’d come a cropper, Kingdom-killin Mammyjammin Poppa-bopper!
Gods dished you the shit Like you deserves— Now your eyeballs Danglin From they optic nerves.
Toen spraken de profeten: Onze God is niet van klei, die we in onze zadeltassen dragen; die gegoten wordt van zilver of fijn goud, een kalf dat in onze huizen staat met blinde ogen, onbuigzame knieën;
Wie is de Koning van de Glorie? Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid; wij dalen af in de duisternis van het graf, maar alle lichten van de hemel zijn van Hem.
De rook van uw offers is afschuwelijk, spreekt de HEER. Ik haat uw vieringen, uw feesten en uw vasten; vereer Mij in rechtvaardigheid; vereer Mij in goedheid voor de armen en de zwakken, in gerechtigheid voor de wees, de weduwe, de vreemdeling onder u, en in gerechtigheid voor hem die zijn loon uit uw hand neemt; want Ik ben de God van het Recht, Ik ben de God van de Rechtvaardigheid.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
De rivier houdt van je. De rivier houdt eindeloos veel van je. De rivier zal alles van je slikken,
een en al blinde liefe zal ze zijn. De rivier houdt van jou zoveel als van ieder ander. In haar armen
mag je liggen, schoon zal ze je likken tot het bot. Van wie ze houdt, het laat haar koud.
Maar wat je altijd meedroeg al die tijd, het knuffeldier zo zacht zo dwingend met zijn domme trouwe knoopjes
die oog hebben voor niets dan voor jou, het hopeloos met hart en ziel verslingerd wollig wezen dat van jou is, bij geen ander
ooit nog die versleten warmte vindt – hem moet je achterlaten en verraden als je de lonkende rivier ingaat.
Envoi
Ik wil u aan mijn voeten leggen. Knielende kameel met zachte mond uw droefenis besnuffelend – kom berg u in mijn zand. Des wereld wildernis wil ik verzoenen, lippen drenkende kameel vol bulten zijn, wonden en builen dragend van de reis door brem en kuilen. Reikt het tot zwerk, dit zachte oog dat sap weent van dorst? Rijst er een horizon als ik u mijzelf reik, versmachtend? Fata morgana, dorst naar ons.
Appels van Cézanne
Dat zijn pas gloeilampen, oogst in de hand van vuur die penseelt. Er is geen schil.
Rusten ze? Het blad ligt scheef. Ze houden zich aan schaduw stil. Een bloem zweeft door de muur.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Uit: De Rotters Club ( Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“Op een heldere, blauwzwarte sterrenavond in het jaar 2003 zaten twee jonge mensen in de grote stad Berlijn aan een tafeltje in een restaurant. Hun namen waren Sophie en Patrick. Deze twee mensen hadden elkaar tot die dag nooit ontmoet. Sophie was in Berlijn met haar moeder en Patrick was er met zijn vader. De moeder van Sophie en de vader van Patrick hadden elkaar ooit, langgeleden, heel vluchtig gekend. De vader van Patrick was zelfs heel even verliefd geweest op de moeder van Sophie, in de tijd dat ze nog op school zaten. Maar het was twintig jaar geleden dat ze voor het laatst een paar woorden met elkaar hadden gewisseld. ‘Waar denk je dat ze naartoe zijn?’ vroeg Sophie. ‘Naar een of andere disco, denk ik. Lekker aan het housen.’ ‘Dat meen je toch niet?’ ‘Natuurlijk niet. Mijn vader is zijn hele leven nog nooit in een disco geweest. De laatste plaat die hij heeft gekocht was van Barclay James Harvest.’ ‘Van wie?’ ‘Dat bedoel ik.’ Sophie en Patrick keken hoe het enorme, helder verlichte gevaarte van glas en beton, het nieuwe Rijksdaggebouw, in zicht kwam. Het restaurant dat ze hadden uitgezocht, boven in de televisietoren die uitrees boven de Alexanderplatz, draaide sneller rond dan ze allebei verwacht hadden. Blijkbaar was het in de jaren zestig zo ontworpen, om de superioriteit van de Oost-Duitse technologie aan te tonen. ‘Hoe gaat het nu met je moeder?’ vroeg Patrick. ‘Is ze weer wat opgeknapt?’ ‘0, het stelde niet zoveel voor. We zijn naar het hotel teruggegaan en ze is een poosje gaan liggen. Daarna voelde ze zich weer kiplekker. Een paar uur later zijn we zelfs gaan winkelen. Zo ben ik aan deze rok gekomen.’ ‘Hij staat je prachtig.’ ‘Hoe dan ook, ik ben blij dat het gebeurd is, want anders had had je vader haar nooit herkend.’ ‘Dat is waar.’ ‘En dan hadden wij hier ook niet gezeten, hè? Het is vast voorbestemd. Of zoiets.’ Het was een vreemde situatie waarin ze waren beland. Er leek spontaan een zekere vertrouwelijkheid te zijn opgebloeid tussen hun ouders, ook al hadden ze elkaar een hele tijd niet gezien. Ze hadden zich met een soort vreugdevolle opluchting in het weerzien gestort, alsof deze toevallige ontmoeting in een Berlijnse tearoom op de een of andere manier de tussenliggende decennia zou kunnen uitwissen, het verdriet van hun voorbijgaan zou kunnen wegnemen. Zodoende zaten Sophie en Patrick nu in een andere, ongemakkelijker vorm van vertrouwelijkheid wat stuntelig tegenover elkaar.”
Van bloesems komt deze bruine papieren zak perziken die we kochten van de vreugde bij de bocht in de weg waar we afsloegen naar de borden met Perziken erop.
Van beladen takken, van handen, van zoete kameraadschap in de bakken, komt nectar langs de kant van de weg, sappige perziken die we verslinden, met stoffige schil en al, komt het vertrouwde zomerstof, stof dat we eten.
O, om wat we liefhebben in ons op te nemen, om een boomgaard in ons te dragen, niet alleen de schil te eten, maar ook de schaduw, niet alleen de suiker, maar ook de dagen, het fruit in onze handen te houden, het te aanbidden en dan in de ronde vreugde van perzik te bijten.
Er zijn dagen dat we leven alsof de dood nergens op de achtergrond is; van vreugde naar vreugde naar vreugde, van vleugel naar vleugel, van bloesem naar bloesem naar onmogelijke bloesem, naar zoete onmogelijke bloesem.
„Meine Füße gingen lieber aus der Zeit. Morgens beim Aufwachen schon, wenn die Luft, die durch das offene Fenster heranzieht, noch eiskalt ist und hilft, die Verwirrung über das Wachsein zu vertreiben. Was ist der Takt der Zeit? Was der richtige Rhythmus? Gehen meine Füße mit der rastlosen Zeit oder aus ihr heraus? Es wird unklarer jeden Tag, den wir in diesem Modus der Pandemie leben, denn sie hat ihre eigene Zeitlichkeit, Zeit, das ist die Währung, in der die Modelle der Virologen Hoffnung und Not quantifizieren, Zeit, die wir hier, in der Mitte Europas, nur haben, weil andere sie nicht hatten, Zeit, in der uns die Bilder aus China schon erreichten und die wir lange verstreichen ließen, als ginge uns das nichts an, ignorante Zeit, jetzt bedauerte Zeit, verlorene Zeit, Zeit, in der wir, die wir seit Jahren über die Globalisierung kritisch oder unkritisch nachdenken, so getan haben, als gäbe es sie nicht, als sei eine Krankheit in China eine Krankheit in China, als stürben sie dort anders als hier, als seien es andere Körper, andere Lungen (ist es das, was wir gedacht haben? Oder haben wir gar nicht gedacht?), als gäbe es das noch: geschlossene Räume, als gäbe es sie nicht: wechselseitige Verwundbarkeit, als wäre es nicht das, was uns human macht. Was haben wir denn gedacht? Jetzt rückt sie vor, die Epidemie, Region für Region, und erteilt eine Lektion in Demut. »Tanze, Rosetta, tanze, dass die Zeit mit dem Takt Deiner niedlichen Füße geht« – »Meine Füße gingen lieber aus der Zeit«, heute Morgen ist mir so, nach all den Tagen und Wochen der nervösen Dringlichkeit, mit der jede neue Nachricht, jede Statistik, jede Kurve, jede Grafik im allzu eiligen Rhythmus nachvollzogen wird, heute wollen die Füße aus der Zeit. Wann war das letzte Mal, dass ich morgens den ersten Tee vor den Neuinfektionsraten hatte? Wann habe ich das letzte Mal morgens erst Musik vor den Nachrichten gehört? Wann habe ich zuletzt das Langsame dem Schnellen vorgezogen? Wie wäre es, die Reihenfolge umzukehren: erst Bach zu hören, erst das Ewige in sich einziehen zu lassen, erst sich zu wappnen, und dann Krankheit und Not auf sich einprasseln zu lassen, erst dann sich diesem Tempo zu ergeben, das nicht einmal unrealistisch, nicht aufgeregt, sondern realistisch und angemessen ist. Seit Abend gilt die veränderte Kontaktbeschränkung, Spazierengehen allein oder zu zweit ist noch erlaubt, das klingt weniger existentiell als es ist, anders gesagt: es ist noch erlaubt, raus zu gehen und sich zu beruhigen, sich zu besprechen, sich zu versorgen, sich zu loten, es ist noch erlaubt, auszubrechen aus der Wohnung, die schon zu eng ist, wenn die Kinder in der Schule und die Eltern bei der Arbeit sind und in der nun alle aufeinander hocken, es gibt noch ein Draußen, es ist noch erlaubt, sich zu retten vor der Melancholie, der Einsamkeit und den Ängsten, die viele in der Isolation befallen, es ist noch erlaubt zu fliehen, vor den Schlägen, der Misshandlung, der Gewalt, die vielen in der eigenen Beziehung drohen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
De rivier in maart
Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem. Het is Hare Machtige Majesteit de zee Die incognito door de dorpen reist.
En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister. De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval.
En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor. Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen, Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee.
Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel. Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze Beschaamd uit haar krotten van stokken.
De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen. De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent En laat de velden slechts één procent om te overleven
En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek. Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon zorgt haar hoofdpijn. Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen. Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen. Een zalm, een zeug van stevig zilver,
Uit: De 27ste stad (Vertaald door W. A. Dorsman-Vos)
“Begin juni kondigde William O’Connell, hoofd van de politie van St. Louis, aan dat hij de dienst wilde verlaten. De raad van politiecommissarissen passeerde de kandidaten van de gevestigde politieke partijen in de stad, de zwarte gemeenschap, de pers, de vereniging van officieren en de gouverneur van Missouri en koos voor een periode van vijf jaar een vrouw tot hoofd van de politie, een vrouw die verbonden was geweest aan de politie in Bombay, in India. De stad was ontzet, maar de vrouw — een zekere S. Jammu — aanvaardde de post voor iemand haar kon tegenhouden. Dat was op 1 augustus. Op 4 augustus haalde het Aziatische subcontinent opnieuw de plaatselijke bladen toen de meest begeerde vrijgezel in St. Louis een prinses uit Bombay trouwde. De bruidegom was Sidney Hammaker, voorzitter van de Hammaker-brouwerij, het vlaggenschip van de plaatselijke industrie. Van de bruid werd verteld dat ze gigantisch rijk was. Krantenverslagen van het huwelijk bevestigden het gerucht dat ze een diamanten hanger bezat die voor II miljoen dollar was verzekerd, en dat ze een staf van achttien man personeel bij zich had voor de villa van de Hammakers in Ladue, een van de randgemeenten van St. Louis. Het vuurwerk dat ter ere van de bruiloft werd afgestoken veroorzaakte een asregen op gazons meer dan een kilometer in de omtrek. Een week later begonnen ze op te vallen. Een Indiaas gezin van tien personen werd waargenomen op een vluchtheuvel in een blok oostelijk van het Cervantes-congrescentrum. De vrouwen in sari, de mannen in een donker westers pak, en kinderen in sportbroekjes en T-shirt. En allemaal met een uitdrukking van ingehouden ergernis. Begin september hoorden dergelijke taferelen al bij het leven van alledag in de stad. Men zag Indiers schijnbaar doelloos lanterfanten op het viaduct tussen Dillard Boulevard en het stadscentrum. Men zag hen bezig dekens uit te spreiden op het parkeerplein van het museum en hun warme maaltje te koken op een primus; men zag hen kaartspelen op het trottoir voor de bowlinghal, of te koop staande huizen bezichtigen in Kirkwood of Sunset Hills of in de weer met fototoestellen bij het Amtrak-station in het centrum, of in groepjes rond een opgeklapte motorkap van een Delta 88 die het op de Forest Park Parkway had opgegeven. De kinderen gedroegen zich zo te zien altijd voorbeeldig. In het vroege najaar viel ook het bezoek aan de stad van een andere, meer vertrouwde figuur uit het Oosten, in de persoon van de Gesluierde Profeet uit Khorassan. Een groepje zakenlieden had in de negentiende eeuw de profeet uit hun mouw geschud om te helpen bij het bijeenbrengen van geld voor liefdadige doeleinden.
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kraai overlegt
‘Nou,’ zei Kraai, ‘Wat eerst?’ God, uitgeput van het scheppen, snurkte. ‘Welke kant op?’ zei Kraai, ‘Welke kant eerst?’ De schouder van God was de berg waar Kraai op zat. ‘Kom,’ zei Kraai, ‘Laten we de situatie bespreken.’ God lag, met open mond, een groot karkas.
Kraai scheurde een mondvol af en slikte.
‘Zal dit teken zich verbreiden tot vertering Bij verhoor voorbij begrijpen?’
(Dat was het eerste geintje.)
Toch, het is waar, voelde hij zich ineens veel sterker.
Kraai, de hiërofant, kromde zich, ondoordringbaar.
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Everzwijnen in januari
je zocht een pad in het ongewisse bij elke bocht keek je om, waar je was, je gooide een steen en het stoof in de struiken: vijf kleine gestreepte coureurs en hun moeder renden als gekken je blikveld uit
je stelde je voor hoe je ’s avonds zou bellen om hun te vragen hoe het ze verder die dag was vergaan om hen gerust te stellen, de jacht was voorbij, het nageslacht veilig, de wereld had weer aan zichzelf genoeg
Mei op de A75
de geur van bloeiende brem deed mij aan moskou denken zo rook de luchthaven, de metro of waren het de voetpaden na zo’n stortbui die niemand ooit heeft afgehouden van zijn zoektocht naar wat voorbij of niet bereikbaar is
alleen heel even wordt men in beslag genomen door iets anders en zoekt wat onderbroken was opnieuw bijeen te brengen, behoedzaam en vertraagd rond de waterplassen heen een pad te maken
zo schrijf ik niet om te zeggen dat ik dit heb gedaan of daar ben geweest maar mijn bestaan bijeen te brengen
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.
Vertaald door Manu Bruynseraede
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
De deventer Onder de Linden daar schrijdt het water langs, hoogzwanger in de winter en in de zomer slank.
Maar ’s zomers groeien de bomen tot hun manlijke kracht, Mozesnazaten, zonen van Aäron op wacht.
Op wacht over de tuinen dichtbij de waterkant, want het water mag dan verdwijnen, het houdt met alles verband:
met de parmantige boten en met de overzij en met de vastbesloten bruggen en met mij.
De bomen met ruisende kleren als bladgroene pastoors willen mij bekeren van mijn diepwaterkoorts.
DE AVOND WORDT langs de Amstel tot het hart van de stad voortgeplant, in de bochten staan de zwaarmoedige tolgaarders van de bomen maar zij vragen steeds minder het is duidelijk dat zij overgelopen zijn over het water gelopen naar de avond die open en bloot in de ramen spiegelt Door de verlaten lucht rept zich een vogel als een blad uit een oud telefoonboek dat niet meer gebruikt kan worden omdat men de namen niet meer kent Ik weet niet wat ik doen moet weggaan of blijven Ik leef alleen aan den lijve mijn hoofd loopt om van bloed
Geen hymne voorradig
het beste is nog niet geschreven het ligt te wachten in de taal zoals de doden overwinteren zoals nog niet geboren kinderen achter een dunne eierschaal half werkelijkheid, half tijd
plotseling zullen ze leven als God gaat zingen de zevende dag
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Guillaume van der Graft en de bronzen buste die Dennis J. Coenraad in 2008 van hem maakte.
6:48 uur ’s ochtends, en loodzware grapjes over wat voor helden we zijn dat we op dit uur opstaan. Stil. De branding en de rennende strandlopers. T minus tien en tellen, de zon komt op boven Canaveral, een gezwollen koraal, een kleur helder als cameralicht. We worden ver- blind door een flits:
geschoten vanaf het onzichtbare lanceerplatform, en dus uit het niets, een pijl met vlammenpunt – nee, een vliegende pen in brand, de inkt een rookpluim die, zelfs tijdens het omhoog zoemen, zo vreemd solide blijft als de gevlochten staart van een tornado, en daar blijft hangen zoals bliksem zou doen als hij zijn eigen donder kon stelen.
—Die, wanneer hij binnen dondert, eronder of erin een miljoen vuurpijlen laat ontploffen, een sensatie van verre knallen en vlammen in een vertraagde reactie, die in vervagende golven op het strand neerkomen als de laatste glinstering van de shuttle de oogschaduw groet van onze handen ontvangt: het gigantische punt van alle ophef, binnenkort kleiner dan een ster.
Pas nu wordt een gestaag, laag gesputter boven ons, een grasmaaier die een hoekje van de hemel afsnijdt, hoorbaar. Kijk, het is een dubbeldekker! — een lang geplande, grappige ode van een piloot aan de altijd gedateerde baan van het wonder en de jeuk van bij nader inzien. Ik sla op mijn enkel, gebeten door een zandmug: wat de lokale bevolking knutten noemt.