Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-06-2019
In Memoriam R.A. Basart
In Memoriam R.A. Basart
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart is dinsdag op 72-jarige leeftijd overleden. R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor R. A. Basart op dit blog.
Berichten
1 Weer met de zon voor niks vroeg opgegaan; de ganse dag vergeefs gewacht op de Messias. Nu daalt de duisternis, als stof, op wat geen schaduw is van vroeger.
2 Bedankt. Maar in de gloria... nee, niet bepaald. Ik zit hier maar te zitten met je natte ansicht op mijn schoot, tuur in de
kille achtertuin en luister naar de kolen die verschuiven in 't fornuis, waarbij, o, eeuwig de pantoffels smeulen... (Zeg
nu zelf: wat leven is dat voor een boerjongkerel!) En telkens weer probeer ik kom terug te schrijven - tevergeefs, het
zal je nooit bereiken, nooit zolang mijn linkerhand de rechter achtervolgt op het papier en uitwist wat zojuist geschreven is.
Omne animal
Wat meer beangstigt dan: ik zal er niet meer zijn, is de gedachte: alles gaat dood- gewoon door, zei zij, droogde haar navel, gaapte, wond de wekker op.
Drie lezende vrouwen in een zomers landschap door Johan Krouthén, 1908
Een zomerzotheid
deze zomer lazen wij Erasmus en anderen, want als lezer zijn wij niet monogaam mijn spiegelbeeld lag lui in de kapotte televisie als enige zomergast van dit jaar wat is ze bol geworden ziet ze me niet zitten? ik ben een geest ik ben de zomer zelf o vrij toch eens met me grijp mijn literatuur geladen handen plaag me met hiaten in mijn kennis van de oudheid en de bijbel neem een zwaard in je mond maak me koud maak me winter desnoods worden we lid van een leesclubje maar, wie nu geen vriend heeft zal er geen meer vinden in de herfst scheidt De Slegte mijn boeken en krijgt Erasmus een andere plaats dan tussen Hadewijch en Dickinson vaarwel warme hand die de zandloper omdraait opnieuw begint bladzijde een
Het moet er zijn als aan een stil ontbijt, erinyen weggesloten in de honingpot - wat zij wraakzuchtig neuriën raakt ons niet meer.
Bergzondag
Een andere route dan in de week: het karrespoor en een tweetal kindervoeten gaan sluiks tussen heesters door, om geen heiligen t'ontmoeten die op deze hoogte aller zielen opvragen - een mager meisje duwt een harp op wielen de helling op.
Kindertekening voor Frans
En hemelsbreed en hemelsblauw zullen hier elkaar ontmoeten in een alweer te grote jas voor steeds hetzelfde mannetje; de zon, een bleek-oranje buttonhole, is voor vandaag vergeten - maar dunne overzeese sloten spoelen met de witte was een slordige hoeveelheid paardebloemen mee, voor ieder éen.
“Het is warm en ochtend, de balkondeuren staan open. Ik hoor de buurman met zijn buurvrouw keuvelen over leuke jongens. Gehurkt zit ik binnen op de bank en hou Bente vast. Ik fluister dat het weekend is, dat de zon schijnt, dat we allemaal leuke dingen kunnen gaan doen vandaag, maar niks helpt. Ze wil de eettafel verven en ik moet de muren doen. Ik zeg dat het september is, dat we nog even naar buiten kunnen, maar daar gaat ze nog harder van huilen. Ze wil dat het huis wordt opgeknapt, dat het klaar wordt gemaakt. Als ik vraag waarvoor, weet ze het niet. Haar gevoel geeft dat gewoon aan. Ik werp een angstige blik naar de balkondeur, de buurman vormt met zijn lippen een woord waar hij geen verstand van kan hebben. Het kan niet zo zijn dat hij het ook vermoedt, maar dat m’n vriendin dat niet doet. Niet zo lang geleden werd haar spiraaltje verwijderd, het zat er al een paar jaar in. De huisarts meldde dat ze direct vruchtbaar zou zijn. ‘De pil ligt klaar bij de apotheek,’ zei ze. ‘Maar ik wil eigenlijk wel een kindje met je,’ antwoordde ik. Op het moment dat ik het uitsprak, had ik al spijt. Ik ben vijfendertig. Ik sport nooit. Er zijn dagen dat ik niks eet of drink wat vitamines bevat. Al mijn exen hebben kinderen, maar niet één van die kinderen is van mij. Ik ben dus vast onvruchtbaar en ik geef Bente nu valse hoop. Dat ik nooit kinderen zal krijgen, vind ik eigenlijk prima. Er is crisis, er is terrorisme, er is vrouwenhandel en er is kinderarbeid, er zijn onthoofdingen en er is internet, er zijn likes en haat tweets en digitale vrienden die je in het echte leven niet begroet, er is honger en er zijn drugs en er is comazuipen en pvv en pesten op het schoolplein en puistjes en pedo’s en ongelukken die in kleine hoekjes zitten. De wereld is best een leuke plek, maar niet als er mensen op wonen. Dat ik kinderloos blijf, is dus het beste wat ik voor de wereld en een kind kan doen. Toch wil ik een kindje met m’n vriendin, omdat ik na jaren nog steeds om haar moet lachen en constant seks met haar wil. Ook als ze zit te huilen omdat ze wil verven. Buiten wordt m’n naam geroepen, het is de buurvrouw van de buurman. ‘Je moet niet naar de Appie, hoor!’ krijst ze. ‘Daar zijn die krengen pleurisduur! Ga maar naar de Action, daar kost een zwangerschapstest maar vijftig cent!’
Matthijs Kleyn (Leiden, 24 juni 1979) Op een aankondiging van Late Night
„Wie ich schon sagte, heiße ich Juan Pablo Castel. Vielleicht fragen Sie sich, was mich dazu veranlasst, die Geschichte meines Verbrechens niederzuschreiben (ich weiß nicht, ob ich schon erwähnt habe, dass ich beabsichtige, mein Verbrechen zu erzählen) und, vor allem, einen Verleger dafür zu finden. Ich kenne die mensch- liche Seele gut genug, um vorauszusehen, dass alle sofort an Eitelkeit denken wer- den. Sollen sie denken, was sie wollen. Es geht mich einen Dreck an. Schon seit einer ganzen Zeit kümmern mich Meinung und Gerechtigkeit der Menschen einen Dreck. Nehmen Sie also ruhig an, dass ich diese Geschichte aus Eitelkeit schreibe. Schließlich bin ich aus Fleisch und Blut, aus Haut und Haar wie jeder andere Mensch auch, und es würde mir sehr ungerecht vorkommen, wenn Sie von mir, ausgerechnet von mir, besondere Eigenschaften verlangen würden. Manchmal hält man sich für einen Übermenschen, bis man feststellt, dass man ebenfalls erbärm- lich, schmutzig und falsch ist. Von der Eitelkeit sage ich nichts. Ich glaube, dass niemand von dieser bemerkenswerten Antriebskraft des menschlichen Fortschritts ausgenommen ist. Ich kann nur lachen über jene Herren, die mit der Bescheidenheit eines Einstein oder anderer Leute dieser Kategorie daherkommen. Mein Kommentar: Es ist leicht, bescheiden zu sein, wenn man berühmt ist. Ich möchte sagen, bescheiden zu scheinen. Selbst wenn man meint, dass es die Bescheidenheit überhaupt nicht gibt, entdeckt man sie plötzlich in ihrer subtilsten Form: die Eitelkeit der Bescheidenheit. Wie oft stoßen wir doch auf Menschen dieser Art! Selbst ein Mann wie Christus, sei er nun Wirklichkeit oder Symbol, tat Äußerungen, die ihm die Eitelkeit oder doch wenigstens der Hochmut eingegeben hatte. Was soll man erst von Léon Bloy sagen, der sich gegen die Anklage wegen Hochmuts verteidigte, indem er argumentierte, er habe sein Leben lang Leuten gedient, die ihm nicht einmal bis zu den Knien reichten.“
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Hier met Jorge Luis Borges (links) in 1975
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kokwerd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kokop dit blog.
Farce Poetica
Krab aan je kaken alsof je een voorouder opgraaft. Grom mee op de dissonantie die je omhelst als muziek. Grabbel in je oksels naar de oorsprong van de kosmos. Leg je neer bij het lichaam van een onhandige primaat.
Frunnik aan de randen van wat toelaatbaar is. Sorteer je herinneringen op kleur en omvang. Kerf een mysterieus symbool in je voorhoofd. Wens een meubel een ziekte toe en meen het.
Knip je nagels alsof je een atoombom ontmantelt. Roer in je koffie als een magiër in zijn elixer. Schater in octaven, voeg woorden toe. Wees in alles onsamenhangend.
"So what are you working on, Paul?" "Kreisleriana right now. My teacher's Olga Novotna, by the way. She said to send you her regards. And on my own, Webern. Miss Novotna doesn't approve of Webern, so --" "Old Olga Higginbotham! Isn't she dead yet?" Isidore Gerstler interrupted. "No sir, she's not." "Kessler wrote the Second Symphony for her," said Maria Luisa Strauss. "She is O." "I never understood why she changed her name," Kennington said. "Isn't an American name good enough? Well, we should go over the program. Pull up a chair." Paul did. Brown circles stained the laminated surface of the table, which was empty except for a stack of scores, an eyeglass case, and a plastic bag that appeared to contain knitting. Kennington opened the first of the scores. "So, we start with the Tchaikovsky --" "A wonderful choice, sir, if I might say so." "I'm glad you approve. Oh, and we take the standard cut in the variations." "Fine." "Then after the interval, the Archduke. No problems there. And if the audience behaves and we decide to do an encore, it'll be the andante from the Schubert B-flat. I presume you're familiar with the Schubert B-flat --" "I own your 1983 recording of it with DeLaria and Miss Strauss." Miss Strauss smiled. "Well, you've clearly done your homework," Kennington said. "It isn't often that I get such a gung-ho page turner. In Ravenna once I had an old lady called -- if you can believe it -- Signora Mozzarella. Remember, Joseph? Charming but palsied." "Signora Mozzarella is legendary in the land of Dante," Mr. Mansourian observed. "Page turning is an art in its way, I suppose," Kennington went on. Then, taking a sip from his coffee cup, he abandoned -- to Paul's lasting regret -- this fascinating train of thought. "Well, I guess I'm ready. Tushi, you ready?" "Yes, Richard."
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Scene uit de film “Food of Love” uit 2002 (gebaseerd op de roman “The Page Turner” met Paul Rhys (Richard Kennington) en Kevin Bishop (Paul)
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaertswerd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Met mijn kwantorslag
Met mijn kwantorslag en mijn inwendloopje kan ik ze wel verslaan.
Ik ben sterker dan de zwebongbeesten en niet bang.
Ik ben niet bang.
Ik denk, je moet iets hebben
Ik denk, je moet iets hebben om van te houden, bijvoorbeeld een steen in je hand, die langzaam warmer wordt.
Maar wat is het dan waarvan je houdt, je eigen warmte die ook weer verdwijnt met het lossen van je greep.
Ik denk, je moet toch iets hebben om van te houden, waarom niet een steen in je hand, die koelte aan je huid.
„Onkel Barakat, Tante Maries Ehemann, soll damals in vier Tagen nach Jaffa und zurück geritten sein, um seiner schwangeren Frau Jaffa-Orangen zu bringen. Sie bekam einen Korb der berühmten süßen Früchte und dazu später ein gesundes Baby. Ich fand Radfahren elegant, und das Gleichgewicht zu halten glich dem Gang eines Zirkusartisten auf dem Hochseil. Und vor allem diese Erhabenheit!«»Das hast du in zwei bis drei Wochen«, sagte er und merkte erst spät seinen Leichtsinn. Beim Oudspielen kann man sich weder Arm noch Bein brechen, beim Radfahren schon. Sie strahlte ihn mit ihren dunk-len Augen an, stürmte zu ihm und küsste ihn innig auf die Lippen, so dass all seine Gewissensbisse wie Fledermäuse aus seinem Kopf hinaus-flatterten. »Bring es mir bei«, flehte sie ihn an, und er sah die Freudentränen in ihren Augen.Merkwürdig, wie lange man mit seinen geheimen Wünschen lebt. Über sechs Monate waren sie bereits ein Paar, und sie hatten sich offen von ihrem bisherigen Leben erzählt, und auf einmal entdeckten beide, dass sie immer noch nicht genug voneinander wussten.»Ich hatte vielleicht Angst davor, dass du mich auslachst«, sagte Aida, eher um sich selbst das Zögern zu erklären. Karim nickte. »Du sprichst mir aus der Seele. Ich habe es ab dem zwanzigsten Lebensjahr nieman-dem mehr verraten. Und wenn jemand mich nach meinen unerfüll-ten Wünschen fragte, so sagte ich tanzen und wie eine Schwalbe flie-gen. Tanzen wollte ich später, nach dem Tod meiner Frau Amira nicht mehr.« »Und ich konnte mich beim Tanzen nie entspannen. Ich habe im-mer mitgezählt und darauf geachtet, dass die Schritte stimmten. Irgend-wann mit zehn, zwölf Jahren gab ich es auf. Aber das Radfahren, das blieb mein Traum.«Aida war eher klein. Wenn sie barfuß ging, war ihre Stirn auf der Höhe seiner Schulter. Sie war schlank und athletisch, und wenn man nicht wusste, dass sie Mitte fünfzig war, hielt man sie für eine Vierzigjährige. Wenn man ihr Komplimente machte, erwiderte sie: »Liebe verjüngt! Verliebt euch und ihr werdet sehen«, und lachte.Aida war immer schon verwegen. Das erfuhr auch Karim bald und hatte immer Angst um sie, wegen ihres Übermuts. Nach einer Woche mit Übungen auf dem großen, fast immer leeren Parkplatz einer pleitegegangenen Textilfabrik vor dem Osttor, nicht weit von ihrem und Karims Haus entfernt, wollte er, dass sie auch lernte, durch eine belebte Gasse zu fahren. Er begleitete sie zu ihrer Gasse, die etwas breiter war und auf der westlichen Seite parallel zur Jasmingasse verlief. Aida fuhr ganz ruhig, und Karim hielt sie am Sattel. Mehrere Frauen und Männer beobachteten sie am Fenster oder an der Tür ste-hend und schüttelten missbilligend den Kopf.“
“Ik mompel een verwensching, maar wat baat mij dit. Ja, zooals ik verwacht had, mijn huwelijk; immers al sinds mijn tiende jaar ben ik voor de dochter van den markies van Almonde bestemd, nú tel ik twintig, en nooit heb ik haar nog met de oogen aanschouwd. Hartelijk moet ik er om lachen, wanneer al die mislukte pogingen, om ons te zamen te brengen, in mijn herinnering opduiken. Ik zie me weer in onze galakaros naast mijn vader het slotplein van het kasteel van Almonde oprijden. En dan verschijnt op de bordestrappen een soort major-domus, die wanhopig de handen boven de krulpruik in elkander slaat. Meer dan een week al, meldt hij, is zijn meester wegens een hardnekkigen jichtaanval bedlegerig, en nu heeft juist dezen morgen ook zijn dochter het noodig gevonden, om haar kamer te houden. Wat ze mankeert, begrijpt niemand; frisch als altijd komt haar gezicht boven de dekens te voorschijn. Maar wie van opstaan spreekt, stuurt ze de deur uit. Mijn vader maakt zijn opwachting bij den gekluisterden gastheer, en van uit de verte hoor ik diens kijvende stem de kuren van de kleine feeks, want zóó wordt ze betiteld, verwenschen. Den volgenden morgen onverrichter zake reizen wij af. En dan nog dat tegenbezoek van vader en dochter een paar jaren later! 's Ochtends op den dag van hun aankomst ben ik in mijn besten lijfrok moet en kruipen, hoewel ik het mij meteen al had voorgenomen, dat enkel een spinnekop er tusschen de mazen van zijn web van zou genieten, of een muis, die den kop door een gat van den vloer steekt. Speurlustig, als jongens dat plegen te wezen, had ik niet lang nog geleden achter de gobelins van de ontvangzaal een verborgen trap ontdekt, die naar een torenkamer voerde, waarvan het bestaan door geen sterveling vermoed werd. Allerlei dingen had ik daar naar toe gesleept, boeken, een oud vuurroer, een stroozak, een drinkkan, wat vaatwerk, en dikwijls sloot ik mij er op, in het gezelschap alleen van mijn adembeklemmende droomen. Terwijl nu alles voor een plechtige ontvangst in gereedheid werd gebracht, stal ik een brood en een koude kip uit de keuken, en, juist toen de slotdeuren voor het doorluchtige tweetal werden open geworpen, trok ik mij met mijn buit voor een paar dagen terug in mijn schuilhoek. Eerst toen de zweep beneden mijn tralievenstertje ten afscheid klapte, en ik de wielen van een reiskoets de poort uit hoorde rollen, verwaardigde ik mij, me weer te vertoonen. En de strengste straf bleek niet in staat me mijn geheim te ontwringen.”
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Delft
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“Het was een losse opmerking geweest, niet doordacht, en zonder dat hij serieus aan een verwerkelijking had gedacht. Zijn indruk was dat het allemaal erg vaag en vrijblijvend was gebleven, en opeens had hij er haast mee gemaakt naar de vergaderzaal te gaan. Hij had verder niet meer aan dat gesprek gedacht, totdat hij een paar weken later een brief kreeg van Angelini, en kort daarna een telefoontje van het hoofdkantoor van Olivetti in Ivrea. Perlmann's voorstel, kreeg hij tot zijn verrassing te horen, was heel goed gevallen bij het bedrijf, vooral bij een paar collega's van de researchafdeling, maar ook de directie was erg ingenomen met het plan. Bijzonder gecharmeerd waren ze van de mogelijkheid op die manier een project te kunnen opzetten dat enerzijds iets met de producten van het bedrijf te maken had en anderzijds veel verder strekte, omdat het een thema van algemeen belang, zogezegd van grote maatschappelijke betekenis betrof. Hij, Angelini, stelde voor de bijeenkomst volgend jaar in Santa Margherita Ligure te houden, een badplaats in de buurt van Rapallo aan de Golf van Tigullio. Ze hadden daar wel vaker conferenties gehouden en dat was ze goed bevallen. Het geschiktst voor de geplande onderneming waren de maanden oktober en november, zei hij, dan was het nog zacht, maar er waren dan bijna geen toeristen meer, de sfeer die er dan hing was rustig en beschouwelijk, precies wat een onderzoeksgroep nodig had. Voor het overige had Perlmann volledig de vrije hand, met name natuurlijk wat de keuze van de deelnemers betrof. Perlmann beet op zijn lippen en voelde een machteloze irritatie in zich opkomen als hij aan dat gesprek terugdacht. Hij had zich laten overrompelen door de sonore, zo zelfverzekerde stem door de telefoon, zonder dat daar verder enige reden voor was.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944) Cover
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treurwerd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Ik had graag nog wat naar haar gekeken, maar ze legt het kind voorzichtig naast zich neer op de bank, het spuugdoekje erbovenop, en staat op om ons te begroeten. Ze drukt Erik tegen zich aan en zoent hem alsof hij behouden terug is gekeerd van de grote vaart. Freddie is een beetje pappig geworden, maar Caro ziet er heel gezond en blozend uit. Ze heeft een vreemd luchtje bij zich. Iets zuurs. Misschien wast ze zich niet meer zo goed. Misschien heeft ze andere dingen aan haar hoofd dan zichzelf af te gaan zitten sponzen. Ze hebben wel twee badkamers, zeggen ze. Eentje boven en een op de tweede verdieping. De tweede verdieping staat nog helemaal leeg. Ze hebben er ook nog niet echt een plan voor. Misschien een atelier voor Caro, maar voorlopig komt ze nog nergens aan toe. Caro vindt het tijd dat we aandacht geven aan de baby’s. Een ligt er boven in zijn bedje, de andere wil niet slapen. De baby die niet wil slapen kijkt me uitdrukkingloos aan. Hij heeft glimmende vetpukkeltjes, maar verder ziet hij er goed uit. Hij heeft het voorhoofd van Caro, wat een gelukje is. Freddies voorhoofd heeft niet de gangbare halfronde vorm van een markies, maar die van een plat zonnescherm, zoals bij prehistorische mensen. Deze baby heeft netjes een markiesje. ‘Ziet er goed uit,’ zegt Erik. ‘Goed gedaan.’ ‘Ja, hè?’ zegt Caro. ‘Is die andere net zo?’ vraag ik. Dat is niet zo. Ze zijn niet eeneiig. De ouders vinden dat maar beter ook. Je moet ze als twee individuen zien en niet als meer van hetzelfde. We moeten Freddie z’n schuurtje bekijken. Althans, Erik moet het zien, maar ik wil niet bij Caro en de baby blijven. Alle frisse lucht die ik binnenkrijg is meegenomen. Freddie schuift een grote glazen deur opzij en we lopen zo van de kamer de tuin in. Er staat een schommelbank. Het is echt een mooie avond. De eerste avond van het jaar dat je buiten kan zitten, als je een vest aantrekt. In de verte klinken kinderstemmen. Hoog en schril. Een vrouw roept: ‘Joachim, doe wat mama zegt.’ Ik kijk over de schouderhoge schutting. De buren hebben ook een schommelbank. Er zit een vrouw in. Haar lange benen bungelen. Ze leest een vrouwenblad. Moeten de mensen hier niet eten? Wanneer eten ze?"
Charles Harpur, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Nescio, Willie Verhegghe, Albert Besnard, Dolce far niente
Dolce far niente
Landschap in de vroege zomer door Johan Krouthén, 1917
Early Summer
’Tis the early summer season, when the skies are clear and blue; When wide warm fields are glad with corn as green as ever grew, And upland growths of wattles engolden all the view. Oh! Is there conscious joyance in that heven so clearly blue? And is it a felt happiness that thus comes beating through Great nature’s mother heart, when the golden year is new?
When the woods are whitened over by the jolly cockatoo, And swarm with birds as beautiful as ever gladdened through The shining hours of time when the golden year was new?
Charles Harpur (23 januari 1813 - 10 juni 1868) Windsor, New South Wales, de geboorteplaats van Charles Harpur
Zo lang er schepen vergaan is er leven: er drijft weer van alles.
Onder het zwarte scherm van de hemel verdelen ze haastig de buit, de zee iets, het strand wat.
Boven de vloedlijn een zootje plasma-tv ‘s, in hoge nood door een schip uitgedreven.
In het licht van mijn lamp ontvouwt zich drama op drama.
Alles wil worden gefilmd tegenwoordig, tot aan de pokken en schimmels op het wrakhout,
zelfs onze wratten willen bewegend in beeld. Wij zwervers en jutters willen bedoeld zijn,
niet ergens toevallig gegroeid.
De raadselestafette
Droevige warmte hangt in de bomen. Winters mogen voorbij gaan, maar zomers.
Onder de heg wacht een lijster. Waarop? Op applaus?
Waar stront taalt naar strontvlieg en zaad zich verplaatst in de darmen van vogels, daar kun je alles verwachten.
Terug redenerend ontdek je patronen zo grillig alsof ze blind zijn getekend.
We moeten evenwel verder. Het raadsel dragend, de een aflossend de ander, en zo maar voort,
je weet niet eens wat je doorgeeft.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946) Dansfeest door Henk van Loenen / Julien Holtrigter, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Dit gedicht
Ik laat mezelf niet navertellen.
Ook met je oor tegen dit raam blijf ik stil. Gedichten spreken niet uit zichzelf.
Roddels doen dat en geruchten.
Ik hou me koest tussen mijn woorden met geduld van beton en de kleur van wind.
Haal pas adem
wanneer iemand mijn letters met lippen aan elkaar knoopt.
Zullen we een bos beginnen?
Graaf een kuil en plant je boom voorzichtig naast de mijne.
Kunnen ze elkaar uit de wind houden als het stormt
of in de zondagzon samen zwijgen.
En als ze ’s avonds door de wimpers van hun twijgen naar elkaar kijken beginnen ze al op een bos te lijken.
Jaap Robben (Oosterhout, 22 juni 1984)
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Insula Dei
“Februari 1942. Een grauwe, ijzige, dooie dag. Een stijve noordooster, eenige graden vorst, een bedekte lucht en sneeuw op de straten. Rulle, harde sneeuw, bijeengeveegd in bergjes aan de randen van de trottoirs, smalle, platgetrapte paden, waar de menschen achter elkaar, moeizaam en soms strompelend loopen, kijken naar elkaars beenen, elkaar aanraken bij 't passeeren, elkaar aanraken bij 't inhalen. In de zijstraten ligt op den rijweg de sneeuw dik en rul. Een onherbergzame wereld en een havelooze wereld. Kou en armoede. Armoede in de vele gegroefde, magere gezichten, armoede in de gesloten luiken voor vele winkels, armoede in de bevroren winkelruiten, armoe in de tramrails waar geen tram over rijdt al is daar de sneeuw zoo wat geruimd, armoede in het rijtje menschen bij den hoek voor den winkel van Jamin bij een sneeuwbergje twee meter hoog, armoede in de stalletjes met bevroren visch, waar niemand koopt, armoede in wat je opvangt van de gesprekken. ‘Ik heb nog een sakkie kolen en wat turfe.’ Een vrouw is in gesprek met een andere en roept 't over de heele breedte van de straat. Een ander, een eind verder: ‘Ik heb nix meer in huis.’ Armoe in de hoofden: bonnen, eten en brandstoffen. En: ‘hoe lang nog?’ Vooral de kinderen in hun groei, van veertien tot twintig, die hebben zoo veel noodig. De winkel van den poelier is niet te vinden. Hij heeft groote vellen geel carton voor z'n ramen en zwart papier voor 't glas van z'n deur, hij heeft geen naam of ander opschrift op z'n ruiten, hij is onherkenbaar en verdwenen, een vrouwtje komt uit z'n deur, er is niets bizonders aan haar, behalve dat ze uit zoo'n mysterieus huis komt. Dit is niet zoo maar een dag in Februari, dit is een dag in de laatste Februarimaand, waarna geen maand meer komt. Een heer met hoed, boord en das en een heel fatsoenlijke duffelsche overjas trekt een klein sleetje achter zich aan met een klein beetje anthraciet er op, hij wil probeeren deze maand Februari te overleven, ondanks de pijnlijke, witte onbegaanbare wereld beneden en de genadeboze grauwe lucht er boven en de ijzige wind. Wij willen 't allemaal, behalve de menschen, die de bevroren visch niet knopen van de kleumende en trappelende venters op 't Dapperplein, die in hun handen blazen. Waarom koopt niemand die visch? Is die visch zoo duur, dat de gedachte deze maand Februari misschien te overleven, er eindelijk bij bezwijkt?”
Zeus Merckx wielergod en millimetersleutelaar die uit de ijle hoogten van zijn flitsend rijk met bovenaardse kracht uit dij en kuit meer dan de helft van duizend palmen op gouden vingers aan het ivoren kromstuur telt en telt.
Tussen Milano en San Remo zeven keer de roes van Poggio en feestfontein, ongekroonde keizer van Tre Cime di Lavaredo, Ballon d’Alsace, Ventoux en Izoard, één uur Montezuma – Merckx in Mexico.
Heerser over allen die hun lamme lijf in de schaterende schaduw van zijn wurgend wiel te pletter en aan splinters fietsen. Alom geweeklaag, geknars van tand en wielen.
Meer omnivoor van alle wielervoer dan kannibaal van Meensel-Kiezegem. Nu haute-couture-fietsenbaas in Meise.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947) Eddy Merckx
En immer, sinds den vollen middag, neeg De zon, tot hij het gulden Gelaat in neev'len hulde En peinzend in de zee ten onder zeeg...
En heel de stille moede aarde zweeg, Die geene klanken duldde Zoolàng zijn stralen vulden Den purp'ren einder, zij het vaag en veeg ................ ................
Het goud op 't stervend vlinderwiekje kwijnt En huiv'rend wordt geboren Een bleek en weenend gloren Dat als een wade op de golven deint...
II
In het Bosch
Als over 't woud de avondsluier is gedaald Kom liefste met me naar de wond're dingen luist'ren Waarvan in hunne kruin de oude boomen fluist'ren En hoor hoe 't woud van liefde eeuwenoud verhaalt.
Op moede vleugel van de stille nachtwind dwaalt De zoet geheime huiver van het heilig duist'ren; Dàn voelt mijn ziel in wonderbare ban zich kluistren En zoekt een woord, dat weif'lend op de lippen draalt.
Een zweem van sterven wijlde in uw kwijnend oog Zooals bij nacht de bloemen die, hun kelken geloken, Met vaag verlangen beiden, tot in schemering gebroken, De nacht verzwijmt, en 't licht voorbij de kimmen toog...
Albert Besnard (22 juni 1887 – 1 oktober 1966) Den Haag – Scheveningen
Fiercely the red sun descending / Burned his way along the heavens door Thomas Moran, 1876
Zonnewende
Ik hongerde naar woorden, als het honderddagenvlas onder het langste junilicht wachtend op eendagsbloemen
sleet slechts aangevreten gedachten, afgeknaagd zelfs de bast die beschermde tegen het verschroeiende falen van mijn taal
Mijn hoop stelde ik op het roten van verjaarde vezels in de aard van je oevers waar geheimen prijs werden gegeven
Toen de winter kwam liep ik langs dat water, in de luwte waar ik mijn dode stengels had gelaten groeide fijn kristal en net daarbuiten, waar de rivier nog naar het land lonkte dreven wind geschreven woorden
Yves De Bosscher (Kortrijk, 1970) Het gedicht van de Bosscher op een plaat in Harelbeke
Dertien boterhammen had de jongen gegeten; hij mocht boven tachtig kinderen op tafel staan en keek gelukkig in het rond. De zuster zei dat je ook zoveel moest eten; dan ging bronchitis over, want dan kwam je aan.
Dat je van heimwee aandrang krijgt stond denkelijk niet in de handboeken. Niet eens misprijzend schept de zuster een natte hoop uit je spijlenbed; 's middags moet je tot je moe wordt rusten.
Later zit je naast haar op het strand - ze leest en doodgaan is hier verboden - je wil niet scheppen, de zandvormen van thuis zou je hier liever willen missen, het rondje, de groene, het hartje, de rode.
Niet ver uit de kust spelen, op en onder. de scholen bruinvissen. Daar is ook de echte geheimzinnigheid van mooi weer.
Alleen op een vage feestdag is bezoek van besluitelozen toegestaan. Waar zullen ze eens met je heen gaan.
Als ze je na zes weken halen, ben je niet aangekomen, wel plat gaan praten. Nog eens weken zijn ze daar ongemakkelijk van en tonen zich bedrogen en ontdaan.
De hazen
We waren in een weitje waar camille het meeste te vertellen stond en hadden een paal voor een waslijn in de grond gezet, toen twee hazen uit het jonge koren dansten, rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan - ze droegen dan wel geen parmante jassen, maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke oren aan - het was zo schokkend als midden in de goedheid of in de oudste angst voor donker zijn te komen staan.
De schaamteloosheid van hun rondedans en de driftige ernst van hun door plotselinge versteningen onderbroken spel deden ons de eigen argwanendheid en verloren natuurlijkheid beseffen, dat voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze over de onschuld van de polder heen te hangen. De dans duurde zo'n traag kwartier; er was nog een kort leven om te blozen, om naar de schoonheid van dit drieste dansen te verlangen.
“Zoals mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Dat hoeft niet betreurenswaardig te zijn. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond niet kunnen houden over het genot van de berusting. Michel Quispel, de vader van David, behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo'n weinig mannelijk product te slijten, maar hij hield ervan onderweg te zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te drinken. Zijn beroep gaf hem volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn. Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met drinken. Later begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon een café dat hij De Vaderlander doopte. Genoemd naar de zandzakjes die in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk zag David zijn vader alleen 's ochtends bij het tandenpoetsen een glas water drinken. Zijn dictum was: ‘'s Ochtends koffie om de dag goed in de ogen te kijken en 's middags een pint omdat het gezicht van de dag u niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap verviel. Hij leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn relatie met zijn zoon op een constant niveau. Geen uitzicht op verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven. Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan inspanning om een conversatie gaande te houden. Een manier van omgaan die hij ook op zijn leven en gezin toepaste. Hij het David, die goede cijfers haalde zonder noemenswaardige inspanning, meestal zijn gang gaan. Geheel volgens zijn weinig uitgedachte filosofie dat het leven een stroom is waar je wel kunt proberen iets aan te veranderen, maar wat over het algemeen een nutteloze activiteit is want water stroomt toch altijd naar het laagste punt.”
Night is a cistern. Owls sing. Refugees tread meadow roads with the loud rustling of endless grief. Who are you, walking in this worried crowd. And who will you become, who will you be when day returns, and ordinary greetings circle round.
Night is a cistern. The last pairs dance at a country ball. High waves cry from the sea, the wind rocks pines. An unknown hand draws the dawn’s first stroke. Lamps fade, a motor chokes. Before us, life’s path, and instants of astronomy.
Mysticism for Beginners
The day was mild, the light was generous. The German on the café terrace held a small book on his lap. I caught sight of the title: Mysticism for Beginners. Suddenly I understood that the swallows patrolling the streets of Montepulciano with their shrill whistles, and the hushed talk of timid travelers from Eastern, so-called Central Europe, and the white herons standing—yesterday? the day before?— like nuns in fields of rice, and the dusk, slow and systematic, erasing the outlines of medieval houses, and olive trees on little hills, abandoned to the wind and heat, and the head of the Unknown Princess that I saw and admired in the Louvre, and stained-glass windows like butterfly wings sprinkled with pollen, and the little nightingale practicing its speech beside the highway, and any journey, any kind of trip, are only mysticism for beginners, the elementary course, prelude to a test that's been postponed.
I can hear little clicks inside my dream. Night drips its silver tap down the back. At 4 A.M. I wake. Thinking
of the man who left in September. His name was Law.
My face in the bathroom mirror has white streaks down it. I rinse the face and return to bed. Tomorrow I am going to visit my mother.
SHE
She lives on a moor in the north. She lives alone. Spring opens like a blade there. I travel all day on trains and bring a lot of books—
some for my mother, some for me including The Collected Works Of Emily Brontë. This is my favourite author.
Also my main fear, which I mean to confront. Whenever I visit my mother I feel I am turning into Emily Brontë,
my lonely life around me like a moor, my ungainly body stumping over the mud flats with a look of transformation that dies when I come in the kitchen door. What meat is it, Emily, we need?
Anne Carson (Toronto, 21 juni 1950)
De Britse schrijver Ian McEwanwerd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwanop dit blog.
Uit:Machines Like Me
“He stood before me, perfectly still in the gloom of the winter’s afternoon. The debris of the packaging that had protected him was still piled around his feet. He emerged from it like Botticelli’s Venus rising from her shell. Through the north-facing window, the diminishing light picked out the outlines of just one half of his form, one side of his noble face. The only sounds were the friendly murmur of the fridge and a muted drone of traffic. I had a sense then of his loneliness, settling like a weight around his muscular shoulders. He had woken to find himself in a dingy kitchen, in London SW9 in the late twentieth century, without friends, without a past or any sense of his future. He truly was alone. All the other Adams and Eves were spread about the world with their owners, though seven Eves were said to be concentrated in Riyadh. As I reached for the light switch I said, ‘How are you feeling?’ He looked away to consider his reply. ‘I don’t feel right.’ This time his tone was flat. It seemed my question had lowered his spirits. But within such microprocessors, what spirits? ‘What’s wrong?’ ‘I don’t have any clothes. And—’ ‘I’ll get you some. What else?’ ‘This wire. If I pull it out it will hurt.’ ‘I’ll do it and it won’t hurt.’ But I didn’t move immediately. In full electric light I was able to observe his expression, which barely shifted when he spoke. It was not an artificial face I saw, but the mask of a poker player. Without the lifeblood of a personality, he had little to express. He was running on some form of default program that would serve him until the downloads were complete. He had movements, phrases, routines that gave him a veneer of plausibility. Minimally, he knew what to do, but little else. Like a man with a shocking hangover. I could admit it to myself now – I was fearful of him and reluctant to go closer. Also, I was absorbing the implications of his last word. Adam only had to behave as though he felt pain and I would be obliged to believe him, respond to him as if he did. Too difficult not to. Too starkly pitched against the drift of human sympathies. At the same time I couldn’t believe he was capable of being hurt, or of having feelings, or of any sentience at all. And yet I had asked him how he felt. His reply had been appropriate, and so too my offer to bring him clothes. And I believed none of it. I was playing a computer game. But a real game, as real as social life, the proof of which was my heart’s refusal to settle and the dryness in my mouth.”
“There were long-sleeved dresses adorned with feathers, and dresses ornamented with shiny beads and shells, and I would draw the choice cloths to my chest and inhale their fragrance, and when Maman was certain that no evil eyes were watching us, waiting to tell Father about our forbidden acts, she would remove the brooch pinning up her tresses in one swift motion, freeing her hair to flow to her waist, and then she would remove my tunic, momentarily fearful of my naked body dotted with the mysterious pores, and she would wrap me in an evening gown of her own choosing, a gown that covered my legs all the way to the toes and twisted around my arms and, in order to enhance the excitement, she would slip a pair of black, patent-leather shoes over my small feet with the disputatious toes, commanding me to sit upon her bed while she passed a variety of powders and coloured lotions over my face, after which I would stand before her glowing visage. Not a soul knew of the garments I would don from time to time, not even the servants toiling in our home. Once, only once, while we were under the mistaken impression that he was off somewhere tending to one of his numerous business concerns, Father returned home early. His shoes hammered the marble floor as he rounded the fish pond, while Maman rushed frantically to strip me of my gown and remove the spots of makeup, almost ripping the expensive fabrics from my body so that Father would not catch us in our misconduct, and when he entered and found me in the room, sitting upon his bed, he grabbed hold of me at once by the forearm and faced us, awaiting our explanation. She would not grant me the wink of an eye confirming our complicit secret, not even the quickest flash of mischief between conspirators: Maman rushed to inform him of my conduct during his absence, how I had come to her and bothered her and recited coarse poetry to her learned from the boys at the Talmud Torah, how I was uncouth and uncultured, more evil even than the wild Bedouin who plundered our caravans, and that my place was not in the pampering bedroom of my childhood, but in the prison dungeon beneath the Saraya fortress, seat of the governor of Damascus, where the cries of tortured prisoners could be heard each night.”
« On nous poussa dans une grande salle blanche, et mes yeux se mirent à cligner parce que la lumière leur faisait mal. Ensuite, je vis une table et quatre types derrière la table, des civils, qui regardaient des papiers. On avait massé les autres prisonniers dans le fond et il nous fallut traverser toute la pièce pour les rejoindre. Il y en avait plusieurs que je connaissais et d'autres qui devaient être étrangers. Les deux qui étaient devant moi étaient blonds avec des crânes ronds, ils se ressemblaient : des Français, j'imagine. Le plus petit remontait tout le temps son pantalon : c'était nerveux. Ça dura près de trois heures ; j'étais abruti et j'avais la tête vide mais la pièce était bien chauffée et je trouvais ça plutôt agréable : depuis vingt-quatre heures, nous n'avions pas cessé de grelotter. Les gardiens amenaient les prisonniers l'un après l'autre devant la table. Les quatre types leur demandaient alors leur nom et leur profession. La plupart du temps ils n'allaient pas plus loin - ou bien alors ils posaient une question par-ci, par-là : "As-tu pris part au sabotage des munitions ?" Ou bien : "Où étais-tu le matin du 9 et que faisais-tu ?" Ils n'écoutaient pas les réponses ou du moins ils n'en avaient pas l'air : ils se taisaient un moment et regardaient droit devant eux puis ils se mettaient à écrire. Ils demandèrent à Tom si c'était vrai qu'il servait dans la Brigade internationale : Tom ne pouvait pas dire le contraire à cause des papiers qu'on avait trouvés dans sa veste. À Juan ils ne demandèrent rien, mais, après qu'il eut dit son nom, ils écrivirent longtemps. "C'est mon frère José qui est anarchiste, dit Juan. Vous savez bien qu'il n'est plus ici. Moi je ne suis d'aucun parti, je n'ai jamais fait de politique". Ils ne répondirent pas. Juan dit encore : "Je n'ai rien fait. je ne veux pas payer pour les autres". Ses lèvres tremblaient. Un gardien le fit taire et l'emmena. C'était mon tour : "Vous vous appelez Pablo lbbieta ?" Je dis que oui. Le type regarda ses papiers et me dit : "Où est Ramon Gris ?" - Je ne sais pas."
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 – 15 april 1980)
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Psalm
God of paper and writing, God of first and last drafts, God of dislikes, god of everyday occasions— He is not my servant, does not work for tips. Under the dome of the roman Pantheon, God in three persons carries a cross on his back as an aging centaur, hands bound behind his back, carries Eros. Chinese God of examinations: bloodwork, biopsy, urine analysis, grant me the grade of fair in the study of dark holes, fair in anus, self-knowledge, and the leaves of the vagina like the pages of a book in the vision of Ezekiel. May I also open my mouth and read the book by eating it, swallow its meaning. My Shepherd, let me continue to just pass in the army of the living, keep me from the ranks of the excellent dead. It’s true I worshiped Aphrodite who has driven me off with her slipper after my worst ways pleased her. I make noise for the Lord. My Shepherd, I want, I want, I want.
Bright Day
I sing this morning: Hello, hello. I proclaim the bright day of the soul. The sun is a good fellow, the devil is a good guy, no deaths today I know. I live because I live. I do not die because I cannot die. In Tuscan sunlight Masaccio painted his belief that St. Peter’s shadow cured a cripple, gave him back his sight. I’ve come through eighty-five summers. I walk in sunlight. In my garden, death questions every root, flowers reply. I know the dark night of the soul does not need God’s eye, as a beggar does not need a hand or a bowl.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Now that I've mentioned my two uncles, let me make a short genealogical outline here. The founder of my family was a certain Damiao Cubas, who flourished in the first half of the eighteenth century. He was a cooper by trade, a native of Rio de Janeiro, where he would have died in penury and obscurity had he limited himself to the work of barrel-making. But he didn't. He became a farmer. He planted, harvested, and exchanged his produce for good, honest silver patacas until he died, leaving a nice fat inheritance to a son, the licentiate Luis Cubas. It was with this young man that my series of grandfathers really begins--the grandfathers my family always admitted to--because Damiao Cubas was, after all, a cooper, and perhaps even a bad cooper, while Luis Cubas studied at Coimbra, was conspicuous in affairs of state, and was a personal friend of the viceroy, Count da Cunha. Since the surname Cubas, meaning kegs, smelled too much of cooperage, my father, Damiao's great-grandson, alleged that the aforesaid surname had been given to a knight, a hero of the African campaigns, as a reward for a deed he brought off: the capture of three hundred barrels from the Moors. My father was a man of imagination; he flew out of the cooperage on the wings of a pun. He was a good character, my father, a worthy and loyal man like few others. He had a touch of the fibber about him, it's true, but who in this world doesn't have a bit of that? It should be noted that he never had recourse to invention except after an attempt at falsification. At first he had the family branch off from that famous namesake of mine, Captain-Major Brás Cubas, who founded the town of Sao Vicente, where he died in 1592, and that's why he named me Brás. The captain-major's family refuted him, however, and that was when he imagined the three hundred Moorish kegs. A few members of my family are still alive, my niece Venancia, for example, the lily of the valley, which is the flower for ladies of her time. Her father, Cotrim, is still alive, a fellow who ... But let's not get ahead of events. Let's finish with our poultice once and for all.“
Machado de Assis (21 juni 1839 – 29 september 1908) Cover
De Vlaamse dichter en politicus Yves De Bosscher werd in 1970 geboren in Kortrijk. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij naar Harelbeke, waar hij met zijn ouders in een appartement langs de Leie kwam te wonen. Nooit zou een rivier veraf zijn in zijn leven. De Leie werd rechtgetrokken en de immense werken maakten grote indruk. De Bosscher begon zich lokaal voor natuur- en milieu te engaeren, richtte een natuurvereniging voor jongeren op en ging op vijftienjarige leeftijd naar de milieuraad van Harelbeke. Hij werd milieuambtenaar in de stad waar hij woonde. De waterkwaliteit van de Leie verbeterde. Deze van het kanaal ging achteruit. De indrukken die hem overvielen werden vaak in poëzie uitgedrukt. Hij verhuisde naar Stasegem - alweer vlakbij het kanaal. Nu woont hij met zijn gezin in Sint-Denijs, op geringe afstand van het kanaal. En met, in de verte, zicht op de Schelde .... Pas nadat op het natuur.forum een poëzietopic werd opgestart kwam hij voor het eerst met zijn poëzie naar buiten. Een aantal van zijn gedichten werd gepubliceerd in tijdschriften en boeken. Op het Vogelfestival aan de Oostvaarderplassen in Nederland werkte hij samen met Wim Parmentier uit Watou mee aan een poëzieproject. Voor Natuur.koepel Zuid-West-Vlaanderen werkt hij nu rond rivierpoëzie. Ondertussen kan men op verschillende plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen de sporen van het rivierpoëzieproject vinden.
Stil
vader taalt in armgrepen de letters raakt hij kwijt en als zijn denken overstroomt grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden die dolend zwerven in zijn hoofd geen enkel kan hij vatten zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog maar herkennen doet hij niet het verleden ligt geborgen in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt verdwijnt in grijze mist niets blijft er nu nog over van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen het is al veel te laat wie valt nog te verwijten dat er nooit echt werd gepraat?
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen waarmee wij ons zullen onderscheiden van schuimers en plunderaars in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen op het smelten niet gewacht, het gild der koolstofjagers hoedt zich in deze boten voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen die ons kluisterden aan maagd en leeuw, varen langs dobberende inboedels tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden die achter werden gelaten, zij die hadden voorzien het vermeende voor waarheid te nemen en zonder gemor verdronken zijn in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest en weer hebben we niets geleerd