Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-01-2019
Jack London, Ferenc Molnár, Alain Teister, William Nicholson, Florian Havemann, Charles Perrault
De Amerikaanse schrijver Jack London(eig. John Griffith Chaney) werd geboren op 12 januari 1876 in San Francisco, Californië. Zie ook alle tags voor Jack Londonop dit blog.
Uit: The Call of the Wild
“With the aurora borealis flaming coldly overhead, or the stars leaping in the frost dance, and the land numb and frozen under its pall of snow, this song of the huskies might have been the defiance of life, only it was pitched in minor key, with long-drawn wailings and half-sobs, and was more the pleading of life, the articulate travail of existence. It was an old song, old as the breed itself—one of the first songs of the younger world in a day when songs were sad. It was invested with the woe of unnumbered generations, this plaint by which Buck was so strangely stirred. When he moaned and sobbed, it was with the pain of living that was of old the pain of his wild fathers, and the fear and mystery of the cold and dark that was to them fear and mystery. And that he should be stirred by it marked the completeness with which he harked back through the ages of fire and roof to the raw beginnings of life in the howling ages. Seven days from the time they pulled into Dawson, they dropped down the steep bank by the Barracks to the Yukon Trail, and pulled for Dyea and Salt Water. Perrault was carrying despatches if anything more urgent than those he had brought in; also, the travel pride had gripped him, and he purposed to make the record trip of the year. Several things favored him in this. The week's rest had recuperated the dogs and put them in thorough trim. The trail they had broken into the country was packed hard by later journeyers. And further, the police had arranged in two or three places deposits of grub for dog and man, and he was travelling light. They made Sixty Mile, which is a fifty-mile run, on the first day; and the second day saw them booming up the Yukon well on their way to Pelly. But such splendid running was achieved not without great trouble and vexation on the part of Francois. The insidious revolt led by Buck had destroyed the solidarity of the team. It no longer was as one dog leaping in the traces. The encouragement Buck gave the rebels led them into all kinds of petty misdemeanors. No more was Spitz a leader greatly to be feared. The old awe departed, and they grew equal to challenging his authority. Pike robbed him of half a fish one night, and gulped it down under the protection of Buck. Another night Dub and Joe fought Spitz and made him forego the punishment they deserved. And even Billee, the good-natured, was less good-natured, and whined not half so placatingly as in former days. Buck never came near Spitz without snarling and bristling menacingly.”
Jack London (12 januari 1876 – 22 november 1916)
De Hongaarse schrijver Ferenc Molnárwerd op 12 januari 1878 in een burgerlijk-joods gezin van Duitse afkomst geboren. Zie ook alle tags voor Ferenc Molnárop dit blog.
Uit: A Matter Of Husbands (Vertaald door Benjamin Glazer)
“EARNEST YOUNG WOMAN: No. I'll read it to you. [She opens it and reads mournfully] "My darling, Shan't be able to call for you at the theater tonight. Urgent business. A thousand apologies. Ten thousand kisses. Alfred." FAMOUS ACTRESS: Oh! EARNEST YOUNG WOMAN: I found it on his desk this morning. He probably intended to send it to the theater by messenger. But he forgot it. And I opened it. [She weeps.] FAMOUS ACTRESS: You mustn't cry. EARNEST YOUNG WOMAN: [Sobbing] Why mustn't I? You steal my husband and I mustn't cry! Oh, I know how little it means to you. And how easy it is for you. One night you dress like a royal princess, and the next night you undress like a Greek goddess. You blacken your eyebrows and redden your lips and wax your lashes and paint your face. You have cosmetics and bright lights to make you seem beautiful. An author's lines to make you seem witty and wise. No wonder a poor, simple-minded lawyer falls in love with you. What chance have I against you in my cheap little frock, my own lips and eyebrows, my own unstudied ways? I don't know how to strut and pose and lure a man. I haven't got Mr. Shakespeare to write beautiful speeches for me. In reality you may be more stupid than I am, but I admit that when it comes to alluring men I am no match for you. FAMOUS ACTRESS: [Without anger, slowly, regards her appraisingly] This is a very interesting case. EARNEST YOUNG WOMAN: What is? FAMOUS ACTRESS: Yours. EARNEST YOUNG WOMAN: Mine? What do you mean? FAMOUS ACTRESS: I mean that I never received a flower, or a letter, or anything else from your husband. Tell me, haven't you and your husband been getting on rather badly of late? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes, of course. FAMOUS ACTRESS: You used to be very affectionate to each other? EARNEST YOUNG WOMAN: Why, yes. FAMOUS ACTRESS: And of late you have been quite cold? EARNEST YOUNG WOMAN: Yes.”
Ferenc Molnár (12 januari 1878 – 1 april 1952) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2011
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Uit:Brief aan de eigenaar
“Als hulpverlening voor de lange zondagmiddagen, waar we werkelijk geen raad meer mee wisten, had een vriend ons een handige kaart doen verstrekken, die toegang gaf tot een landgoed dat ik voor het gemak, of eerder uit veiligheidsoverwegingen Eikenhof zal noemen. De kaart kon door dames en heren worden verworven mits zij van Nederlandse nationaliteit waren, van onbesproken gedrag en een soort meerderjarigheid bezaten: achttien jaar was de grens, alsof men op gezette tijden tegen het herfstrood van bomen en struikgewas kleine, onzedelijke films vertoonde. Ka en ik zijn duidelijk geen mensen voor bos, landgoed en wandeling. Maar ook niet, bleek, voor zondagmiddag, waar wij toch eens heftig verlangend naar hadden uitgezien: stille, warme middagen, samen lezend, beschermd door uitvluchten tegen allerlei mogelijk aankomende vrienden; de kachel zou zacht branden (wij stelden onze toekomstverwachtingen meestal in op een stervend na-seizoen), en tegen vijven besloop schemering de kamer; elkaar aankijken, en zo. Hoe aardig de boeken ook waren, die we hadden gekocht of uit bibliotheken haalden, we redden het niet. In hoeverre dat samenhing met de kwaliteit van ons huwelijk is niet zo eenvoudig na te gaan, maar wat vroeger een eiland van rust had geschenen (welke tien boeken zoudt u meenemen als u met uw vrouw op een onbewoond eiland zoudt geraken) werd nu een onrustig geschuifel, heen en weer lopen, de radio aan en uit draaien, het ‘niet hebben’. Ik zal hierover kort zijn, ook al omdat er verder niets over te zeggen valt dan dat het godvergeten afschuwelijke middagen werden, waarop we allebei het neerdrukkende gevoel hadden tekort te schieten, tegenover elkaar, tegenover onze lectuur ook wel; van beiden werd iets verwacht wat we niet uitspraken, maar wat nog wel duidelijk worden zal; ik dacht er vaak aan, dat ik in het café zou willen zitten, langzaam biljartend, kleine glazen jenever drinkend, met drie vier mensen zwijgend aan tafeltjes; schemerig zou het er al zijn, nu, een beetje geurend naar brouwersvaten, en dan terug naar Ka, die het eten klaar zou hebben.”
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979) Portret door Waldemar Post, jaren 1970
“I've decided to fall in love,' said Maddy Fisher. Cath nodded to show she was listening, but did not look up from her magazine. `I'm seriously serious. I'm too young to get married but I'm too old to be single. I need love.' `And sex,' said Cath. `Well, yes. But I'm not talking about a quick grope at a party. I'm talking about can't-eat can't-sleep crazy in love.' `Any idea who?' said Cath. `Not a single clue.' Outside the old coaching inn, on the broad grass verge beside the main road, there stood a large wooden camel. The camel was painted gold, and wore a curious smirk on its face. The inn was now a shop; more than a shop, an emporium, crammed with furniture imported from India and the Far East. It was called Caravanserai. But all those who stopped to explore its warren of exotic rooms knew it as the camel shop. Late one Wednesday afternoon in September, on the last day of the summer holidays, only three browsers remained as closing time approached: an elegant middle-aged woman and two very good-looking young men, her sons. The woman was intent on a display case of silver and coral necklaces. The older and more handsome of her two sons was sprawled in a teak planter's chair, his long legs stretched out and his eyes closed. The younger son wandered off to explore on his own. Up a flight of broad stairs hung with winking mirrors framed in fruitwood, through the high-windowed front room crammed with lacquered Ming Dynasty wedding cabinets, he made his aimless way at last to a back room that was given over to a display of cushions, textiles and rugs. He stood in the doorway and gazed into the cave of colours. A central skylight made of stained glass streamed crimsons and purples and golds on to bolts of glittering fabric. Beds of Indonesian bangsat wood draped in rainbow weaves crowded against chaises longues inlaid with patterns of rosewood acacia, on which plump cushions were piled in bright profusion. The room was a nest for an oriental princess. It was also Maddy Fisher's special place. Unseen at first by the visitor, Maddy was curled up on the bed, screened by a curtain of mirror-fabric. She heard the approaching footsteps and frowned in irritation, quietly closing the laptop that lay on the bed beside her.”
William Nicholson (Tunbridge Wells, 12 januari 1948)
„Mein Vater war der Anfiihrer der Opposition in einem Staat, der offiziell keine Opposition zuließ. Mein Vater hat Gedichte geschrie-ben, mein Vater hat Bücher geschrieben. Ich bin Elektriker von Beruf, ich habe Bühnenbild studiert, habe als Reinigungskraft gearbeitet. Ich habe Bilder gemalt, Theaterstücke geschrieben, ein paar Gedichte auch, einen Roman bisher. Ich habe Musik gemacht, Musik komponiert. Ich bin zum Verfassungsrichter geworden. Ich habe für den Bundestag kandidiert. Ich bin Herausgeber einer Zeitschrift. Und das ist Havemann. Vielleicht in meinem Falle schon Havemann im Delirium, in einem Zuviel an Have-mann. Aber Havemann, denn Havemann bedeutet: sich nicht auf eine Sache festlegen wollen, sich nicht auf eine einzige Sache festlegen können. Aber aus Havemann wird auch dann erst richtig Havemann, wenn sich Havemann mit Nicht-Havemann verbindet. Mein Großvater hat eine ad-lige junge Dame geheiratet, eine Malerin. Mein Vater hat eine Karin von Bamberg geheiratet, meine Mutter. Eine Kriegerwitwe. Die Frau eines U-Boot-Kommandanten, der im Atlantik verblieben ist. Und ich, ich habe eine Französin geheiratet, eine junge Frau aus der französischen Provinz, der mittellose Künstler hat sich mit einer Frau zusammengetan, die in einer gutbürgerlichen Familie groß geworden ist, der Atheist Havemann hat sich mit einer Katholikin zusammengetan, und das ist Havemann. Sich mit Nicht-Havemann zu verbinden, das ist Havemann. April 2oo6, an einem Wochentag, morgens früh, Viertel nach sechs, kurz vor halb sieben. An einer Bushaltestelle, an der Bushaltestelle, an der ich immer einsteige, um von meinem Atelier, meinen Arbeitsräumen am Kottbusser Damm, zur Wohnung, unserer Wohnung, der der Familie Havemann, in der Schleiermacherstraße zu fahren. Das kann doch nicht wahr sein. Ich glaub, mich tritt ein Pferd — nein, kein Pferd weit und breit zu sehen, in Berlin doch nicht.“
« Il était une fois un Roi et une Reine, qui étaient si fâchés de n'avoir point d'enfants, si fâchés qu'on ne saurait dire. Ils allèrent à toutes les eaux du monde ; voeux, pèlerinages, menues dévotions, tout fut mis en oeuvre, et rien n'y faisait. Enfin pourtant la Reine devint grosse, et accoucha d'une fille : on fit un beau Baptême ; on donna pour Marraines à la petite Princesse toutes les Fées qu'on pût trouver dans le Pays (il s'en trouva sept), afin que chacune d'elles lui faisant un don, comme c'était la coutume des Fées en ce temps-là, la Princesse eût par ce moyen toutes les perfections imaginables. Après les cérémonies du Baptême toute la compagnie revint au Palais du Roi, où il y avait un grand festin pour les Fées. On mit devant chacune d'elles un couvert magnifique, avec un étui d'or massif, où il y avait une cuiller une fourchette, et un couteau de fin or garni de diamants et de rubis. Mais comme chacun prenait sa place à table, on vit entrer une vieille Fée qu'on n'avait point priée parce qu'il y avait plus de cinquante ans qu'elle n'était sortie d'une Tour et qu'on la croyait morte, ou enchantée. Le Roi lui fit donner un couvert, mais il n'y eut pas moyen de lui donner un étui d'or massif, comme aux autres, parce que l'on n'en avait fait faire que sept pour les sept Fées. La vieille crut qu'on la méprisait, et grommela quelques menaces entre ses dents. Une des jeunes Fées qui se trouva auprès d'elle l'entendit, et jugeant qu'elle pourrait donner quelque fâcheux don à la petite Princesse, alla dès qu'on fut sorti de table se cacher derrière la tapisserie, afin de parler la dernière, et de pouvoir réparer autant qu'il lui serait possible le mal que la vieille aurait fait."
Charles Perrault (12 januari 1628 – 16 mei 1703) Portret door Philippe Lallemand, 1672
„Ein Toter oder Apfeldieb oder auch ein Soldat aus dem hinteren Wald, der abschüssig in Richtung Tal ging und im Frühling voller Buschwindröschen war. Unter den Buschwindröschen oder zwischen Zweigen, Blättern, Steinen konnte man Helme und Patronenhülsen aus dem Krieg finden, weil in dem Waldstück Soldaten gekämpft hatten, gegen die anrückenden Amerikaner, die dann doch ersehnt waren, weil es im Dorf Flüchtige gab, Fahnenflüchtige, Deserteure, später dann andere Flüchtlinge, woher die kamen, aus dem Osten und wie, auf Wagen oder mit der Eisenbahn bis Michelstadt, bis Amorbach, den Berg zu Fuß hinauf, vor den letzten Bomben fliehend oder eben vor den Befreiern, Besatzern, das Parteibuch zerrissen, die Abzeichen versteckt. Juden hatte es im Dorf nicht gegeben, sie hatten wohlweislich nicht versucht, dorthin zu flüchten, es hätte ihnen kaum geholfen. Die Synagoge in Michelstadt wurde verwüstet, vielleicht war sie zu nahe an den anderen Häusern, als dass man sie hätte abbrennen mögen, für die Menschen hat das nichts geändert. Wir haben uns vorgestellt als Kinder, wo Verstecke hätten sein können, wir zeigten sie meiner Großmutter, wir zeigten sie meinem Großvater, schauten neugierig, wie sie schwieg, wie er schwieg, und dann richteten wir uns gerade auf, denn wir, das wussten wir mit Sicherheit, hätten nicht zugelassen, dass auch nur einem Juden ein Haar gekrümmt wird. Meine Großmutter spielte nicht mit, wenn wir Flüchtlingszug aus dem Osten spielten, gab uns kein Brot und keine Wasserflasche. Wir borgten von den Nachbarsbauern Säcke für den großen Leiterwagen und füllten sie mit Heu und Stroh, wir zogen einer den anderen die Feldwege entlang, stöhnend und klagend, verbanden die Verletzten, luden Tote ab, ließen sie liegen. Frederik war der beste Tote, den wir hatten. Er blieb liegen, bis abends, bis zum Essen, bis meine Mutter rief, mein Vater suchte, fand ihn am Waldrand, starr geworden vom langen Tod. Mit Frederik wagte ich mich auch wieder in jenen Keller, er war ein Angsthase, aber furchtlos dabei, er plapperte ausgiebig von seiner Angst, ging in den Höllenschlund, in jedes dunkle Loch, lief mutterseelenallein - laut rufend, wie er sich fürchte - in das Verlies der Wildenburg, die wir mit jedem neuen Gast besuchen mussten, verschwand, und wieder musste mein Vater ihn finden. Denn wenn wir Krieg spielten, waren meinem Großvater die Hände gebunden, und meine Großmutter konnte uns nicht retten.“
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
“We drove across the city at daybreak, the tracks of the Sno-Trac clean and sharp over a fresh fall of snow, the sky slate-grey. Only the thin trails of vapour rising from the numerous Dormitoria gave any clue that we were in a city of almost half a million people. Despite it being two days before Winter officially began, most people had already hunkered down, and anyone who wasn't yet asleep would be going through their pre-hibernatory nesting rituals. Yoga and Gregorian chants were always popular, with yoyo, tango, humming, bezique and watercolouring going in and out of favour as the vagaries of fashion saw fit. But for most people it was a simple slowing of activity, purposefully avoiding anything exciting. This was a winding down, a relaxing of mind and spirit. To assist initial descent and a free return in case of an accidental awakening, the networks ran looped repeats of Bonanza throughout the Winter. Residents with Random Waking Syndrome kept a TV switched on at the foot of their bed, sound turned down low, the picture dimmed. `It's only dull by endless repetition,' Logan had explained earlier, while we discussed strategies to ease anomalous wakers back to sleep, 'and the close familiarity of the characters and situations make for an often transcendental drifting of the mind.' No one quite knew why Bonanza had become the TV series of choice for the Winter, but the more it was watched, the more suited to easement it became. If the machinations of the Cartwright family didn't work, you could always watch reruns of Crossroads or resort to the default entry-level route to welcome catatonia: Ulysses, Moby Dick or War and Peace. I halted the Sno-Trac outside the Beryl Cook Dormitorium, the largest of twenty-seven Kipshopsn on the seafront at Penarth. I made sure the compressed air tank was in the green so I could effect a restart, then stopped the engine and climbed out of the rear door.”
Jasper Fforde (Londen, 11 januari 1961) Cover
De Amerikaanse schrijver, sportjournalist en oorlogscorrespondent W. C. Heinz werd geboren op 11 januari 1915 in Mount Vernon, New York. Zie ookalle tags voor W. C. Heinz op dit blog.
Uit:The Professional
“I shall remember it as long as I live. I was young then, and I had been on the paper about I three years. They had me teething on boxing, and I had hit it off with Doc. Doc had a good-looking heavyweight at the time, a big blond, out of Des Moines and named Al Fraley. Fraley's old man had been a Methodist minister, and that made a natural for Doc. The big kid was devout enough, but Doc made him wear dark suits and black ties and carry a Bible into the dressing room, and he called him Deacon Fraley. It was an era when you sold a fighter to the public in every way that you could. This was right after Tunney retired with the title, and there was that confusion in the heavyweight ranks. There were three or four of the battleships with a chance, but the best of them all was the Deacon—or, rather, the Deacon and Doc. When a kid starts out to become a fighter and, somewhere, walks into a gym, bag in hand, he is like a rough-cut block of marble emerged from the quarry that is the mass of man. In any block a stone mason can see many things, but a master sculptor can see but one. In his eye no two blocks of marble are alike, and the thing he sees is the thing for which the block was created and that is the way Winged Victory comes about. That is the way it has always been, too, with Doc. In the boxing business, as in any business, there are hundreds of masons and three or four master sculptors, and the best was Doc. I watched him for years, with a dozen fighters, working carefully with reason and inspiration, shaping slowly and stepping back and looking at what he had done, hiding his excitement and his fear, too, behind that cynical front. Until Eddie Brown came along, Deacon Fraley, even more than Rusty Ryan, was the one. The greatest sculptor in the world, working in marble, cannot add a thing. If it is not there, it is not there. No man makes it, and so no man is truly creative, but by subtraction from the whole he reveals it. That is the nearest that man can come to creation, and that is why the great are afraid. Only they can see all of it, and they are afraid that, in their process of subtraction, they will not reveal the all of it, and what is hidden will remain hidden forever. They are even more afraid that, in the process, they will cut too far and destroy that much of it forever. It is that way in the making of all things, including the making of a fighter. At that time, Doc had the Deacon living in a boardinghouse on West Ninety-second Street, and Doc and I happened to be living in the same hotel. It was on West Forty-eighth Street, but it is not there any more, which is just as well. It was not much of a hotel. It was in the fall of the year. At about 10:30 that night the phone in my room rang and it was Doc. He asked me to come down to his room, and when I got there the door was open and I walked in. He came out of the bathroom, pressing a strip of adhesive over a strip of gauze on his right hand. "What happened to you?" I said. "I've just had a visit from the Almighty," he said.”
Wann sieht man den Leuchtturm von Aalborg? Das Konservatorium entliess die Schülerinnen. Leuchtreklamen in der Odos Stadiou. Die Brücke nass und finster.
Erschrecktes Auge, vergeblich halte ich an dir fest Zur Zeit, wo gerade der Scirocco weht. Arbeite mit der Schaufel, Schwarzer aus Marokko, Der Kräuter kaut gegen das Fieber.
Femina! Tanz der Köpfe. Die Nan-ko tanzen in Asien. Du leidest - sagtest du mir - an der Feuchtigkeit Und an deiner alten Krankheit von Toulon.
Ginger, die du mich durch die Brille anschaust, Den Leuchtturm von Aalborg sieht man nicht. Ich, ich sehe in London Fanny, Die einen anderen küsst.
Gesalzenes Fleisch aus der Box. Myopischer, alter Kapitän, Ich kenne ein Zauberpulver, Perfekt für die Pupille des Auges.
Mach Licht auf der Brücke. In mir spricht ein Papagei, Alt, krummschnäblig und gross Aber voller Erfahrung und klug.
In mir tiefer Atem. Die Matrosen des Kolumbus sind aufgewacht. Verbrenne jetzt alle Raketen Und schicke Marconi das SOS.
Vertaald door Heinz Schmitz
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975) Hier met de componist Thanos Mikroutsikos (links)
“Het schrijverschap van Mart Smeets is geboren uit liefde. ‘Dat begon op de middelbare school, de Tweede O.H.S. in Amsterdam. Door twee leraren Nederlands. De een was een gesjeesde romancier, Pieter Kuyk. De ander, Jaap Hoogteijling, rookte pijp. Ook voor de klas. Zij hebben mij de liefde voor het woord meegegeven. Zij wakkerden mijn belangstelling aan voor de Tachtigers, voor Hubert Lampo en voor vele andere Vlaamse schrijvers.’ Hij denkt dat er een dichter in hem schuilt, wanneer hij een eervolle vermelding krijgt bij de famos-gedichtenwedstrijd. Het pragmatisme wint. ‘Ik las vreselijk veel. Ik was vooral geïnteresseerd in hoe ik met het woord mensen kon bereiken. Dichten was me te vaag... heel moeilijk ook om dat goed te doen.’ Mart Smeets schrijft vanaf zijn zestiende. ‘Min of meer gestileerde verhalen’ noemt hij het. Vanzelfsprekend maakt hij de clubkrant van de Amsterdamse basketbalvereniging DED, waar hij in de jaren zestig speelt. ‘De stencilmachine stond bij ons thuis.’ Iets serieuzer wordt het in 1966 en 1967. De stukken worden langer, met telkens de basketbalsport als onderwerp. Op maandag koopt hij de Belgische krant Het Laatste Nieuws met iedere maandag van de hand van Bob Geuens een hele pagina over basketbal. ‘Ik spelde die krant en niet vanwege de wielerverhalen.’ Mart Smeets trekt de stoute schoenen aan, schrijft een stuk ‘over de stand van zaken in het Nederlands basketbal’ en stuurt het naar Geuens. Het Laatste Nieuws plaatst zijn bijdrage. ‘Ik kreeg er, per internationale postwissel, 25 gulden voor!’ ded is inmiddels Flamingo’s geworden, de Haarlemse hemelbestormer in het Nederlandse basketbal. Het is 1968. Smeets: ‘Mijn leven toen? Beetje basketballen, beetje schrijven.’
When the Portuguese arrived In pouring rain They clothed the Indian What a shame! Had it been a sunny morning The Indian would have stripped The Portuguese.
The discovery
We followed our course on that long sea Until the eighth day of Easter Sailing alongside birds We sighted land the savages We showed them a chicken Almost frightening them They didn’t want to touch it Then they took it, stupefied it was fun After a dance Diogo Dias Did a somersault the young whores Three or four girls really fit very nice With long jet-black hair And shameless tits so high so shapely We all had a good look at them We were not in the least ashamed.
3rd of May
I learned from my ten-year old son That poetry is the discovery Of things I’ve never seen.
Vertaald door Natalie d'Arbeloff
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Expositie over de dichter in het Museu da Língua Portuguesa, São Paulo
Uit: Das Missverständnis (Vertaald door Benjamin Loy)
„Antolín Cabrales Pellejero, alias Poca Chicha, wurde in das hineingeboren, was man später eine dysfunktionale Familie zu nennen pflegte, türmte aus einigen Schulen und flog von verschiedenen anderen, weshalb er, als er mit 21 Jahren ins Gefängnis kam, zwar lesen und schreiben konnte, sonst aber auch weiter nichts. Nicht dass er die Kultur verachtete: Er hatte in ihr einfach nie ein Interesse oder einen Nutzen gesehen. Einmal im Gefängnis, hielt ihn diese Haltung jedoch nicht davon ab, von der Möglichkeit einer Strafreduzierung Gebrauch zu machen, indem er an Kursen teilnahm, die einige selbstlose Lehrer regelmäßig mit den Gefangenen durchführten. Angesichts dieser verlockenden Perspektive schrieb sich Antolín Cabrales gleich für mehrere Kurse ein, darunter einer über literarisches Schreiben und Interpretation und zugleich der einzige, in dem er mehr als zwei Tage durchhielt. Die für den Literaturkurs verantwortliche Dozentin hieß Inés Fornillos und war eine 34 Jahre alte, winzige und leicht untersetzte Frau mit rundlichem Gesicht und kurzsichtigen Augen. Sie hatte Philosophie und Literatur studiert, einen Handelsvertreter geheiratet und eine Arbeit als Lehrerin für Latein, Griechisch sowie spanische Literatur und Literatur im Allgemeinen an einer Privatschule gefunden, die jedoch nach einigen Jahren aus wirtschaftlichen Gründen schließen musste und sie vor die Tür setzte. Damals begannen Frauen in Massen an die Universitäten zu strömen, und die Mehrheit entschied sich für ein Studium der Philosophie und Literatur, wo die Konkurrenz der Männer geringer war. Da der übliche Weg dieses Studiums in den Lehrerberuf führte, war der Markt bald übersättigt und so fand die Señorita Fornillos lediglich kurze Schwangerschaftsvertretungen und einige schlecht bezahlte Nachhilfestunden während der Sommermonate. Unzufrieden mit diesem Zustand der Unsicherheit wurde sie auf eine Stellenanzeige für Literaturkurse für Häftlinge aufmerksam und bewarb sich darauf. Ihr Mann war dagegen, aber sie hatten zwei kleine Kinder und es war nicht einfach, mit den Verkaufskommissionen über die Runden zu kommen. Sie erkundigten sich und man versicherte ihnen, dass die Arbeit im Gefängnis keinerlei Risiko mit sich brachte.“
Uit: Go Tell The Bees That I Am Gone (Outlander 9)
“I was startled from a solid sleep by Jamie exploding out of bed beside me. This wasn’t an uncommon occurrence, but as usual, it left me sitting bolt upright amid the quilts, dry-mouthed and completely dazed, heart hammering like a drill-press. He was already down the stairs; I heard the thump of his bare feet on the last few treads—and above that sound, frenzied pounding on the front door. A ripple of unrest spread through the house: rustling bedclothes, sleepy voices, opening doors. I shook my head violently and flung off the covers. Him or me? was the first coherent thought that formed out of the fog drifting through my brain. Night alarms like this might be news of violence or misadventure, and sometimes of a nature that required all hands, like a house fire or someone having unexpectedly met with a hunting panther at a spring. More often, though… I heard Jamie’s voice, and the panic left me. It was low, questioning, with a cadence that meant he was soothing someone. Someone else was talking, in high-pitched agitation, but it wasn’t the sound of disaster. Me, then. Childbirth or accident? My mind had suddenly resurfaced and was working clearly, even while my body fumbled to and fro, trying to recall what I had done with my grubby stockings. Probably birth, in the middle of the night… But the uneasy thought of fire still lurked on the edge of my thoughts. I had a clear picture in my mind of my emergency kit, and was grateful that I’d thought to refurbish it just before supper. It was sitting ready on the corner of my surgery table. My mind was less clear about other things; I’d put my stays on backward. I yanked them off, flung them on the bed, and went to splash water on my face, thinking a lot of things I couldn’t say out loud, as I could hear children’s feet now pattering across the landing. I reached the bottom of the stairs belatedly, to find Fanny and Germaine with Jamie, who was talking with a very young girl no more than Fanny’s age, standing barefoot, distraught, and wearing nothing more than a threadbare shift. I didn’t recognize her.”
Diana Gabaldon (Williams,11 januari 1952) Scene uit de tv-serie "Outlander" met Caitroina Balfe (Clair) en Sam Heughan (Jamie)
When the poppies pull themselves up from their roots and start out one after the other toward the sunset, do not follow them. There are no weddings anymore and each step stands autumn ridiculous, white and bare.
When the poppies leave behind them devastation, shut up the rain inside you. Let it ring in the gutter of your veins beneath a familiar ceiling.
And be quiet.
When the wind falls upon your window with three thin cries and the weeping of a half-grown crane, again be quiet. The poppies hate speaking.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000) Monument in Skopje
De Nederlandse schrijfster Nina Polakheeft met haar roman “Gebrek is een groot woord” de BNG Bank Literatuurprijs 2018 gewonnen. Dat maakte de jury op donderdag 10 januari 2019 in de Amstelkerk in Amsterdam bekend. Nina Polakwerd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Zie ook alle tags voor Nina Polakop dit blog.
Uit:Gebrek is een groot woord
“Ik ben net tien en heb besloten een spreekbeurt te houden over zeecontainers. Die mysterieuze kisten fascineren me sinds ik op het journaal zag hoe er een aantal van het schip losraakte tijdens een storm op zee en aanspoelde aan een Franse kust. Er was een strand te zien waarop honderden teddyberen rondslingerden, blikken ravioli, radio’s en luiers, een slagveld van spullen. Daarna beelden van een containerhaven, duizenden containers in alle kleuren van de regenboog: hele dorpen en steden van levensgrote Lego, met hijskranen zo hoog als flatgebouwen. Dagenlang vraag ik Nellie naar de zeecontainers. Wat zit er allemaal nog meer in? Veel spullen die we hier hebben komen uit een zeecontainer, antwoordt ze. Je kleren. Je poppen. De televisie. De auto. Auto’s!? Ik weet niet wat ik hoor. En waar komen die zeecontainers dan vandaan? Van over de hele wereld, China, Japan, India. Australië ook? Vast wel. Zitten er ook mensen in een zeecontainer? Soms wel, ben ik bang. Ze moet lachen om mijn openvallende mond. Ik heb de zee, die ik maar een paar keer gezien heb, tot dan toe beschouwd als een gevaarlijke grijze massa, waarin dingen verdwijnen. Nu realiseer ik me, met de genoegzaamheid waarmee een kind iets vanzelfsprekends ontdekt, dat de zee ook geeft en dat ze bovendien alles met alles verbindt, overal met overal. En hoeveel containers passen er dan op zo’n boot? Wel meer dan duizend, denkt Nellie. Wanneer meester Marcouch van groep zes vraagt wie van ons ‘luie klaplopers’ er al een onderwerp weet voor de spreekbeurten, schiet mijn hand de lucht in. Ik gloei van trots bij het uitspreken van het woord. Zeecontainers. Men kijkt elkaar aan, er wordt gegrinnikt, maar meester Marcouch, die een ruim hart en een goed gevoel voor humor heeft, knikt goedkeurend en noteert mijn keuze. ‘We kunnen eens gaan kijken,’ zegt Nellie op een bijzonder gelukkige lenteavond, nadat we op het balkon een door haar gemaakte macaroni met kaas hebben gegeten. Ik klamp me vast aan haar leren jas terwijl ze in een bezeten tempo richting havens fietst. Tegen het bord dat ons weg moet jagen zet ze de fiets neer, zonder slot. We betreden verboden gebied. Er is niemand. Ze pakt even mijn arm en wijst in de verte, waar de brug van een kolossaal schip voorbijglijdt, richting de kranen en de eindeloze rijen containers, zo veel en zo groot dat ik stil ben. Het asfalt, het water en de containers schitteren in het lage, laatste licht, onze twee schaduwen strekken zich lang voor ons uit over het lege terrein.”
Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts
het kleinkind van de familie abramovic zit op een verdriet dat niet van hem is een verdriet dat de eigenaars terug willen
als je al jaren goed werk levert kunnen ze je dan accepteren of moet je iets over de wereld zeggen waardoor die wereld voor hun ogen verandert
ik merk dat ik hier tijdens wandelingen vaak aan denk hoe zeg ik iets wat de wereld verandert in de wereld die ik wil zien
het kleinkind van de familie abramovic heeft te korte wortels bij elk stormpje waait hij om als hij opkrabbelt is hij vergeten waar hij stond en daarom kan hij niets zeggen wat de wereld verandert omdat zijn wereld zich zonder zijn toedoen verplaatst en de wereld van zijn voorouders voorgoed tot stilstand gekomen is
zonder schouders blijven zij rechtop staan wantrouwen het kleinkind dat niets gezien heeft willen zorgen dat hij nooit iets te zien krijgt en zwijgen
Meer
waar je loodzwaar zwemt de schubben van een oud liedje op je huid gestempeld je hoofd dreinend onder de arm
wij willen dat je blijft drijven
het zicht is slecht je wrijft de slierten familie uit je ogen steekt een kaars aan voor de verkeerde god hij stuurt niemand
je ademt in vult je longen met het slijm van pestende kinderen en ponykampen
wij dirigeren de paarden op de oprijlaan tot ze in koor roepen dat je terug moet komen jij zwaait buiten beeld
“Ik open mijn ogen. Een vreemd, duf gevoel, alsof ik niet heb geslapen. Het is m’n eerste ochtend in Nador. De euforische opgewondenheid die ik van voorgaande jaren ken is afwezig. De ochtend kent diverse episodes, elk zijn eigen geluid. Auto’s en karren rijden met veel kabaal op en neer en toeteren vlak onder mijn raam. Metalen deuren slaan snoeihard dicht en klinken als een aritmische slagwerkbegeleiding overal doorheen. De werksters in het trappenhuis kakelen luidkeels, volstrekt onverschillig voor de nog slapende gasten. De galm verhindert dat ik ze goed versta, ze spreken Arabisch, soms vang ik een woordje Berbers op. Vroeger waren het uitsluitend Arabische vrouwtjes die hotelkamers boenden, ook in de Berberstreken. Een Berber sterft liever de hongerdood dan dat hij toelaat dat zijn vrouw of dochter hotelkamers boent. Kwestie van eer en goede naam. Het woord ‘hotel’ staat synoniem voor bier, hoererij, danspartijen, rectale uitspattingen, die dingen. ‘Zeg, wist je dat de vrouw van die en die in hotel daar en daar werkt?’ ‘Ja, een slappe ploert.’ ‘Nu ook nog zijn dochters en dan is het feest compleet.’ Maar tijden zijn veranderd. Armoe vermorzelt alle eer. Het pruimpje van een arme vrouw is haar laatste goudmijn. Ik herinner me een Berbers kamermeisje dat zonder kloppen binnenkwam en meteen de kamer begon te dweilen. Ik lag nog slaperig en halfnaakt op bed. Ze deed alsof ik er niet was, alsof ik gerust kon doorslapen zonder zich aan haar te storen. Toen ik haar opmerkzaam maakte op mijn aanwezigheid, mijn toestand, nam ze me met een spottende blik op. Toen zei ze doodkalm: ‘Als je wil dat ik ga, ga ik. Als je wil dat ik blijf, blijf ik.’ Het duurde kort, het moest snel, maar god wat was ze bedreven. Een warme gloed trekt omhoog, ik krijg erge trek in zo’n Arabisch kamermeisje. Ik kan er zo een lokken, gewoon op de gang roepen dat ik een zeepje of een extra handdoek wil. Ik loop weinig risico, want tien tegen een dat deze kamermeisjes allang gedefloreerd zijn, want gescheiden of weduwe natuurlijk, dat scheelt een hoop gedonder. Ik moet er alleen voor waken dat de receptie niks in de gaten krijgt. Maar dan … spreekt een stem tot mij. ‘Dat brute beest in jou! Altijd weer dat verdomde brute beest!’ Bij Gods gebeente, ik moet m’n driften in toom houden. Ik pers m’n lippen samen en probeer aan iets anders te denken, aan rotte veldsla, beschimmeld brood, hondenstront. Per slot ben ik naar dit land gekomen voor een kardinale kwestie, een zaak van alles of niets, van geluk en ongeluk, van leven en dood. Daar passen geen kamermeisjes bij, nee, verre van, mijn lot staat op het spel, dat kun je gerust stellen, mijn lot hangt af van deze reis. Ik weiger nog langer de ontaarde zoon te zijn waarvoor men mij houdt. Ik wil de zoon zijn die mijn moeder en vader kunnen liefhebben. Een zoon die geslaagd is in het leven. Een zoon om trots op te zijn. Dit moet ik mezelf keer op keer inpeperen.”
Uit:Like a Fading Shadow (Vertaald door Camilo A. Ramirez)
“I awake inside his mind; frightened, disoriented from so much reading and researching. As if my eyes had opened in an unfamiliar room. Angst from the dream lingers. I had committed a heinous crime or was being pursued and condemned despite my innocence. Someone was pointing a gun at me and I could not run or defend myself. I could not move. Before thoughts can fully form, the secret novelist inside us all is already plotting stories. The room in shadows was concave and the ceiling low like a cave or basement or the skull that holds his brain, his feverish mind, exhausted from reading and solitary thinking, with all his memories, his physical features, the images of his life, his heart palpitations, the propensity to believe he had contracted a fatal disease, cancer, an angina, the routine of hiding and fleeing. I woke up and for a moment I forgot where I was and I was like him, or he himself, because I was having a dream more his than mine. I was in shock that I could not recognize the room where I had fallen asleep just two hours earlier; was not able to remember the position of the bed in relation to the window and other furniture, or my location in a space that was suddenly unknown; I even struggled trying to remember what city I was in. This probably happened to him often, after sleeping in so many places while on the run, thirteen months and three weeks, five countries, fifteen cities, two continents, not to mention all the nights in different motels and boardinghouses, the nights curled, shivering against a tree, or under a bridge, or in the backseat of the car, or on a bus that smells of tobacco and plastic and arrives at the underground parking of a station at three in the morning, or that night he was so anxious, flying for the first time, paralyzed by fear, looking out through the small oval window into that dark abyss, the surface of the ocean shining like wet ink under the moonlight. (He would fly overnight once more, crossing the Atlantic in the opposite direction; this time in handcuffs and fetters; dozing off against the window, in a dream where the handcuffs transformed into vines and the weight of the fetters was the mud where his feet were sinking.) * * *
My dream could have been his and, in any case, has everything to do with him, although he did not appear. I have spent too many hours immersed in his life, days on end since I arrived in Lisbon. It only takes a few seconds online to access the archives containing detailed accounts of almost everything he did, places he visited, crimes he committed, prisons where he was held, even the names of women who slept with him or shared a drink at a bar. I know the magazines and novels he read and the brand of salted crackers left open and half-eaten in a rented room in a boardinghouse in Atlanta where his name never made it to the register because the owner was too drunk to ask for it.”
Antonio Muñoz Molina (Úbeda, 10 januari 1956) Cover
“John, 18, hated his face. If his nose were smaller, his eyes a different brown, his bottom lip pouty ” As a kid he’d been punched in the mouth and looked great for a couple of weeks. Six years ago punk rock had focused his life. John liked the way punk romanticized death, and its fashions made pretty good camouflage. He dyed his hair blue-black, wore torn T-shirts, smeared his eyes with mascara, and stared at the floors of his school like they were movie screens. He’d never felt more comfortable with himself. Nowadays punk bored his schoolmates. John stuck it out, but the taunts and cold shoulders were threatening to ruin his new confidence. One afternoon he hitchhiked home, grabbed a pencil and paper and wrote down his options. “Make enemies.” Trouble was, he’d always felt so indifferent toward people. “Therapy.” That might have meant he was hopeless. “Art.” On the strength of some doodles he’d done as a kid, and that his mother had raved about, he enrolled in a life drawing class. John’s teacher was fairly impressed. He announced to the class that the “work” was “unique” and compared it to “brilliant police sketches.” John knew this was only a guess but the attention was just what he needed, so he refused to confirm or deny any interpretation, no matter how stupid. It was the tactic his favorite bands had always used to stay hip. That did the trick. Students would crowd around him after school and kind of hint how they wouldn’t mind modeling when he had a moment. He didn’t have time to draw everyone, but being picky meant choosing an artistic goal. John couldn’t. He didn’t know what he was doing. He wound up selecting the best-looking students because they were fun to deface, and pretty easy to bullshit. He’d just sort of casually say that maybe he was portraying how tortured they were behind their looks and they’d gasp at his scribbles like they were seeing God or a UFO. One afternoon a sophomore named George Miles took a seat in John’s bedroom and tried not to blink. He’d looked cute, maybe even a little too cute, across the school cafeteria but one-on-one he twitched and trembled so much he made John think of a badly tuned hologram. John tried to draw but George was already ruined without his help. “I’ll take a Polaroid,” he thought, “in case I become a photographer.” Reaching for the camera, he happened to notice the bed. No film. “Listen, I’ve got another idea,” he said.”
Ich stehe gern vor dir, Du Fläche schwarz und rauh, Du schartiges Visier Vor meines Liebsten Brau, Gern mag ich vor dir stehen, Wie vor grundiertem Tuch, Und drüber gleiten sehen Den bleichen Krönungszug;
Als mein die Krone hier, Von Händen die nun kalt; Als man gesungen mir In Weisen die nun alt; Vorhang am Heiligtume, Mein Paradiesestor, Dahinter alles Blume, Und alles Dorn davor.
Denn jenseits weiß ich sie, Die grüne Gartenbank, Wo ich das Leben früh Mit glühen Lippen trank. Als mich mein Haar umwallte Noch golden wie ein Strahl, Als noch mein Ruf erschallte, Ein Hornstoß, durch das Tal.
Das zarte Efeureis, So Liebe pflegte dort, Sechs Schritte, - und ich weiß, Ich weiß dann, daß es fort. So will ich immer schleichen Nur an dein dunkles Tuch, Und achtzehn Jahre streichen Aus meinem Lebensbuch
Du starrtest damals schon So düster treu wie heut, Du, unsrer Liebe Thron Und Wächter manche Zeit; Man sagt daß Schlaf, ein schlimmer, Dir aus den Nadeln raucht, - Ach, wacher war ich nimmer, Als rings von dir umhaucht!
Nun aber bin ich matt, Und möcht′ an deinem Saum Vergleiten, wie ein Blatt Geweht vom nächsten Baum; Du lockst mich wie ein Hafen, Wo alle Stürme stumm, O, schlafen möcht′ ich, schlafen, Bis meine Zeit herum!
Letzte Worte
Geliebte, wenn mein Geist geschieden, So weint mir keine Träne nach; Denn, wo ich weile, dort ist Frieden, Dort leuchtet mir ein ewger Tag!
Wo aller Erdengram verschwunden, Soll euer Bild mir nicht vergehn, Und Linderung für eure Wunden, Für euern Schmerz will ich erflehn.
Weht nächtlich seine Seraphsflügel Der Friede übers Weltenreich, So denkt nicht mehr an meinen Hügel, Denn von den Sternen grüß ich Euch!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Portret door Wilhelm Stiehl, 1820
In een hoge groene kamer -blauwe bloemen op t behang - waar de wind nog héél lang liedjes, overal vandaan, zachtjes in je oren fluistert, wie wil daar niet slapen gaan?
November
De regen klettert op het dak, de wind blaast zijn bazuin, geen bloem blijft heel in onze tuin, geen blaadje aan zijn tak.
De berkeboom treurt op één been, haar natte haren los, net als Roodkapje in het bos kijkt ze bang om zich heen.
Ze vraagt waar al die kindren zijn die ze hier altijd zag en die nu, als bij toverslag, verdwenen zijn van 't plein.
Het speeltuinpaard ligt op zijn zij, de ijstent is op slot, de wip verroest, de glijbaan bot. De zomer is voorbij.
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelenwerd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: Ooms en tantes. Tantes en ooms
“Toen de kleine Paul thuiskwam met een meisje met een dikke buik, raakten ze in paniek. Ze gaven mijn vader hoewel hij pas zeventien was de beschikking over zijn kindsdeel. Hij huurde een woning in een naburige stad, nam een baan aan als portier en sprak niet meer met mijn zussen tot de dag waarop mijn moeder werd begraven. Mijn moeder was de jongste van zeven kinderen geweest. Van haar eigen broers en zussen was er maar één op de begrafenis verschenen. Leonard. Haar vader, directeur van een instelling, wilde mijn vader niet ontmoeten zonder goede reden en haar halfzussen en halfbroers en haar moeder, de tweede vrouw van mijn opa en één jaar jonger dan haar oudste stiefzoon, mochten niet komen. ‘Dat had toch een pot koffie moeten schelen,’ zei mijn vader later. ‘En zeven broodjes kaas. Maar Leonard heeft die opgevreten.’ Oom Leonard was mijn moeders enige echte broer. Hij was een muzikaal genie. ‘Hij bespeelt ieder instrument waarmee je in een café mag komen,’ zei mijn vader. ‘En hij komt altijd zonder een naar buiten.’ Ik was te klein om veel te huilen, toen ik mijn moeder begraven zag worden. Ik miste haar pas 's avonds toen mijn vader mij opeens instopte en niets, niets wist te vertellen. Aan het graf waren een procuratiehouder van het textielbedrijf dat mijn vader ondertussen in dienst had genomen en een verpleegster in wier armen mijn onhandige vader mijn moeder had laten sterven na de geboorte van mijn dode zusje. Maar de drie zussen van mijn vader stonden als pinguïns bij de kuil, netjes aflopend in grootte, zoals mijn vader later vertelde. Hij had een oog voor zulke dingen. Ze zwegen toen ze zagen hoe vervuild ik was, ze zwegen toen mijn vader de koffiemaaltijd niet kon betalen, ze zwegen ook toen ze het huis zagen; de kamer met de drie rechte stoelen en het zijhok met een ijzeren kinderledikant en een armetierige twijfelaar die aan één kant nog bezaaid was met rozenblaadjes, want mijn moeder had daar opgebaard gelegen. Ze betaalden de koffiemaaltijd, kochten nieuwe kleren voor mij en gordijnen voor de voorkant van het huis, zodat de buren veel verdriet van mijn vader hebben moeten missen."
Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939) Heerlen, Pancratiusplein
Tags:Saskia Stehouwer, Mohammed Benzakour, Antonio Muñoz Molina, Dennis Cooper, Annette von Droste-Hülshoff, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Adrian Kasnitz, Charles G. D. Roberts, Romenu