Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-02-2019
Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja
“Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar haren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rugzak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, gevormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitspringende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege internationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met andere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuilgaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde perrons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglijdende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op donkerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het station waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermozaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegereden, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produceren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze samen ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet geloven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets. Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven. Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks. De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen. Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Ommetje
Er brandt al lang geen licht meer bij de buren Als ik thuis kom is 't stil op straat De hele buurt slaapt om die tijd al uren Niemand die nog bezig is, zo laat Maar zelfs wanneer ik best een beetje moe ben Van lange dagen en van slaap tekort En aan een welverdiende nachtrust toe ben Mij maakt 't niet uit hoe laat 't wordt Al moet ik 's morgens weer vroeg uit bed Ik maak, voor ik m'n wekkertje zet En geeuwend op m'n slaapbankje rol Eerst een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Ik maak echt iedere nacht een ommetje met m'n mol Terwijl 'ie braaf wacht schep ik met de wormen Die ik voor m'n molletje mee heb gebracht Z'n kommetje lekker vol
Hij hoort 't, als ik de trap kom opgelopen En als ik dan de voordeur openmaak Is hij allang z'n bloempot uitgekropen En pakt 'ie 't riempje van de haak Buiten rent 'ie altijd eerst een stukje En is 'ie eenmaal lekker uitgedraaft Passeert 'ie altijd even, voor een drukje Dat 'ie keurig, meters diep begraaft Als in de stad ieder drankhuis sluit En binnen gaan alle lichten uit En iedereen kruipt onder de wol Maak ik een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Met dat gezellige beest, een ommetje met m'n mol Vanavond is het weer feest Vanavond dan steek ik, want hij is pas namelijk jarig geweest Een blommetje in z'n hol
“— You were making tea, Stephen said, and I went across the landing to get more hot water. Your mother and some visitor came out of the drawing room. She asked you who was in your room. — Yes? Buck Mulligan said. What did I say? I forget. — You said, Stephen answered, O, it’s only Dedalus whose mother is beastly dead. A flush which made him seem younger and more engaging rose to Buck Mulligan’s cheek. — Did I say that? he asked. Well? What harm is that? He shook his constraint from him nervously. — And what is death, he asked, your mother’s or yours or my own? You saw only your mother die. I see them pop off every day in the Mater and Richmond and cut up into tripes in the dissecting room. It’s a beastly thing and nothing else. It simply doesn’t matter. You wouldn’t kneel down to pray for your mother on her deathbed when she asked you. Why? Because you have the cursed jesuit strain in you, only it’s injected the wrong way. To me it’s all a mockery and beastly. Her cerebral lobes are not functioning. She calls the doctor Sir Peter Teazle and picks buttercups off the quilt. Humour her till it’s over. You crossed her last wish in death and yet you sulk with me because I don’t whinge like some hired mute from Lalouette’s. Absurd! I suppose I did say it. I didn’t mean to offend the memory of your mother. He had spoken himself into boldness. Stephen, shielding the gaping wounds which the words had left in his heart, said very coldly: — I am not thinking of the offence to my mother. — Of what, then? Buck Mulligan asked. — Of the offence to me, Stephen answered. Buck Mulligan swung round on his heel. — O, an impossible person! he exclaimed. He walked off quickly round the parapet. Stephen stood at his post, gazing over the calm sea towards the headland. Sea and headland now grew dim. Pulses were beating in his eyes, veiling their sight, and he felt the fever of his cheeks. A voice within the tower called loudly: — Are you up there, Mulligan? — I’m coming, Buck Mulligan answered. He turned towards Stephen and said: — Look at the sea. What does it care about offences? Chuck Loyola, Kinch, and come on down. The Sassenach wants his morning rashers. “
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Patrick Tuohy, 1924
The winner takes it all, aldus Abba, maar die keer toen ik bij een tombola in een toch wel zeer naar carboline ruikende parochiezaal een gifgroene slazwierder gewonnen had, olala, toen gooide mijn moeder de gebruikelijke oude keukenhanddoek niet weg maar verknipte hem tot zakdoeken, voor mij, de altijd verkouden snotneus die zelfs boven zijn pannekoeken triestig het water liet lopen.
Daarna won ik een boek, zoiets heette toen nog een prijsboek: Het leven van Abraham Lincoln, waardoor ik na het lezen van dat boek een tijdlang niets anders wilde worden dan Eriek Verpale, president van Amerika én Israël, hetgeen alleszins beter klonk dan Eriek Verpale, kakt in de bale! jawel. Maar ik werd dus geen president, zelfs niet van Gent, maar wél won ik de prijs harer poëzie en in de feestzaal, tot verdriet mijner collega's en hun eega's: echt vermoord werd ik niet.
Het mocht toen wel ophouden, vond ik, met al dat gewin vol kattegespin, maar ziet, op het jaarlijkse bal van mijn communistische doktoren viel ik alweer in de prijzen en won ik voor mijn haar een gratis brushing zodat de mensen naar mij wel bléven wijzen, want ik hád al zoveel minderjarige vriendinnetjes voor wie ik zelfs vaak levend model stond, om op te oefenen vooralswanneer zij ook dode mensen káál moesten leren scheren.
Godlof, een eind aan al dat gewin kwam er echter slechts dan nadat ik, straatarm, zeer zwaar op de Lotto begon te spelen en over de grens zelfs illegale casino's bezocht waarna ik, platzak, nog om een sigaret moest bedelen.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Onder de Italiaanse zon (Vertaald door Erica Feberwee)
“Gracies blik bleef op de foto rusten. Het kasteel was precies zoals een Italiaans castello zou moeten zijn: fraai en evenwichtig van proportie, met kantelen op de muren, met hoge ramen voorzien van luiken en met daarboven halvemaanvormige timpanen. De hete zomerzon en de gure winterstormen hadden het zandsteen doen verbleken tot grijsgeel. Als een imposante oude vorst verhief het kasteel zich op de top van de heuvel, majestueus oprijzend boven de middeleeuwse huizen die zich als een woud van steen aan de voet van de heuvel hadden verzameld. Gracie sloot haar ogen, en terwijl ze diep inademde, rook ze de geur van wilde tijm en rozemarijn, van jasmijn en kamperfoelie, van uitbundig bloeiende gardenia, bedauwd gras en het harsachtige aroma van pijnbomen. In haar verbeelding hoorde ze het tjirpen van krekels en zag ze de fluweel-zwarte sterrenhemel die zich boven de Toscaanse heuvels spande, als een met diamanten bezaaide baldakijn. Haar hart stroomde over van verlangen, een verlangen dat lang had geslapen maar dat na vele jaren eindelijk weer ontwaakte. Het was een gevoel dat haar bang maakte, want ze wist zich er geen raad mee. Ze was vergeten wat ze ermee aan moest, net zoals ze was vergeten hoe het voelde om jong en verliefd te zijn, om de wereld dapper en avontuurlijk tegemoet te treden. De kunst van het leven, die was ze verleerd. Ze had zich tientallen jaren in haar schulp teruggetrokken, waar ze zich veilig en geborgen had geweten. Maar de foto van het kasteel had haar wakker geschud – alsof er een kurk uit een fles was geschoten, waardoor de bruisende inhoud plotseling naar buiten stroomde. En het enige wat Gracie zeker wist, was dat ze naar Toscane moest! Ze moest erheen, en wel zo snel mogelijk. Haar blik ging naar het gezicht dat haar aankeek vanuit de spiegel. Het bruisen werd op slag minder. Ze was achtenzestig, en ook al zag ze er nog goed uit voor haar leeftijd, achtenzestig was oud. Waar waren de jaren gebleven? Knap was ze nooit geweest. Dus voor haar bracht de ouderdom niet het verdriet om de teloorgang van uiterlijk schoon.”
To watch it. She is hung high up in the overwhelming middle of things in her Self in low body-whistling wrapped intensely in all her dark dance-weight Coming down from a marvellous leap with the delaying, dumfounding ease Of a dream of being drawn like endless moonlight to the harvest soil Of a central state of one’s country with a great gradual warmth coming Over her floating finding more and more breath in what she has been using For breath as the levels become more human seeing clouds placed honestly Below her left and right riding slowly toward them she clasps it all To her and can hang her hands and feet in it in peculiar ways and Her eyes opened wide by wind, can open her mouth as wide wider and suck All the heat from the cornfields can go down on her back with a feeling Of stupendous pillows stacked under her and can turn turn as to someone In bed smile, understood in darkness can go away slant slide Off tumbling into the emblem of a bird with its wings half-spread Or whirl madly on herself in endless gymnastics in the growing warmth Of wheatfields rising toward the harvest moon. There is time to live In superhuman health seeing mortal unreachable lights far down seeing An ultimate highway with one late priceless car probing it arriving
In a square town and off her starboard arm the glitter of water catches The moon by its one shaken side scaled, roaming silver My God it is good And evil lying in one after another of all the positions for love Making dancing sleeping and now cloud wisps at her no Raincoat no matter all small towns brokenly brighter from inside Cloud she walks over them like rain bursts out to behold a Greyhound Bus shooting light through its sides it is the signal to go straight Down like a glorious diver then feet first her skirt stripped beautifully Up her face in fear-scented cloths her legs deliriously bare then Arms out she slow-rolls over steadies out waits for something great To take control of her trembles near feathers planes head-down
“I am here as the guest writer for Malta, thanks to an excellent collaboration between the Malta Council for Culture and the Arts and the Embassy of Malta in Berlin. I will recite A Tango for the Stairs of Valletta, a lyrical triad that will feature in my upcoming collection, ‘Bliet’ (Cities), now kindly taken up by a major publisher. My first reading is at the bustling ‘Small Languages, Great Literatures’ stand. I read in Maltese, followed by a reading in German. Then I comment on my work. The audience is visibly captivated by the rhythms and sounds of Maltese. They inquire about the Mediterranean context in my poetry. Among them is Zvonko Makovic, one-time president of the Croatian PEN, and perhaps the greatest living Croatian poet. We nod at each other. I met Zvonko for the first time in 2005 at the Lodeve Poetry Festival, where he volunteered valuable comments about my writing. Zvonko is very keen on getting toknow the Maltese creative milieu. At a Croatian stand brimming with translated works I spot the novelist Roman Simic, who was in Malta some time ago on an LAF/Inizjamed collaboration. He pours me a glass of Dalmatian wine. I am introduced to two Cypriot authors: Yorgos Trillidis, who quips about our desire to “become” writers of fame, and the charming playwright Eurydike Pericleus-Papadopoulou. We see a stronger network of Mediterranean writers emerging, a generation clamouring to shed obscurity, to emerge from the shadows of the world’s “official” languages, to speak of regional and cultural spaces rather than of canons and of nations. Deep down, we all know what the pickle is. We are imprisoned in the languages that contain our work, held up by the very tools that we use so deftly, hindered by the medium that nourishes us. Maltese is my national language as a Maltese citizen, and my gilded Alcatraz as a Maltese writer. The natural course of action for the Maltese writer today is to shun the shallowness of provincial rhetoric and patriotic discourse, to rebut the impulse of ramifying and wallowing in one’s own tradition, to spread one’s wings and fly into other languages. The fare will not be low-cost, but the destination is inexorable. “
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja, Romenu
I'm as full of wisdom as a tree of leaves, But the South WInd flows, blows and grieves, Quivers every leaf with bewildering desire Till a pallor of blossom ripples forth like fire, Till I'm as full of color as a spring cherry tree With a miracle of moonlight spilled over me, And on the branches gnarled and boughs they ought to prune Memory s dancing fantastic to the moon!
Solid Earth
Scurvy doctrine, that the world is a bubble— It is much more solid than that! A monument built out of rubble, If you will—a high silk hat With the inevitable brick inside, A perfect whale of a brick! Love to make you vain, and pride To make you sick.
Scurvy doctrine, that love's a tambourine. A Love that is fond and true Is exactly like a tame hyena (I'm telling this to you!) — A perfectly tangible hyena, With perfectly ponderable paws. You could climb a mountain in Argentina, But you'd know it was.
Scurvy doctrine, that joy is fleeting— Joy is howling aloud At everyone, in every meeting, In every crowd! Joy is what the heavens shake with At the earth beneath. Joy is the thing you tame the snake with— And grit your teeth.
« Les murs sont ornés de têtes de grands cerfs et autres cervidés aux bois imposants. ERIKA.– (au public) C’est arrivé soudainement. La reine était enjouée, comme elle sait trop rarement l’être. Ces jours-là, même l’écho de ses jurons apporte une félicité sur toute la cour. Je me rappelle aussi la lune. Elle était grosse. Elle rendait les ombres longues et généreuses. C’était une lune trompeuse. On ne voyait pas le sombre rideau s’avancer au loin. Le rideau gris noir, gris louche. Et les jurons heureux de la reine couvraient le silence de ce qui allait s’abattre. Il y avait le chancelier et son fils, l’ambassadeur de France et son philosophe. Il y avait aussi Karl Gustav, le cousin de la reine. Les traîneaux glissaient à toute vitesse sur les glaces du lac Mälar. Les rennes étaient difficiles à guider. Leur instinct les avait sûrement avisés de ce qui allait se passer. Et la neige, le vent, la furie. Le ciel s’est abattu sur nous.
Christine entre, suivie de Karl Gustav, du chancelier Axel et du comte Johan, son fils. Leurs manteaux dégoulinent de neige fondante. Erika veut débarrasser Christine de son manteau mais celle-ci la repousse en la faisant presque tomber. Erika se redresse aussitôt et salue. Chanut et Descartes se joignent au groupe.
KARL GUSTAV.– (genoux au sol et retenant mal ses pleurs) Je reconnais toute l’étendue de ma faute ! Je me résigne à en subir la punition. CHRISTINE.–(calme) Tu m’as fait mal ! KARL GUSTAV.–Pardonne-moi ! CHRISTINE.–Tu m’as fait mal à l’épaule. KARL GUSTAV.–Je pleure. CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à pleurer. KARL GUSTAV.–J’implore ta miséricorde! CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à gémir. KARL GUSTAV Conviens qu’une telle offense est de celles qui partent d’un trop grand attachement."
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958) Scene uit een opvoering in Montréal, 2012
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Haste
I want to turn off sunshine So colors cannot fade. I want to tie wind up So scents cannot flee.
From butterflies and bees, here is the honeymoon Here are flowers of verdant meadows And leaves of flickering virgin branches From swallows and orioles, here is the ballad And here, when light flicks through our lashes, Every morning, God of Joy knocks on the door, January is as luscious as a nearby pair of lips I’m in bliss, but also in haste I don’t need summer heat to reminisce about spring A coming spring means a passing spring A blooming spring means an aging spring Once spring is through, I am over. My heart is large, but the blessing is limited. Youthful days are never prolonged. Pointless to say spring is recurring, If my youth can never return. The Earth is here, but I am not, The longing lingers, and I grieve. Days are redolent of partings And the mountains echo farewells The lovely wind whispers with leaves Does she resent that she has to fly? Buoyant birds just stop twittering, Fearful of waning times ahead?
Never, oh never again. Hurry up, colors have yet to pale.
I want to embrace All the fresh, burgeoning lives I want to haul wandering clouds and swerving wind I want to indulge in the butterflies of love I want to garner in an ample kiss: My homeland, my trees, and budding grass Dazed by fragrances, full with light Sated with the prime of youth Dear Blushed Spring, I want to bite you.
Wer keinen Freund gefunden, Und immer stand allein, Der hat auch nie empfunden recht Das Glück, ein Mensch zu sein.
Wer keinen Freund gefunden, Der ist vielleicht ein – Christ; Der ist vielleicht ein Schurke traun! Wenn er kein Esel ist.
Vielleicht ein Unglücksvogel Mag der Verkannte sein, Doch der ist auch der Einzige, Dem ich es kann verzeihn.
Sonntags
Die großen weißen Flocken Fliegen so leis und matt, Freudige Festtagsglocken Läuten über die Stadt.
Da sitz ich am Tisch und schreibe, Schreibe wie mir es glückt, Dort an eisblumiger Scheibe Hungrig ein Vöglein pickt.
In meiner Stub hierinnen Ist es so warm und still, Ich fange mich an zu besinnen Was dir ich schreiben will.
In kalten Kirchenräumen Betest du jetzt für mich, Und Ich weiß nur zu träumen Und thue Nichts für dich.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Monument in Lahr
De Armeense dichter en schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
The Guest
Do not be upset when someone Gently opens the door And walks into The room And sits down In front of your hard bread.
Quick, straighten the cover And smile Putting your whole heart Into your eyes And let that angel Lift to its lips The goblet And imbibe with gusto The wine of your days To the bottom.
Do not be upset when gently Someone opens the door And comes in…
Vertaald door Tatul Sonentz
My Song
I want my song to be like the bread on the laborer's table, humble, modest as the bride is modest, she who, like the pomegranate tree in bloom burns the countryside with spring fever, burning all the while inside, with her own silent love.
I want my song to tell the burning, undeclared and silent pain. Let it have the voice, and modulations of the saz to give wings to common words.
Like the profile of a mountain, magnificent in simplicity; like an autumn tree flowing with gold, like the heavy pace of the forced traveler far from home, like the faded glimmer of the broken mirror, like the wheat field in gentle wind; like the everyday sorcery of light refracted in crystal let my song sing.
And let the simple hearts who see such things understand its castanet beat, the same beat as the pulse in my arm.
I want my song to be simple, humble as a piece of bread.
Vertaald door Diana Der-Hovanessian
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
An Jungfer L. A. V. Kulmus Ein Jahr ist hin, o Schönste! daß mein Bild Sich schon bey dir zum Opfer eingefunden; Doch ist mein Wunsch nach deinem nicht erfüllt; So sehr seit dem die Herzen sich verbunden.
Erfreue mich, dafern du lieben kannst, Und laß dein Herz durch keinen Einwurf stören. Ja, wo du mich nicht aus der Brust verbannst: So laß dein Bild mich deine Neigung lehren.
Der edle Geist, der deine Stirn erhebt, Der helle Blitz, aus deinen klugen Blicken, Wird deinen Freund, der nur durch dich noch lebt, In manchem Gram, an deiner statt, erquicken.
Victoria! mein Leben, Herz und Licht! Fleh ich umsonst um deinen bloßen Schatten; So schmäuchle mir mit deiner Liebe nicht: Wie schwer wird sich das Wesen selber gatten?
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) Portret door Leonhard Schorer, 1744
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: Anthem
“It is a sin to write this. It is a sin to think words no others think and to put them down upon a paper no others are to see. It is base and evil. It is as if we were speaking alone to no ears but our own. And we know well that there is no transgression blacker than to do or think alone. We have broken the laws. The laws say that men may not write unless the Council of Vocations bid them so. May we be forgiven! But this is not the only sin upon us. We have committed a greater crime, and for this crime there is no name. What punishment awaits us if it be discovered we know not, for no such crime has come in the memory of men and there are no laws to provide for it. It is dark here. The flame of the candle stands still in the air. Nothing moves in this tunnel save our hand on the paper. We are alone here under the earth. It is a fearful word, alone. The laws say that none among men may be alone, ever and at any time, for this is the great transgression and the root of all evil. But we have broken many laws. And now there is nothing here save our one body, and it is strange to see only two legs stretched on the ground, and on the wall before us the shadow of our one head. The walls are cracked and water runs upon them in thin threads without sound, black and glistening as blood. We stole the candle from the larder of the Home of the Street Sweepers. We shall be sentenced to ten years in the Palace of Corrective Detention if it be discovered. But this matters not. It matters only that the light is precious and we should not waste it to write when we need it for that work which is our crime. Nothing matters save the work, our secret, our evil, our precious work. Still, we must also write, for²may the Council have mercy upon us!²we wish to speak for once to no ears but our own. Our name is Equality 7-2521, as it is written on the iron bracelet which all our men wear on their left wrists with their nanes upon i We are twenty-one years old. We are six fret tat and this is a burden, for there are not maw men who are six feet tall. Ever haw the Teachers and the Leaders paled to us and frowned and saki: 'Mere is evil your bones, Equally 7-2521, for your body bas grown beyond the bodies of your brothers." But we camot change or bars mr ow body.”
Que Dieu soit avec toi, État de Bavière, terre allemande, Patrie! sur ton grand territoire, se pose Sa main miséricordieuse! |: Il protège vos prairies, sert de bouclier aux constructions de tes villes Et conserve les couleurs de Son ciel, blanc et bleu!
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Staatskanzlei en Hofgarten, München
Tags:William Rose Benét, Michel Marc Bouchard, Xuân Diệ,u, Ludwig Eichrodt, Gostan Zarian, Johann Ch. Gottsched, Ayn Rand, Michael Öchsner, Monica Camuglia, Romenu
Februari (Marjoleine de Vos), Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich
Februari
February, Fill Dyke door Benjamin Williams Leader, 1881
Februari
De keuze, zegt hij, is niet groot, er is verdriet om bij te blijven, of kies je voor het leven. Zo makkelijk klinkt hij, lacht moeilijk en wenst geloof ik alle dingen nieuw. Achter het raam zit het huiselijk leven onder de lamp bij de hagelslag luistert slordig naar elkaar en de muziek; vier jaargetijden, eerste deel. Hoor de lente. Wat al ruikbaar is moet nog te voorschijn komen het kan eenvoudig toegevroren, februari, verijsde rietpluimen aan metalen water. Toch doet een reeds vergeten geur geloven dat het komen zal. De dolle pimpelmees weet er al van, net als de vlier aan het diepje dat zich een weg slingert door modderig gras.
Het is zo ver weg, wij zijn zo stram vertederd het huiverig oog stuit op de kerktoren in de verte tussen onzichtbaar bezige bomen. Gehoorzaam halen wij onze adem in en als koolzuur in de Spa zo onbedwingbaar groeit alles zich een weg naar boven feestelijk bereid tot bijna niets.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Zicht op Oosterbeek met de Hervormde Kerk
Fühlst Du durch die Winternacht Durch der kalten Sternlein Zittern Durch der Eiskristalle Pracht Wie sie flimmern und zersplittern, Fühlst nicht nahen laue Mahnung, Keimen leise Frühlingsahnung?
Drunten schläft der Frühlingsmorgen Quillt in gährenden Gewalten Und, ob heute noch verborgen, Sprengt er rings das Eis in Spalten: Und in wirbelnd lauem Wehen Braust er denen, die's verstehen.
Hörst Du aus der Worte Hall, Wie sie kühn und trotzig klettern Und mit jugendlichem Prall Klirrend eine Welt zerschmettern: Hörst Du nicht die leise Mahnung, Warmen Lebensfrühlings Ahnung?
Das kleine Stück Brot ...
Das kleine Stück Brot Die Blume blaßrot Und die Decke von Deinem Bette Wenn ich die drei nur hätte.
Hätt ich das Brot nur immer noch Davon Du lachend abgebissen So spürt ich auch den leisen Druck Von all den fortgeflogenen Küssen.
Wär nicht die Blume ganz verfallen Hätt irgendwo ein Ding Bestand Müßt immer wie ein kleiner Vogel Dein Herz mir klopfen in der Hand.
Und wäre nur die Decke mein Wie lieb und schläfrig, los vom Mieder Muß in ihr hingebreitet sein Die Ahnung Deiner kleinen Glieder.
So hab ich keines von den dreien Und muß immer von neuem Und kann doch nicht enden Mit Lippen und Händen
Dich anzurühren Um Dich zu spüren!
Da ich weiß ...
Da ich weiß, Du kommst mir wieder Machen mich die Wolken froh, Und am Georginenbeete Abendstille freut mich so!
Fröhlich such ich mir den Schatten, Bis die Sonne fast versinkt. Nachts im kleinen dunkeln Tale Freut mich jedes Licht, das blinkt ...
Ob ich einsam steig am Hügel, Horch ich doch an Deiner Türe. Steh ich hier in fremdem Garten, Du doch bist es, die ich spüre.
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover tweetalige uitgave
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Meanwhile the slave guide has brought the retinue out of the market district, leading it toward the banks of the Alexandria canal, an area of concentration for the delightful activities that have made Canopus one of the most luxurious spas and pleasure centers in all Egypt. From the small riverside pavilions and pleasure houses and from the colorfully decorated party ships comes the ringing of cymbals, the rhythm of hand drums, and the melody of cithers and flutes. Some barges transport tourists from Alexandria but the majority belong to rich financiers and high society families whose names appear in the street satires or in the erotic epigrams scrawled by night upon certain walls in the capital. As one additional public service this quarter sports one of the best slave markets, specializing in youths of both sexes trainable for pleasure. The master rises hastily from his shady seat on the porch as he recognizes a regular buyer: the grand majordomo of the House of Tanuris, property of Ahram the Navigator, inhabited by his son-in-law Neferhotep. The rider halts his mount. He condescends to hear the merchant’s flattery but impatiently dismisses how the man sings the praises of his merchandise because he has no intention of making a purchase. The salesman insists: “At least come to have a look, noble Amoptis. I have an authentic rarity on hand, something never before seen. If this were not true, how could I have dared to detain you?” In response to a gesture from the rider, his staff bearer hastens to kneel down, placing the sandals alongside the ass. He helps his master to dismount and put them on his feet. Then, handing him his staff, he follows him along the portico to the patio where he then stands waiting for Amoptis to return. In a room apart from the communal chambers, a woman is lying upon a stone bench set into the wall, covered with a woven mat of rushes. She sits up as she notices the entrance of a possible buyer and, with customary indifference, lets fall to her feet the robe which covers her. Filtering through the latticework blind, the oblique rays of the sun turn her smooth white shapely hips gold. Nevertheless, she fails to provoke the visitor’s interest, for the reason that Amoptis prefers androgynous physiques over her slender body with its erect, high-set breasts whose arrogance resides more in their predictable density than in their volume. Besides, her flesh is not young: she is more than twenty years old, and thus the majordomo is sorry for having entered. He looks reproachfully at the old salesman. But this is what the man was expecting, and without a single word of excuse, he smiles craftily and pulls away the veil covering the woman’s face.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand. Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend. ‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk. Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen. ‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Het Rapenburg in Leiden
“Thyborøn is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: 'Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.' Ik zei: 'Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.' `Mag ik bij jou blijven?' `Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.' `Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.' `Ik zal hem weghangen.' Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden.”
„BERLIN-KREUZBERG, Koubusser Tor, der »Kord«. Türkische Obst- und Gemüsestände mit bunt arrangierten Auslagen ... Gruppen von Alkoholikern mit Pullen in den Händen, diplomierte Biertrinker ... türkische Geschäfte und Vereinslokale ... Wenige Schritte in die Adalbenstraße und ich betrete das kleine Vorgelände des Kreuzberger Museums: Gartenanlage mir Spielflächen für Kinder. Mit dem Fahrstuhl in den dritten Stock: Eingang zum Museum, zum Ausstellungsraum. Ein Schild fordert dazu auf, die Kopf höhe zu beachten. Schon bin ich im Nachbau, in der Rekonstruktion des Hecks der Runk, der russischen Brigg, in der Adeiben von Chamisso fast drei Jahre lang auf den Weltmeeren umhergeschippen war. Der rekonstruierte Kaum entspricht in Höhe und Breite dem Gemeinschaftsraum, in dem Chamisso mit dem deutlich jüngeren Naturforscher und Schiffsarzt Johann Friedrich Eschscholtz und den beiden Schiffsoffizieren geschlafen, ge-arbeitet hat; beim Essen wurden es noch zwei, drei Mann mehr — der Raum auch als Offiziersmesse. Angrenzend der eigentliche I Jeck raum der Rekonstruktion: Kajüte in ganzer Breite des kleinen Schiffs, mit vier Fenstern, die sich von Fenstern damaliger Bürgerhäuser nicht unterscheiden. Wo-möglich Gardinchen während der Weltreise (in den Jahren 1815 bis ISIS)? Dcr Raum des Kapitäns Otto von Kotzebue, Sohn des damals europaweit berühmten Stückeschreibers August von Kotzebue. Vier Fenster, immerhin, und doch war der Raum recht klein. Da stand ein Bett, da stand ein Tisch, da war ein Spind, da war wohl auch ein kleiner Sessel, da hingen sicherlich Karten an der Zwischenwand zum Gemeinschaftsräum, den der Kapitän jeweils durchqueren musste. Sicherlich nur dünn die trennende Bretterwand. Im Gemeinschaftsraum ein Tisch. Darüber eine Licht-luke, mit kleinem Schutzgehäuse auf Deck. Bei stürmischer See musste hier abgedeckt, abgedichtet werden mit sicherlich geteerter Persenning, dann war es stockdüster im Raum: kei-ne Bullaugen steuerbord und backbord, das Schiff war auch Kriegsschiff, einige Kanonenluken an Deck, von Chamisso als ehemaligem Leutnant der preußischen Armee im Bericht über die Weltreise aufgelistet, nach Kalibern geordnet. Der Ausstellungsraum wird beherrscht vom Nachbau des Schiffshecks: setzt auf dem Boden auf, schließt an der Decke ab. Schwarz gestrichenes Holz — der Rumpf der Run* war womöglich rundum geteert. Seile, Taue. Über den Heck-fenstern in weitem Bogen die Namensbuchstaben, kyrillisch. Blauweiß die Fahne der zaristischen Marine: ein Exponat. Weitere Exponate in diesem Raum, den das Heck in mächti-gem Volumen besetzt. Und doch: dieses Schiff war nicht mal so breit gewesen wie ein kleines Güterschiff auf dem Rhein, wie ein Touristenschiff auf Spree und Landwehrkanal.“
Dieter Kühn (1 februari 1935 – 25 juli 2015) Cover
Tags:Marjoleine de Vos, Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Frans Roumen, Romenu
Dawn has already broken. Already, dawn has broken. Branches appear on the trees. Leaves appear on the branches. Color appears on the leaves. Tone appears in the color. Depth appears in the tone. Softening into the depth.
A rug appears on the floor. Slippers appear on the rug. A glass appears on the table. Water appears in the glass. A tapestry appears on the wall. A pattern appears in the tapestry. Books appear on the shelves. Letters appear in the books.
Hair appears on the pillow. A face appears in the hair. Eyes appear on the face. Lids appear on the eyes. Lashes appear on the lids. A shiver appears on the lashes. A screen appears in the shiver. Dreams appear on the screen.
Dreams move on the screen of the retina. You move your elbow. I touch you. You turn over. Warmth appears under the blanket. A dream appears in the warmth. The sun appears in the dream.
Right now
Right now, right now I would like to change into something different. Can I? I don’t know. I listen to the angry blizzard, a train rattles the things on the table, then is gone. Did I change
now? No. Probably not. I open the window, snow falls in, this is change, I drink a glass of orange juice with grapefruit seed extract
and my face goes red, mottled. Was that change? I look in the mirror, now I am really, entirely, another face. Another person. I don’t want to be like this.
I would like to change. Immediately, now, to change into something different. The storm goes quiet. No cars on the roads. Did I change? I don’t know. Probably not so much.
“Nog nooit was in Zürich iemand met zoveel hartelijke eer begraven als op 18 juli 1890 Gottfried Keller. De stad zelf organiseerde de plechtigheid. Achter de baar, met ontelbare kransen versierd, liep heel Zwitserland. Vertegenwoordigers van de Bondsraad, alle regeringspersonen van de stad Zürich, vertegenwoordigers van de Kanton- en Stadsraad, van beide universiteiten, van de belangrijke verenigingen, van de academische jeugd uit het hele land, volgden de dode. Een woud van ruisende vaandels omsloot hem. Langs de weg die de stoet volgde stond, het hoofd ontbloot, een zwijgende menigte. In de volle Fraumünsterkerk werd met het spelen van de treurmars uit de ‘Eroica’ de plechtigheid begonnen. Een liturgisch gebed, een professorale rede, het zingen van liederen. Toen werd de kist in een lange optocht door de donkere, regenachtige avond naar het stedelijk kerkhof gebracht. De stadspresident bracht de dode de laatste groet van het dankbare vaderland. Men kwam bij het crematorium. In de schemerige hal van de kleine tempel werd de witte, met bloemen overdekte dennehouten kist neergezet. Een klok luidde. De kist gleed zacht naar een ijzeren deur. Deze ging open. Een gloed als van de zon lichtte op. Na een ogenblik ging de poort onhoorbaar dicht. Wat aan Gottfried Keller sterfelijk was, werd in een kort bad van vuur vernietigd. Maar tegen middernacht drong uit alle lichte vensters van de stad het gezang van de jeugd, het klinken van wijnglazen. De studenten herdachten, in hun stijl en in zijn stijl, de grootste Zwitserse schrijver. De man, die met zoveel plechtigheid uitgeleide werd gedaan, zou zich waarschijnlijk, als hij ertoe bij machte was geweest, aan al dit eerbetoon hebben onttrokken. Toen hij vijftig werd, hadden ze hem met hun feest overvallen en hij had zich aangenaam verrast overgegeven aan een hulde die hij liever was ontlopen. Bij zijn zeventigste verjaardag was hij inderdaad niet thuis. In zijn geest, menen de biografen, was eigenlijk alleen de wijze waarop de studenten hem na zijn dood eerden: met fakkeloptocht en drinkgelag. En hij had tijdens zijn leven de wens uitgesproken, dat die jongelieden zijn as in de Limmat, de rivier van Zürich, zouden strooien. ‘Natuurlijk moesten ze dan met een goed vat wijn worden beloond’ had hij eraan toegevoegd. Toch is het te gemakkelijk om van Gottfried Keller iemand te maken, die men met de beker wijn in de hand had moeten cremeren of wiens lichaam men naar een stil en beschouwelijk dichtergraf had moeten dragen, zoals hij ook eens heeft gevraagd. Want hij was een gretige drinker, hij was een schrijver van blijmoedige boeken en hij was een romantisch dichter.”
Alfred Kossmann (31 januari 1922 – 27 juni 1998) Gottfried Keller. Portret door Leo Reiffenstein, 1890
“Door de dood van mijn vader kon ik niet studeren. Ik weet nog goed hoe de familiale wanhoop om dit feit het rouwbeklag bijna ging overstemmen. Zo'n knappe kop. Ik zou de eerste meester in de rechten, of de eerste dokter in de familie Blanka geworden zijn. Wij waren bezig, van arbeiders-tot burgerstand, van burgerstand ‘gegoeden’ te worden. Dat was een sociale terugval, die premature dood van de verdiener. Ik zelf was daar, diep in mijn hart, niet al te rouwig om. Ten eerste leefde ik zo bij de dag, dat toekomstdromen mij opgedrongen leken en ik mij er niet in vermeien kon. En verder had ik, ondanks de knapheid, die mij aangewreven werd, een vage vrees niet aan die hooggestemde verwachtingen te zullen beantwoorden. Het is potsierlijk vanuit een onontwikkeld en klein-burgerlijk gezin naar hogerop in intellectuele zin gestuwd te worden. En nog potsierlijker, wanneer je dan nog zou mislukken. En bovendien, was ik dan een pion, die op het schaakbord van hun levensspel een Pyrrhus-overwinning moest behalen? Want had ik ook geen kwellend langoureus verlangen naar zelfstandigheid? Ik had nog jaren van m'n vader zakgeld moeten krijgen, en van m'n moeder te zijner tijd een zomerpak, een winterjas. Ik had nog jaren kind-van-mijn-ouders moeten blijven en mijn vrijheidszin zou in het duister door een achterdeur z'n rechten hebben laten gelden. Nu kwam die frank de voordeur uit, na werktijden op zondag. En het beviel me dadelijk uitstekend, in de stad, toen ik daar aan De Krant kwam en op kamers woonde; ik had lang geen spijt van graad of titel, die ik misgelopen was. Ik stelde veel belang in letterkunde en ik las, ik las de nacht door, soms wel tot het ochtendgloren en het ontwaken van de vogels; ik leerde Spaans en turnde. Ik wilde leren tekenen, ik deed het. Uit mijn tekenperiode bezit ik nog een map vol schetsen; alle zijn het dwaze karikaturen van mensen om mij heen. Ze hebben niet de minste waarde, dan alleen voor mij. En als ik ze nog eens bekijk, dan is dat nog in hoofdzaak om dat stuntelige, mooie portret ten voeten uit van Jonas, mijn vriend. Hij stond toen in de tuin en keek naar een ontloken magnolia. Hij deed dat, weet ik nu, op een manier die weinig stervelingen met hem gemeen hebben. Hij stond met ingetrokken buik en kromme rug, de handen in de zakken, slungelig, maar met een prachtige, hautaine, dromerige aandacht. Zijn benig, bleek profiel was lang, er viel een sluik stuk haar over zijn mooi voorhoofd.”
“Cali me Ishmael. Sinds hij tijdens zijn eerste jaar rechten Moby Dick had gelezen, schoten Hendrie Perenboom op dit soort momenten steeds weer die drie woorden te binnen, steevast gevolgd door een golf van trots omdat hij zich destijds door de originele, Engelstalige versie van dat boek heen had geworsteld, en daarmee dacht de af-stand definitief te hebben aangebracht tussen hem en de achterbuurt waar hij vandaan kwam. Maar na die trots, zoals altijd, de walging. Immers, voor de man die hij was geworden, de zelfgekroonde 'nieu-we Hendrie' - intellectueel en beschaafd - was het niet meer dan vanzelfsprekend een klassiek boek als Moby Dick in de originele taal te kunnen lezen en begrijpen. Die nawee van zelfgenoegzaamheid sloeg iedere keer weer het fundament onder zijn pretenties vandaan. Dit soort momenten. Momenten waarop hij het gevoel had met nog maar een paar draadjes te bungelen aan een reeds langgeleden in de steek gelaten wereld, maar tegelijkertijd een odyssee verwijderd te zijn van hetgeen er voor hem in liet verschiet lag. Momenten van eenzaamheid en vervreemding. Momenten waarop hij zich verloren waande in een eindeloos, kaderloon middengebied. Ontworteld. Een niemandskind. Hij was Ishmael, de verloren vreemdeling uit zijn fa-voriete boek, ogen tot spleetjes geknepen in de gure haven van Nan-tucket, klaar om aan boord van een walvisvaarder te gaan en maar te zien waar het schip hem brengen zou, gestuurd en voortgedreven door een kracht waarvan hij de dimensies niet kende. De machisti-sche romantiek van lotsbestemming. Hendrie, halverwege de trap van het strand naar de boulevard en verzwaard door zijn eigen pseudoromantische ijdeltuiterij, voelde de drang zich achterover te laten vallen. Een smak tegen de stenen tre-den zou de teller moeiteloos terugbrengen tot nul.”
der adressat bin ich inzwischen selbst ich adressiere an mich jede naturbeobachtung ich weiß nicht ob restlos klar wird was beobachtung meint (natur z.b. ist nebensächlich) es kommt (im moment) darauf an dass ich einen gesehen hab' (für sekunden) der zweieinhalb wochen in der hotellobby über sein verlorenes gepäck nachgedacht hat. der trockenpfirsich im glas bei der ankunft in o. war natürlich er selbst.
dämmerung (schaubude)
beweis dass ich sehe (ich-taste) ich totes werkzeug stehe
im leeren raum versagt mir das licht wie zu boden gefallene milch
die ahnung
klopfenden flimmerns des films der ununterbrochen beginnt
die leinwand das gefrorene handtuch in dem ich verschwand
mein nicht geschnittener blick (immanenz), wirf mich durch etwas gegen null gehendes
“She was born on June 1, 1926 at 9.30 in the morning, an easy birth, easiest of her mother's three deliveries. As the world knows, it was out of wedlock. At the time of Marilyn's fi rst marriage to James Dougherty, the name of Norma Jean Baker was put on the marriage license (Baker by way of her mother's first husband). On the second marriage to Joe DiMaggio, the last name became Mortenson, taken from the second husband. (Even the middle name, Jean, was originally written as Jeane; a quint-essentially prairie spelling like Choreanne for Corinne.) There is no need to look for any purpose behind the use of the names. Uneducated (that familiar woe of a beau-tiful blonde), she was also cultureless — can we guess she would not care to say whether Rococo was three hundred years before the Renaissance, any more than she would be ready to swear the retreat of Napoleon from Moscow didn't come about because his railroad trains couldn't run in the cold. Historically empty, she was nonetheless sensi-tive — as sensitive as she was historically empty — and her normal state when not under too much sedation was, by many an account, vibrant to new perception. It is as if she was ready when exhilarated to reach out to the washes of a psychedelic tide. So, talking to one publicity man, it would seem natural in the scheme of things that her last name was Baker — maybe that sounded better as she looked at the man's nose. Another flack with something fl accid in the look of his muscles from the solar plexus to the gut would inspire Mortenson. Since it was all movie publicity, nobody bothered to check. To what end? Who knew the real legal situation? If the mother, Gladys Monroe Baker, had been married to Edward Mortenson, 'an itinerant lover,' he had already disappeared by the time Marilyn was born; some reports even had him dead of a motorcycle accident before Norma Jean was conceived. There may also have been some question whether Gladys Monroe was ever divorced from the fi rst husband, Baker, or merely separated. And the real father, according to Fred Guiles, was C. Stanley Gifford, an employee of Consolidated Film Industries, where Gladys Baker worked. A handsome man. Shown a picture of him by her mother when still a child, Marilyn described him later 'wearing a slouch hat cocked on one side of his head. He had a little mustache and a smile. He looked kind of like Clark Gable, you know, strong and manly.' In her early teens, she kept a picture of Gable on her wall and lied to high school friends that Gable was her secret father. Not too long out of the orphanage where she had just spent twenty-one months, then veteran of numerous foster homes, it is obvious she was looking for a sense of self-importance, but we may as well assume some-thing more extravagant: the demand upon a biographer is to explain why she is exceptional.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) Cover
„Die erste Frau der Welt stand lächelnd in einem Kornfeld, das genauso gelb leuchtete wie der Ginster hinter Pennys Kopf. Sie lächelte etwas an, das sich außerhalb des Bildes befand, und Penny hatte immer wissen wollen, was das war. Adam natürlich, hatte Tom gesagt, ohne einen Witz machen zu wollen. Wer denn sonst. Ihn selbst hatte immer bloß interessiert, wie das Kornfeld ins Paradies gekommen war. Er glaubte nicht, dass Adam und Eva so viel Getreide brauchten, dass sie gleich ein ganzes Feld anlegen mussten. Und Gott erschuf nur die wichtigen Dinge. Den Himmel. Das Meer. Aber bestimmt keine Kornfelder. Ach, die Bibel, hatte ihr Vater erklärt. Die Bibel ist so eine Art Märchenbuch. Man muss das alles nicht immer so wörtlich nehmen. Das Korn steht für etwas anderes, sagte ihre Mutter.Die Bibel ist voller Bilder, die weit mehr bedeuten als das Offensichtliche. Dass das Buch voller Bilder war, sah Tom selbst. Aber seine Mutter meinte gar nicht die Zeichnungen. Sie meinte etwas, das überhaupt nichts mit gemalten Bildern zu tun hatte, und Tom fand das anstrengend. Er verstand nicht, warum seine Mutter Dinge sagte, die sie nicht meinte. Er verstand nicht, warum in der Bibel Sachen standen, die eigentlich etwas anderes bedeuteten. Und er verstand auch nicht, wieso er, nur weil seine Schwester vor einem Ginsterbusch hockte, an dieses Bild vom Paradies denken musste. Immer weiter tanzte das grüne Licht über ihre Haut. Penny blinzelte an dem Glas vorbei in die Sonne und kniff die Augen zusammen.“
Tags:Anton Korteweg, Hasso Krull, Alfred Kossmann, Anna Blaman, Henk van Straten, Jozef Eijckmans, Marcus Roloff, Norman Mailer, Stefan Beuse, Gottfried Keller, Romenu
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
1. wie legt de eenvoud uit, de eenvoud van het zwart. dat noch zijn eigen stille waanzin, noch mijn rustig reiken kent. waar vindt de lichtste koestering zijn zacht verwijt. en waar de late ritsel op de blaren.
hoe was dit te begrijpen. wat slechts langzaam en door ogen niet gezien binnen handbereik gevallen was. en op geen woord betrapt. hoe leed dit leven aan zichzelf.
hoe werd mijn lach tot woord. mijn mond zo koel.
2. wenst elk huis zich warmte toe, het einde van een dag verraadt dit slechts. want mensen liggen dichter van elkaar. en lachen om het zwart dat rond hun voeten hangt.
hoe legt hier elke boom en ieder huis zich uit. zij zijn een stil moment. en dragen slechts nog hier en daar de sporen van hun leven. hier en daar dan ook de wereld niet.
(ik heb gewandeld op de dagen. en de wereld wist het niet. de lieve mensen hadden zich gekeerd. zoals dat ook het licht veel vroeger, en veel trager, deed.)
3. deze avond heeft het licht in handen, heeft zich heel wat stilte opgelegd.
(een late vogel komt van ver terug, op smalle slagen en met stil gesloten ogen vaart hij mee met licht)
ik heb gelachen met de bomen, wit gelachen in de wind en met hen meegebogen naar de grond.
ik heb de avond ingevuld. de trage gang van zaken is mij bijgebleven.
“Door de lucht sneed, hangend aan kabels, een trammetje, dat afboog boven een rivierdal.
Rasch woonde in een wit gepleisterd huis vlak bij het station. Alleen de begane grond stond nog overeind. Een bezorgd kijkende vrouw van een jaar of vijfenvijftig deed open. De dochter van Rasch die over was uit Hong-Kong. Een nauw donker gangetje, links aan de straat een tekenkamer. Maquettes van wolkenkrabbers, een tekening van een kerk. We werden uitgenodigd in de woonkamer die wat onderkomen was. De chaos had vat gekregen op de strenge helderheid die er ooit was geweest. Die voelde je nog wel. Een mooi vorm gegeven rolluik in plaats van gordijnen en een in de muur verzonken boekenkast met glazen deuren, die waren gevat in een stalen frame. Met aandacht en overtuiging gemaakt. Stapels boeken, paperassen en tekeningen lagen her en der verspreid in de kamer. O. begroette Rasch als eerste en stelde me aan hem voor. Ik kon zijn aangezicht nauwelijks zien, zo krom was hij gegroeid. Rasch was de negentig al gepasseerd. In zijn kale schedel zat een deuk, waardoor ik direct aan de oorlog moest denken. Met grote moeite keek Rasch langzaam op. Levendige, haast ondeugende ogen. Op zijn lichtblauwe overhemd droeg hij een bordeauxrood strikje. Een heer. Rasch: ‘Ah, ein grosser Mann. So gross wie Mart Stam.’ O.: ‘Hij houdt van schilderijen.’ Rasch kwam dichter bij me staan en fluisterde: ‘Maler?’ Ik ontkende dat. Rasch had eigenlijk zelf schilder willen worden, maar had altijd getwijfeld of hij genoeg aanleg had. Als architect was hij vooral mechanisch sterk geweest, een constructeur. Kon een gebouw neerzetten op één paal. Stevig, maar geen grote architectuur. ‘Zijn stoelen zijn misschien wel mooier dan zijn gebouwen,’ meende O. Rasch wenkte me vriendelijk en wees me een stoel. Een gebogen buis met rieten zitting, geen achterpoten. De stoel was oud, maar nog altijd gaaf: ‘Setzen Sie sich. Dieser ist von Mies, 1928.’ Er is veel kritiek op gekomen. Hij heeft geen leuningen en als je vooroverbuigt heeft hij de neiging naar achteren weg te schieten. Rasch: ‘Ik had eens een gast, een aantrekkelijke jonge vrouw die met haar kin op deze tafel terecht is gekomen en zich akelig bezeerd heeft.’ Rasch legde zijn hand op een tweede buisstoel en zei: ‘Dit is de concurrent. Probeert u hem eens.’ Ik wisselde van stoel. ‘Gesundheitsstuhl heet hij, omdat hij steun geeft in de onderrug.’ Rasch keek me vriendelijk afwachtend aan. ‘Zit goed, mooi gemaakt’, mompelde ik, terwijl ik O. en Rasch toeknikte. ‘Ontwerp Rasch’, zei Rasch ‘sla uw benen eens over elkaar en leg ze over de zijleuning. Jonge vrouwen hebben me verzekerd dat dit een groot voordeel is van deze stoel. Zo te kunnen zitten, met de benen over de zijleuning. Dat is uitgesloten met de stoel van Mies.’
“Ook de karakters en hobby’s van de broers verschilden. Zijn vader hield van vogels en stripboeken. Oom Fred van koken en literatuur. Het enige wat ze deelden was hun lengte van één meter negenennegentig en de zorg voor Gieles. ‘Denk je aan de ganzenpoep?’ vroeg oom Fred en overhandigde hem de krant met schillen. ‘We hebben gasten. Een echtpaar.’ Hij zei het verheugd. Uit de schuur pakte Gieles een schep en een emmer. De deal met zijn vader was duidelijk. Hij mocht twee ganzen houden, zolang ze niet vlogen. Zodra ze de lucht in gingen, moesten ze weg. Ook was hij verantwoordelijk voor de verzorging, wat voornamelijk neerkwam op stront ruimen. De ganzen kakten gemiddeld om de minuut. Naast de oude boerderij lag een stuk weiland waar oom Fred een camping runde. Hij had zijn camping onlangs laten opnemen in een kamperen-bij-de-boergids, hoewel de plek aan geen enkel criterium voldeed. Rust of stilte vond je er niet. In bijna hetzelfde moordende tempo als de ganzen scheten, kwamen de vliegtuigen. De samensteller van de gids typeerde het als een nichecamping. Daar was geen woord van gelogen. Gezinnen lieten zich niet zien. Kamperende spotters waren doorgaans zonderlinge figuren. Dat de camping geen succes was, kon oom Fred niet schelen. Hij maakte zich nergens druk om. Hij haalde ook zijn schouders op over de grauwsluier van kerosine op het houten bord met welkom op de hotspot. De ganzen kwamen zijn kant op. Met uitgestrekte en slingerende halzen begroetten ze hem. Hij aaide de kuifjes op hun kop. Gieles zette de emmer met schillen in het gras. Weinig enthousiast staken ze hun kop erin en pikten toen tegen zijn bovenbenen. De ganzen aten liever speculaas. Ze waren verslaafd aan de koek. Gieles gaf ze die alleen tijdens de training. Anders luisterden ze helemaal niet meer.”
De metalen lamellen van haar oogleden openen zich lateraal en een brede ruit biedt ons zicht op buiten In het glas tekenen zich in lijnen, bogen de modaliteiten van onze reis uit: naar hun belang gekleurde vectoren en cirkels tonen waar zwaartekrachtvelden en zonnewind zich uitstrekken in de ons omringende ruimte.
Dan wordt het geometrisch schema ingevuld met sterren en nevels als de sluisdeuren voor ons van elkaar schuiven. Het schip slaakt een luide zucht en verheft haar trillende huif boven de boorden. Achter ons zwelt een gezang van dissonerende dwalende stemmen die zich naar elkaar richten. Dan stort zij zich voorover op het vol akkoord.
Het is alsof we naar alle kanten tegelijk vallen, vóór, boven en onder ons suist dezelfde diepte ons voorbij. Als door een mond worden wij naar achter gezogen in onze stoel, die zich om ons stulpt als een slijmvlies van artificiële zwaartekracht, en ons tegen de effecten van druk houdt geborgen.
Wanneer wij een constante snelheid hebben bereikt plooit het plastic terug, en wij zien dat de strak in de ruit staande lijnen vervloeid zijn tot golven. Onder Exorbitans' kiel spat het fluïdum van tijd en ruimte uiteen in breed uitwaaierende sluiers van jaren en eeuwen. In haar zog kolkt daar samen met hier.
Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)
De Australische schrijfster Shirley Hazzardwerd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ookalle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: Greene on Capri
“That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings. A score or more of these houses, each different but linked in style, are scattered through the island, most of them still in private hands. The danger of such emulative architecture—that it may seem coy, or toy—has long since been exorcised by the Capri climate, which, through seasonal alternations of scorching and soaking, weathers any tactful, durable structure into authenticity. The island's prolific growth of flowering plants, shrubs, and vines does the rest. The wrought-iron gate of the Rosaio is set into the arch of a high white wall and provided with a bell and bellpull. You walk into a secluded garden reminiscent of Greece or North Africa, and characteristic, even today, of many Capri dwellings where the island's history of "Saracen" assaults by sea, and its once imperative climatic needs, linger in structural patterns common to all the Mediterranean. Intersecting paths paved with old rosy bricks lead, as in a childhood dream, to the obscure front door. The slight suggestion of a maze would have attracted the author of Ways of Escape. The house is small, its ground floor having four rooms and the upper storey consisting only of a single ledge-like space. (At a later time, Graham had a portion of the roof fitted up as a sheltered terrace that looks down the island's long western slope to the sea and over to the cone of Ischia on the horizon, providing vermilion views of extravagant sunsets.) The entire space of the property—imaginatively expanded, by censorious writers on Greene, into a site of sybaritic luxury—is that of a suburban English cottage with its pleasant plot of ground. The core of that particular criticism may be that the Rosaio is not suburban: it is on Capri.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016) Cover
The word futile springs to mind, mission impossible, yes, that’s the attempt to harness for mankind, the intelligence of cats. You’ve made a basic error, now let me expound. This master/servant thing’s o.k. but not that way around We don’t do the ‘faithful’ subject, we don’t do the daily grind You should never have attempted this Guide cats for the blind
Give kitty so much trust, and we’ll abuse the privilege You think you’re going out, you’re opening the fridge You think I’m trying to help you, I’m not serving man but mammon You think you’ve gained a faithful friend, you’ve lost a plate of salmon I might lead you down the high street, I’ll be back when I have dined We get very very hungry being Guide cats for the blind
It can’t be very pleasant, of this I’ve little doubt With your head stuck in a cat flap, whether facing in or out You could be here a day or two, half out in the rain I’ve got to go, I’ve things to do, maybe I’ll pass this way again A dog would go for help, but cats are not that way inclined Cats have better things to do than being Guide cats for the blind
Of some matters I am ignorant, but this I know for certain The best place for a blind man isn’t half way up a curtain Why do they have to be up on a roof at 4am It’s a perfect place for me, but what’s in it for them? It was where I had to go, and he just tagged along behind I don’t know why, only a fool would follow Guide cats for the blind
I once met a man called Pavlov, from time to time he rang a bell Simple things make humans happy, but I have to say that well, I found it a disturbance and poor chap I think he knew it And soon he only rang his bell when I wanted him to do it Did you ask for our assistance, if you did then we declined Here we are, an oxymoron Guide cats for the blind
“I sat in the lobby of the Pierre airport, waiting. The terminal resembled an oversized department store display case, the kind in which jewelry or cosmetics are arranged—a glass front, neutral colors, brightly lit—except that this one existed in isolation, a rectangular box on the flat, wind-scoured plain of central South Dakota. A draft of air had lifted the wings of the small commuter plane just before we landed, releasing first a collective moan of dread and then the embarrassed laughter of survival among my fellow passengers. On the ground I got a better look at them: three bureaucrats, dressed in wrinkle-free suits, with business in the state capital; two ranchers sporting their go-to-town buckles—large silver and tur-quoise affairs that divided barrel chests from thin, booted legs; a harried mother trying to convince a small child with pressure-stopped ears to yawn or swallow; a visiting in-law, met loudly by a woman in curlers and Bermuda shorts. I felt exhilarated and out of place, a stranger on a mission no one would suspect: within the hour, I was due to become an unmarried father. The year was 1971 and I was twenty-six years old, ex-would-be hippie, candidate for a Yale doctorate in anthropology, a first-year instructor at a small experimental college in New England. This cloudy afternoon in Pierre was the culmination of a journey I had begun nine months before when, while doing fieldwork in rural Alaska, it occurred to me that I wanted a child, I wanted to be a parent. I remember precisely the context of this realization. I was living then in a cabin in Tyonek, an Athapaslcan•speaking Indian community on the west coast of Cook Inlet, collecting information about the impact of modernization and oil revenues on the life of this remote fishing village. Much of my time was spent in the study of the local language, linguistically related to Navajo and Apache but distinctly adapted to the subarctic environment. One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people. "dene.- was used as a kind of "we"—the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun—and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes: most adults in the community were busy in their smokehouses. preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Persfoto voor de gelijknamige film uit 1992 met o.a. Jimmy Smits en Michael Spears
“He began by approaching it stealthily; but hardly had he taken a step when the butterfly flitted to another flower, just out of reach, fluttering its pretty wings as it to tease its pursuer. The boy was getting impatient. Then began an unflagging chase; this way and that, to the north and to the south, a leap to the left, another to the right - over hummocks and bushes. Away he went in zigzag pursuit of the butterfly that one moment was flitting among the low growing flowers and the next was floating up high. On and on they raced - one on his nimble feet, the other on its silky velvet wings that glittered like jewels in the sun. The fugitive did not tire, nor did the pursuer slacken his pace. Until at last the butterfly rose higher and higher and flew away far over the forest that sheltered the meadow from the north wind. Flushed and breathless the boy stopped, and with a beating heart he followed the flight of the butterfly, as if hoping it would turn back. As he stood there, gazing beyond the forest trees, a heavy fragrance was wafted to his nostrils by a passing breeze and he became aware again of the forgotten flowers that were waiting to be picked. Deeply affected by the fragrance, he turned with agitation and was about to stoop down and pick the nearest flower when he stopped in dismay, and his cheeks blanched. He had carelessly trampled over all of the flowers in his mad pursuit of the butterfly. With a heavy heart, the boy dropped to the ground and cried bitterly, for he loved flowers passionately and would have picked them with pleasure.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Portret door Nikolai Triik, 1927
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
Het geschenk van mijn vader (Marnix Gijsen) Hans Plomp, Saskia de Coster, Elia Barceló, Lennaert Nijgh
Dolce far niente
Het oude huis, St. Jørgensbjerg door Laurits Andersen Ring, 1919
Het geschenk van mijn vader
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Antwerpen, de geboorteplaats van Marnix Gijsen
“Als om zijn met schuine mond en tientallen zenuwflitsende knipoogjes omwoekerde verhaal te illustreren, duikt i opeens midden in een Braziliaanse vrouwenvereniging en meteen verdringen zich tientallen vlezige, van top tot teen in imitatiekrokodillenleer en besnorde dames rond Larries pezige zegsmannetje. Er is een gekrijs van: ‘Me tool Rob me too, sinjor. Pliiiiiieeeesss sinjor!’ ‘Om de beurt,’ bast het gangstertje inschikkelijk. ‘One by one, señorita's.’ Kamera's snorren, gemeen ge-elleboog, geil gegiechel. En daar komt de orgelman aan swingen, altijd klaar om een graantje mee te pikken. Hele damestasjes tegelijk in zijn centenbakkie proppend, maar toch ritmies meerammeiend met zijn bakje. Daar staat de dief alweer naast Larrie, z'n armen vol snuisterijen en kleinodiën. ‘Nu breekt het spul pas goed los,’ gniffelt i en hij port Larrie tussen de ribben. ‘My pearls!’ snijdt een ijzige gil over het Damrak. ‘Gekultiveerd,’ minacht de boef, terwijl hij een snoertje of drie vier voor Larries geamuseerde ogen heen en weer laat dansen. ‘Verzekerd voor tien à twintig keer de waarde.’ ‘Mijn slangeleren jarretelgordel!’ krijst een kwasi-hysteriese stem. ‘Mijn jarretelgordel van zeuvenhonderd Engelse ponden!’ ‘Die snol maakt het te gek,’ sist Larries bandiet. ‘'k Heb ook m'n trots.’ En met een verachtelijk gebaar laat i een goedkoop Hema-gordeltje, vochtvlekkig èn met knijpersporen aan Larrie zien. Dan beent i de menigte in en Larrie ziet hem het tot een propje verfrommelde kledingstukje in de opengesperde mond van de benadeelde señorita stoten. En terug is i alweer. Als een ijshockeyer flitst i over het trottoir. Hij schiet een sigaret in zijn mond uit een revolvervormig sigarettenetui, neemt vuur uit zijn revolvervormig aanstekertje, terwijl hij namokt: ‘Ik heb het goed genoeg om een beetje te kunnen selekteren.’ Achteloos trekt i een rol duizendjes uit zijn borstzak. Automaties glijden ze langs zijn vingers. Telmachine. ‘Drieëntwintig,’ zucht i voldaan. ‘Wil je die even in je klauwen houden voor me, dan zoek ik het kleine geld nog even uit m'n zakken.’ Larrie houdt het lauwe bundeltje vast, het argusoog van de kleine rover voortdurend op zijn hand gericht. ‘Dat laat je toch niet koud, hè?’ vraagt de kleine argwanend, als Larrie hem het bundeltje bankjes zonder trucs teruggeeft. En hij ziet hoe hij ze handig natelt in zijn zak.”
“Niemand komt zomaar op de berg. Vrienden kondigen hun bezoek altijd ruim op voorhand aan. Altijd, zonder uitzondering. Het is een van die vele ongeschreven wetten in de verkaveling op de berg. Onverwacht bezoek zou wel eens voor een gesloten deur kunnen staan, heet het dan, en zou dan onverrichterzake moeten terugkeren, wat een zonde. De bewoners van de verkaveling hebben allemaal een druk bestaan. In hun villa’s midden in plassen groen gras, beschermd door bomen en manshoge omheiningen, komen zij tot rust. Normaal bezoek komt op afspraak. Die afspraak wordt weken voordien in een grote, genaaide agenda van een bank – de luxe-editie voor goede beleggers – van het jaar 1980 neergeschreven. Voor geheime afspraakjes wordt uitgeweken naar snelwegmotels, verre vakantieoorden en private clubs met codewoorden. Niemand haalt het in zijn hoofd om zonder afspraak, zomaar voor de lol, bij een van de villa’s in de bosrijke verkaveling aan te bellen. Vrienden doen zoiets niet, want vrienden respecteren elkaar. Er is geen reden tot dat soort van brutaliteit, vinden de bewoners van de verkaveling. Ze hebben niet zoiets als een wijkcomité of een charter met richtlijnen. De mannen zijn drukbezette topmensen die al te veel vergaderen tijdens hun werk om daar ook nog eens hun vrije tijd mee tegaan vullen. Zij zijn geen arbeiders die een kaartclub voorzitten of ambtenaren die niets liever doen dan hun maandelijks praatje als penningmeester van de fanfare voor de spiegel in te oefenen. Ook de vrouwen van de verkaveling zien het nut van die comités niet in. Ze moeten al genoeg overleggen met hun gezin. In hun vrije tijd doen ze liever iets voor zichzelf. Hoewel er geen enkele vorm van formeel overleg is tussen de villabewoners, zijn ze het merkwaardig genoeg over de meeste zaken roerend eens. Stilzwijgend.”
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Ze had een slechte nacht gehad. Ze had in bed liggen te woelen en werd steeds angstig wakker om daarna weer in woelige dromen te verzeilen. Het waren geen echte nachtmerries, maar ze kon ze zich niet meer herinneren en ze bezorgden haar een vaag gevoel van beklemming, een onbestemde onrust. Alsof de schimmen die haar altijd hadden vergezeld en die zij haar hele leven al door middel van haar doeken probeerde uit te bannen, ieder moment vlees konden worden, uit het donker tevoorschijn konden komen, haar in het volle licht zouden aanvallen en tot op het bot zouden verslinden. Ze had zich niet moeten laten overhalen. Als ze nee had gezegd, was ze nu in haar eigen bed wakker geworden en in haar eigen huis. En nadat ze dan even in de vijver had gezwommen, had ze naar haar atelier kunnen gaan om verder te werken aan het schilderij waaraan ze vorige week was begonnen. Maar nu was ze hier, in een hotel in Sydney, op nauwelijks een uur afstand van een entourage die ze vreemd en verontrustend vond, op zoek naar iets wat waarschijnlijk onbereikbaar was en hoe dan ook veel wonden weer zou openrijten. Wonden die ze zo omzichtig had verzorgd dat ze waren geslonken tot verwrongen littekens op de ziel, onzichtbaar voor nagenoeg iedereen. Waarom wil je per se in het verleden wroeten, Helena? vroeg ze zich af terwijl ze zichzelf in de grote spiegel van de toilettafel bekeek. Je kan het verleden niet veranderen, dat zou jij op jouw leeftijd en met jouw ervaring toch moeten weten. Je kunt het niet eens begrijpen. De meeste gebeurtenissen zijn dermate vervaagd dat jij zelf niet eens meer weet of ze wel gebeurd zijn zoals jij je ze herinnert. Misschien zijn ze in de loop van de tijd en door de manier van verwoorden wel op subtiele wijze langzaam veranderd en is er door details weg te laten, samenvattingen te maken en de poging er een samenhangend geheel van te maken een heel ander verhaal ontstaan dan je wilt vertellen. Die vreemde gewoonte van mensen om naar de zin der dingen te zoeken, die neiging om gezichten te zien in zomerwolken, in vlekken op een kamerplafond en in spleten van de muren, zelfs in het maanoppervlak. Dat heet pareidolie. Dezelfde neiging die ons doet geloven dat ons leven een coherent geheel is en betekenis heeft, dat alles wat ons is overkomen iets positiefs heeft opgeleverd, wat we niet zouden hebben als we die momenten van verdriet, opoffering, mislukking en weigering niet hadden doorgemaakt. Als er die avond in 1969 niets gebeurd zou zijn, zou je dan zijn wat je nu bent? Als Alicia niet was doodgegaan, was je gewoon de derde compagnon in de onderneming geworden, had je je beziggehouden met de administratie en alleen in je vrije tijd geschilderd, als hobby.”
Berlijn, daar was ik nooit geweest, je gaat niet zomaar even naar Berlijn en waarom zou ik daar ineens moeten zijn? Ik was nog nooit in Berlijn.
Berlijn ken ik van mijn vader, die vaak vertelde van zijn tijd in Berlijn, de stad van lang geleden.
Vreemd dat ik zoveel vaders ken die allemaal eens in Berlijn het een en ander deden.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
Berlijn, daar was ik nooit geweest, maar ik droom wel eens dat ik ergens ben in een straat die ik nergens van ken en toch weet ik dan waar ik ben.
Er hangt boven die stad een eigenaardig waas van roet als was er kort tevoren brand en hier en daar kleeft het verleden aan de muren vast als bloed en wil de tijd niet verder gaan in straten die niet meer bestaan door iedere hoop verlaten en alle kogelgaten ter wereld zitten in Berlijn.
Midden in de stad staat het geraamte van een kerk tot monument gebombardeerd wat overblijft is mensenwerk God heeft zijn lesje wel geleerd.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
En op de muren schrijft een hand: bij onvoldoende belangstelling wordt de toekomst afgelast en zal in plaats daarvan het verleden worden herhaald; kinderen en militairen half geld.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 – 28 november 2002)
Een leven lang hadden we ervan gedroomd een muur te vormen sloegen armen om schouders klikten in elkaar heupkop in heupkom we zetten ons schrap we hesen een kind op onze schouders komt het? riepen we, zongen we het toe - de lange wimpers, de verwonderde blik van een impala
we zingen almaar luider om er niet aan te denken dat we op een dag van elkaar los zand dat we nat maken met ons zweet aanstampen hard maken
het kind boven ons dansend balletje op een fontein - alles wat in onze macht lag hebben we gedaan om het in de lucht te houden.
Muur na muur
Waarom we er zeker van zijn dat aan het eind van de gang een deur is - het kan niet dat alles voor niets is geweest het mag niet dat wij er moet toch iets zijn.
Door het sleutelgat kijkt een vrouw naar een man die eeuwenoude patronen in een kiezeltuin veegt als veegt hij de resten glad van een andere muur.
Ergens moet de deur zich bevinden. Het is een kwestie van tijd en ruimte die samenvallen.
Als iemand de deur ooit opent vliegen duizenden flamingo's uit een meer op.
Weldra zal de roze wolk de stad bereiken.
Vaas
Kun je een vaas haar breekbaarheid verwijten of een hand het breken van de vaas? Misschien is het zo bedoeld dat de vaas de hand op zich af zingt zodat de hand niet kan weerstaan, hoewel de hand weet dat hij slaat en in de vaas al scherven zingen voor ze zijn ontstaan.
Waarom zou de hand verlangen naar een vaas die, als een hals, zich uitstrekt naar de hand die haar wil slaan? En waarom wil de vaas haar scherven naar de oppervlakte zingen zodat de hand haar niet langer kan weerstaan?
Misschien droomt de vaas wel van de hand een roos te maken, wil de hand op zoek gaan naar de vaas om eindelijk de scherf te vinden waarmee hij rozen uit zijn eigen pols kan slaan.
DAS GLÜCK MEINES SOHNES Sind Rundumleuchten An Autos Glücklich ruft er tatütata Baustellen und Bohrmaschinen Interessieren ihn Bücher nur vor dem abdrücken Auf dem Topf Glück gehabt Das wird mal kein Literat Der an jeder nicht gedruckten Zeile leidet Er wird ein Regal an der Wand anbringen Und einfach sagen können Sieh mal wie schön Selbst gemacht
blank die gleise
zieht die sichel über menschen wie wasserzeichen sie haben dich vergessen die geheimschrift mit zitronensaft die nachts dein licht auf leckenden gußheizungen dechiffrierte den brief auf karopapier liebste diana selene birgit semmelgesicht ich zähle in gedanken an deinen schläfen die windpockennarben nur ich mond narr dein sabbernder attis ich schelle für dich mit konservenblech mond ich tanze für dich mit brokkoli & porzellan in den einkaufstaschen unter wartenden am bahndamm in der appellinie der straßenbeleuchtung menschen wie wasserzeichen
“Niet zo lang geleden stelde Boris Johnson dat moslimterroristen stuk voor stuk ‘seksueel gefrustreerde rukkers’ zijn. Die opmerking sluit aan bij een algemeen gevoel in de moderne westerse samenleving dat seksuele bevrijding goed is - en omgekeerd: dat wie zijn driften onderdrukt, wie ‘seksueel gefrustreerd’ is, niet goed terechtkomt. Weinigen zullen betwijfelen dat er van alles misgaat bij fundamentalistische moslims, en het is tamelijk evident dat seksuele frustratie in die kringen endemisch is. Maar is er ook een causaal verband? Lange tijd zou zoiets bizar hebben geklonken. Eeuwenlang werd algemeen aangenomen dat een dergelijke frustratie juist het beginpunt zou zijn van cultivering, scheppingsdrang en waardigheid. Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis werd seksuele onderdrukking gezien als voorwaarde voor beschaving. Dit zien we al terug bij Maria die - juist omdat ze nog maagd is - het kind van god kan baren. Ook Jezus blijkt vervolgens zonder driften, en juist daarin toont zich zijn goddelijke afstamming en zijn kracht. Verzaken we onze kuisheid, zoals de decadente keizers deden in het Romeinse rijk, dan gaat de boel ten onder. Vele Europese mythen en verhalen bevatten een versie van deze moraal. Faust sluit een pact met de duivel om de bevallige Grätchen te kunnen schaken; Madame Bovary richt zichzelf (en haar Charles) te gronde door haar vele affaires; het graalslot uit het Parsifal-verhaal is grauw en onvruchtbaar geworden doordat koning Amfortas zich liet verleiden en zo zijn plicht verzaakte. Tegelijk hadden onze helden - de Christelijke heiligen en de vrome ridders van de Tafelronde, de héroïnes Penelope, Lucretia, Susanna en de maagd Jeanne d'Arc - stuk voor stuk hun driftleven volledig onder controle. Het goede was het beheerste; het slechte het losbandige. Dit idee is pas zeer recent gekanteld. Waar de Freudiaanse cultuurtheorie nog uitgaat van de noodzaak van onderdrukking om via ‘sublimatie’ tot grote cultuurschepping te komen, daar leert zijn leerling Wilhelm Reich enige decennia later dat het de onderdrukking van de seksuele - vooral oedipale - drift is, die de patriarchale verbanden in stand houdt en de bloei van de vrije, open samenleving tegenhoudt.”
Uit: Chronicle in Stone: A Novel (Vertaald door Arshi Pipa)
“Outside, the winter night had wrapped the city in water, fog and wind. Buried under my blankets, I listened to the muffled, monotonous sound of rain falling on the roof of our house. I pictured the countless drops rolling down the sloping roof, hurtling to earth to turn to mist that would rise again in the high, white sky. Little did they know that a clever trap, a tin gutter, awaited them on the eaves. Just as they were about to make the leap from roof to ground, they suddenly found themselves caught in the narrow pipe with thousands of companions, asking "Where are we going, where are they taking us?" Then, before they could recover from that mad race, they plummeted into a deep prison, the great cistern of our house. Here ended the raindrops' life of joy and freedom. In the dark, soundless tank, they would recall with dreary sorrow the great spaces of sky they would never see again, the cities they'd seen from on high, and the lightning-ripped horizons. The only slice of the heavens they would see henceforth would be no bigger than the palm of my hand, on the occasions when I used a pocket mirror to send a fleeting memory of the endless sky to flicker on the surface of our reservoir. The raindrops spent tedious days and months below, until my mother, bucket in hand, would draw them out, disoriented and dazed from the darkness, to wash our clothes, the stairs, the floor. But for the moment they knew nothing of their fate. They ran happily and noisily across the slates, and I felt sorry for them as I listened to their wild chattering. When it rained three or four days in a row, my father would push the gutter-pipe aside to keep the cistern from overflowing. It was a very large cistern, extending under most of our house, and if it ever overflowed, it could flood the cellar and wreck the foundation. As our city was all askew, anything could happen then. As I lay wondering whether people or water suffered more in captivity, I heard footsteps and then the voice of my grandmother in the next room. "Hurry, get up. You forgot to shift the down pipe." My father and mother leapt from their bed in alarm. Papa, in his long white drawers, ran down the dark hallway, opened the little window, and pushed the pipe aside with a long stick. Now we could hear the water splattering into the yard. Mamma lit the kerosene lamp and led Papa and Grandmother downstairs. I went to the window and tried to see out. The wind was furious, dashing the rain against the windowpanes, making the eaves groan. I was too curious to stay in bed, and I ran downstairs to see what was happening. All three grown-ups looked worried. They did not even notice I was there. “
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
"Junger Mann! Wollen Sie andeuten, in meiner Familie gehe es schlimmer zu als in Ihrer Familie? Oder in anderen guten Familien? Haben Sie nie Geschichte und Literatur studiert? Nie in der Schule von einer gewissen Iphigenie gehört? Das arme Kind ward zu Aulis vom eigenen Vater aus propagandistischen und religiösen Motiven geopfert. Und kennen Sie ihre Familie? Iphigeniens Urgroßvater Tantalus servierte seinen eigenen Sohn Pelops den Göttern zum Mahle, um sie auf die Probe zu stellen; er büßte es im Tartarus. Der Großvater Atreus, ein König von Mykene, rächte sich an seinem Bruder Thyestes. Indem er dessen Söhne tranchierte und dem Vater zum Mahle servierte; dafür tötete in sein Neffe Aegisthes. Die Mutter Klytämnestra erschlug mit Hilfe ihres Liebhabers Aegisthes ihren Mann Agamemnon im Bad nach dessen glücklicher Heimkehr vom Trojanischen Krieg. Der Onkel Menelaus war ein Hahnrei, der, um seine Hörner zu rächen, den Trojanischen Krieg entflammte. Ihre Tante Helena war die hübscheste Hure der Welt. Ihr Bruder Orestes war ein Muttermörder. Und ihre Schwester Elektra dessen Helfershelferin. Und doch stammte Iphigenia aus bester Familie, von hochbeliebten Atriden. Und lasen Sie nie die Bibel von Loth und seinen Töchtern? Und lasen Sie nicht kürzlich in der Zeitung vom Prozeß Laval, ich meine den Metzger Aristide Laval aus Juan-les-Pins, der seine Töchter jeweils an ihrem siebzehnten Geburtstag geschlachtet, zerlegt, durch seine Wurstmaschine getrieben hat als Charcuteriewaren in seinem Laden verkauft hat, die drei letzten armen Mädchen sogar auf dem schwarzen Markt? Wer kennt die Menschen und mutet ihnen nicht alles zu, jede selbstlose Tat und jedes Verbrechen? Wenn ein Mensch es nur wagt, intim mit sich selber bekanntzuwerden, muss es ihm vor sich grausen und zugleich mag er sich bewundern. Schreiben Sie mal, ohne zu lügen, einen Tag lang alles auf, was Ihnen durch den Kopf geht, geheime Begierden, Erinnerungen, Vorstellungen und was Sie sagen, denken, tun und hören, Sie könnten ein ganzes Buch damit anfüllen und es wird erbaulich und entsetzlich sein."
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) In Rome, eind jaren 1950
She used to cut her nails with rusty clippers Her skin was milky white and she smelled like armpits But her back had freckles and was shiny and her nose was beautiful like a toucan She was a foreigner and read cards in a broken accent I tried to bring her flowers but she refused them Give them to the man who takes care of the dogs he has sores in his eyes and dreams of lost loves or so the cards tell me So I did, like in a Charlie Chaplain movie.
Black Men
He was black and drank aguardiente I never heard him speak again I never heard him laugh again I never saw him kill a fly
He wore a white shirt, full of holes and washed cars with a yellow cloth His thick black fingers squeezed the rag, with such hatred, with such pain that his white, gapped teeth shot out of his mouth I imagine his green kidney pierced with an arrow
Everyone was afraid of him, even me That was in the forties when I still wet the bed
I know that time has passed that there have been wars, tidal waves, coups d'etat and revolutions but his white teeth are still there, in my pupils intact, like the night.
Vertaald door George Henson
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodgeop dit blog.
Uit: Nice Work
“He forced a laugh to cover his embarrassment. 'Why can't you people take things at their face value?' `What people are you referring to?' `Highbrows. Intellectuals. You're always trying to find hidden meanings in things. Why? A cigarette is a cigarette. A piece of silk is a piece of silk. Why not leave it at that?' `When they're represented they acquire additional meanings, said Robyn. 'Signs are never innocent. Semiotics teaches us that: `Semi-what?' `Semiotics. The study of signs.' 'It teaches us to have dirty minds, if you ask me.' 'Why d'you think the wretched cigarettes were called Silk Cut in the first place?' `I dunno. It's just a name, as good as any other: "'Cut" has something to do with the tobacco, doesn't it? The way the tobacco leaf is cut. Like "Player's Navy Cut" — my uncle Walter used to smoke them: `Well, what if it does?'Vic said warily. But silk has nothing to do with tobacco. It's a metaphor, a metaphor that means something like,"smooth as silk". Somebody in an advertising agency dreamt up the name "Silk Cut" to suggest a cigarette that wouldn't give you a sore throat or a hacking cough or lung cancer. But after a while the public got used to the name, the word "Silk" ceased to signify, so they decided to have an advertising campaign to give the brand a high profile again. Some bright spark in the agency came up with the idea of rippling silk with a cut in it.The original metaphor is now represented literally. But new metaphorical connotations accrue — sexual ones.Whether they were consciously intended or not doesn't really matter. It's a good example of the perpetual sliding of the signified under the signifier, actually: Wilcox chewed on this for a while, then said, 'Why do women smoke them, then, eh?' His triumphant expression showed that he thought this was a knock-down argument. 'If smoking Silk Cut is a form of aggravated rape, as you try to make out, how come women smoke 'em too?' `Many women are masochistic by temperament, said Robyn. `They've learned what's expected of them in a patriarchal society.'
David Lodge (Londen, 28 januari 1935)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Roccaop dit blog.
Uit:All the Presidents’ Pets
“The only good part about being back in Washington was that I'd be near the White House. And the White House is where the President lives. Allow me to digress for a moment .. . The President. The Commander-in-Chief. The Chief Executive. POTUS. Maybe I was fascinated by the office because I'd been raised in D.C., a mill town like L.A., where the President was the undisputed number-one star. Other kids might have become blasé but not I. Staring at the White House was magical, like looking through the gates of Paramount Studios. It seemed that the office had worked a kind of alchemy on all its forty-two occupants. (George W. Bush is the forty-third President because Grover Cleveland's nonconsecutive terms are counted twice.) In each case, the presidency took a man who seemed ordinary and transformed him into something more. Silent Cal Coolidge was no longer boring; he was stoic. Taft was no longer fat; he was robust. Clinton was no longer an adulterer; he was popular with women voters. Even George Washington, already a god among men, grew still larger than life in office. Had he never been President, he would have still been "First in War," maybe even "First in the Hearts of his Countrymen." But without the "First in Peace" part, the whole quote would have fallen apart. Cynics believed that a presidential mythmaking machine was at work, serving the American public's need, in the absence of royalty, to believe, say, that Warren Harding was a 1920s Abe Lincoln. (Warren Harding did have the biggest feet of any president—size fourteen and a half. That has to count for something.) They believed that the White House press corps aided and abetted this myth. Perhaps it was no coincidence that the first modern all-powerful President, Teddy Roosevelt, had an especially close relationship with reporters and gave them their first pressroom inside the White House. He did this, the skeptics claimed, so that he could manage the flow of information more easily and control the way the American people perceived him. But honestly, could anyone deny that TR was nearly superhuman? Through a hail of bullets this former asthmatic ran all the way up Cuba's Kettle Hill without stopping for breath. (That's right, Kettle Hill. San Juan Hill gets all the credit, but it was a lot less important.) This was no whitewashing.”
"5 ‘Hoe komt “ons eigen nationale beest” om met Godfried Bomans te spreken, hier op deze Romeinse heuvel?’ vraagt de schrijver van mijn reisgids1.. Een noot vermeldt: ‘nadere details over dit curieuze en tragikomische geval geeft Godfried Bomans, Wandelingen door Rome.’ ‘Ons eigen nationale beest’ is natuurlijk een leeuw. Ik bedoel: deze informatie verschaft de gids al eerder. Deze leeuw bevindt zich in het park van de Villa Borghese. Een speciaal bezoek ter ere van dit beeld is niet aan te bevelen. Zelfs niet aan de hand van onze eigen nationale Bomans. De laatste tijd zijn er verschillende aspecten van deze curieuze en tragikomische man behandeld. Hier iets over zijn gebruik van taal. Als alle volkeren hun werkelijke ‘nationale beest’ kregen toebedeeld, dan zou de Nederlandse leeuw veranderen in een vooral herkauwende koe, de Duitse adelaar kreeg de gedaante van een zwijn, de Franse maagd werd een zuur oud wijf met slagtanden en Jan Stier een biscuitblik. De Nederlandse leeuw is dan ook een symbool. Ons eigen Nederlandse symbool. Is hij dan ook een beest? Nee. De leeuw, koning Nobel, is de heerser over het dierenrijk. Het hoofdbeest dus, binnen het grappige idioom van Bomans. En daarom gaat het mij. ‘Ons eigen nationale beest’ is een grap, het is zogenaamd lollig bedoeld. Het is leuk. Maar in werkelijkheid is het helemaal niet leuk om van een leeuw een beest te maken. Dat is uitsluitend lollig, dat moet de Moerdijk over, dat is de feestneus van Oubol Roi. Met ‘beest’ ironiseer je de leeuw namelijk niet (de leeuw staat boven deze spot), maar evenmin met ‘ons nationale beest’ het feit dat wij uitgesproken een leeuw als symbool hebben. Opgave: pas dezelfde bewijsvoeringen toe op: ‘Bomans, de pauselijke chimpansee’."
“Lucas strekte zijn hals om het beter te kunnen zien. Bladerdeeg met iets erin. Rookworst. Ja, het was een halve rookworst in een goudglanzend omhulsel van gevlochten bladerdeeg, met mosterd, en mayonaise. Gadverdamme, dat zou hij dus nooit meer doen. Geen gefrituurde etenswaren meer als hij getankt had. De diëtiste had hem voorgerekend dat het op dagbasis algauw achthonderd calorieën scheelde, zo niet duizend of meer. `Het equivalent van een flinke warme maaltijd, meneer Pauw.' `Zoveel?' `Zoveel. En dat neemt u dus als hartig tussendoortje.' In de auto had hij nog een appel liggen. Eenentwintig over vijf. Waarom schoten ze niet een beetje op bij de kassa? God, kijk nou, die vent. Hij kauwde nog op de laatste hap van zijn rookworst en het meisje achter de counter reikte hem al een grote puntzak met friet aan. Leuk kind trouwens. Aardig gezichtje. Vond die vent ook, want hij lachte naar haar. Vrachtwagenchauffeur, wedden? Dat vettige haar, die laag op de heupen hangende spijkerbroek met de verkeerde schoenen eronder. Nee, dan zijn schoenen. Zwarte brogues. Leren zolen. Smal en elegant. Ze zou hem niet op een slechte smaak betrappen. Ze zou meteen in de gaten hebben dat hij zich op een onnadrukkelijke manier uitstekend wist te kleden. Zijn maag knorde. Hij was aan de beurt om te betalen en toetste zijn pincode in. Zouden ze uit eten gaan? Wat als ze het zo gezellig zouden hebben dat ze de tijd vergaten en pas om een uur of acht, halfnegen op zoek zouden gaan naar een restaurant? Het kon wel halftien worden voordat ze het voorgerecht kregen. Een of ander liflafje. Friet was minder erg dan een kroket. In feite was friet gewoon aardappel met wat plantaardige olie. Geen verzadigde vetten, geen rood vlees. Hij zou aan dat meisje vragen of ze er niet te veel zout op wilde doen. En geen mayonaise. Drie minuten voor halfzes, hij moest wel gaan opschieten. `Hoe lang moet ik wachten als ik een portie friet bestel?' `Het is al klaar, meneer. Een grote of een kleine?' `Een eh... grote. Niet te veel zout.' `Zit er al op, meneer. Ik kan het er niet meer af halen. Mayonaise? Pindasaus? Uitjes?' Ui mocht. Ui was groente. Ui zonder saus zou niet blijven plakken. De snippers zouden van het frietje af rollen op het moment dat hij het in zijn mond wilde steken. Op zijn das. Gegarandeerd. `Meneer?' `Mayonaise en uitjes, graag. Niet te veel.' Heet, heet, heet. God, wat was dit lekker. De friet vroeger als ze met Koninginnedag naar de kermis op de Dam gingen. Hij zag zichzelf zitten, met zijn broers en zijn zusje, op de trappen van het Monument. Pa deelde de bakjes uit, kleine porties, zonder mayonaise, want dat gaf maar geklieder.”
Uit: De acht bergen(Vertaald door Yond Boekeen Patty Krone)
“Op die plekken waren ze verliefd geworden, dat begreep ook ik na een tijdje: een priester had hen er als tieners mee naartoe genomen, en dezelfde priester had hen op een herfstochtend getrouwd, aan de voet van de Tre Cime di Lavarcdo, voor het kerkje dat daar staat. Dat berghuwelijk was de stichtingsmythe van ons gezin. Tegengewerkt door de ouden van mijn moeder, om redenen die mij onbekend waren, voltrokken in aanwezigheid van maar een paar vrienden, met windjacks als trouwkleding en voor hun eer-ste nacht als man en vrouw een bed in de Auronzo-hut. De sneeuw schitterde al op de richels van de Cima Grande. Het was een zaterdag in oktober, in 1972, het einde van hun alpinistenseizocn voor dat jaar en vele jaren daarna: de dag daarop laadden ze hun leren bergschoenen, hun Imidcerbockers, haar zwangerschap en zijn arbeidscontract in de auto cn reden naar Milaan. Kalmte was geen deugd die mijn vader hoog in het vaan-del had staan, maar in de stad zou hij daar meer aan heb-ben gehad dan aan uithoudingsvermogen. Uitzicht had je in Milaan wel: in de jaren zeventig woonden we in een flat die uitkeek op een brede, drukke weg — ze zeiden dat onder het asfalt een rivier stroomde, de Olona. De straat kwam op regendagen blank te staan, en dan stelde ik me voor hoe de rivier daarbeneden in het donker bulderde en opzwol totdat hij uit de putdeksels golfde. Maar in die an-dere rivier, die werd gevormd door auto's, bestelbusjes, brommers, vrachtwagens, bussen en ziekenwagen; was het voortddrend hoogwater. We woonden op de zevende verdieping: het kabaal werd versterkt door de twee rijen identieke flats aan weerszijden van de straat Op sommige nachten werd het mijn vader te veel, dan stond hij op en gooide het raam wijd open, alsof hij de stad wilde uitschel-den, haar het zwijgen wilde opleggen of gloeiende pek over haar wilde uitstorten; hij bleef een tijdje naar bene-den staan kijken, trok vervolgens zijn jas aan en ging een eind lopen. Vanuit ons raam zagen we een groot stuk lucht Eenvor-mig wit, ongeacht de seizoenen, slechts doorsneden door een enkele vogel. Tegen beter weten in kweekte mijn moe-der bloemen op een door de rook zwart uitgeslagen en door eindeloze regenbuien beschimmeld balkonnetje. Daar verzorgde ze haar plantjes en vertelde me intussen over de wijngaarden in augustus op het platteland waar ze was opgegroeid, of over de tabaksbladeren die in de droge-rijen aan lange stokken hingen, of over de asperges die, om ze wit te houden, moesten wonden geoogst voordat ze boven de aarde uitkwamen, en dat je dus een speciaal talent nodig had om ze te zien terwijl ze nog onder de grond zaten.”
“More quotidian possibilities include eating corn on the cob with a fork (the kernels come off in sedate little rows, which for some reason exasperates all the males at the table) and developing ersatz but noisy phobias about bridges, escalators, and religious activities of any kind. Rule Three: Never lie. Childlike honesty throws Them completely off. Moreover, as parents are virtually made of lies (e.g., "Don't be afraid of bullies; stand up to Them and they'll run away," "If you stop crying and wait till we get home, I'll make you an apple pancake," "We have no favorites; we love you all equally"), your speaking truth undermines Their ethical position. Furthermore, lying is a sophisticated art generally beyond even the most gifted youngster. Almost any effort is doomed. And, remember: your failure is Their success. It is essential to avoid any error that will invigorate Their sense of power, and Their joy in that power. The sight of a small boy pathetically trying to worm his way out of a spanking enchants Them even more than administering the spanking itself. If you must be spanked, de-spoil it of all savor. Be cold and adult about it, like George Will at the dentist. Or try to look embarrassed for Them, as if you had spotted Them committing some atrocious peccadillo in a secret spot. Advanced students may want to Do the Manly Thing and insist on tak-ing it bare-bottom. With all but the most diehard parents, this will force Them to retreat, perhaps even apologize. Rule Four: Abjure reason and justice; only strength counts. As the tenant of a house owned by grown-ups, you are not the inhabitant of a moral universe: you live in a world populated exclusively by winners and losers. Show me a good loser, and I'll show you a loser. Rule Five: Choose the major battles very carefully. Go to the mat over bedtime, food, and presents, major issues that will color your existence for nearly two decades. Don't overextend yourself fighting over the small things—and of course it's useful every so often to give in and let Them think They're in charge.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) De Stonewall Inn, een homobar op Christopher Street in Greenwich Village, Manhattan. Een politie-inval in 1969 leidde hier tot de Stonewall-rellen, een van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van LGBT-rechten
“We, indeed!” cried the Mouse, who was trembling down to the end of its tail. “As if I would talk on such a subject! Our family always hated cats: nasty, low, vulgar things! Don’t let me hear the name again!” “I won’t indeed!” said Alice, in a great hurry to change the subject of conversation. “Are you—are you fond—of—of dogs?” The Mouse did not answer, so Alice went on eagerly: “There is such a nice little dog, near our house, I should like to show you! A little bright-eyed terrier, you know, with oh, such long curly brown hair! And it’ll fetch things when you throw them, and it’ll sit up and beg for its dinner, and all sorts of things—I can’t remember half of them—and it belongs to a farmer, you know, and he says it’s so useful, it’s worth a hundred pounds! He says it kills all the rats, and—oh dear!” cried Alice in a sorrowful tone, “I’m afraid I’ve offended it again!” For the Mouse was swimming away from her as hard as it could go, and making quite a commotion in the pool as it went. So she called softly after it, “Mouse dear! Do come back again, and we won’t talk about cats, or dogs either, if you don’t like them!” When the Mouse heard this, it turned round and swam slowly back to her: its face was quite pale (with passion, Alice thought), and it said, in a low trembling voice, “Let us get to the shore, and then I’ll tell you my history, and you’ll understand why it is I hate cats and dogs.” It was high time to go, for the pool was getting quite crowded with the birds and animals that had fallen into it: there was a Duck and a Dodo, a Lory and an Eaglet, and several other curious creatures. Alice led the way, and the whole party swam to the shore. They were, indeed, a queer-looking party that assembled on the bank—the birds with draggled feathers, the animals with their fur clinging close to them, and all dripping wet, cross, and uncomfortable. The first question of course was, how to get dry again: they had a consultation about this, and after a few minutes it seemed quite natural to Alice to find herself talking familiarly with them, as if she had known them all her life. Indeed, she had quite a long argument with the Lory, who at last turned sulky, and would only say, “I’m older than you, and must know better.” And this Alice would not allow, without knowing how old it was, and, as the Lory positively refused to tell its age, there was no more to be said.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Lewis Carroll temidden van zijn creaties uit Alice in Wonderland
Ik fietste in de bergen op de Tourmalet Ik had m'n versnelling in z'n dertigste gezet Toen kwam d'r zo'n klein jochie heel snel voorbij geracet Die reed op tandje veertig want veertig is het meest
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
Ik was eens op vakantie met een mannetje of tien Toch had ik al die mensen na drie dagen wel gezien Ik zeg tegen mezelf en ik zeg ook tegen Trees Volgend jaar gaan we met veertig want veertig is het meest
Ik kreeg pas in de brievenbus een boek van 'Boek en Plaat' Dat over variaties bij het vrijen gaat Ik heb die variaties natuurlijk uitgetest Maar geef mij maar standje veertig, dat ligt me toch het best
Ik moest pas naar het ziekenhuis, naar Medisch Centrum West Maar ik was veel te vroeg, ik zat in aflevering zes Ik kwam bij zuster Reinie, die zuster die zo flirt En in aflevering veertig, toen was ik aan de beurt
Ik liep in Palestina met twaalf van die gasten Toen vroeg ik aan die ene hoeveel dagen moet je vasten Hij zet z'n aureool op en hij zegt: "Wees niet bevreesd" Veertig is het mooiste, veertig is het meest
Ik ging een keertje tennissen, dat was met 'n vriendin Ik dacht ik ben een mannetje, dus 't is zeker dat ik win Maar na een drietal ballen toen was ik al bek-af Ik zei het staat drie-nul voor jou, maar zij zei "Forty Love"
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
The glazed day crumbles to its fall Upon the tiny rout of fishing Boats. Culls convey it down, Lengthening their cries that soon Will rake the evening air; while some, Silhouetted on a strand In a jumbled line of target ducks, Watch as ebb tide drains the bay.
From a rotted log upon The shore, like the other beached Mutations, shell and weed, I wait For Highland Light to cast its eye.
July unhives its heaven in A swarm of stars above my head. And at my feet, flat to the water That it rides, the lighthouse beam, A broken spar, breaks its pulse.
-What have I learned of word or liner Ticks on, ticks off; ticks on, ticks off. The bay, that was a clotted eye, Is turned to water by the dark. Only my summer breaks upon The sea, the gulls, the narrow land.
Beyond The Demonic Element
I cast out Beyond the demonic element And the fear of death (And the fear of death) Into that bright water Beyond this water Where leviathan swims. Communication is instant When it comes—close As my hand, the words on my tongue, Though the crying in my ear Is my own death crying.