Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-05-2019
Inktvlekken (Rogi Wieg)
Bij 4 mei
Oorlogsmonument in Swalmen, Limburg
Inktvlekken
Dagboeken zijn als leven, data, dag in dag uit. Blauwe, strakke hemels, regen. Als het aan mij lag zou ik zeggen: laat men de dagboeken voltooien, handschriften, thema's doen er niet toe. Gooien
we de mens voor leegoogige, gladgeschoren leeuwen die om het bestaan van een dagboek slechts geeuwen, dan zijn we niet die betere verre vriend of goede buur, al kleden we ons naar de tijd en betalen we zuivere huur.
Er zijn slechte buren geweest. Het theeservies van de mens wiens dagboek als een raam werd dichtgeklapt - glasgerinkel, inktvlekken staat vies op andermans aanrecht. Maak het nu beter, was het af en breng het terug.
Maar alleen de doden mogen vergeven en zij kunnen niet spreken. Hun buren zijn andere doden, eindelijk veilig, zij hebben geen mond of een kaarsrechte rug.
Het testament door Nikolai Petrovich Bogdanov-Belsky, voor 1941
Letzter Wille
Der Tag an dem das Leben gehen wird und ich nicht mehr aufwachen kann, in welchem Ort oder welcher Stadt ist mir unwichtig, das Bett werden sie mir machen wollen. Eine ruhige Grube würde ich hier mögen, unter diesen Zypressen, wo ich mit meinen süßen Träumen rastete und wohin ich meine Schritte richtete.
Am Ufer meines Sees, auf dessen Seiten der Frieden die Flügel schlägt, würde ich mir mit dem Murmeln der Wellen ein Zikadengezirpe anhören, würde ich vom hohen Monte Baldo grüßen, dem eingeschlafenen Gipfel, schwärzlich auf dem See, und stolz und unabänderlich, von Sternen gekrönt.
Paul Heyse(15 maart 1830 – 2 april 1914) Het Treptower Park in Berlijn, de geboortestad van Paul Heyse
Uit: De polyfonie van het innerlijk (Bij Pessoa’s gedichten)
“In hetzelfde stuk staat een passage die voor mij de veelheid van stemmen en het spel met heteroniemen in een verhelderend licht plaatste. Over moraal en esthetiek stelt Pessoa (inderdaad Pessoa ‘zelf ’, want hij schrijft dit onder zijn eigen naam): ‘Wat de opvattingen van een mens als staatsburger ook zijn, hij mag er niet één hebben als kunstenaar. Op politiek vlak is het immoreel onpartijdig te zijn; op esthetisch vlak is het immoreel partijdig te zijn.’ Voor Pessoa is de kunstenaar principieel onpartijdig, iemand zonder ‘opvattingen’ zelfs. Dit ideaal spiegelt zich rimpelloos in Pessoa’s praktijk. Hij verkondigt niet, hij onderzoekt. Om de vereiste onbevangenheid daarvoor te waarborgen mogen morele, politieke of zelfs esthetische ideeën geen stoorzenders zijn. Hij mag ‘niet één’ opvatting hebben, en geven zijn gedichten wel blijk van zo’n opvatting, wat onvermijdelijk is, dan is dat noodzakelijkerwijs een voorlopige, relatieve opvatting. Dat is ook hoe het met romanpersonages gaat. Die krijgen eveneens met opvattingen en eigenschappen toebedeeld die, vanzelfsprekend, niet die van de schrijver zijn en die, even vanzelfsprekend, met elkaar in strijd kunnen zijn, omdat ze de wereld of de menselijke natuur elk vanuit een ander gezichtspunt onderzoeken en articuleren. Het is zoals heteroniem Ricardo Reis dicht:
Ik heb meer dan één ziel Meer ikken dan ikzelf. En niettemin besta ik, Voor allen onverschillig. Ik maak hen stil: ik spreek.’
(Uit Oden)
De onpartijdigheid heet hier ‘onverschillig’ en de dichter werpt zich als willoos medium op voor de verschillende stemmen die pas zwijgen zodra hij spreekt."
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Some of them were Tolstoyans who might have stepped straight out of the pages of a novel by Dostoevsky: tormented, talkative, suppressing their desires, consumed by ideas. But all of them, Tolstoyans and Dostoevskians alike, in our neighborhood of Kerem Avraham, worked for Chekhov. The rest of the world was generally known as "the worldatlarge," but it had other epithets too: enlightened, outside, free, hypocritical. I knew it almost exclusively from my stamp collection: Danzig, Bohemia, and Moravia, Bosnia and Herzegovina, Ubangi-Shari, Trinidad and Tobago, Kenya, Uganda, and Tanganyika. That worldatlarge was far away, attractive, marvelous, but to us it was dangerous and threatening. It didn't like the Jews because they were clever, quick-witted, successful, but also because they were noisy and pushy. It didn't like what we were doing here in the Land of Israel either, because it begrudged us even this meager strip of marshland, boulders, and desert. Out there, in the world, all the walls were covered with graffiti: "Yids, go back to Palestine," so we came back to Palestine, and now the worldatlarge shouts at us: "Yids, get out of Palestine." It was not only the worldatlarge that was a long way away: even the Land of Israel was pretty far off. Somewhere, over the hills and far away, a new breed of heroic Jews was springing up, a tanned, tough, silent, practical breed of men, totally unlike the Jews of the Diaspora, totally unlike the residents of Kerem Avraham. Courageous, rugged pioneers, who had succeeded in making friends with the darkness of night, and had overstepped every limit, too, as regards relations between a boy and a girl and vice versa. They were not ashamed of anything. Grandpa Alexander once said: "They think in the future it's going to be so simple, a boy will be able to go up to a girl and just ask for it, or maybe the girls won't even wait to be approached, but will go and ask the boys for it, like asking for a glass of water." Shortsighted Uncle Betsalel said with polite anger: "Isn't this sheer Bolshevism, to trample on every secret, every mystery?! To abolish all emotions?! To turn our whole life into a glass of lukewarm water?!" Uncle Nehemia, from his corner, let fly a couple of lines of a song that sounded to me like the growling of a cornered beast: "Oh, long is the journey and winding the road, I travel o'er mountain and plain, Oh Mamma, I seek you through heat and through snow, I miss you but you're far away!..." Then Aunt Zippora said, in Russian: "That'll do, now. Have you all gone out of your minds? The boy can hear you!" And so they all changed to Russian.”
De geur van diepe bossen na den regen, De geur van water en van roestbruin hout, De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden, En van het donker haar waarvan men houdt, Duister en licht in 't witte bed gelegen, En, wat het beste is in dit bestaan, Te slapen met de liefste aan zijn zijde En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De kracht van stieren in de voorjaarsweide, De glans van tranen en van witte zijde En parelen om een slanke hals gedaan, De macht van armen om een hals geslagen, De nacht van zoete antwoorden en vragen, De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan, De pijn die men van zijn vriendin moet lijden En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Geluid van water dat van rotsen stort En van een kerk waarin gezongen wordt, En van zwaar weer, dat niet wil overgaan, Van slagregens in slapeloze nacht Dat men verlaten ligt en niet meer wacht, Het leeg wit bed, beschenen door de maan, De liefde die verkeert in 't lange lijden, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
Valsheden, van zijn vrienden ondergaan, Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan, Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden Om wat men door de liefde heeft misdaan, En dat dit alles niet was te vermijden Maar eeuwig zo zal zijn en voort zal gaan, En wolken die stil drijven langs de maan Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
De stank van drek, rot vlees en rottend graan, 't Gezicht der liefste die is uit haar lijden, De aasvlieg die daarop te gast wil gaan, De huichelaars die uw geluk benijden, De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden, Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden, Het onrecht, in den naam van recht gedaan, En dat dit zo zal zijn in alle tijden, Dit zijn de dingen die niet overgaan.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 – 16 november 1958)
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Vijf sonnetten uit Hades
III Dochterke lief, het is thans uitgekomen zoals je vader te vertellen placht de keren, dat hij in een duistere nacht zijn kindeke in zijn armen heeft genomen.
Het dodenrijk heeft veel weg van de dromen waarin men wild om gekke dingen lacht ofwel een traan pinkt om iets teers of zachts of rose bloemen plukt aan blauwe stromen.
Al heb 'k mijzelf vaak om iets liefs bedrogen, al ligt het wonder buiten mijn vermogen, ik weet thans dat het wél gebeuren zal.
Ik sta weer, tot het uiterste bewogen, over een kind in rieten wieg gebogen, terwijl de aard voortwentelt door 't heelal.
IV Geen mens sterft vooraleer hij is genegen te worden opgenomen in het schuim van grauwe wolken en het blauwe ruim dat om ons land zich uitbreidt allerwegen.
De vogels hebben onze vrêe doorsneden, zwarte of rode pijlen door het ruim van helderblauw en grauw aanzwellend schuim, maar ook de waan hoort ras tot het verleden.
Zij zaten samen op de groene vlakte, mijn vrouw en kind, dat speelde met een bloem, een ding van niks, dat aan zijn stengel knakte.
Terwijl ik toezag, hoorde ik gezoem van stilte en geluk, waarnaar ik snakte, hoewel 'k mijzelf terecht een dode noem.
V Gruwzaam zijn zij die het geluk weerstreven. Schenk toch je dochter aan de goede bastaard. Hij weze al geen stamvee of geen raspaard, waarom zij vraagt zal hij haar ruimschoots geven.
Zo jij je in de koloniale pas schaart, zal zij haar vurige verlangens reven en voortaan in de zore weemoed leven van wie verwezen in 't champagneglas staart.
Drie bleekgezichten gaf zij reeds de bons. Kijk niet te streng, vooral niet met een frons. Wees flink en hecht niet aan de oude zeden.
Het leven is niet wat het vroeger scheen. Vergeef mij als ik zeg wat ik thans meen. Ik kus je diep, al ben ik overleden.
De Franse schrijver en regisseur Éric Vuillardwerd geboren op 4 mei 1968 in Lyon. Het eerste boek van Eric Vuillard, “Le chasseur” (De jager) verscheen in 1999. Vervolgens publiceerde hij de poëziebundel “Bois vert” en de korte roman “Tohu”. In 2010 verscheen zijn roman “Conquistadors”, over de verovering van Peru door Pizarro en de val van het Inca-rijk. Vervolgens verschenen vrijwel tegelijkertijd “La Bataille de l’Occident” (De Slag om het Westen), over de militaire strategie tijdens de Eerste Wereldoorlog en de verschrikkelijke gevolgen daarvan op het slagveld en “Congo”, een documentaire roman over de verdeling van Afrika en de creatie van Kongo-Vrijstaat in 1884. In “Tristesse de la terre” schreef Vuillard over de oprichting en de shows van het circus van Buffalo Bill. In 2016 publiceerde hij “14 juillet” (14 juli) over de bestorming van de Bastille aan het begin van de Franse revolutie. In 2017 ontving Éric Vuillard de Prix Goncourt voor zijn boek “L’ordre du jour” (De orde van de dag). Net als in zijn eerdere documentaire romans gebruikt hij historische documenten om opnieuw het verhaal te vertellen over de Duitse annexatie van Oostenrijk in 1938 en de machinaties die hieraan voorafgingen. De boeken van Éric Vuillard zijn vertaald in het Engels, Duits en Spaans en Nederlands vertaald. Éric Vuillard regisseerde de speelfilm “Mateo Falcone”, een bewerking van een kort verhaal van Prosper Mérimée. De film werd gepresenteerd op het Internationaal filmfestival van Turijn, (Italië) en op het filmfestival Premiers Plans in Angers (Frankrijk). Ook was hij de scenarioschrijver van de film “La vie nouvelle”.
Uit L'Ordre du jour
"À cet instant, peut-être, Hitler sourit. Lorsque les gangsters ou les fous furieux sourient, il est difficile de leur résister ; on veut en finir au plus vite avec la source de ses malheurs, on veut la paix. Et puis, entre deux épisodes de torture morale, un sourire possède sans doute un charme particulier, comme une éclaircie. (…)
« Ils écoutèrent. Le fond du propos se résumait à ceci : il fallait en finir avec un régime faible, éloigner la menace communiste, supprimer les syndicats et permettre à chaque patron d’être un Führer dans son entreprise. Le discours dura une demi-heure. Lorsqu’Hitler eut terminé, Gustav se leva, fit un pas en avant et, au nom de tous les invités présents, il le remercia d’avoir enfin clarifié la situation politique. Le chancelier fit un rapide tour de piste avant de repartir. On le congratula, on se montra courtois. Les vieux industriels paraissaient soulagés. Une fois qu’il se fut retiré, Goering prit la parole, reformulant énergiquement quelques idées, puis il évoqua de nouveau les élections du 5 mars. C’était là une occasion unique de sortir de l’impasse où l’on se trouvait. Mais pour faire campagne, il fallait de l’argent ; or, le parti nazi n’avait plus un sou vaillant et la campagne électorale approchait. À cet instant, Hjalmar Schacht se leva, sourit à l’assemblée, et lança : « Et maintenant, messieurs, à la caisse ! » Cette invite, certes un peu cavalière, n’avait rien de bien nouveau pour ces hommes ; ils étaient coutumiers des pots-de-vin et des dessous-de-table. La corruption est un poste incompressible du budget des grandes entreprises, cela porte plusieurs noms, lobbying, étrennes, financement des partis. La majorité des invités versa donc aussitôt quelques centaines de milliers de marks, Gustav Krupp fit don d’un million, Georg von Schnitzler de quatre cent mille, et l’on récolta ainsi une somme rondelette. Cette réunion du 20 février 1933, dans laquelle on pourrait voir un moment unique de l’histoire patronale, une compromission inouïe avec les nazis, n’est rien d’autre pour les Krupp, les Opel, les Siemens, qu’un épisode assez ordinaire de la vie des affaires, une banale levée de fonds. Tous survivront au régime et financeront à l’avenir bien des partis à proportion de leur performance."
Krankenbesuch (Karl Gerok), Erik Lindner, Jehuda Amichai, Dolce far niente
Dolce far niente
In het ziekenhuis door Nikolay Petrovich Bogdanov-Belsky, ca. 1910
Krankenbesuch
Psalm 80, 4. Lass leuchten dein Antlitz, so genesen wir.
Frühwinter wars, erstorben Busch und Baum, Da pilgert‘ ich zu eines Kranken Hütte, Fern lag sie an der Vorstadt letztem Saum, In weißer Felder, öder Gärten Mitte.
Eng war die Pforte, niedrig das Gemach, Gebückt nur trat ich in die düstre Kammer, Doch wie viel Elend unter niedrem Dach, Im engen Stüblein wie viel Not und Jammer!
Schwindsüchtig lag der Vater hingestreckt Und hob mit Müh sein bleiches Haupt vom Lager, Darauf, mit großem Teppich schlecht bedeckt, Sein Leib sich krümmte, abgezehrt und mager.
Aus hohler Brust schon röchelte der Tod, Doch hofft er noch zu leben, nicht zu sterben, Für Weib und Kinder noch ein kärglich Brot Mit seiner Hände Arbeit zu erwerben.
Ein holdes Knäblein schlief in seinem Arm, Mit roten Wangen, leichtem Kinderodem, Süßträumend mitten unter Not und Harm, Frischblühend in der Krankenstube Brodem.
Ein ältres Mägdlein aber saß abseits, Mit frosterstarrten Fingern mühsam strickend, Ein kränkelnd Blümlein, frühgeknickt vom Kreuz, Aus trüben Augen scheu und schüchtern blickend.
Wie dann die bleiche Mutter trat hervor, Und schlicht mir ihrer Leiden Lauf erzählte, Mit Blicken sagend, was sie vor dem Ohr Des Kranken sorglich schonend gern verhehlte:
Die Angst um ihres Gatten nahen Tod, Den schon der Arzt mit dürrem Wort verkündet, Die Angst dabei um Hauszins, Holz und Brot, Die mit der Angst der Liebe sich verbündet! –
Nicht am Altar, gedeckt mit Purpursamt, Auf goldner Kanzel nicht, an heilger Stätte, Ward mir so schwer, ward mir so süß mein Amt, Wie hier an dieses Tagelöhners Bette.
Da galts, ein himmlisch Evangelium Zu predigen den Kranken und den Armen, Da galts, zum Herrn im obern Heiligtum Aus tiefer Not zu schreien um Erbarmen.
Da galts, zu spenden Leibes- und Seelenkost, Und als ich schied aus der betrübten Kammer, Ließ ich zurück wohl einen Strahl von Trost, Trug aber weg dafür ein Herz voll Jammer.
Doch sieh! wie grüßt ein wunderholder Glanz Mein düstres Auge an des Hauses Schwelle: Der Weg, der Zaun, die weite Landschaft ganz, Sie lodert rings in rosenroter Helle!
Die Wintersonne wars im Untergehn, Die noch die Wolken rosig überhauchte, Die schwarze Stadt, die weißbeschneiten Höhn In sanfte Glut, in holdes Feuer tauchte.
Das kahle Feld, die blumenleere Flur, Der Rebenhügel frostig öde[s] Warten, Die winterlich erstorbene Natur, Sie blühte wie ein weiter Rosengarten.
Da hob ich zu der Sonne mein Gesicht: „Gesegnet sei, du freundliche und milde, Die auch den kurzen Tag verklärt in Licht Und Rosen zaubert auf das Schneegefilde!
„Du sollst ein Bild mit jener Sonne sein, Die sich in Christi Antlitz uns erschließet, Und mit des Himmels goldnem Widerschein Die dürre Scholle dieser Welt umgießet;
„Die auch den rau’sten Weg im Pilgerland Mit der Verheißung Rosenlicht bestrahlet, Und an des Armen kahle Stubenwand Ein Paradies in Gold und Purpur malet;
„Die noch ein sterbend Auge, eh es brach, Verklären kann in sel’ge Himmelswonne; -- O, einen Strahl auch unter jenes Dach Von deinem Glanz, du ew’ge Geistersonne!“
Karl Gerok (30 januari 1815 – 14 januari 1890) Vaihingen an der Enz, de geboorteplaats van Karl Gerok
De hemelstaarder staat onder een boom. Prevelend loopt de regen in zijn oog. En alle wolken zijn van marmer. En alle bladeren dragen een andere naam.
Steels is deze voor eeuwig te behouden overgave, nog in staat tot verzet. Eens de schoonheid te dicht genaderd bloedt de inrichting van haar toilet.
Hij glijdt uit de vijver in een vlies van klank die zijn woorden ontzet. De takken buigen tot een melodie de kracht verwerft die hem belet.
Au repos
Hier is de deur, daar is een kruk. Het licht houdt op bij het raam. De kleur van de vloer vloeit uit. Het naakt lijkt iets mee te delen. Het kan niet alleen zijn wat het is. Er komt dadelijk een keerpunt in de verlamming die Balthus bracht. De lingeriereclames van de haltes en wij op de achterbank van bus vijf, omringd door het jodoform van Bronovo. Nu
zit ze voor lijk in een fauteuil, gevlekt waar haar ondergoed was, in een wit overhemd dat als een doek om haar schouders valt - en wat haar rechterborst kon zijn deels bedekt. Een been raakt net de vloer, het ander ligt onder de dij, een hand omklemt de leuning, de ander valt eroverheen. De rug van de fauteuil boven haar weggedraaid gezicht.
De sleutel
I De stad oogt onbewoonbaar op deze heldere dag een jongen van nauwelijks twaalf klimt vanaf een auto een boom in en snijdt bebloemde takken af
de resten van het handvat tussen het stof achter de kachel en de fles in de greep van zijn hand en het water dat langs de pols loopt
Uit advertenties in de krant en van mededelingenborden leer ik over dingen die kwijt zijn. Zo weet ik wat de mensen hadden en waar ze van houden.
Op een keer zakte mijn hoofd vermoeid op mijn harige borst en daar vond ik de geur van mijn vader terug, die jarenlang kwijt was geweest.
En mijn herinneringen zijn als iemand die niet meer terug mag naar Tsjechoslowakije of die bang is om weer naar Chili terug te gaan.
Soms zie ik weer de holle witte kamer met het telegram op tafel.
Zo'n vrouw
Zo'n vrouw, mooi als een droomontwerp van een moderne architect, en elegant als was ze uitgeknipt uit een modeblad voor koningen.
Maar een vergetende en een verliezende vrouw! En alle dingen die ze vergeet en verliest zijn het handschrift van haar leven en het rest mij dat te leren lezen: maar als ik het eindelijk kan lezen en opkijk, is ze al ver weg.
Vertaald door Tamir Herzberg
Ik ben een gast in dit leven
Ik ben een gast in dit leven, maar ik zie, mijn gastgevers worden langzaamaan moe en ongeduldig. Bomen beven, bergen trekken van de ene plaats naar de andere, de hemel geeuwt. In de nachten doen de winden van alles onrustig bewegen: rook, mensen, lichtjes.
Ik schrijf mijn naam in Gods gastenboek: Ik kwam, bleef hier even, het was goed, Ik heb genoten, gezondigd, bedrogen - Van de ontvangst in deze wereld was ik erg onder de indruk.
De Nederlandse dichter Frederik Leonardus Hemkes werd geboren in Noordwijk 3 mei 1854. Hemkes studeerde enige tijd in Leiden en behaalde vervolgens de MO-akte Nederlands, waarna hij enkele jaren leraar was in Venlo. Zijn poëzie beperkte zich tot één bundel “XL Gedichten” (1882). Naar de vorm sluiten deze gedichten aan bij die van Staring en Potgieter, maar de emotionaliteit loopt vooruit op die van de Tachtigers. Het hoofdthema van zijn poëzie is de dood. Het meest bekend bleven de gedichten ‘Het kindeken van den dood’, geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn enig zoontje, en ‘Geuzenvendel op den thuismarsch’. In 1957 verzorgde P.J. Meertens de uitgave Veertig gedichten van Hemkes.
Het kindeke van de dood
Hoe ligt de stille heide dáár Gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar Het doodse zwijgen af; 't Is, of die nevel, koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood, - En op de hei speelt bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Er leefde een kind in 't heideland, Een zwak en zieklijk wicht; Dat had zijn vreugd aan elke plant, Die bloeit bij warmte en licht; Steeds wilde 't op de heide zijn En huppelen in de zonneschijn, Zijn liefste speelgenoot; Men noemde 't om zijn stervenspijn Het Kindeke van de Dood.
En eenmaal op een dag in Mei, Was 't kind zo moe, zo loom; Hem leek de brede, bruine heî Wel 't landschap uit een droom; De vogels zongen ginder ver, Als zweefden ze op een gouden ster Hoog boven zorg en nood, En kweelden zoet en zongen er Voor 't Kindeke van de Dood.
Het was hem, of de nacht begon, De bange duistre nacht, Al had nog niet de lieve zon Haar halve loop volbracht; Aan zon en bloesem hing zijn hart; Het dacht niet aan zijn boze smart, Aan bittre pijn en nood; Te sterven was zelfs wreed en hard Voor 't Kindeke van de Dood.
En 't bad, - dat als 't begraven lag het ieder jaar in Mei, Slechts éne blijde, lange dag Mocht spelen op de hei, En, als het middaguur begon, Mocht hupplen in de warme zon, Tot weêr het daglicht vlood - Het kind dat niemand helen kon, Het Kindeke van de Dood.
Wie kent de macht van 't schuldloos kind, Dat stervend vraagt en hoopt? Soms rijst, wanneer de Mei begint, Eer 't middaguur verloopt, Een nevel op, die koud en kil, Het brede land begraven wil; De zon schijnt vreemd en rood; - Dan speelt op 't heiveld, bleek en stil Het Kindeke van de Dood.
Dan leeft en zweeft het heel de dag En speelt met bloem en plant; Dan klinkt bij wijle een vreemde lach Langs 't eenzaam heideland, Maar als de zon in 't Westen scheidt, En stervend nog een luister spreidt Van glansrijk avondrood - Dan klaagt een kinderstem, dan schreit Het Kindeke van de Dood.
Portret van een oude man door Paul Cezanne, ca. 1866
Der alte Mann und seine Hände
Mühsam schleppt er sich die Strecke Seiner langen Nacht, Wartet, lauscht und wacht. Vor ihm liegen auf der Decke Seine Hände, Linke,Rechte, Steif und hölzern, müde Knechte, Und er lacht Leise, daß er sie nicht wecke.
Unverdrossener als die meisten Haben sie geschafft, Da sie noch im Saft. Vieles wäre noch zu leisten, Doch die folgsamen Gefährten Wollen ruhn und Erde werden. Knecht zu sein, Sind sie müde und dorren ein.
Leise, daß er sie nicht wecke, Lacht der Herr sie an, Langen Lebens Bahn Scheint nun kurz, doch lang die Strecke Einer Nacht... Und Kinderhände, Jünglingshände, Männerhände Sehn am Abend, sehn am Ende So sich an.
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Nikolausbrücke in Calw, de geboorteplaats van Hermann Hesse
Oude man met drie kinderen door Guillaume van Strydonck, ca. 1890
Der alte Mann im Frühling
Ach, in meinen Jugendjahren War der Frühling schöner noch als heut. Daß die schönen Mädchen schöner waren Ist das letzte, was uns Alte freut.
Deine Mutter sagt es auch seit Jahren Alter macht das Urteil erst gescheit. Denn wir Alten haben viel erfahren: Aber dieses war die schönste Zeit.
Daß die Wiesen nicht und nicht die Ähren Wie dereinst so golden und so grün Muß wohl sein; denn wenn sie noch so wären Könnt ich doch nie mehr zu ihnen hin.
Aber daß die Sonne immer kälter Wo sie doch dereinst so herrlich war - Ist nicht gut, denn wird man merklich älter Liebt man Sonne mehr mit jedem Jahr.
Und Gedichte, Liebende und Leben Ist nun anders als es früher war - Und nur wir sind immer gleiich geblieben. Denn man haßt die Änderung im grauen Haar.
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956) Het Weberhaus in Augsburg, de geboorteplaats van Bertolt Brecht
Heb meelijen met de bomen, laat de bast hun ongeschonden; bewaar ze voor de nijdigheid der kwade nagelwonden; geen onbarmhartig mensenkind ze dood en kwelle: geeft de vrijheid aan des Scheppers hand, die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en ontmooit gij mij de vrome, de vrije en blije bomen, die ‘k zo geren tegenkome omtrent uw huis en hof, o gij, die God met harte en oog heeft toegerust, om Hem te zien in ‘t heerlijk boomvertoog.
‘k Zie opgeroeste pikken, moe van kappen en van kerven, gehamerd om de essenboom, de essenboom bederven, daaraan het hekken vastgehaakt de bilken sluit, en ‘t vee belemmert, dat zijn vulte zoekt, en voedsel, in de wee.
‘k Zie bomen, die gebonden staan, in ‘s dwingers boze handen, die nooit geen duimbreed af en laat zijne ijzervaste banden, maar, spannende en onroerbaar, al dat leeft en roert in ‘t lijf der bomen doet misdragen tot een eerloos wanbeklijf.
Gebulte bomen zie ‘k, en die, doorhakkeld en dooreten, vol krammen en vol haken staan gespijkerd en gesmeten; die werken zo Gods wet hun wijst, die tranen en die bloên, o mense, om eenmaal vrij te zijn van al uw dartel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg, de wortelvaste bomen? en vreest gij dat ze henen-gaan en mee met ‘t water stromen; of vliegen in de lucht, omdat gij scherpe draden spint, en lange reken bomen al in snijdend garen windt?
Och arme, en is ‘t genoeg u niet dat, schier nog ongeboren, het hout alree geknipt moet zijn, geschonden en geschoren, dat ‘t, galoos en tot alles dat het niet en is gepraamd, wordt "gloriette" en "pyramide", en "espalier" genaamd!
Heb meelijen met de bomen, laat hun schoonheid ongeschonden, die schoonder is, onaangeroerd, onvast en ongebonden, zo God ze liet gewassen zijn, gewonnen en gebaard, als al hetgene gij, o mens, verzint en hebt vergaard.
Eeuwelingen
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Portret door Henri Bogaerts (1889) of door Hubert Bogaerts (1902)
„Jedenfalls hatte ich nie das Gefühl, allein zu sein, wenn ich am Morgen diesen Weg zurücklegte. Alles sprach zu mir, der Wind, die Bäume, die Vögel, das fast lautlos dahingleitende dunkelbraune Wasser des Baches, die struppigen Ginsterbüsche. Es war nichts Besonderes, nichts, worüber man hätte reden müssen, ich gehörte ganz selbstverständlich dazu. Es war meine Landschaft, so wie man meine Familie sagt. Die Landschaft meiner Kindheit, das ist die Landschaft des nördlichen Niedersachsens, die Sandhügel, die Moore, die Flussniederungen, die kargen Heideflächen und die lichten Föhrenwälder. Von den früheren Eindrücken aus meinem Geburtsland Holland ist mir nicht viel im Gedächtnis geblieben, allenfalls vage Bilder von Wassergräben voller Entengrütze und vom Deich bei Bergen op Zoom mit einem blankgeputzten Himmel darüber. Alles andere stammt von den späteren Besuchen bei meinen Großeltern in Leeuwarden, als wir - ich war zehn oder elf Jahre alt - mit dem Dampfer über Kanäle und Seen bis nach Grouw fuhren und das Schiff mitten in einem riesigen Seerosenfeld auf Grund lief und erst wieder freikam, nachdem alle Passagiere sich unter dem Kommando des Kapitäns auf dem Deck ein paar Mal von links nach rechts und wieder zurück bewegt hatten. Später habe ich festgestellt, dass noch ganz andere Landschaftsbilder in mir existierten. Woher sie stammen, weiß ich nicht. Aber als ich in die Pfalz kam und zum ersten Mal die Gartenlandschaft sah, die sich vor dem Pfälzer Wald hinzieht, diese sanftgewellten Reben-, Obst- und Gemüsefelder mit dem blauen Dunststreifen des Gebirges dahinter, da war es ein staunendes Wiedererkennen. Ebenso ging es mir, als ich Jahre später zum ersten Mal durch die Poebene fuhr und die lastende Hitze wie flüssiges Blei über der Landschaft lag, oder noch später im Garten des Hotels Cipriani in Äsolo oder auf der Terrasse des Klosters Rosazzo bei Udine, von wo man viele Kilometer weit in die blühende Ebene blicken kann.“
« Je dois savoir ce que devient la tante de Jean-Lino. La visite de Ginette Anicé m'y a fait penser. Jean-Lino avait ramené en France la soeur de son père et lui avait trouvé une place dans une maison de retraite juive. Je l'y avais accompagné un après-midi. Nous étions allés à la cafétéria, un grand hall reconfiguré entièrement fonctionnel, sol en petit marbre piqueté, murs lisses, tables où étaient assis des gens en chaises roulantes avec des visiteurs. On aurait dit que tous les matériaux avaient été choisis en raison de leur qualité d'écho et de résonance. La tante avançait vite avec son déambulateur. Esprit vif. Jambes vivaces. Le corps, et surtout la tête agités de mouvements perpétuels incontrôlés qui ne semblaient pas la gêner mais qui rendaient sa parole sourde et saccadée. Elle parlait, en même temps, trois langues, un français châtié et semi-oublié d'autrefois, l'italien et le ladin, un patois des Dolomites. Jean-Lino nous avait installés à la table du fond, devant une télé murale, son au maximum, branchée sur une chaîne de clips. Durant la conversation (si on peut dire), Jean-Lino, par à-coups, lui arrachait avec ses doigts des poils du visage. Sait-elle ce qui est arrivé à son neveu ? À qui parle-t-elle, avec sa tête branlante dans le désert du hall ? Un rien peut me faire douter de la cohérence du monde. Les lois semblent indépendantes les unes des autres et se heurtent. Dans le réduit de mon bureau, à Pasteur, une mouche m'exaspère. Je n'aime pas quand une mouche est conne. J'ouvre grand la fenêtre et au lieu de s'enfuir vers les arbres qui bordent notre pavillon, elle revient dans la pièce zigzaguant vers le mur du fond. Deux secondes avant elle se cognait à la vitre, frappait à droite, à gauche, en tous sens, maintenant que l'air entre, que le ciel lui tend les bras, elle erre dans l'ombre absurdement. Elle mérite que je l'enferme en m'en foutant. Mais elle a pour elle son odieux bourdonnement. Je me demande même si ce bourdonnement n'a pas été créé comme garde-fou à l'emprisonnement. Je n'aurais aucune pitié sans cette parade. Je saisis ma CBE, je renvoie la mouche vers la fenêtre, enfin j'essaie, car au lieu de s'abandonner à la raquette charitable, elle l'esquive, se met hors de portée et va se coller en lisière de plafond. Pourquoi faut-il supporter une telle perte de temps ? La tante vivait dans les montagnes. »
The lip of the glass gleams in the moonlight like a round razor – how can I lift it to my lips? however much I thirst – how can I lift it – Do you see? I am already in a mood for similes – this at least is left me, reassuring me still that my wits are not failing. Let me come with you.
At times, when evening descends, I have the feeling that outside the window the bear-keeper is going by with his old heavy she-bear, her fur full of burns and thorns, stirring dust in the neighborhood street a desolate cloud of dust that censes the dusk, and the children have gone home for supper and aren’t allowed outdoors again, even though behind the walls they divine the old bear’s passing – and the tired bear passes in the wisdom of her solitude, not knowing wherefore and why – she’s grown heavy, can no longer dance on her hind legs, can’t wear her lace cap to amuse the children, the idlers, the importunate, and all she wants is to lie down on the ground letting them trample on her belly, playing thus her final game, showing her dreadful power for resignation, her indifference to the interest of others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to the interest of the others, to the rings in her lips, the compulsion of her teeth, her indifference to pain and to life with the sure complicity of death – even a slow death – her final indifference to death with the continuity and knowledge of life which transcends her enslavement with knowledge and with action.
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990) Cover
And it was then that with a dead and cold tongue in his mouth he sang the song they didn’t let him sing in this world of obscene gardens and of shadows that came at the wrong time to remind him of songs from his boyhood in which he couldn’t sing the song he wanted to sing the song they didn’t let him sing except through his absent mouth through his absent voice. Then from the highest tower of absence his song echoes in the opacity of the hidden in the silent extension full of shifting hollows like the words I write.
Vertaald door Jose Valqui
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972) Avellaneda, de geboorteplaats van Alejandra Pizarnik
De Amerikaanse dichteres Fannie Stearns Davis werd geboren in Cleveland, Ohio, op 6 maart 1884. Ze studeerde af aan het Smith College in 1904. Ze heeft twee dichtbundels gepubliceerd: “Myself and I”, 1913, en “Crack O 'Dawn”, 1915. Haar poëzie wordt gekenmerkt door een gevoelig poëtisch gevoel en delicate kunstzinnigheid. Davis gaf van 1906-07 Engels les aan de Kemper Hall in Kenoshay, Wisconsin. In 1910 hielp ze haar broer, William Stearns Davis, bij het bewerken van zijn klassieke historische boek, “A Day in Old Athens”. Jessie Bell Rittenhouse was een van de vele mensen die de lyrische kwaliteit van de poëzie van Davis prezen.
Souls
My Soul goes clad in gorgeous things, Scarlet and gold and blue; And at her shoulder sudden wings Like long flames flicker through.
And she is swallow-fleet, and free From mortal bonds and bars. She laughs, because Eternity Blossoms for her with stars!
O folk who scorn my stiff gray gown, My dull and foolish face,— Can ye not see my Soul flash down, A singing flame through space?
And folk, whose earth-stained looks I hate, Why may I not divine Your Souls, that must be passionate, Shining and swift, as mine!
Home
Home, to the hills and the rough, running water; Home, to the plain folk and cold winds again. Oh, I am only a gray farm's still daughter, Spite of my wandering passion and pain!
Home, from the city that snares and enthralls me; Home, from the bold light and bold weary crowd. Oh, it's the blown snow and bare field that calls me; White star and shy dawn and wild lonely cloud!
Home, to the gray house the pine-trees guard, sighing; Home, to the low door that laughts to my touch. How should I know till my wings failed me, flying, Home-nest, - my heart's nest, - I loved you so much?
Fannie Stearns Davis (30 april 1877 - 15 februari 1930) Cover (Geen portret beschikbaar)