Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne
Zestien. — Ik liep de poort van Hageveld uit in de rij. Seminarist. Dat ging op zondag zo: twee uren welgeteld de lanen door. Het heette wandeling.
Zo kwam ik voor het eerst in Groenendaal. Het breedste pad: wat was het op het spoor? Ze marcheerden zo’n beetje allemaal. Maar ik keek steeds tussen de bomen door.
Midden juni geloof ik dat het was. Iemand zwamde over de Ilias. Maar ’t was of daar, ver weg, een feest begon. God, dacht ik, als ik daar nu zitten kon, fosco drinken of zo op dat terras tussen mooie mevrouwen in de zon.
Credo
Moedertje, gij zijt mijn ster, gij flonkert, gij ligt veilig in de hand van God; al de klaarheid waar mijn hart naar hunkert is uw ademtocht, uw wijn, uw brood.
Ik geloof in u, en ik zal zingen van uw rein bestaan zolang ik leef; ik vertrouw op u, gij zult mij brengen waar gij zijt; ik heb u vurig lief.
Ik ben blij vannacht, ik kan wel uren aan u denken en steeds wordt gij meer: alles wat gebeuren moet gebeure, steeds zie ik u beter, zekerder. Ik zwerf naar u toe, ik zal niet keren: heilig moedertje, gij zijt mijn ster.
Griekse legatie
Het helle wit der oude collonnaden vergrijsde blijkbaar aan dit breed gebouw, of komt het, daar de hemel hier zijn blauw zo rijk niet uitstalt achter de facade?
Terwijl ik wacht tot donkere Hellenen, Ilias-reciterend en voornaam, verschijnen in de poort, zie ik door 't raam zonder bevreesd te zijn voor de Sirenen.
De mijmering breekt op gewone dingen. Geen leest Homerus, nergens hoor ik zingen, alleen staan hier de dorre requisieten te wijzen wat de tijden overlieten, dat naast de vele zeer gewone dingen een reproductie hangt van Aphrodite.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) Cover biografie
hoe lang denken we het hier uit te houden? wij die gestrand zijn tegen dit rijke continent zonder ooit onloochenbaar in Afrika te landen wij in huizen in Amerikaans-koloniale stijl die wij omringen met parken en tuinen om aan de aanspraak van het landschap te ontsnappen die op kelims lopen, in Nederlands dialect praten naar Duitse liederen luisteren en Engelse poëzie lezen die 's ochtends eieren met spek eten onze lijven in westerse mode hijsen met vakantie over het continent naar het noorden vliegen om ons in stamlanden te laven aan muziek en kunstgalerijen en na terugkeer onder het Pruisische schilderij van Domsaitis uit Fins glas Glenfiddich drinken
waarom ook niet? hier zijn we na drie eeuwen nog niets anders dan een stukje westers curiosum.
Bemind worden door een dichter
vlak bij de Meir loop ik Veerle tegen het lijf bruin haar scheve baret laarzen jas
hoe gaat het? ze vertrekt haar mondhoek even maar alsof het er niet toe doet
haalt haar schouders op en knikt we groeten en lopen ieder een andere kant op
ik kijk nog eens om maar ze is al verdwenen gewoon tussen de anderen als de anderen
en niemand weet dat zij ooit is besnuffeld door goddelijke hersenen dat zij gerafeld
van passie uit haar lakens is getuimeld dat zoveel geilheid in haar holtes is gedroomd
zoveel landschappen tussen haar benen open gesnorkeld zijn dat elke dag elke kant op kon kantelen
gestuwd werd zij door een begaafde onder de goden
nu is hij dood ze heeft hem tot het einde toe bijgestaan en loopt gewoon als gewoon mens tussen anderen
Roma, I never visited you before this. I have dreamt of you, but in my dreams I never touched you- not as I touch you now. Today, I have seen your shells of stained colors Sparkle and twist by light, Staining the pews and ivory giants The brilliant shades of your faith. I stepped and stumbled on white-faced stones, And secretly pressed my pink palm on your cold marble, In natural rainbow values. So bright, vast walls were designed And painted just with your stones. Azure, pink, caramel, and emerald dreams of nature. All marble, all fantastic.
Today you welcomed me into your altars and cathedrals, You presented me to your martyrs, who told me their story In their carved gestures and carved books. So cherished are their teachings- These treasures of marble Pages are chiseled into their ivory hands. 'Ars Longa, Vita Brevis'
I searched the details of their feet I could not reach And further walked this hall of colossal saints and apostles, Equally high. They were not meant to be touched By these mortal hands. They had endured too much.
Today, your temples, worn as patches of identity, Stand as primitive and earthly as carved mountains Quietly regning over your dwelling fellow hearts After two thousand years; narrating a story of sensual art As ancient as it is modern. So modern, We visit your faith, to learn- and return, to learn more.
History will always mother and lead a civilization, but you will always be the mother of history, for on your bruised Hand sprawls two parallel cities, one Mastering the untouched golden and marble Statues of time, virtue and blood, The other, a modern stage for comfort play.
Roma, on your creased palm of seven hills Lies a world as unmarred as the virtuous talent of speech, grace, and mortal art found in your sons And daughters; your children we call eternal masters.
“But my grandmother spent every minute with me. And I adored her. Carolyn was blond and wore minks. She had gigantic jade and diamond rings on nearly every finger. And a gold charm bracelet that made a soft tinkle sound when she waved her hands in the air. At night, she slipped into a nightgown with fur trim along the neck and at the hem. And even her slippers had high heels. I thought she was beautiful, like a movie star. Only when she leaned in very close to me and I saw through her thick pancake makeup to the deep lines beneath did I become slightly alarmed. Old people had always scared me a little. And while my grandmother certainly wasn't old from a distance, she seemed brittle when you looked at her very closely. Sometimes when she kissed me on the forehead at night, I flinched, worried a piece of her might chip off and stick to me. The summer I turned seven the tooth on my upper left side became loose. And I spent the afternoon worrying it with my finger. "Honey, just let that tooth come out all on its own accord. Don't force it before it's ready," my grandmother said. "But Carolyn, it's almost ready. It's just about to come out." "Well, sweetie. Just let it be. It'll come out. And then do you know what to do?" she asked. We were sitting on iron garden chairs in her glass sunroom. I was watching television and Carolyn was paging through a mailorder catalogue, licking her fingers and then dog-earring the corners of certain pages. "Do when?" I said. "Do you know what to do when your tooth falls out?" she asked, smiling at me. I didn't understand what she was asking me. Was there something I had to do? "Call the police?" I guessed. She laughed in her gentle, though somewhat mischievous way. "No, you don't call the police, silly. Don't you know about the Tooth Fairy?" "The what?" "Honey," she said, now concerned. She placed her catalogue on her lap and leaned forward. "The Tooth Fairy? You know about the Tooth Fairy. How could you not? You're seven years old. Surely, you know about the Tooth Fairy."
I have lov'd flowers that fade, Within whose magic tents Rich hues have marriage made With sweet unmemoried scents: A honeymoon delight,— A joy of love at sight, That ages in an hour:— My song be like a flower!
I have lov'd airs that die Before their charm is writ Along a liquid sky Trembling to welcome it. Notes, that with pulse of fire Proclaim the spirit 's desire, Then die, and are nowhere:— My song be like an air!
Die, song, die like a breath, And wither as a bloom: Fear not a flowery death, Dread not an airy tomb! Fly with delight, fly hence! 'T was thine love's tender sense To feast; now on thy bier Beauty shall shed a tear.
To Catullus
Would that you were alive today, Catullus! Truth ’tis, there is a filthy skunk amongst us, A rank musk-idiot, the filthiest skunk, Of no least sorry use on earth, but only Fit in fancy to justify the outlay Of your most horrible vocabulary.
My Muse, all innocent as Eve in Eden, Would yet wear any skins of old pollution Rather than celebrate the name detested. Ev’n now might he rejoice at our attention, Guess'd he this little ode were aiming at him.
O! were you but alive again, Catullus!
For see, not one among the bards of our time With their flimsy tackle was out to strike him; Not those two pretty Laureates of England, Not Alfred Tennyson nor Alfred Austin.
Robert Bridges (23 oktober 1844 – 21 april 1930) Cover biografie
“Dies hörte endlich auf, anfänglich weil der Vater älter wurde und die Mutter, die er sehr verehrte, nicht mehr leicht entbehren konnte; später aber aus dem Grunde, weil es ihm gelungen war, in der Vorstadt ein Haus mit einem Garten zu erwerben, wo wir freie Luft genießen, uns bewegen und gleichsam das ganze Jahr hindurch auf dem Lande wohnen konnten. Die Erwerbung des Vorstadthauses war eine große Freude. Es wurde nun von dem alten, finstern Stadthause in das freundliche und geräumige der Vorstadt gezogen. Der Vater hatte es vorher im allgemeinen zusammen richten lassen, und selbst, da wir schon darin wohnten, waren noch immer in verschiedenen Räumen desselben Handwerksleute beschäftigt. Das Haus war nur für unsere Familie bestimmt. Es wohnten nur noch unsere Handlungsdiener in demselben und gleichsam als Pförtner und Gärtner ein ältlicher Mann mit seiner Frau und seiner Tochter. In diesem Hause richtete sich der Vater ein viel größeres Zimmer zum Bücherzimmer ein, als er in der Stadtwohnung gehabt hatte, auch bestimmte er ein eigenes Zimmer zum Bilderzimmer; denn in der Stadt mußten die Bilder wegen Mangels an Raum in verschiedenen Zimmern zerstreut sein. Die Wände dieses neuen Bilderzimmers wurden mit dunkelrotbraunen Tapeten überzogen, von denen sich die Goldrahmen sehr schön abhoben. Der Fußboden war mit einem mattfarbigen Teppiche belegt, damit er die Farben der Bilder nicht beirre. Der Vater hatte sich eine Staffelei aus braunem Holze machen lassen, und diese stand in dem Zimmer, damit man bald das eine, bald das andere Bild darauf stellen und es genau in dem rechten Lichte betrachten konnte. Für die alten geschnitzten und eingelegten Geräte wurde auch ein eigenes Zimmer hergerichtet. Der Vater hatte einmal aus dem Gebirge eine Zimmerdecke mitgebracht, welche aus Lindenholz und aus dem Holze der Zirbelkiefer geschnitzt war. Diese Decke ließ er zusammen legen und ließ sie mit einigen Zutaten versehen, die man nicht merkte, so daß sie als Decke in dieses Zimmer paßte. Das freute uns Kinder sehr, und wir saßen nun doppelt gerne in dem alten Zimmer, wenn uns an Abenden der Vater und die Mutter dahin führten, und arbeiteten dort etwas, und ließen uns von den Zeiten erzählen, in denen solche Sachen gemacht worden sind.”
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 – 28 januari 1868) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Toscheswerd geboren op 23 oktober 1949 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor Nick Tosches op dit blog.
Uit: Under Tiberius
“He nodded with a slight smile, as though sensing what I had surmised, and affirming it. “No one knows all that is here. Some of them are three or four thousand years old, maybe older.” He paused, then slowed his pace as we proceeded. “The even older writings, the clay tablets, are in a vault in a room that diverges from the start of this passage. Back there. We passed it a while ago. Some of these scrolls may be as old as some of those tablets. No one knows. That’s the trouble with this place. There has never been a complete and serious inventory of what is here.” The passage of leather-cased scrolls led to a wider passage. He called this the place of books before paper. Piles and piles of the earliest codices: sheets rather than scrolls of papyrus or parchment, bound together between wooden covers. Most of these were from about two thousand years ago, among the oldest codices to have survived. “Look at this,” he said. “The first books. Heaped and strewn like trash in the basement.” He mumbled something about ratti—rats, something about uno caseggiato bassifondo—a slum tenement; then he shook his head. “They say that Pius VIII sent his servants down here to fetch kindling to keep his fireplaces roaring in winter.” Looking at this mess, he turned still as stone, as if he had been looking at it all his life. I picked up a codex. There was very little wood left of its original covers. The dust of the ages seemed to be the only solvent holding it together. The old man did not mind that I had raised it in my hands. I very carefully opened it, turned its friable, torn leaves. My fingers were filthy with its dirt. I slowly, gently turned a few pages, looking at what remained of the faded ink on those pages. It was written in Latin, in an elegant hand. I tried to make out the words, tried to make sense of them. The elderly priest joined me in looking at the page. “Good parchment. Good atrament: looks like cuttle-fish, the best the Romans had. And the hand-writing: adept. A bit shaky, but adept. No cheap job, this one.” He placed his own fingers to the pages, and, while I continued to hold the codex, removed my free fingers from the pages and let his take their place. He was reading the Latin far more ably and with far more alacrity than I had managed, and he pronounced the words in a whisper as he read. “Tristissimus hominum,” he whispered. He repeated the phrase, no longer in a distracted whisper: “Tristissimus hominem. ‘The gloomiest of men,’” he translated. He seemed stunned. “This is a book about Tiberius,” he said. “By someone who knew him. Knew him.”
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishtawerd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Zie ook alle tags voor Gjergj Fishta op dit blog.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Nor did he show shame or sorrow That he'd caused the two such bloodshed, Both Albania and Montenegro. Moscow gave him heart and courage! In Petrograd the Tsar of Russia Took an oath before his people, To be heard by young and old there Not to celebrate a Christmas, Not to take part as godfather In baptisms or in weddings, Not to wash or comb his hair more, Not to take part in assemblies, Ere he'd entered into Stamboul, Ere he'd made himself the sultan, Ruler over land and water, Cut off all of Europe's trade routes, Banning all their sales and buying, Letting no one start a trade up, Holding Europe in his power. Should she even seize a breadcrumb, She would end up in his clutches, Captive in his bloodstained clutches, Which were deft at theft and stealing! But the sly old fox was clever, Cheater in both words and letters, One whose falseness knew no equal, He knew well what lay before him, No light task to enter Stamboul, No light task subjecting Turkey Without his own neck in peril.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 – 30 december 1940)
Je dénonce au gouvernement non pas un homme, ni même un forfait, mais une maison qui blesse le droit public et par là plus criminelle (matériellement) que l'assassin Cartouche et que tous les scélérats qui ont infesté la capitale... Cette maison est située en face de la rue de la Bûcherie, qu'elle borne. C'est un des passages les plus fréquentés de Paris, surtout pour le bois et le vin. Cette maison oblige les voitures et les gens de pied de tourner deux fois de suite à angle droit, en moins de trente pas, à l'issue d'un abreuvoir, destiné aux chevaux d'un vaste quartier et aux bœufs de quarante à cinquante boucheries ; ce qui rend ce passage le plus dangereux de la capitale. La position de cette maison cause tous les jours des accidents ; elle occasionne des frayeurs mortelles aux femmes, qui tombent à l'improviste entre les cornes des bœufs ou sous les pieds des chevaux. Les enfants, les vieillards, les hommes même les plus alertes et les plus ingambes se trouvent pris au double détour et sont aplatis contre le mur par une roue qui tourne trop court. Il n'est rien de plus urgent que d'abattre cette maison qui est un piège tendu aux citoyens par un mauvais génie. Elle périclitait, il y a quelque temps, et le propriétaire l'a restaurée : il l'a munie de grosses bornes, qui rétrécissent encore le passage et augmentent le danger pour les piétons. Il aurait été puni dans Athènes. Je sortis à cinq heures. En débouchant la rue des Grands-Degrés, j'aperçus un cocher de fiacre ivre, qui dirigeait sa voiture droit sur une laitière du soir, abritée sous une porte condamnée de la maison en face, qui courbe le passage. Je m'écriai, en me jetant à la tête des chevaux, dont je ralentis la course : ce qui donna à la laitière le temps de se jeter à l'écart.”
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 – 3 februari 1806) Cover
Tags:Michel van der Plas, Antjie Krog, Masiela Lusha, Augusten Burroughs, Robert Bridges, Adalbert Stifter, Nick Tosches, Gjergj Fishta, Réstif de la Bretonne, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Willem Bijsterboschwerd geboren in De Meijerij op 23 oktober 1955. Hij debuteerde met de dichtbundel "Motief onbekend" die in 1981 verscheen bij uitgeverij Bert Bakker. Het jaar daarvoor was hem de aanmoedigingsprijs van het Haagse literaire tijdschrift RAMP voor schrijvers die nog niet in boekvorm hadden gepubliceerd toegekend. Tussen 1981 en 1997 publiceerde hij ook acht romans, waarvan “Handlangers” (1985) het bekendste is. Veel van zijn werken hadden het landgoed Wordragen in Brabant als centraal thema. Daaromheen creeërde hij een barokke wereld vól homo-karakters. De psychologische roman “Van de wachters”, die in 1997 verscheen, was de laatste van zijn hand. Bijsterbosch was lange tijd een vaste en bekende medewerker van veel deelnemers aan de boekenmarkt in Den Haag. Voor die tijd werkte hij tientallen jaren als secretaris bij een Ministerie in Den Haag. Jarenlang was Bijsterbosch iedere dondardag een opvallende verschijning op de boekenmarkt in Den Haag. Hij assisteerde boekhandelaren, nam hun kraam waar wanneer er iemand even weg was en probeerde op even enthousiaste als eigenzinnige wijze boeken aan de man te brengen. In 2018 verscheen bij uitgeverij Kleine Uil zijn Verzameld Werk.
Kunstenaar
'Hier ligt twintig francs maak er dertig van Hier ligt dertig francs maak er veertig van.'
Halfnaakt liep hij heen en weer en bekeek het publiek lachend als een leeuwentemmer.
'Ik ben niet van zover gekomen om op deze boulevard om te komen van de honger'
hier, veertig francs, maak er vijftig van, geen oogwimper zal ik schroeien, ik zal eten.'
Een hoer nauwelijks gekleed wierp vijf sous ook al geloofden zij niet in hetzelfde vuur.
Bij vijfenvijftig stond het zwart van de mensen maar uiteindelijk deinsde iedereen terug
bij het zien van de kolom blauw vuur tussen zijn lippen.
Later sprak hij nog gewoon met omstanders. Van zijn grote servische snor droop benzine.
Demi-monde de La Haye On Gay Liberation-Day 30 June
Hij zet koffie in het souterrain, op de terrastafel ligt de zilver- grijze siamese tussen witte rozen die hij voor hem meebracht en waar- voor hij geen geschikte vaas heeft.
Zaterdagochtend, half tien en zomer.
Een nieuwe aanwinst van oud Tiffany-glas staat in de vitrine, het barokke glas-in-lood is in diepzinnig contrast met de Mondriaan.
Gebakjes van Maison Kelder, rose, chinees geel en mauve, liggen op een ongesigneerde schaal van bergkristal.
Zij zitten onder blauwe regen in het warme licht en praten zachtjes over de buren en de langzaam dalende dollar.
Willem Bijsterbosch (23 oktober 1955 – 18 januari 2010)
Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes
De Nederlandse schrijver, cabaretier en televisiepresentator Arjen Lubachwerd geboren in Lutjegast op 22 oktober 1979. Zie ook alle tags voor Arjen Lubach op dit blog.
Uit: IV
“Ze lachte, pakte hem vast en zei: 'Ik vraag aan mijn vader of we in het huis kunnen, goed?' Nu ze hier een week zijn, ziet hij haar rustig worden. Haar schou-ders staan iets minder hoog, haar oogleden lijken minder zwaar. Ze slaapt langer, beter. Hij ook. Elsa wordt volgende week negenentwintig. Ze was bijna klaar met haar promotieonderzoek aan de wiskundefaculteit toen ze zwanger bleek te zijn. De vakgroep was er niet blij mee, maar omdat ze had be-loofd zo veel mogelijk door te werken en vooruit te werken, had ze een goede regeling weten te treffen. Ze wilden haar niet kwijt. !lij denkt aan de avond op de universiteit toen hij was meegegaan naar een afscheidsreceptie van iemand uit haar vakgroep. 'Er zijn weinig mensen zo getalenteerd als Elsa,' had een dronken hoogleraar in zijn oor gefluisterd. 'I loe zij het Vermoeden van Gold-bach benadert is werkelijk mind-blowing.' Joost had alleen maar trots kunnen knikken. Hoe briljant ze ook mocht zijn, Esa was vooral zijn vriendin. En inmiddels ook de moeder van hun kind. Haar gezicht is nog rimpelloos, haar lichaam heeft zich na een paar maanden bijna volledig hersteld van de zwangerschap, alsof er niets is veranderd. Aan de andere kant van het huis stopt een auto. Een autoportier gaat open en dicht en de auto rijdt dan weer door. Joost loopt om het huis heen. De bestelwagen verdwijnt net om de hoek. Bij de voordeur ligt een papieren zak. Zoals elke dag de afgelopen week twee croissants, één baguette. Dan hoort hij Lars huilen. Als Joost om het huis is gelo-pen is het ineens stil. Elsa komt hem slaperig tegemoet in T-shirt en onderbroek. Zij draagt Lars in haar armen. Haar ogen zijn nog half-dicht van de slaap. 'Goedemorgen,' zegt zij zonder volume. 'Goedemorgen, luiaard,' zegt hij en stapt naar binnen met het brood. Elsa loopt het terras op, neemt plaats op een van de ligstoelen. Joost ziet haar zitten door het raam. Hij ziet de zon op haar lijf, haar hand om het hoofdje van Lars. Vanaf de zee waait een zachte wind. Ze sluit kon haar ogen. Wat zullen we gaan doen vandaag?' vraagt Joost als hij weer buiten staat met glazen sinaasappelsap op een dienblad. Waar denk je aan?' zegt Elsa. 'Naar een hippe strandtent? Met Fran-se chicks flirten?' Joost lacht. 'Ik weet niet. Naar een zeeaquarium? Een middeleeuws stadje?' 'Nee,' zegt Elsa. Ze trekt een vies gezicht. 'Liever niet.' Wil je helemaal niets?' 'Jawel.' Ze pakt zijn hand. 'Dat jij straks een salade maakt_ Met noten en geitenkaas. En dat ik mijn boek uitlees. En dat het dan voor we het weten weer avond is. Dat wil ik het liefst' Joost knijpt in haar schouderen draait zich om, klaar voor de dag die volstrekt anders Ui verlopen.”
Al bij de oogarts wou ik niet lezen: de allergrootste E, ik zag ‘m niet staan. Ik wou al vroeg Foster-kindje wezen. ‘Wat staat h i e r nou?!’, schreeuwde de arts ontdaan.
De tranen drupten in m’n jongensblousje. ‘k Had allebei m’n oogjes dichtgedaan. O! ‘k voelde dat de man nu snel ging slaan: ‘Een h o n d j e…?’, piepte ik, ‘…òf een p o e s j e?’
De klap die kwam kan ik vandaag nòg horen: schuimbekkend vloog de arts de kamer uit, kwam terug en schoof een lasbril op m’n oren. Maar ditmaal zag ik s t e r r e t j e s voor de ruit!
Doch déze observatie hield ik vóór me, en prees het zicht. Kwam thuis op het geluid.
Werksstudent
De dag viel wazig door mijn brilleglazenvet. 't Wakkere werkvolk stommelde naar een vroeg karwei. Ik riep de maten aan, maar zij negeerden mij. Toch had ik net een zware vuilbak neergezet.
De lange trap op naar de boeken. Half tien. Ik kon, met één oog dicht, vanaf mij leger, door toedoen van een wimper 't carillon van kleuren zien, waarmee de zon speeld' in het zweet van de schoorsteenveger.
Des middags dacht ik na over die dingen. En zag dat men door lijden pas tot leven kwam. Dit vond ik, eenzaam, in een kroeg te Amsterdam. Schuin achter me begon een stem te zingen.
Het was de meid die daar de drank bestelde. Ik goot mij vol om haar diepzinnig lied. En toen zij neeg en mij de wisselstuivers telde, drukt ik mij even, snnartlijk, aan haar rechter tiet.
En zonder eten schaatste ik huiswaarts door de goot, door het werkverzakend leger uitgejoeld, voor wie ik heel de dag gedacht had en gevoeld! Men eert profeet en denker na hun dood.
“Preising kam also, ohne eigenes Verschulden, zu einer desolaten Firma, die ein paar tatkräftige Entscheidungen nötig gehabt hätte,und deswegen kann es als gesichert gelten, dass das Unternehmen heute nicht mehr existieren würde, hätte nicht jener junge Messtechniker Prodanovic die WolframCBC-Schaltung entwickelt und die Zügel in die Hand genommen. Prodanovic war demnach nicht nur dafür verantwortlich, dass Preising mittlerweile vermögender Besitzer, sondern auch Vorstandsvorsitzender einer Gesellschaft mit tausendfünfhundert Angestellten und Niederlassungen auf fünf Kontinenten war. Zumindest nach außen hin, denn das operative Geschäft des dynamischen Unternehmens, welches nun den dynamischen Namen Prixxing trug, führte längst Prodanovic, zusammen mit einer Riege entschlussfreudiger Leistungsträger und Wertschöpfer. Preising aber war als Gesicht der Firma noch immer gefragt, denn Prodanovic wusste, wenn Preising etwas konnte, dann war es, Beständigkeit zu vermitteln, den unerschütterlichen Geist eines Familienunternehmens in der vierten Generation. Das war das Einzige, was Prodanovic, der Sohn eines bosnischen Buffetkellners, sich nicht zutraute, da er selbst der Meinung war, das Balkanhafte sei die Verkörperung der Instabilität, die es um jeden Preis als Eindruck zu vermeiden galt. Prodanovic hielt, wenn es ihm sein dicht gedrängter Kalender erlaubte, gerne kleine Vorträge an städtischen Problemschulen, wo er als Beispiel gelungener Integrationauftrat.JenerProdanovicalso,dervolleProkurabesaß, hatte Preising in die Ferien geschickt. Etwas, was er regelmäßig tat, wenn wichtige Entscheidungen anstanden.”
“An early evening in autumn, and the street below was a scene of small yellow lights that suggested intimacy, and people already bundled up for winter. Behind her the room was filling with a chilly dark, but nothing could dismay her: she was floating, as high as a summer cloud, as happy as a child who had just learned to walk. The reason for this uncharacteristic lightness of heart was a telegram from her former husband, Johnny Lennox – Comrade Johnny – three days ago. SIGNED CONTRACT FOR FIDEL FILM ALL ARREARS AND CURRENT PAYMENT TO YOU SUNDAY. Today was Sunday. The ‘all arrears’ had been due, she knew, to something like the fever of elation she was feeling now: there was no question of his paying ‘all’ which by now must amount to so much money she no longer bothered to keep an account. But he surely must be expecting a really big sum to sound so confident. Here a little breeze – apprehension? – did reach her. Confidence was his – no, she must not say stock-in -trade, even if she had often in her life felt that, but could she remember him ever being outfaced by circumstances, even discomfited? On a desk behind her two letters lay side by side, like a lesson in life’s improbable but so frequent dramatic juxtapositions. One offered her a part in a play. Frances Lennox was a minor, steady, reliable actress, and had never been asked for anything more. This part was in a brilliant new play, a two-hander, and the male part would be taken by Tony Wilde who until now had seemed so far above her she would never have had the ambition to think of her name and his side by side on a poster. And he had asked for her to be offered the part. Two years ago they had been in the same play, she as usual in a serviceable smaller role. At the end of a short run – the play had not been a success – she had heard on the closing night as they tripped back and forth taking curtain calls, ‘Well done, that was very good.’ Smiles from Olympus, she had thought that, while knowing he had shown signs of being interested in her. But now she had been watching herself burst into all kinds of feverish dreams, not exactly taking herself by surprise, since she knew only too well how battened down she was, how well under control was her erotic self, but she could not prevent herself imagining her talent for fun (she supposed she still had it?) even for reckless enjoyment, being given room, while at the same time showing what she could do on the stage, if given a chance. But she would not be earning much money, in a small theatre, with a play that was a gamble. Without that telegram from Johnny she could not have afforded to say yes.”
Doris Lessing (22 oktober 1919 – 17 november 2013)
And He hid my soul at last In a place of stones and (ears, Where the hours like days went past And the days went by like years.
And after many days That which had slept awoke, And desire burnt in a blaze, And my soul went up in the smoke.
And we crept away from the place And would not look behind, And the angel that hides his face Was crouched on the neck of the wind.
And I went to the shrine in the hollow Where the lutes and the flutes were playing, And cried : ' I am come, Apollo, Back to thy shrine, from my straying.'
But he would have none of my soul That was stained with blood and with tears, That had lain in the earth like a mole, In the place of great stones and fears.
And now I am lost in the mist Of the things that can never be, For I will have none of Christ And Apollo will none of me.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Portret door Marlene Dumas, 2016
“It was traditional to hate foxes, but she wasn’t sure why. She guessed it was a habit to do with guilt. They always sounded injured, if not tormented, and that could get you thinking about harms you’d done to others in your past. The foxes perhaps acted like a form of haunting by offering reminders of sin, and that was never popular. Or perhaps there was no logic involved, only free-form loathing, picking a target and sticking with it. She enjoyed the warm din of the foxes, the bloody-and-furry and white-toothed sound—it was intense, and she appreciated intensity. This was her choice. In the same way, the Hill was her choice. The open dark had given her a cliff-top feeling as soon as she came within sight of the big skyline. It provided the good illusion that she could step off from here and go kicking into space, swimming on and up. Below her, opened and spread, were instants and chains of light apparently hung in a vast nowhere, a beautiful confusion. It was easy to assume that London’s walls and structures had proved superfluous, been let go, and that only lives, pure lives, were burning in midair, floating as stacks of heat, or color, perhaps expressions of will. What might be supporting the lives, you couldn’t tell. Then, during the course of an hour, the sun had indeed pressed in at the east, risen, birds had woken and announced the fact, as had airplanes and buses, and the world had solidified and shut her back out. It was like a person. You meet someone at night and they won’t be the same as they will if you see them in daytime. Under the still-goldenish, powdery sky, buildings had become just buildings, recognizably Victorian in the foreground and repeating to form busy furrows, their pattern interrupted where bombs had fallen in the war. These explosive absences had then been filled with newer and usually uglier structures, or else parks. There were also areas simply left gapped. They had been damaged and then abandoned, allowed to become tiny wildernesses, gaps of forgotten cause. Rockets had hit in ’44—V-1s and V-2s. Somewhere under the current library—which wasn’t council anymore—there’d been a shattered building and people in pieces, dozens of human beings torn away from life in their lunch hour. It didn’t show. There was a memorial plaque if you noticed, but other human beings, not obviously in pieces, would generally walk past it and give it no thought.”
Dompteur à peine né, qui tuais dans tes langes Les Dragons de la Nuit ! Cœur-de-Lion ! Guerrier, Qui perças l'Hydre antique au souffle meurtrier Dans la livide horreur des brumes et des fanges, Et qui, sous ton œil clair, vis jadis tournoyer Les Centaures cabrés au bord des précipices ! Le plus beau, le meilleur, l'aîné des Dieux propices ! Roi purificateur, qui faisais en marchant Jaillir sur les sommets le feu des sacrifices, Comme autant de flambeaux, d'orient au couchant ! Ton carquois d'or est vide, et l'Ombre te réclame. Salut, Gloire-de-l'Air ! Tu déchires en vain, De tes poings convulsifs d'où ruisselle la flamme, Les nuages sanglants de ton bûcher divin, Et dans un tourbillon de pourpre tu rends l'âme !
La résurrection d'Adonis
L'aurore désirée, ô filles de Byblos, A déployé les plis de son riche péplos ! Ses yeux étincelants versent des pierreries Sur la pente des monts et les molles prairies, Et, dans l'azur céleste où sont assis les dieux, Elle rit, et son vol, d'un souffle harmonieux, Met une écume rose aux flots clairs de l'Oronte. Ô vierges, hâtez-vous ! Mêlez d'une main prompte, Parmi vos longs cheveux d'or fluide et léger, Le myrte et le jasmin aux fleurs de l'oranger, Et, dans l'urne d'agate et le creux térébinthe, Le vin blanc de Sicile au vin noir de Korinthe. Ô nouveau-nés du jour, par mobiles essaims, Effleurez, papillons, la neige de leurs seins ! Colombes, baignez-les des perles de vos ailes ! Rugissez, ô lions ! Bondissez, ô gazelles ! Vous, ô lampes d'onyx, vives d'un feu changeant, Parfumez le parvis où sur son lit d'argent Adonis est couché, le front ceint d'anémones ! Et toi, cher Adonis, le plus beau des daimones, Que l'ombre du Hadès enveloppait en vain, Bien-aimé d'Aphrodite, ô jeune homme divin, Qui sommeillais hier dans les champs d'asphodèles ! Adonis, qu'ont pleuré tant de larmes fidèles Depuis l'heure fatale où le noir sanglier Fleurit de ton cher sang les ronces du hallier ! Bienheureux Adonis, en leurs douces caresses Les vierges de Byblos t'enlacent de leurs tresses ! Éveille-toi, souris à la clarté des cieux, Bois le miel de leur bouche et l'amour de leurs yeux !
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894)
As in a boundless sea in darkening fields and meadows
As in a boundless sea in darkening fields and meadows The sunset's tristful rays fade and then sink from sight, And in mute twilights wake, over the steppe the shadows Creep swiftly, bringing night.
Soft sound the gophers' calls, and, ne'er the stillness waking, Jerboas now appear - two or perhaps just one. They ghost-like haunt the plain, great leaps across it taking, And all at once are gone…
Youth
A whip cracks in the wood, and cattle low And through the underbrush are heard to Crash heavily. Leaves rustle. Snowdrops show Their blue heads here and there. A sudden, furtive
Wind starts to blow, and ashen clouds are swept Across the skies, a cool, fresh rain presaging… The heart grieves and is glad that life is, strangely, Vast like the steppe and empty like the steppe.
In den Alpen
Am Gipfel, in die schneebedeckten Höhen Schnitt meine Messerklinge ein Sonett. Vielleicht ist, wo die Tage schnell vergehen, Einsam meine Spur noch nicht verweht.
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Wo's Winterlicht sich freudenvoll ergeht, Sah nur allein die Sonne, wie's Stilett In den smaragdnen Schnee den Vers gezeichnet.
Mich freut es, wenn der Dichter mich versteht; Wenn auch die Masse tief im Tal, im Seichten, Ein solches Werk niemals in Rausch versetzt …
Am Gipfel, wo der Himmel blauer leuchtet, Schnitt ich zur Abendstunde ein Sonett Für jene, die auch solche Höhn erreichten.
“Der Flüchtling versucht betont normal zu gehen, was nicht leicht ist, weil es sich nicht normal anfühlt. Ob sein Gang so natürlicher wird, kann er noch nicht sagen. Er weiß nur, dass das Normalgehen auch deshalb nicht klappt, weil ihn die Blicke der anderen nervös machen. Er zieht daraufhin den Kopf etwas ein, aber das ist der falsche Weg, das merkt er gleich an den Reaktionen: Wahrscheinlich sieht er jetzt aus wie ein buckliger Storch. Dann lieber Brust raus, Kopf hoch und grinsen. Besser. Er muss nur aufpassen, dass er nicht anfängt, huldvoll zu grüßen wie die alte Engländerkönigin. Hätte er es früher tun sollen? Ging eigentlich nicht. Es ist ja nicht so, dass er ewig darüber nachgedacht hat. Er ist auch jetzt noch nicht sicher, ob es richtig war. Ändern kann er es auf jeden Fall nicht mehr. Er entspannt sich langsam, das Grinsen wird zu einem Lächeln. Er lässt sich allmählich in seine neue Rolle fallen. Ist ja logisch dass sie ihn ansehen. Wie sollte es auch anders sein: Wenn jeder Tag genauso ist wie der Tag zuvor, dann werden kleinste Veränderungen aufregend. Interessant ist, dass sein sichereres Auftreten andere Reaktionen hervorruft. Es wird weniger gekichert, und er bekommt öfter ein aufinunterndes Nicken oder Anerkennung. Zwei Kinder laufen ihm hinterher, so wie sie manchmal Autos nachlaufen. Es könnten noch mehr werden, aber dann kommt tatsächlich ein Auto, und seine Staubwolke reißt die Kinder mit sich fort. Der Flüchtling beginnt mit der neuen Situation zu spielen. Ein Mädchen sieht ihn an, und er antwortet auf ihren Blick mit einem Tanzschritt. Sie lacht. Es fühlt sich gut an. Es war richtig. Es war's wert. Er kitte es wohl doch früher tun sollen. Der Flüchtling biegt um die Ecke und sieht Mahmoud. Mahmoud hockt auf dein Boden und beobachtet eine Gruppe von Mädchen. Der Flüchtling schiebt die Hände in die Hosentaschen und stellt sich neben Mahmoud. Mahmoud bewegt sich nicht. »Das bringt nix«, sagt der Flüchtling zu ihm. »Das weiß man nicht«, meint Mahmoud, ohne aufzublicken. »Das weiß man. Du guckst falsch.« »Ich guck, wie alle gucken.« »Eben«, sagt er. »Alle gucken zu Nayla, alle gucken wie du. Woran soll sie merken, dass du besonders bist?« »Weil es gar nicht um Nayla geht.« »Sondern? Um Elani?«
Tags:Arjen Lubach, Lévi Weemoedt, Jonas Lüscher, Doris Lessing, Alfred Douglas, A. L. Kennedy, Charles Leconte de Lisle, Ivan Boenin, Timur Vermes, Romenu
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
Eline van Haarenprijs 2018 voor Mieke van Zonneveld
De Nederlandse dichteres en schrijfster Mieke van Zonneveld heeft de Eline van Haarenprijs 2018 gewonnen. Ze ontving de onderscheiding voor de beste dichteres onder de 35 jaar voor haar bundel “Leger”. De Eline van Haarenprijs, vernoemd naar de dichteres Eline van Haaren, wordt iedere vijf jaar door uitgeverij Conserve toegekend aan de beste bundel van een dichteres onder de 35 jaar. Mieke van Zonneveld werd op 5 april 1989 geboren in Hilversum. Zie ook alle tags voor Mieke van Zonneveldop dit blog.
Dagboek van een lentemeisje
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Dolce far niente, Hans Andreus, Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
Dolce far niente
Sheep grazing along a country road amongst a stand of birch trees door William Preston Phelps (1848-1923), z.j.
Kil
De herfst wordt nu kil. De meeste bomen houden hun groen vol, maar de berken, van vorm en tint toch al ijl, slinken tot geesten. Hun schemerende skeletten zijn behangen met dunne gouden munten waar de zon doorheen schijnt, versleten dukaten die zullen vallen op vochtige hollandse zandgrond.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Amsterdam, de geboorteplaats van Hans Andreus
De Nederlandse dichter, columnist en schrijver Martin Brilwerd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Martin Brilop dit blog.
Uit:De rode jurk
“Het was in zo'n zomervakantie waar maar geen einde aan komt dat ik met hem bevriend raakte. Jaap Wagenaar. Er was iets met hem. Hij had geen moeder, en zijn vader een vriendin. Jaap had altijd pillen op zak. Van die ronde, witte. En soms geheimzinnige blauwgele capsules die je als je het voorzichtig deed uit elkaar kon schroeven. Dan kwam er poeder uit. Hij was ouder dan ik. Er ging iets dreigends van hem uit, en ook iets zieligs, omdat hij zo duidelijk eenzaam was. Hij had blond haar dat slordig op zijn hoofd stond, een spits gezicht. Brutale blauwe ogen. Een tanige jongen. Ik bewonderde hem. Jaap op zijn beurt zag ook iets in mij. Hij liet mij tenminste vaak zijn pillen zien. Na een tijdje nam hij me mee naar zijn huis. Draaiden we platen. Led Zeppelin. T-Rex. Luisterden we naar de radio. Raar, maar we deden eigenlijk niets. Jaap vertelde stoere verhalen over het tehuis in Groningen waar hij een blauwe maandag in had gezeten. Zijn moeder was toen net dood, en zijn vader had nog geen vriendin. Jongens die slingerend als apen aan de lampen door de eetzaal vlogen, slaapzalen waar 's avonds iedereen lag te rukken. Het leek wel een film. Tegen vijven zaten we met de vriendin van zijn vader in de woonkamer en kregen we een biertje waar ik misselijk van werd. De vriendin kon niet koken. Ze aten bijna altijd Chinees dat Jaap moest ophalen, zijn vader kwam pas thuis als het donker was, of helemaal niet. Soms bleef ik eten, maar meestal moest ik naar huis. Het waren landerige dagen, de zomer op z'n retour. Op een middag gingen we naar Groningen. Liften. We waren er zo. Het was warm. Jaap gaf me een bruine pil die hij van zijn vader had gepikt. Daar werd je wat sneller van. Ik merkte niets. Ik hoopte dat Jaap me het tehuis zou laten zien, maar het kwam er niet van. We liepen alleen maar op en neer door de Herenstraat, aten een saucijzebroodje bij de Hema en kwamen in de hoerenbuurt terecht. Het was een slome middag, weinig hoeren. Hier en daar zat er eentje voor een raam te gapen of haar nagels te lakken. Ik durfde nauwelijks te kijken. Het broodje kwam naar boven. We belandden in een café. Een rokerig, oud kaal hol met een jukebox en een nurkse man achter de bar. We gingen bij het raam zitten en keken naar buiten.”
Wat is spel? Wat is werkelijkheid? Het onderscheid tussen die twee is voor mij sinds een paar jaar zo onbelangrijk geworden dat zelfs de vraag er niet meer toe doet. Toch blijft zij kwellen, de kop opsteken. Dat wil zeggen dat de vraag op een antwoord wacht, gedurende alle achter mij liggende jaren. Speelt de kwestie omdat men - ook ik - steeds meer belangstelling heeft voor het autobiografische element in fictie? Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Shakespeares tijd? Maar nee, ook Constantijn Huygens schreef autobiografisch over zijn Sterre. En daarom heb ik die grote zeventiende-eeuwer altijd bijzonderder gevonden dan Vondel of Hooft. Was Fellini autobiografisch? Ongetwijfeld in zijn film Amarcord. Maar in 8½ of La Strada? Of Satyricon? Allemaal verbeelding, alles spel, verkleedpartijen, droom. Zijn er twee soorten schrijvers, filmers, acteurs? Zij die uitdrukking willen geven aan hun allereigenste emoties en ervaringen en zij die juist een situatie en een personage willen creëren waarin en waarmee een ander gestalte krijgt, een andere wereld die wellicht enige helderheid biedt in het raadsel dat ze voor zichzelf zijn? Je moet wel een evenwichtkunstenaar zijn om op de eerste vraag van vandaag het antwoord te kunnen doorstaan. Ik ben daar slecht in: val dan weer aan de ene kant van het touw, dan weer aan de andere kant eraf. Maar ik blijf altijd met één voet aan de draad haken en klauter weer naar boven. Hoeveel oprechtheid over zichzelf kan iemand aan? Veel, denk ik - niet tot eigen genoegen overigens. De enige vraag waar ik echt een antwoord op weet is: waarom schrijf ik sinds jaar en dag een dagboek, vol onbenulligheden, weersbeschrijvingen, voorvallen die er eigenlijk niet toe doen, grote en kleine emoties, gigantische en minuscule ruzies? Vroeger dacht ik dat het was om in het bejaardenhuis, oud en versleten, mijn leven te kunnen overzien. Nu weet ik dat dat niet zo is, want als ik sporadisch iets nalees, om de datum van de eerste landing op de maan na te zoeken bijvoorbeeld, of het plotseling opduiken van een stier genaamd Herman, interesseert het geschrevene me op geen enkele manier. Het antwoord op de vraag luidt: om elke ochtend de hand te oefenen, opdat het blanco papier niet tot obsessie wordt. Omdat ik verliefd ben op een hand met een vulpen erin die letters en woorden tovert.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Mijn voeten zijn slepende moordmachines van slijten en buigen slijten en verschuiven, kraken slijten en vouwen en kreuken
Mijn hoofd is een plooienpot. een mondjesmaat gewatteerde schedel een stormram van zorg een gemsbok van koppige donder
dus laat maar ik ben een man van rabarber een ring van stenen als een klok rond mij neergelegd ik ben een moederstuinen man ik ben van vaders herfstbladeren de bolsters van mijn broer tot naald aaneen genaaid
Ik ben je lappenpop om weg te gooien laat maar ik ben een man van rabarber, laat maar, nu hoeft het al niet meer.
Mijn handen hadden met de jouwe willen praten ik had mijn wanten in je mond willen stoppen waar je speeksel en je kaken ze tot karbonades hadden kunnen maken ik had nog zoveel willen zeggen maar ik ik ben een sneeuwpop van zwijgen ik ben een man van half af ik ben een man van achteraf dus je zei ga maar
jij bent een man van rabarber hier heb je zeilen van krantenpapier hier zijn mijn elektrische beloftes om mee te nemen als je gaat kom ik je met stoffer en blik achterna ga maar ik zal je voetstappen snel van de stoeptegels vegen heus niet om mijn dorp van je schoon te maken nee maar om ze liefdevol te bewaren want weet je ik ben een vrouw van een man van rabarber ik ben een meisje van bamboe wie luistert naar mijn ruisen meent daar woorden in te kennen maar wie luistert naar mijn ruisen hoort
" Aimons donc, aimons donc ! de l'heure fugitive, Hâtons-nous, jouissons ! L'homme n'a point de port, le temps n'a point de rive ; Il coule, et nous passons ! "
Temps jaloux, se peut-il que ces moments d'ivresse, Où l'amour à longs flots nous verse le bonheur, S'envolent loin de nous de la même vitesse Que les jours de malheur ?
Eh quoi ! n'en pourrons-nous fixer au moins la trace ? Quoi ! passés pour jamais ! quoi ! tout entiers perdus ! Ce temps qui les donna, ce temps qui les efface, Ne nous les rendra plus !
Éternité, néant, passé, sombres abîmes, Que faites-vous des jours que vous engloutissez ? Parlez : nous rendrez-vous ces extases sublimes Que vous nous ravissez ?
Ô lac ! rochers muets ! grottes ! forêt obscure ! Vous, que le temps épargne ou qu'il peut rajeunir, Gardez de cette nuit, gardez, belle nature, Au moins le souvenir !
Qu'il soit dans ton repos, qu'il soit dans tes orages, Beau lac, et dans l'aspect de tes riants coteaux, Et dans ces noirs sapins, et dans ces rocs sauvages Qui pendent sur tes eaux.
Qu'il soit dans le zéphyr qui frémit et qui passe, Dans les bruits de tes bords par tes bords répétés, Dans l'astre au front d'argent qui blanchit ta surface De ses molles clartés.
Que le vent qui gémit, le roseau qui soupire, Que les parfums légers de ton air embaumé, Que tout ce qu'on entend, l'on voit ou l'on respire, Tout dise : Ils ont aimé !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869)
Not always should the tear's ambrosial dew Roll its soft anguish down thy furrowed cheek! Not always heaven-breathed tones of suppliance meek Beseem thee, Mercy! Yon dark Scowler view, Who with proud words of dear-loved Freedom came-- More blasting than the mildew from the south! And kissed his country with Iscariot mouth; (Ah! foul apostate from his Father's fame!) Then fixed her on the cross of deep distress, And at safe distance marks the thirsty lance Pierce her big side! But oh! if some strange trance The eye-lids of thy stern-browed Sister press, Seize, Mercy! thou more terrible the brand, And hurl her thunderbolts with fiercer hand!
Sonnet XV. To Schiller
Schiller! that hour I would have wished to die, If thro' the shudd'ring midnight I had sent From the dark Dungeon of the Tower time-rent That fearful voice, a famished Father's cry-- That in no after moment aught less vast Might stamp me mortal! A triumphant shout Black Horror screamed, and all her goblin rout From the more with'ring scene diminished past. Ah! Bard tremendous in sublimity! Could I behold thee in thy loftier mood, Wand'ring at eve with finely frenzied eye Beneath some vast old tempest-swinging wood! Awhile with mute awe gazing I would brood, Then weep aloud in a wild ecstasy!
Sonnet XX
The piteous sobs that choke the Virgin's breath For him, the fair betrothed Youth, who les Cold in the narrow dwelling, or the cries With which a Mother wails her Darling's death, These from our Nature's common impulse spring Unblamed, unpraised; but o'er the piled earth, Which hides the sheeted corse of gray-haired Worth, If droops the soaring Youth with slackened wing; If he recall in saddest minstrelsy Each tenderness bestowed, each truth impressed; Such Grief is Reason, Virtue, Piety! And from the Almighty Father shall descend Comforts on his late Evening, whose young breast Mourns with no transient love the aged friend.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Cover
My father played the melodeon Outside at our gate, There were stars in the morning east And they danced to his music.
Across the world bogs his melodeon called To Lennons and Callans As I pulled on my trousers in a hurry I knew some strange thing had happened.
Outside in the cow-house my mother Made the music of milking, The light of the stable-lamp was a star And the frost of Bethlehem made it twinkle.
A water-hen screeched in the bog, Mass-going feet Crunched the wafer-ice on the polt-holes - Somebody wistfully twisted a bellow's wheel.
My child-poet picked out the letters On Time's black stone, In silver the wonder of a Christmas townland The winking glitter of a frosty dawn.
Cassiopea was over Cassidy's hanging hill. I looked and three whin bushes rode acoss The horizon - the Three Wise Kings.
My father played the melodeon, My mother milked the cows And I had a prayer like a white rose pinned On the Virgin Mary's blouse.
Come Dance with Kitty Stobling
No, no, no, I know I was not important as I moved Through the colourful country, I was but a single Item in the picture, the name, not the beloved. O tedious man with whom no gods commingle. Beauty, who has described beauty? Once upon a time I had a myth that was a lie but it served: Trees walking across the crest of hills and my rhyme Cavorting on mile-high stilts and the unnerved Crowds looking up with terror in their rational faces. O dance with Kitty Stobling I outrageously Cried out-of-sense to them, while their timorous paces Stumbled behind Jove's page boy paging me. I had a very pleasant journey, thank you sincerely For giving me my madness back, or nearly.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967) Portret door Liam O'Neill, 1989
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Aliwerd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. . Zie ook alle tags voor Tariq Aliop dit blog.
Uit: The Book of Saladin
“I have not thought of our old home for many years. It is a long time now since the fire. My house, my wife, my daughter, my two-year-old grandson—all trapped inside like caged animals. If fate had not willed otherwise, I too would have been reduced to ashes. How often have I wished that I could have been there to share the agony. These are painful memories. I keep them submerged. Yet today, as I begin to write this story, the image of that domed room where every-thing once began is strong in me again. The caves of our memory are extraordinary. Things that are long forgotten remain hidden in dark corners, suddenly to emerge into the light. I can see everything now It comes to my mind clearly, as if time itself had stopped still. It was a cold night of the Cairo winter, in the year 1181 according to the Christian calendar. The mewing of cats was the only noise fron-the street outside. Rabbi Musa ibn Maymun, an old friend of our family as well as its self-appointed physician, had arrived at my hous on his way back from attending to the Kadi al-Fadil, who had been in disposed for several days. We had finished eating and were sipping our mint tea in silence, sur rounded by thick, multi-coloured woollen rugs, strewn with cushion covered in silk and satin. A large round brazier, filled with charcoal, glowed in the centre of the room, giving off gentle waves of heat. Reclining on the floor, we could see the reflection of the fire in the dome above, making it appear as if the night sky itself were alight. I was reflecting on our earlier conversation. My friend had revealed an angry and bitter side, which had both surprised and reassured me. Our saint was human just like anyone else. The mask was intended for outsiders. We had been discussing the circumstances which had compelled Ibn Maymun to flee Andalus and to start on his long fifteen-year journey from Cordoba to Cairo. Ten of those years had been spent in the Maghrebian city of Fez. There the whole family had been obliged to pretend that they were followers of the Prophet of Islam. Ibn Maymun was angered at the memory. It was the decep-tion that annoyed him. Dissembling went against his instincts. I had never heard him talk in this fashion before. I noticed the trans-formation that came over him. His eyes were gleaming as he spoke, his hand clenched into a fist. I wondered whether it was this experi-ence that had aroused his worries about religion, especially about a religion in power, a faith imposed on the point of a sword. I broke the silence.”
Yet, how many conspired against you, Bolivár, How many traps did they not set for you to fall into and vanish, One man, above all, a rogue, a snake, a native of Philippoupolis. But what was that to you, like a tower you stood firm, upright, before Acongagua’s terror, Holding a mighty cudgel and wielding it above your head. The bald-headed condors, unafraid of the carnage and smoke of battle, took fright and flew up in terrified flocks, And the llamas hurled themselves down the mountain slopes, dragging, as they fell, a cloud of earth and rocks. And into the dark of Tartarus your enemies disappeared, lay low. (When the marble arrives, the best from Alabanda, I’ll sprinkle my brow with Blachernae’s holy water, I’ll use all my craft to hew your stance, to erect the statue of a new Kouros in Sikynos’ mountains, Not forgetting, of course, to engrave on its base that famous “Hail, passer-by”.)
And here it should above all be stressed that Bolivar was never afraid, never, as they say, “lost his nerve”, Not even at the most murderous hour of battle, nor in the bitter gloom of unavoidable treachery. They say he knew beforehand, with unimaginable precision, the day, the hour, even the second: the moment, Of the Great Battle that was for him alone, In which he himself would be army and enemy, both vanquished and victor, triumphant hero and sacrificial victim. (And the lofty spirit of such as Cyril Loukaris reared within him, How he calmly eluded the despicable plots of the Jesuits and that wretched man from Philippoupolis!)
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charefwerd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Zie ook alle tags voor Mehdi Charefop dit blog.
Uit: A bras le coeur
“– Salam, Si Mbami Si Rachid, mon patron, te prie de lui payer tes dettes... Il m'ignore. Il reprend son souffle, et enfin il me fixe. À son regard vicieux, aux frottements rugueux de ses mains, à son teint rouge d'émotion qui s'éclaircit lentement, je comprends qu'il va essayer de me faire un coup tordu. – Tu sais où habitent ces deux filles ? – Je trouverai... Je suis surpris mais je réponds sans hésiter. Il s'interroge. Je suis sûr qu'il fantasme. Ça m'amuse... Et si je lui arrangeais le coup ? – Si Mbami, tu ne serais pas le premier à te les échanger au lit ! Il blêmit, il écarquille ses billes de faux jeton ; les bras lui en tombent ; il s'écrie : – Quoi? – C'est Mimoun qui les a initiées à l'amour. Il les enfourchait dans l'orangeraie du colon Perret, ou sous le pont de l'oued Malha ! Mimoun les a draguées à la sortie de l'école, toutes les deux, elles ne se quittent pas. Après le bain au hammam, elles revêtent un haïk qui les camoufle des pieds à la tête et elles s'engouffrent dans l'Aronde de Mimoun qui les attend. – Les salopes ! – Je te le répète, Si Mbami, je te les ramène quand tu veux! Il est tout excité, il se voit déjà avec elles.”
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoeywerd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Zie ook alle tags voor Allen Hoey op dit blog.
Uit: Provençal Light, a long poem
After the Orchard: “Souvenir de Mauve” (fragment)
How can I thank Mauve--his early faith, beyond what a cousin owes. A master of grey, he belongs to the North--brooding, always the lowering sky, yet I would remember him brightly for all the grief. And the pretense. Hypocrite!-- "A vicious character," he called me that day on the dunes--what he meant but lacked courage to put into words was he would not set foot in the home I had made with--say it as he would--a whore. How the bourgeois revile those who ply their trade plainly, and revile the warmth of two bodies, deny love could kindle between two when one walked the streets to put food on the table. For years I watched them, remote and beautiful, and somehow sad while beyond sadness. "Sorrow" I called a litho of Sien--that's the word. And what if it was after rejection, no less for her than for me, I admit my portion. "No, never," the other had said--why should I believe it? Love, I'd thought, will always will out, as these blossoms mastering snow and the mistral inch into sun and explode. And she, pregnant when I found her and again when I left--who knew the father? Does that deny love? There's a spark beyond spirit that draws us, the joy come dawn of a body drawn full-length beside you, its warmth more than the thin rays of sun that fall on a quilt in The Hague. I've never denied it-- but there was affection, our small intimate moments, the touches a husband I'm sure reserves for his wife, many though his mistresses be.
Allen Hoey (21 oktober 1952 – 16 juni 2010) Kingston, New York
“Im Stadion angelangt, kannte ich neben dem “Neuesten”, den ich übrigens diesmal nicht besonders fand, bereits jeden, der zu dem Kellerfest Geladenen, das nächsten Samstag stattfinden sollte (ich war nicht eingeladen). Anscheinend würde in dem Keller eine ungemein glatte Bande beisammen sein. Er freute sich schon darauf und schilderte mir einige Scherzartikel, wie Plastikspinnen und so fort, die er an diesem Abend zu präsenteiren gedenke und von denen er sich umwerfend erheiternde Wirkung versprach. In einer kalten Garderobe, zu der uns ein alter Wärter den Schlüssel unter vielen Flüchen seinerseits und Beschwichtigungen unsererseits ausgehändigt hatte, zogen wir uns um. Auch hier erzählte Ellenberger viel. Es war, als ob er sich verpflichtet fühlte, ohne Unterbrechung geistreich zu sein, Es tat meinen Nerven weh. Dabei interessierte ihn meine Person überhaupt nicht. Es war ihm, glaube ich, völlig egal, wessen Ohr seine Spässe vernahm. Was mochte er nur tun, überlegte ich, wenn er allein war.”
“Sinds de Franse Revolutie hadden gefrustreerde mannen allerlei volledig nieuwe politieke stromingen uitgevonden, van nationalisme tot terrorisme. Vele Fransen voelden zich al heel lang gekrenkt door het schrille contrast tussen de glorie van de revolutie en het tijdperk van Napoleon aan de ene kant en de laffe compromissen van het economisch liberalisme en het politieke conservatisme die erop volgden aan de andere. Alexis de Tocqueville had herhaaldelijk opgeroepen tot een groot bezielend avontuur: de 'overheersing en onderwerping' van het Algerijnse volk en de stichting van een Frans rijk in Noord-Afrika. Terwijl het einde van de eeuw naderde, klom een onzin uitkramende demagoog, generaal Georges Boulanger, snel op door in te spelen op de massale verontwaardiging over morele schandalen, economische tegenslagen en militaire nederlagen; hij kwam gevaarlijk dicht in de buurt van de macht. In het laatste decennium van de negentiende eeuw, toen de eerste fase van de economische globalisering op stoom kwam, eisten xenofobe Franse politici protectionisme terwijl ze hun pijlen op buitenlandse arbeiders richtten. Boze Fransen slachtten in 1893 tientallen Italiaanse gastarbeiders af. Witte chauvinisten in de Verenigde Staten hadden Chinese arbeiders toen al gebrandmerkt met expliciet racistische wetgeving en retoriek, die net als het tegen de Afro-Amerikanen gerichte segregatiebeleid waren bedoeld om de waardigheid van het groeiende aantal witte loonslaven' te herstellen. Demagogen in Oostenrijk-Hongarije, die Joden als zondebok aanwezen voor het grootschalige leed dat was veroorzaakt door de anonieme krachten van het mondiale kapitalisme, streefden ernaar de tegen immigranten gerichte Amerikaanse wetten te kopiëren. De toeloop van het Westen op Azië en Afrika aan het einde van de negentiende eeuw toonde aan dat de politieke panacee die Cecil Rhodes bood — 'wie een burgeroorlog wil voorkomen moet imperialist worden' — steeds verleidelijker was geworden, vooral in Duitsland, dat, hoewel recentelijk met succes geïndustraliseerd en welvarend, een broedplaats was voor boze, ontevreden burgers en imperialisten in de dop. Aan het begin van de twintigste eeuw, toen de wereld te maken kreeg met de eerste grote crises als gevolg van de globalisering en met de eerste grootschalige internationale migratie uit de geschiedenis, zorgden anarchisten en nihilisten die de individuele wil uit oude en nieuwe kluisters wilden bevrijden voor een uitbarsting van terroristisch geweld. Ze vermoordden talloze staatshoofden, onder wie de Amerikaanse president (William McKinley), naast talloze burgers in overvolle openbare ruimtes. D'Annunzio was slechts een van de vele manipulators in een politieke cultuur die ontstond doordat het Westen overging op industrieel kapitalisme en massapolitiek, door de Indiase dichter Rabindranath Tagore op een tournee door de Verenigde Staten in 1916 een `benauwde, giftige sfeer van wereldwijde achterdocht, hebzucht en paniek' genoemd.”
Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior
Dolce far niente
Ondergaande zon, herfst in Eragny door Camille Pissarro, 1900
es war vorbei
es war vorbei – der sommer war es sicherlich die sonne kannte nur noch gegensätze und wo sie fort war war sie fort. ab sonntag deutlich kühler aber jetzt noch nicht – was für ein licht das uns verlängerte und die fassaden in den rechten winkel brachte, harte schatten geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen war die summe dieses sommers – warte doch herr doktor benn fegt eben noch die fetten rosen hin –
Monika Rinck (Zweibrücken, 29 april 1969) Het station van Zweibrücken, de geboorteplaats van Monika Rinck
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warrenop dit blog.
Uit: Geheim dagboek 1942 tot 2001
“27 nov.(1998) — 14.15 — M’n linkeroog ziet er nog afschuwelijk uit, er hangt een hele ‘zak’ aan. Het op. en afzetten van de bril dient met aandacht te gebeuren, en het neussteuntje zakt aan die kant weg in een soort stempelkussen. Ik kom er sneller overheen dan M., die blijft er maar over praten. Ik betrapte me er vanmorgen zelfs op dat ik een huppeltje maakte. Die betreurenswaardige ruzie. M. moet enorm zijn geschrokken van mijn val, hij zag het vanuit de auto gebeuren. Hij rende naar binnen en zag me daar languit in een plas bloed. Dat ik een beetje krabbelde en bewoog, was het enige hoopgevende. Het bleef maar bloeden, hij zegt dat ik wel een liter heb verloren. Een voorbijganger, Jean-Michel Tesseron, zag het ook gebeuren. Hij kende een mevrouw die eerste hulp zou kunnen verlenen. De jonge vrouw (heel knap, voor zover ik dat zonder bril kon zien) maakte met de spullen uit M.’s verbanddoos een soort tulband rond m’n hoofd en stelpte zo goed mogelijk het bloeden. Inmiddels waren ook de sapeur-pompiers er, een hele groep. Iedereen was uiterst aardig en hulpvaardig, er was een ventje bij, nog zo jong dat het me ontroerde, telkens vroeg hij of het toch ging. Ik werd op de voor mij te korte brancard gehesen, naar buiten gedragen en in de ambulance geschoven. Wat een marteling! Het sidderen van de motor, het ongelijke plaveisel in het hartje van Parijs, m’n hoofd dat geen steun had, de bochten. M’n angst in het ziekenhuis: ik wil naar huis, hoe kom ik nu toch nog thuis, arme Mario, hoe regel jij alles, hij kan niet zonder eten en het is al zo laat. De dokter begon met vast te stellen: ‘Vous travaillez encore?’ Het eindigde ermee dat hij hoogstpersoonlijk m’n sokken weer aantrok. Ik moest allerlei komische oefeningen doen, onder andere met m’n armen zwaaien en dan met de wijsvinger m’n neuspunt raken, eerst met open, vervolgens met gesloten ogen. En je bent enorm trots als het je lukt en zo blij als een kind, want: ‘Cher docteur, je ne dois pas être hospitalisé?’ ‘Non, m.Warren, vous pouvez rentrer à la maison.’ Hij zal niet geweten hebben dat het minstens vier uur rijden was. De ruzie, het is zo pijnlijk. Pas nu besef ik hoe diep M. is geschokt, hoe een traumatische ervaring het voor hem is geweest. Hij bleef maar vragen hoe het toch kwam dat ik viel. Ik zei dat het aan de al te drukke dag lag, dat daardoor m’n aandacht was verslapt. M. leidde eruit af dat ik hém de schuld gaf. Ik zei dat het onzin was, maar dat hij in m’n dagboek zou kunnen lezen hoe ik tegen zulke dagen opzag.”
Pestaradjah
Niet wakker worden zei ik elke morgen want je slapend hoofd op het kussen was een edel javaans masker waar ik niet op uitgekeken raakte. Sloeg je je ogen op dan vielen opeens de eeuwen van je af.
Winterliefde
Wind vouwt zijn waaiers dicht over mijn nachtlijk dak. Nooit zal ik weten of ik van je heb gehouden, Mijn liefde zal als 't land haar maagdlijkheid behouden: Vorst ging er over heen - zelfs je beeltenis brak, Sinds je mij bent voorbijgegaan en als een boom Je plaats genomen hebt in 't grote onbekende Van een dode natuur, en je gelaat zich wendde Traag naar het duister van een langgeleden droom.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Portret door Ad Duvekot, ca. 1956
Sommige voorvaderen, weten we, hebben God gedroomd en daaruit is voortgekomen onze wereld van eindige dingen. Zij waren het die ooit een kind offerden aan iets almachtigs en onzichtbaars. Wij weten ook dat sommige honden - dat sommige mensen gaan lijken op hun huisdier na verloop van tijd. Soms een grotesk gezicht, meestal blijft het onopgemerkt. Mijn onderburen, een kinderloos stel toevallig, nemen mijn boodschappen altijd aan en vragen mij fluisterend of zij mij niet tot last zijn en soms ergens mee kunnen helpen. Andere voorvaderen wisten zich met de dood geen raad en met geboorte evenmin, zij zagen in een pasgeboren kind een gestorven voorvader. En het verwarde geloof dat zij stichtten spookt sindsdien door onze genen; mijn onderburen hebben mij toevertrouwd te zullen en willen reïncarneren in een diersoort met zachte zeden, in bijen.
Cinema
in een tijd van verterende droogte in een tijd waarin een boer een automobiel verlaten op zijn land stro brengt uit berekening
vertrekt vader als jongetje met zijn gedeserteerde oom voor negen pesetas in de laadbak van de camiona – oksels van het metaal – naar Tetouan het kleine Tetouan met de betrouwbare soek
in de vurige sobere moskee bidden zij loom en zuchtend na de klusjes in de vretende zon zij drinken water van de waterverkoper die triest grijnst en koelen af in de Spaanse cinema met zonnepitten
het regende in de film Allah el Akbar het regende regen regen regen en ik dacht regen viel buiten overal verbeeldt vader spelend met de remote control
buiten siddert steen smelt wind worden lippen snavels komen mensen om die hongerzomer
‘Ik kom alleen maar om te kijken,’ zegt de vrouw die heel Italië doorkruist heeft om tegenover Piero della Francesca's Madonna del Parto te staan. ‘Als men hier slechts voor zijn plezier komt, zonder enig gebed, dan gebeurt er niets,’ zegt de koster. ‘Je kunt op z'n minst knielen.’ De scène vormt de opmaat in Andrej Tarkovski's Nostalghia. Een film die niet alleen over godsdienst gaat en over het daarmee onverbrekelijk verbonden verlangen om ooit, ergens, helemaal thuis te komen, maar er meteen ook tekst en uitleg bij levert. Tarkovski speelt voor priester en koster tegelijk. Het gaat niet alleen om de intentie en het resultaat, maar evenzeer, of misschien wel meer, om de manier waarop het werk wordt uitgevoerd. Dat is zijn boodschap. De vrouw brengt het niet op om voor het schilderij te knielen. ‘Ik weet het: je wilt zeker gelukkig zijn,’ luidt het honende commentaar op haar gebrek aan overgave. ‘Maar er zijn belangrijker zaken in het leven.’ Het was niet om deze scène dat de film, die ik zo'n vijfentwintig jaar geleden gezien zal hebben, in mijn herinnering is gebleven. Het was de oversteek die, kort voor het einde, de hoofdpersoon, een sombere Russische schrijver, door het zwavelige water van een vijver maakt met een kleine, flakkerende kaars in zijn hand. Het is, ook bij weerzien, een indrukwekkend, adembenemend tafereel. De man in zijn winterjas, wadend door modder, nevelflarden, water; zijn gezichtsuitdrukking, nu eens angstig, dan weer ingetogen, gelaten, weifelend, vastberaden, sereen - maar al die emoties binnen een ingehouden, beperkt register; zijn hand om de kaars, die steeds dreigt uit te gaan, dat op een gegeven moment ook doet, kort voor de overkant zou zijn bereikt; waarna de man, Gortsjakov heet hij, even aarzelt, dan toch het besluit neemt om terug te gaan en opnieuw te beginnen, ten slotte de tocht volvoert en de kaars voorzichtig neerzet, op een verweerde, aangevreten steen, in een nis waar de vlam nog even flakkert en dan uitgaat. Waarvoor? Daarvoor. Zoiets heet een ritueel: een handeling die op zichzelf geen doel heeft, maar louter door de voltrekking haar reden van bestaan bewijst. Het wordt gevat in één lange, bijna negen minuten durende camerabeweging, een van Tarkovski's bewuste stijlkenmerken. Een scène gebeeldhouwd in de tijd, om dan ook meteen zijn eigen bewoordingen maar te gebruiken.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“Der Wagen raste auf eine entgegenkommende Straßenbahn zu; gut möglich, dass sie gleich mit den Verkehrsteilnehmern in den Waggons zusammengewürfelt wurden. Doch im letzten Moment bremste Bojan ab, riss das Lenkrad herum und reihte sich auf der rechten Fahrbahn hinter einem Lastwagen ein. »Gib es wenigstens zu!«, schrie er. Und schon donnerten weitere Postpakete im Rhythmus einer Maschinenpistole auf sie herunter. Inneres Klingeln unter der Schädeldecke, pulsierende Schläfe, Aufplatzen der Haut über dem Wangenknochen. Auf dem Asphalt zerspringende Marmeladengläser. Kuchenbrösel darüber. Die schöne Schrift der Großmutter (Pelikan-Füllfederhalter von 1931) auf weißem Karton. All das konnte Bojan mit einer einzigen Faust, an der freilich ein dicker Ring mit kantig geschliffenem Saphir steckte. Mit der linken Hand lenkte er weiter durch den Verkehr. Zwei Querstraßen noch, dann würden sie zu Hause sein. Jetzt schnell einen Parkplatz finden, dachte sie, während in ihrem Kopf starkes Rauschen einsetzte. Bitte lasst ihn einen Parkplatz finden, rief sie den Obersten Rat mit ihrer inneren Stimme an, dann wäre vielleicht alles wieder gut. Möglicherweise hatte sich etwas Feuchtes auf ihrer Wange gebildet, sie wusste es nicht. Jetzt bloß nicht! Wenn sie ihm mit ihrem Blut das neue Auto versaute, würde sich der Sturm in die Länge ziehen. »Komm runter, wir machen eine Testfahrt«, hatte Bojan vorhin oben in der Wohnung gesagt und dabei seinen schweren Schlüsselbund am Zeigefinger durch die Luft wirbeln lassen. Als er ihn mit der ganzen Hand wieder auffing, klirrte das Metall laut durchs Vorzimmer. Dann standen sie unten in der Einfahrt, vor ihnen ein dunkelroter Sportwagen, dessen Front aussah wie die Schnauze eines riesengroßen, aggressiven Tapirs. Bojan ging mit ihr um das Ungetüm herum, zog dabei eine herausgerissene Zeitungsseite aus seiner Jackentasche und las stolz das Inserat vor: »Chevrolet Corvette C3 mit dreistufigem Turbo-Hydramatic-Automatikgetriebe, garagengepflegt.« »Na, was sagst du jetzt?«, hatte er sie gefragt und ihr die Beifahrertür aufgehalten.”
Een avond wacht mij nog misschien Dat ik in zekere oude stad Rustig wat drinken zal en dat Ik kalmer dan de dood kan zien: Geduld heb ik gehad.
Als ik in mijn pijn berust Als ik ooit wat geld verover Hoe dan, een Noordse kust Of het land van wijngaardlover? - Ach, dwaas is het te dromen
Het is maar tijd verdoen! Wanneer ik als weleer Ga reizen heinde en veer Kan zich de herberg in het groen Nimmer meer voor mij open doen.
Vertaald door Emmy van Lokhorst
Roman
I On n'est pas sérieux, quand on a dix-sept ans. - Un beau soir, foin des bocks et de la limonade, Des cafés tapageurs aux lustres éclatants! - On va sous les tilleuls verts de la promenade.
Les tilleuls sen tent bon dans les bons soirs de juin! L'air est parfois si doux, qu'on ferme la paupière; Le vent chargé de bruits, - la ville n'est pas loin, - A des parfums de vigne et des parfums de bière...
Roman
I Je bent niet al te serieus, met zeventien. Een mooie avond. Bier noch fris meer ingenomen! Weg van 't cafélawaai, en luchters bovendien! Je slentert door de laan met groene lindebomen.
O mooie juninachten met je lindengeur! De lucht is soms zo mild, je laat je ogen luiken. De wind, vol van geluid - de stad is naast de deur - draagt wingerdgeuren aan, en laat een bierlucht ruiken.
Vertaald door Jan Kal
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) A Season in Hell (Portrait of Arthur Rimbaud) door Leilani Bustamante
“Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Ik schrijf wij want het was inderdaad niet de echtgenoot alléén die haar uitgeleide deed, het was de heele natie. De hoogepriester en de burgerlijke gezagvoerders kwamen er bij te pas. Er is geen vereeniging zonder winstbejag in het land of zij had een afvaardiging gezonden. Ik, Suzanna's man, was slechts een bijkomend personage, haast niet veel meer dan een tooneelmeubel. Dat ben ik, jammer genoeg, geworden den dag toen Suzanna plotseling tot nationaal figuur werd bevorderd. Zij stapte van het bad recht in de geschiedenis en werd het symbool der deugd. Zij was de Deugd zelve in het gansche land. Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. - Het was lang niet grappig. Wat de autoriteiten vanmorgen te vertellen hadden was wel eenigermate aan den vermakelijken kant, althans voor mij. Bij deze begrafenis woonde ik inderdaad het slottooneel bij van een tragi-comedie die ik alleen volkomen begreep en die mij licht amuseerde. Zelden heb ik zooveel bijvoeglijke naamwoorden in den overtreffenden trap hooren gebruiken, dikwijls foutief dan nog. Het ging maar aldoor over kuischheid, over getrouwheid, gehechtheid en liefde, alsof men min of meer kuisch, getrouw, toegehecht of liefdevol kan zijn. Daarbij hadden de redenaars meestal hun materiaal uit hetzelfde officieele relaas geput: de laatste aan de beurt was er haast niet toe te bewegen zijn rede af te dreunen. Zij leek inderdaad een bloemlezing uit de voorgaande toespraken. Daarna kwam een dichter aan het woord: ook hij volgde Daniël's tekst op den voet, maar hij nam hier en daar een lyrische vlucht. Over het gebeurde bij het bad gleed hij lichtjes heen, maar over de grijsaards weidde hij uit. De schildering van de ondeugd is natuurlijk altijd dankbaarder dan de afbeelding der deugd. Ik ben nu zelf wat de rabbijnen ‘zat van jaren’ noemen en voel mij met de grijsaards solidair. In zijn lange inleiding scheen de dichter te beweren dat de drang tot voortplanting bij een oud man een schandelijk verschijnsel is. Hij zei dat heel welsprekend, heel netjes ook, maar heel beslist. Dan daalde hij af van het algemeen naar het bijzondere en brandmerkte de houding der rechters in sterk beklemtoonde verzen. Ik overwoog of begeerlijkheid bij een zestiger niet veeleer een bewijs van levenskracht kan zijn dan een schande, maar toen begonnen een aantal jonge meisjes een treurlied te zingen. Het waren geen kinderen meer en nog geen vrouwen. Het was me onaangenaam die stemmen te hooren waarin zoo duidelijk het ontbreken van den man doorklinkt; dat onvolledige, dat onbepaalde en zelfs onbewuste wachten... en dan nog op een tekst waarvan ze blijkbaar niets begrepen.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
hier sechs es als sich sieht sieht hier sechs es als sich es als sich sieht hier sechs sich sieht hier sechs es als als sich sieht hier sechs es sechs es als sich sieht hier
sechs mal als sich sieht hier hier sechs mal als sich sieht als sich sieht hier sechs mal sieht hier sechs mal als sich sich sieht hier sechs mal als mal als sich sieht hier sechs
mal wie sich sieht hier sechs sechs mal wie sich sieht hier sich sieht hier sechs mal wie hier sechs mal wie sich sieht sieht hier sechs mal wie sich wie sich sieht hier sechs mal
wie mich sieht hier sechs mal mal wie mich sieht hier sechs sieht hier sechs mal wie mich sechs mal wie mich sieht hier hier sechs mal wie mich sieht mich sieht hier sechs mal wie
mich sieht fast sechs mal wie wie mich sieht fast sechs mal fast sechs mal wie mich sieht mal wie mich sieht fast sechs sechs mal wie mich sieht fast sieht fast sechs mal wie mich
faßt fast sechs mal wie mich mich faßt fast sechs mal wie sechs mal wie mich faßt fast wie mich faßt fast sechs mal mal wie mich faßt fast sechs fast sechs mal wie mich faßt
sechs es als sich hier sieht sieht hier sechs mal wie sich sechs mal wie mich fast faßt
Tags:Dolce far niente, Monika Rinck, Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Romenu
Robert Pinsky, Elfriede Jelinek, John von Düffel, Theresia Walser, O. P. Zier, Belle van Zuylen, Lewis Grizzard
De Amerikaanse dichter, vertaler en essayist Robert Pinskywerd geboren op 20 oktober 1940 in Long Branch, New Jersey. Zie ook alle tags voor Robert Pinskyop dit blog.
Glory
Pindar, poet of the victories, fitted names And legends into verses for the chorus to sing: Names recalled now only in the poems of Pindar:
O nearly unpronounceable immortals, In the dash, Oionos was champion: Oionos, Likmynios's son, who came from Midea. In wrestling, Echemos won—the name Of his home city, Tegea, proclaimed to the crowds. Doryklos of Tiryns won the prize in boxing, And the record for a four-horse team was set By Samos from Mantinea, Halirothios's son.
And Pindar, poet of the Olympian and Isthmian And Pythian games, wrote also of the boundless And forgetful savannas of time. What is someone? The chorus sing in a victory ode—What is a nobody?
Creatures of a day, they chant in answer, Creatures Of a day. So where is the godgiven glory Pindar says Settles on mortals?—Bright as gold among the substances, Say the chorus, paramount as water among the elements.
Not in the victory itself, petty or great, Of rich young Greeks contending in games. Not in the poetry itself, with its forgotten dances And Pindar spinning among tiresome or stirring Myths and genealogies, the chanted names Of cities and invoked gods and dignitaries—
Striving, O nearly unpronounceable athletes, To animate the air with dancing feet raising A golden pollen of dust: a pervasive blur Of seedlets in the sunlight, whirling—beyond mere Victory or applause or performance, As victory is beyond defeat.
The one who threw the javelin furthest Sang the chorus, chanting Pindar's incantation Against envy and oblivion, was Phrastor. And when Nikeus grunting whirled the stone Into the air and it flew past the marks Of all the competitors, Nikeus's countrymen Shouted his name after it, Nikeus, Nikeus, and the syllables so say the lines Pindar Composed for the sweating chorus to chant—radiated For a spell like the silvery mirror of the moon.
Robert Pinsky (Long Branch, 20 oktober 1940)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elfriede Jelinekwerd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Zie ook alle tags voor Elfriede Jelinek op dit blog.
Uit:Neid
“Ein Bild ist kein Spiegel, daher erkennen sich die Menschen darin nicht. Diese Stadt ist unter der harten Peitsche der Bergmänner langsam gestorben, unter der Peitsche dieser Alraunmännchen, des Wassermanns im nahen See und andrer sagenhafter Gestalten, nachdem sie unter der Peitsche, welche die Knochen von Menschen freigelegt hat, jahrhundertelang immer wieder zum Leben erweckt worden ist; das ging sehr leicht, es war ja alles da, das Erz faktisch auf einem Tablett serviert, und sie ersehnt jetzt die Geißeln des Tourismus, die Stadt, nach dessen feineren Schlägen, der aber nicht kommt. Sie öffnet jeden Tag den Mund, als begriffe sie sich selbst nicht, die Stadt, die immer kleiner wird und abgebaut wird wie der Berg, der früher immer zuverlässig das Erz geliefert hat, bis andre das Erz billiger gaben, sie öffnet den Mund, aber was ihr hereinkommt, ist nicht: Sie werden es auch noch billiger geben! Nein, was wir heute wieder hereinbekommen haben, ist nur die übliche Nahrung an Verstauchungen, Prellungen, Brüchen, von denen ich schon oft gesprochen habe (man hätte auf den Sport nicht setzen sollen, man hätte lieber sitzenbleiben sollen, nicht in der Schule des Lebens, aber vorm Fernseher, das wäre ungefährlicher gewesen und hätte die Krankenkassen nicht soviel gekostet), und Infarkten neben tränenüberströmten Frauen, von denen ich verhältnismäßig selten gesprochen habe, und die froh sind, an diesem Nachmittag, da der Mann, noch im Rohr des Berges, schwer verletzt wurde (nach den Verletzungen des Berges selbst fragt ja doch keiner), niemanden zum Kaffee eingeladen zu haben und frei zu sein, denn auch der Mann hat ein Recht auf einen Mangel, die Freundinnen haben es sowieso, sie haben in unsren Augen nur Mängel. Aber die Infarkte kommen eh rücksichtsvollerweise fast immer zeitig in der Früh.”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Mürzzuschlag op een ansichtkaart
“Busensuche negativ. Über der H&M-Bikini-Frau an der Bushaltestelle klebt Autowerbung – ein Kombi + Familie, vierköpfig. Die Bedienung vom Backshop mit dem tiefen Ausschnitt ist plötzlich ein Mann mit Vollbart (der Bäcker, schätzungsweise). Und sexy Leyla fehlt »wegen Frauenleiden«, meint ihre kleine Schwester, das Gerippe, grinst hämisch und schiebt sich beide Fäuste untern Pulli. Schön wär’s. Im Schulbus treffe ich Henk, der mir den Platz neben sich freihält und ein In-Ear abgibt mit dem Neuesten von den Spunks, so weit die gute Nachricht. Nicht so gut: Sein Vater vermisst den Benzinkanister, den wir gestern abgefackelt haben. Super Lagerfeuer, aber meine Unterarme sind enthaart bis zu den Ellbogen. Die Stöckelschuhe meiner Mutter, in denen Henk ums Feuer getanzt ist, sind auch hin. Absatz abgebrochen, sagt er. Ich glaube ihm kein Wort und zucke mit den Achseln. Waren sowieso schon alt + stanken. Mamas Fußschweiß, unverwechselbar, nicht muffig-käsig wie bei anderen Leuten, sondern scharf wie Pferdepisse. Kommt angeblich von den Billigstrümpfen, Perlon oder so, das ätzt. Henk steht drauf. Er ist total verrückt nach Frauenfußgeruch. Wenn er eine Weile herumgestöckelt ist, kickt er die Schuhe weg und riecht an seinen Mauken, die nach den Mauken meiner Mutter riechen. Voll süchtig, der Mann, wobei ich mir nicht sicher bin, ob es ihm speziell die Stöckelschuhe angetan haben oder der Geruch von Pferdepisse oder meine Mutter. Soll gesund sein, meint Henk, gesünder jedenfalls als Klebstoff und Benzin und was er sonst noch schnüffelt, Schweiß ist »bio«, sagt er (haha), und dass er meiner Mutter dankbar sein muss, weil sie ihm geholfen hat, von der Chemie loszukommen, von der man Löcher im Gehirn kriegt. Ich glaube ihm wirklich kein Wort. Ich glaube, er ist in sie verliebt. Henk ist süchtig nach meiner Mutter. Soll er ruhig. Ich misch mich da nicht ein. Aber ich kapier’s nicht. Meine Mutter hat keinen Busen, wirklich null, seit ihrer letzten Diät. Früher hatte sie angeblich mal einen, und ein bisschen sieht man es auch auf den Babyfotos, als ich ganz klein war und mein Vater noch da, hinter der Kamera. Doch sogar mein Mini-Kopf ist größer als ihre Hubbel, wenn sie mich im Arm hält, und mein Windelhintern praller. Ich war damals schon auf Busensuche. Die Bilder sind trotzdem irgendwie scharf, findet Henk. Er hat sie abfotografiert mit seinem Handy. Was Verliebte eben so tun. Doch das verstehe ich ein bisschen. Mama lächelt darauf so süß, als gäbe es die Kamera gar nicht, sondern nur sie + Kind.”
Uit: A Playwright’s Worries (Vertaald door Claudia Wilsch Case)
“Often when I am working on a new play, my characters suddenly start acting more erratically than I had planned. They upset my designs; they thwart my intentions and ideas. This moment is a struggle, but always a fortunate one, because it signals the adventure of a play that is yet to be written. Once it is finished, the process starts again: I have created something that can only reveal itself in practice. Until it is staged, a play remains unformed; the same is true of the playwright. Sometimes I even think that each performance is actually an attack on the playwright, and that I have no other choice but to answer with another play. When I give a play to a director, I tremble as I think of what is to come. On the one hand, it is a relief to know that from that point on, someone else's imagination will propel the play, discovering things that I did not even know were there. On the other, I am anxious that a director might suddenly discover too much, might burden the characters with other people's social tragedies, or impose deep meaning on an otherwise lighthearted play. Novels are protected by the covers of a book, but plays are offered no such security. It has been said that each reader stages his own version of a novel. However, we don't mean that a reader clips different passages from the book and pastes the end at the beginning, or that he cuts characters or entire subplots that he thinks will only distract him from what is essential, or that he suddenly inserts a topical newspaper article in the middle. A reader also doesn't cover the margins of a book with the titles of musical numbers that he feels an urgent need to listen to while reading. And even if such a reader existed, he wouldn't think to pester other readers with his private enjoyment. A director is first and foremost a reader, the most influential reader a playwright has. All plays need a director who is sensitive to language, especially plays that don't rely on a solidly constructed plot but instead use language to convey the action, plays where the characters are defined by the music of their language, plays where form and content cannot be separated, and plays where language itself determines the content. I don't mean that plays should be celebrated obediently, or that directors should drown them in the kinds of musical sauces that have become popular recently, all the while believing they are taking the language particularly seriously. Both of these extremes signal an unwillingness by directors to confront language as an event onstage.”
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Oostenrijkse schrijver O. P. Zier werd geboren in Schwarzach im Pongau op 20 oktober 1954 en groeide op in Lend. Zie ook alle tags voor O. P. Zier op dit blog.
Uit: Komplizen des Glücks
“An einem frostigen Winternachmittag stand ein wildfremderMann vor unserer Haustür und behauptete, mein Onkel zu sein. Das heißt, zuerst sagte er lange gar nichts, bevor er so verzagt, mit sich kaum bewegenden Lippen murmelte, dass ich große Mühe hatte, seine Worte zu verstehen: »Die Mutti lebt nicht mehr …« Nach einer mehrtägigen Tauwetterphase war es hier bei uns im Salzburger Gebirge wieder schneidend kalt geworden, und schon seit Stunden schneite es in feinen Flocken. Doch der Fremde mit dem altertümlich aussehenden Koffer in der Hand, den er nicht abstellte, als wäre er es gewohnt, ohnehin sofort an der Tür abgewiesen zu werden, trug einen für diese Witterung viel zu dünnen marineblauen Staubmantel, eine leichte, hellgraue Sommerhose, ausgetretene Halbschuhe und weder Kopfbedeckung noch Handschuhe. Auf seinem schütteren, dünnen, fettig wirkenden Haar und seinen Schultern sammelten sich die harten Kristalle der Schneeflocken, die kaum größer waren als Schuppen. Der Teint des Fremden wirkte ungesund; die blasse, rot gefleckte Gesichtshaut war trotz der Kälte von einem dünnen Schweißfilm überzogen. Natürlich suchte ich in den Gesichtszügen des Unbekannten sofort nach Ähnlichkeiten mit meinem Opa, kaum dass der Mann die ungeheuerliche Behauptung ausgesprochen hatte, dass Pete Wire sein Vater sei. Und unerwartet schnell erinnerte mich der Anblick des Gesichtes dieses Fremden tatsächlich an meinen Großvater. Ins Haus bat ich ihn allerdings erst, nachdem er beiläufig erwähnt hatte, auf der Durchreise zu sein. Als er mir auf meine Einladung hin seine knochige kalte Hand reichte, fühlte auch sie sich feucht an. Beim Drücken der roten, verfrorenen Finger überkam mich einen Moment lang die Vorstellung, ein dem Tiefkühlschrank entnommenes und nur angetautes, rohes Kotelett angefasst zu haben.”
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Mijn historie is even romantisch als droevig, mevrouw, en u zult onaangenaam verrast zijn als u ziet hoe omstandigheden, die nauwelijks waarschijnlijk zijn, slechts een gewonen man voortbrengen. Een broer dien ik gehad heb en ik werden bijna tegelijkertijd geboren, en onze geboorte veroorzaakte mijn moeders dood. De uitermate groote smart van mijn vader en de onrust, die eenige oogenblikken in ons heele huis heerschte, waren oorzaak dat de twee pasgeboren kinderen met elkaar werden verward. Men is er nooit achter kunnen komen wie van ons beiden de oudste was. Een van onze familieleden heeft altijd gemeend, dat het mijn broer was, maar zonder er zeker van te zijn, en daar haar getuigenis door niemand ondersteund noch tegengesproken werd, heeft het een soort van vermoeden teweeggebracht en niets meer; want de meening die had postgevat hield geen stand, telkens wanneer men wilde nagaan waarop zij gegrond was. Op mij maakte ze eenigen indruk, maar nooit den minsten op mijn broer. Hij nam zich voor nooit iets tenzij samen met mij te hebben, en niet te trouwen als ik trouwen zou. Ik deed aan mijzelf en aan hem dezelfde belofte; zoodat, daar wij samen slechts één familie hadden en slechts dezelfde erfgenamen konden hebben, de wet zich nooit zou hoeven uitspreken over onze rechten of aanspraken. Zoo het lot alle mogelijke gelijkheid tusschen ons had beschikt, had het daarin slechts de natuur gevolgd; deze band werd nog vermeerderd en versterkt door de opvoeding. We leken op elkaar van gezicht en van stemming, onze smaak was dezelfde, onze bezigheden waren ons gemeenzaam evenals onze spelen; de een deed niets zonder den ander, en de vriendschap tusschen ons kwam eer uit onze natuur dan uit onze keus voort, zoodat we haar nauwelijks bemerkten; veeleer spraken de anderen erover, en wij erkenden haar eerst recht toen er sprake van was dat we uit elkaar moesten. Mijn broer werd bestemd voor het bekleeden van een plaats in het parlement, en ik om in het leger te dienen; hem wilde men naar Oxford zenden, en mij aan huis doen bij een ingenieur; maar toen het oogenblik der scheiding was gekomen bewerkten ons verdriet en onze smeekbeden dat ik hem naar de universiteit zou volgen, en ik had er deel aan zijn heele studie gelijk hij aan de mijne.”
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805) Cover biografie
Uit: Don't Bend Over in the Garden, Granny, You Know Them Taters Got Eyes
“This book will, incidentally, offer an occasional joke or story with sexual overtones. There are a lot of reasons for that, too. Mainly, it’s because most people find jokes with sexual overtones amusing . . . that and the fact that 98 percent of the jokes I’ve ever heard had sexual overtones. In other words, jokes without sexual overtones are hard to find, and most of them aren’t funny. Example: What do you call a boomerang that won’t come back? A stick. 3. I was considering ideas for books and somebody suggested I do one on sex. “You don’t need to write something that is filthy,” I was told. “Just get in there and point out how sex makes the world go around and how much a part of everybody’s life it is and how we’re always talking about it and laughing about it and getting totally confused by it.” “But,” I pointed out, “there have already been tons of books about sex.” “Yes,” my counsel continued, “but all those books were by alleged experts on the subject. Are you an expert on sex?” “Of course not,” I said, “I wasn’t in the army and I missed all those training films.” “Then that’s the angle you take. You’re just as dumbfounded and lost about sex as most of the rest of the population. Your book can make others who are confused feel like they are not alone out there in the great sexual cosmos. Think of yourself as a public service announcement.” “Like a message from the National Health Institute about condoms?” “That’s it. You’re one of those, a brief pause in next year’s literary world that says, ‘Listen up, people. We’ve got to talk about sex here. We’ve got to have a few laughs about it, we’ve got to put it in perspective, and we’ve got to discuss ways to keep from getting killed by it.’ Did you see the movie Fatal Attraction, incidentally?” “I did.” “Did you know the rabbit was going to get it?” “As soon as I saw that rabbit, I knew it was a goner, but I never thought Glenn Close would stoop so low as to boil it alive.”