Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-06-2019
Yves De Bosscher
Onafhankelijk van geboortedata
De Vlaamse dichter en politicus Yves De Bosscher werd in 1970 geboren in Kortrijk. Op tweejarige leeftijd verhuisde hij naar Harelbeke, waar hij met zijn ouders in een appartement langs de Leie kwam te wonen. Nooit zou een rivier veraf zijn in zijn leven. De Leie werd rechtgetrokken en de immense werken maakten grote indruk. De Bosscher begon zich lokaal voor natuur- en milieu te engaeren, richtte een natuurvereniging voor jongeren op en ging op vijftienjarige leeftijd naar de milieuraad van Harelbeke. Hij werd milieuambtenaar in de stad waar hij woonde. De waterkwaliteit van de Leie verbeterde. Deze van het kanaal ging achteruit. De indrukken die hem overvielen werden vaak in poëzie uitgedrukt. Hij verhuisde naar Stasegem - alweer vlakbij het kanaal. Nu woont hij met zijn gezin in Sint-Denijs, op geringe afstand van het kanaal. En met, in de verte, zicht op de Schelde .... Pas nadat op het natuur.forum een poëzietopic werd opgestart kwam hij voor het eerst met zijn poëzie naar buiten. Een aantal van zijn gedichten werd gepubliceerd in tijdschriften en boeken. Op het Vogelfestival aan de Oostvaarderplassen in Nederland werkte hij samen met Wim Parmentier uit Watou mee aan een poëzieproject. Voor Natuur.koepel Zuid-West-Vlaanderen werkt hij nu rond rivierpoëzie. Ondertussen kan men op verschillende plaatsen in Zuid-West-Vlaanderen de sporen van het rivierpoëzieproject vinden.
Stil
vader taalt in armgrepen de letters raakt hij kwijt en als zijn denken overstroomt grossiert hij stil in spijt
graait tevergeefs naar woorden die dolend zwerven in zijn hoofd geen enkel kan hij vatten zo is zijn stem gedoofd.
hij prevelt soms mijn naam nog maar herkennen doet hij niet het verleden ligt geborgen in een bunker van graniet
het pad waarop hij stapt verdwijnt in grijze mist niets blijft er nu nog over van wat hij vroeger wist
straks scheiden onze wegen het is al veel te laat wie valt nog te verwijten dat er nooit echt werd gepraat?
Kortrijk, 2302
hoe het een geschiedenis kan vergaan uiteindelijk zijn de woorden weer gevallen waarmee wij ons zullen onderscheiden van schuimers en plunderaars in deze verloren stad
hebben onze lieve vrouwen en kinderen op het smelten niet gewacht, het gild der koolstofjagers hoedt zich in deze boten voor de vloek van het zoute water
nu kappen we de touwen die ons kluisterden aan maagd en leeuw, varen langs dobberende inboedels tussen de spitsen van sint-Antonius en sint-Jan naar een ongewisse wereld
er klinken elegieën voor de ouden die achter werden gelaten, zij die hadden voorzien het vermeende voor waarheid te nemen en zonder gemor verdronken zijn in hun huizen op de kouter
duizend jaar zijn geweest en weer hebben we niets geleerd
Corpus in Sevilla door Manuel Cabral Bejarano, 1857
Corpus Christi
Sprinkle me with hyssop and with dew, To prepare me for the Wedding Feast. In union with You, I am made new, Strengthened against the Marks of the Beast.
'This is my body, given up for you, ' We say to one another in the dark, That I might always do what you would do; Your breathing is my secret, sacred spark.
Bread of Angels, feed my starving soul! Your Flesh and Blood alone light up my life. Tasting You alone can make me whole, For You alone are peace amidst the strife.
Corpus Christi, crystal carnal crux, You are steady, though the world's in flux.
Michael Walker (New Plymouth, 1945) St Andrew's Church in New Plymouth
Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman
All you who sleep tonight Far from the ones you love, No hands to left or right, And emptiness above - Know that you aren't alone. The whole world shares your tears, Some for two nights or one, And some for all their years.
Can't
I find I simply can't get out of bed. I shiver and procrastinate and stare. I'll press the reset button in my head.
I hate my work but I am in the red. I'd quit it all if I could live on air. I find I simply can't get out of bed.
My joints have rusted and my brain is lead. I drank too much last night, but now I swear I'll press the reset button in my head.
My love has gone. What do I have instead? - Hot-water bottle, God and teddy bear. I find I simply can't get out of bed.
The dreams I dreamt have filled my soul with dread. The world is mad, there's darkness everywhere. I'll press the reset button in my head.
Who'll kiss my tears away or earn my bread? Who'll reach the clothes hung on that distant chair? I must, I simply must get out of bed And press that reset button in my head.
Unclaimed
To make love with a stranger is the best. There is no riddle and there is no test. -
To lie and love, not aching to make sense Of this night in the mesh of reference.
To touch, unclaimed by fear of imminent day, And understand, as only strangers may.
To feel the beat of foreign heart to heart Preferring neither to prolong nor part.
To rest within the unknown arms and know That this is all there is; that this is so.
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoonop dit blog
The Old Country (Fragment)
VII
Every cut was a cut to the quick what with every feather a feather to ruffle. Every whitrack was a whitterick. Everyone was in a right kerfuffle
when from his hob some hobbledehoy would venture the whitterick was a curlew. Every wall was a wall of Troy and every hunt a hunt in the purlieu
of a demesne so out of bounds every hound might have been a hellhound. At every lane end stood a milk churn
whose every dent was a sign of indenture to some pig wormer or cattle drencher. Every point was a point of no return.
VIII
Every point was a point of no return for those who had signed the Covenant in blood. Every fern was a maidenhair fern that gave every eye an eyeful of mud
ere it was plucked out and cast into the flame. Every rowan was a mountain ash. Every swath-swathed mower made of his graft a game and the hay sash
went to the kemper best fit to kemp. Every secretary was a temp who could shift shape
like the river goddesses Banna and Boann. Every two-a-penny maze was, at its heart, Minoan. Every escape was a narrow escape.
IX
Every escape was a narrow escape where every stroke was a broad stroke of an ax on a pig nape. Every pig was a pig in a poke
though it scooted once through the Diamond so unfalt—so unfalteringly. The threshold of pain was outlimened by the bar raised at high tea
now every scone was a drop scone. Every ass had an ass's jawbone that might itself drop from grin to girn.
Every malt was a single malt. Every pillar was a pillar of salt. Every point was a point of no return.
One day You finish to be a boy. But you play Still with your old toy. You like all the old angels As you did before, And think they are girls, Beautiful girls. You think they are like you When you were young But you are old, And die and get cold.
Entspannung
Es fällt von mir ab eine kleine weiße Wolke. Ich liege im Tal unter Lilien und rufe. Der Hauch ihrer Hand zittert im Wind. Eine große schwarze Wolke fällt in den Topf. Daß die Henkersknechte sie sieden, Daß sie Asche werde
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Merzbild - Rossfett door Kurt Schwitters, 1919
« Ange nous avait installés sur la terrasse, avec une bouteille de rosé de Puy-Sainte-Réparade. Au menu, petits farcis de tomates, de pommes de terre, de courgettes et d'oignons. J'avais faim, et c'était un délice. J'aime ça, manger. Mais c'est pire quand j'ai des ennuis, et pire encore quand je côtoie la mort. J'ai besoin d'ingurgiter des aliments, légumes, viandes, poissons, dessert ou friandises. De me laisser envahir par leurs saveurs. Je n'avais rien trouvé de mieux pour réfuter la mort. M'en préserver. La bonne cuisine et les bons vins. Comme un art de survivre. Ça ne m'avait pas trop mal réussi jusqu'à aujourd'hui. Loubet et moi gardions le silence. Nous avions juste échangé quelques banalités en mangeant un peu de charcuterie. Il ruminait ses hypothèses. Moi, les miennes. Cûc m'avait proposé un thé, un thé noir. « Je crois que je peux vous faire confiance », avait-elle commencé. J'avais répondu que, pour l'heure, il n'était pas question de confiance, seulement de vérité. D'une vérité à avouer au flic chargé de l'enquête. L'identité de Guitou. — Je ne vais pas vous raconter toute ma vie, expliqua-t-elle. Mais vous comprendrez mieux quand je vous aurai raconté certaines choses. Je suis arrivée en France à dix-sept ans. Mathias venait de naître. C'était en 1977. Ma mère avait décidé qu'il était temps de partir. Le fait que je vienne d'accoucher a peut-être été pour quelque chose dans sa décision. Je ne sais plus. Elle me jeta un coup d'oeil furtif, puis elle attrapa un paquet de Craven A et alluma une cigarette nerveusement. Son regard se perdit dans une volute de fumée. Très loin. Elle poursuivit. Ses phrases s'étiraient parfois en de longs silences. Sa voix s'atténuait. Des mots restaient en suspens, dans l'air, et elle semblait les écarter d'un revers de main en chassant la fumée de sa cigarette. Son corps ne bougeait pas. Seuls ses longs cheveux se balançaient au rythme de la tête, qu'elle inclinait comme à la recherche d'un détail perdu. Je l'écoutai, attentif. Je n'osais croire être le premier à qui elle faisait confidence de sa vie. Je savais qu'au bout de son récit il y aurait un service en échange. Mais, par cette intimité soudaine, elle me séduisait. Et ça marchait. — Nous sommes rentrés, ma mère, ma grand-mère, mes trois soeurs cadettes, l'enfant et moi. Ma mère a eu beaucoup de cran. Vous savez, nous faisions partie de ce qu'on appelait les rapatriés. Ma famille était naturalisée depuis 1930. D'ailleurs, j'ai la double nationalité. Nous étions considérés comme des Français. Mais l'arrivée en France n'eut rien d'idyllique. De Roissy, nous avons été emmenés dans un foyer de travailleurs à Sarcelles. »
Jean-Claude Izzo (20 juni 1945 – 26 januari 2000) Cover
„Unter seinem Pullover zeichnete sich deutlich seine fleischige Brust ab. Er schob einen Finger durch das Zopfmuster und befühlte seine Brustwarze, während er sie weiter musterte. »Studierst du hier?« Ines räusperte sich. »Erstes Semester.« Er nickte. »Zu alt für mich. Der gute Knut liebt die frischesten Fischlein – aber der Hempler, der wird seine Schatzkiste öffnen.« Er wies Ines mit einer leichten Verbeugung in den hinteren Teil des Ladens. »Hempler ist ein Kollege. Macht in antike Stoffe. Ehrbarer Mann.« Er schob Ines einen Stuhl hin. Noch bevor sie sich setzen konnte, schubste das kahlrasierte Mädchen das andere, die schlug zurück, sie knurrten und begannen miteinander zu ringen. Unter Fauchen und Jaulen fiel ein Stuhl um, und das Gerangel ging auf dem Boden weiter, so dass Ines ein Stück abrückte. Seckig verschränkte die Arme vor der Brust und sah zu. Schließlich wies er sie zischend zurecht. »Pütti! Mümmerle! Au pied! Sofort!« Ines duckte sich unter seinem schneidenden Tonfall. Seine Hand zeigte neben sich auf den Boden, er blieb in dieser Pose stehen, bis die Mädchen aufstanden und zu ihm trotteten. Beide waren so blass, dass die Adern an den Schläfen bläulich leuchteten. Die Haut auf den Wangen war trocken und schuppig. Ihre Augen waren dick mit zerlaufenem Kajal geschminkt, die Kahlrasierte hatte eine Sicherheitsnadel im Ohr mit einem Kettchen bis zum Nasenflügel. Sie schmiegten sich an Seckig, dem sie gerade bis zur Brust gingen, und rieben seinen Bauch und seine stockartigen Oberschenkel. Er lachte glucksend, drückte ihnen je einen Schein in die Hand und küsste sie auf den Mund, wobei seine dicke, noppige Zunge zuckte und kreiselte, und scheuchte sie schließlich mit Klapsen auf die mageren Hüften zurück auf ihre Stühle. Da saßen sie wieder unbewegt und schweigend. Er seufzte und rollte mit den Augen. »Die beiden reizenden Kindchen sorgen für Momente glückseliger Kontemplation. Aber man muss wohl auch ein Auge haben.« Er streckte Ines erneut die Hand hin. »Also nochmals und offiziell: Ich bin der Inhaber dieses Etablissements.« »Ines. Ich komme wegen des Polaroids.« Sie ließ ihre Hand ganz schlaff werden in seiner, eine feuchte Flosse, damit er sie nicht länger als notwendig hielt, aber es schien ihm nichts auszumachen. Schließlich zog sie ihre Hand zurück und setzte sich.“
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Ter linkerhand besproeit zij den machtigen, met sneeuw gekroonden Monte Baldo, ter rechter de vervaarlijk uit hare diepte steigerende kalkrotsen van den Giumella den voet. En zuidwaarts heen, waar de schouderen der bergen haar niet meer knellen, verliest zij zich, breed als eene zee, in eenen wazigen horizon van sidderend goud. Ik wil u niet haasten; ik wil niet ontijdig u den traan van verrukking doen wegwisschen, die bij het aanschouwen dezer heerlijkheid misschien uw blik benevelde. Maar als gij eindelijk weer opstaat - - want het is inderdaad te warm om hier lang te zitten; en prachtiger nog zult gij dit uitzicht vinden tegen den avond, wanneer de gebergten zich gehuld hebben in violette schaduwen, en ds Ora, de krachtige zuidenwind, die hier telken namiddag opsteekt, het lauwe floers zal weggerold hebben van over het water, zoodat gij, in het uren, uren verre zuidelijke verschiet, zelfs de lijnen zult kunnen onderscheiden van het heuvelland tusschen Brescia en Verona - - ik zeg, als gij weer opstaat, en verder wilt, dan raad ik u van den postwagen gebruik te maken, die daar als een deus ex machina juist komt aangerommeld. Gij wendt dan van uw hoofd het zeer dreigende ongeval van een zonnesteek; en tevens verhoogt ge uzelven aanmerkelijk in de schatting van het bedienend personeel der Albergo del Sole te Riva, dat anders, zoo gij aamechtig en ontoonbaar van stof in de voorhalle dezer deftige inrichting uwe verschijning zoudt hebben gemaakt, onvermijdelijk in u een voorwerp zou begroet hebben van spot en verachting. In snellen draf gaat het afwaarts. Bij het naderen van het stadje klinkt eene forsche muziek u tegen. Hoe groot is uwe verbazing, de ouverture-Freischütz te herkennen, door een uitmuntend militair orkest met vuur en juistheid uitgevoerd! - Het is ook waar, hier heerscht de Duitscher nog. Slechts Germanen kunnen onder zúlk eene hitte muziek van Weber blazen.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Delfshaven
One can be nostalgic for homeland, for the Urals, Bratsk-city, the Don and, for the deserts, the cliffs and the mountains, for transparent birch-trees in gardens, for the fields with storms so severe... I'm nostalgic for you, my dear. . For the mornings when you are awakened, Your eyes and your shoulders, naked. For the moments when you are around, For hot nights when I'm down and out, For your tears and words and for doubts, For your smiles and even your shouts! For your lips, for bicker and wrangle... I will fight nostalgia. I'll struggle.
I am leaving, attacking the platforms, For some reason, I yell in the phones! -Please help me, my darling, I'm asking I am nostalgic, you know, I am gasping! No reply. You are under bed cover... You will see it if I recover.
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994) Cover
„Als wir uns setzten, entdeckte ich unter meinem Stuhl ein Messer, ein hübsches Messerchen, perlmuttern, weiss, zierlich – wie es sich erwies, als ich es aufhob, um es dem Kellner zu übergeben. Bei ihm würde sich der Besitzer melden, sobald er seinen Verlust entdeckt hätte. «Was, so ein handliches Messerchen, das Ihnen ausserdem wohlgefällt, das behalten Sie doch», meinte die Frau des bernischen Pfarrers. Also wars kein Diebstahl, keine Aneignung fremden Besitzes, vielmehr ein christlich abgesegneter Fund, als ich das Perlmutterne in meine Tasche gleiten liess. Von jetzt an kam es überall mit, das Messerchen, ich konnte nicht mehr auskommen ohne seine scharfen Klingen, sein Scherchen, seine winzige Pinzette und seinen Zahnstocher aus Horn. Ich steckte das kleine Messer ins Aluminiumköfferchen zum Handwerkzeug, zu den Kugelschreibern und Bleistiften und den Papieren, als ich ins westliche Frankreich in die Schreibferien fuhr. Der metallene Koffer sollte das Arbeitsmaterial vor jeder Unbill einer Reise schützen – eine Illusion, die am Ufer der Vienne, auf dem Parkplatz einer Herberge, zerplatzte, als Diebe die Touristenautos aufbrachen, nach Checks und Devisen suchend. Ihnen fiel das Köfferchen auf, sie nahmens mit. Die Polizei war rasch am Ort, schrieb, notierte, ich Geschädigte auf den Posten, Klage wegen entwendeten Arbeitsmaterials. Gegen unbekannt. «Sie werden das Köfferchen wegwerfen, wenn sie nichts Nützliches darin finden», tröstete der Kommissar, «vielleicht hinter eine Hecke.» Der Hecken in Frankreich gibts viele, ich schritt die nächsten ab, guckte hinter Stauden und Büsche, nichts leuchtete metallen auf.“
“KAREN : No. no, no. That isn't the way things work. Maybe you believe me. I'd never know whether you did or not You'd never know whether you did. either. We couldn't do it that way. Can't you see what would happen? We'd he hounded by it all our lives. I'd be frightened always, and in the end my own fright would make mc would make mc hate you. (Sees slight mosement he makes i Yes. II would. I know it would I'd hate you for what I thought I'd done to you. And I'd hate myself too. It would wow and row until we'd he ruined by it. (Sees him about to speak) Mt Joe, )ou've seen all that yourself. You knew it first. “CARDIN (softly) : I didn't mean it that way, I don't know. KAREN (smiles) You're still trying to spare me. still trying to tell yourself that we might be all right again. But we won't be all right. Not ever, ever, ever I don't know all the reasons why. Look. I'm standing here. I haven't changed. (Holds out her handsel My hands look just the same. my face is the same. even my dress is old. We're in a room we've been in so many times before: you're sitting where you always sit: it's nearly time for dinner. I'm like everybody else. I can have all the things that everybody has. I can have you and a baby. and I can go to market, and we can go to the movies, and people will talk to me and (Suddenly 13.1i1CCS the pain in his lace) Oh. I'm sorry. I mustn't talk like that That couldn't he true any more CARDIN : It could be, Karen. Well make it be like that. KAREN : No. That's only what we'd like to have had It's what we can't have now. Go home. darling. CARDIN (with limed : Don't talk like that. No matter what it is, we can't leave each other. I can't leave you_ KAREN . Joe. Joe. Let's do it now and quick; it will be too hard later on. CARDIN : No, no, no. We love each other. (His voice breaks) I'd give anything not to have asked that question, Karen.”
Lillian Hellman (20 juni 1905 – 30 juni 1984) Scene uit in opvoering in York, 2017
Tags:Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman, Romenu
De Nieuw-Zeelandse dichter Michael Walker werd geboren in New Plymouth in 1945. Hij studeerde af aan de Universiteit van Auckland met een BA en MA-graad. Walker doceerde van 1969 tot 2006 Engels en Frans aan een paar Nieuw-Zeelandse middelbare scholen. Hij reisde naar Engeland en Frankrijk in de vroege jaren 1970. Hij woonde een paar jaar in Grenoble waar hij Engelse les gaf. Daar sprak hij meestal Frans, maar had ook tijd om veel Franse romans in paperback te kopen en te lezen. De schrijver, Stendhal, kwam uit Grenoble en woonde daar het grootste deel van zijn leven. Hij las eerst de roman van Stendhal, 'Le Rouge et le Noir' ('The Scarlet and the Black') in Grenoble. Bij terugkeer in Nieuw-Zeeland waren er twee gedichten van hem aanvaard door Literary Arts Press, Los Angeles. Daarna heeft hij jaren geen gedichten meer geschreven. Hij ging lesgeven op South Island en North Island. In 2011 volgde hij een computeropleiding bij de New Lynn-bibliotheek en begon hij weer met het schrijven van gedichten.
For Robin Williams - The Day The Movies Died
"What amidst these, o me, o life? " you must Have asked yourself one final time before You left the endless trains of the faithless, The cities filled with the foolish. Answer:
You are here. Life exists. Identity. Now, you have contributed your verse: Since comedy conceals tragedy, You made us feel better, though you felt worse.
Behind all laughter, there are always tears, As I still hear you whisper carpe diem, For movies last beyond our mortal years, So they are your best in memoriam.
O captain, my captain, gone with the tide, Your death remains the day the movies died.
The Land Of The Lord
There is a country bordering the sea, Where deserts meet the gardens' greenery, And mountains stand for an eternity Beneath the freedom of an ancient tree.
Here did first begin the human race, Starting with our parents' cursed embrace, So God Himself assumed a human face To rescue us in a new state of grace.
Lo and behold! The Land of the Lord Is Israel, under His swift sword, For Earth and Heaven bow down at His Word, That in the Temple, He may be adored.
Follow where the Son of Man has trod, That you may taste the Flesh and Blood of God.
Steven Herrick, Salman Rushdie, Sybren Polet, Josef Nesvadba, Elke Geurts, Marek Sindelka, Dolce far niente
Dolce far niente
The Boys of Summer door Rob Akey, 2014
The Big River
The big river rolls past our town at Hobson’s Bend, takes a slow look at the houses on stilts with timber creaking, paint flaking, at the graveyard hushed in the lonely shade, at the fruit bats dropping mango pulp into the undergrowth, at the foundry, and sawmill grinding under a blazing sun, at the pub with welcoming verandahs shaded in wisteria vine, at Durra Creek surrendering to the incessant flow, at Pearce Swamp upstream on the creek among the willows and rivergum, at the storm clouds rumbling over Rookwood Hill, at the two boys casting a line on the crumbling bank, at the cow fields purple with Paterson’s curse, at the jammed tree-trunks washed down after summer thunder, at the shop with dead flies in the window display, at the mosquito mangroves and the sucking sound of mud crabs, at the children throwing mulberries the stain like lipstick. The big river rolls past our town, takes a slow look, and rolls away.
Steven Herrick (Brisbane, 31 december 1958) Brisbane
“Sometimes, watching him, I thought of Dr. Frankenstein's monster, a simulacrum of the human that entirely failed to express any true humanity. His skin was brown leather and his smile glittered with golden fillings. His was a raucous and not entirely civil presence, but he was immensely rich and so, of course, he was accepted; but, in our downtown community of artists, musicians and writers, not, on the whole, popular. We should have guessed that a man who took the name of the last of the Julio-Claudian monarchs of Rome and then installed himself in a domus aurea was publicly acknowledging his own madness, wrongdoing, megalomania, and forthcoming doom, and also laughing in the face of all that; that such a man was flinging down a glove at the feet of destiny and snapping his fingers under Death's approaching nose, crying, "Yes! Compare me, if you will, to that monster who doused Christians in oil and set them alight to provide illumination in his garden at night! Who played the lyre while Rome burned (there actually weren't any fiddles back then)! Yes: I christen myself Nero, of Caesar's house, last of that bloody line, and make of it what you will. Me, I just like the name." He was dangling his wickedness under our noses, reveling in it, challenging us to see it, contemptuous of our powers of comprehension, convinced of his ability easily to defeat anyone who rose against him. He came to the city like one of those fallen European monarchs, heads of discontinued houses who still used as last names the grand honorifics, of-Greece or of-Yugoslavia or of-Italy, and who treated the mournful prefix, ex-, as if it didn't exist. He wasn't ex-anything, his manner said; he was majestic in all things, in his stiff-collared shirts, his cufflinks, his bespoke English shoes, his way of walking toward closed doors without slowing down, knowing they would open for him; also in his suspicious nature, owing to which he held daily separate meetings with his sons to ask them what their brothers were saying about him; and in his cars, his liking for gaming tables, his unreturnable Ping-Pong serve, his fondness for prostitutes, whiskey, and deviled eggs, and his often repeated dictum—one favored by absolute rulers from Caesar to Haile Selassie—that the only virtue worth caring about was loyalty. He changed his cellphone frequently, gave the number to almost no one, and didn't answer it when it rang. He refused to allow journalists or photographers into his home but there were two men in his regular poker circle who were often there, silver-haired lotharios usually seen wearing tan leather jackets and brightly striped cravats, who were widely suspected of having murdered their rich wives, although in one case no charges had been made and in the other, they hadn't stuck.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet(pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
De geïmmigreerde schaduw
Dan, op een morgen loopt geruisloos de rivier je kamer binnen, je staat op, je neemt plaats in een lichaam als in een huis dat lang geleden verlaten is, de ogen staan nog open, maar er groeien microscopisch kleine bloemen in, enkele achtergebleven gedachten geuren vaag nog, bijna komt er iets tot leven, er beweegt iets, en je neemt plaats in een ander lichaam als een huis, bijna zie je iets bewegen, iets glinstert, en je verandert van lichaam als van huis en je ontmoet iemand die bewoonbaarder lijkt dan jij; hij woont in hetzelfde huis,
verwarmt dezelfde droom, ontdekt hetzelfde brood. En zie, je pols is niet langer gekneusd, je bent genezen als in een literatuur van ezelinnemelk, mijn dag knort tevreden en zelfs je ouder worden is licht als moezelwijn.
Ik zie je slapen en komen, zoals een rivier slaapt en komt, doornat van de zon, fietsend van de kou, jij ziet mij slapen en komen: dronken struik, baldadige boom van het seizoen. Tegen de morgen wordt het even donker: het knipperen van een oog dat nauwelijks dicht, liever dag is.
En naarmate de liefde helderder beelden aanneemt, de wanden met kleur zoomt, de lampen van water aansteekt en het beschikbare licht gelijkelijk over de dingen verdeelt, - in die zin, misschien, wordt er iets geboren, een droom van dezelfde vader, een plant van dezelfde adem, een jonge speelse marmot die van ons drieën is.
De oude natuur - de nieuwe natuur
Let op: je ligt met je hand in de wond van een wetenschappelijk landschap. Wie weet ontdek je zo de vrolijke natuurwetenschap: toekomend lichaam, karakter van cultuur, één- cellig en ingeboren, ìk erfde het niet. Opnieuw opgroeiend in bomen, boomwortels als hagedissen, in eenvoudige betekenissen, bedenken wij de tekens, de eerste: de boom een boom, boomwortels als vingers, een bed van harde vogels en zachte hagedissen.
Onder ons, boven ons is dezelfde zon. De toekomst groeit als haren op ons hoofd. De oude hemel van de schedel droomt eronder.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
"He doesn't let anybody else go in there," his mother explained. "That's his kingdom," and she winked conspiratorially at the teacher. "I've watched him through the keyhole sometimes," she went on as she conducted the old man to the gate. "All day long he just plays about with a set of boy's tools and some stuff my husband brought home from the factory for him. It's just harmless play." "Are you so sure?" the man replied as he looked across the road at the burned-out butcher's shop. "You never can tell with children like that. He's not well, you know. He really ought to be in an institution..." That made Mrs. Habicht really angry; so he had gone over to the side of the neighbours who hated Bruno! "Oh, no, not at all. I'm really quite fond of him. I'm sorry for him. But still, I think he'd be happier in a Home." "Never!" Mrs. Habicht stamped her foot with fury. "Never as long as I live!" And so the teacher decided to have a look a Bruno's laboratory for himself next day. He went straight round to the veranda at the back of the house. The boy hadn't locked himself in. He'd got a little kitten tied up there and was torturing it with faradic current. The creature was half-dead when the teacher rescued it. Bruno did not want to give it up and they fought each other for it in silence, broken only by the boy's unintelligible grunts. The old man's heart began to pain him. There was only one thing to do. He aimed a blow at the boy's head. Bruno dived into a corner and stared at him with hatred. "Krumme!" he spluttered. "You Krumme!" Now Bruno's governess had been Miss Krumme. The tutor's name was Brettschneider, and the boy knew that very well. The old man felt a strange horror creeping over him. He did not even begin lessons that day. Avoiding Mrs. Habicht, he went to see her husband at the works. He was led along endless underground passages, with two armed men preceding him and two behind. It was like being in an anthill that was larger than life. The engineer listened to him impatiently. "I know the boy has been responsible for a lot of trouble. He's a mischievous lad. But I really can't imagine how he could have had anything to do with either of the tragedies." "Well, we'll see," said the teacher. "Nothing is going to make me sleep at home tonight. You can keep watch with me in the garden if you like." He lived in a little house near the station. "You must excuse me. I've other things to think about. More important things..." Mr. Habicht refused the suggestion."
Josef Nesvadba (19 juni 1926 – 26 april 2005) Praag
“Vanaf daar, leunend tegen het aanrechtblad, zag ik de vele omhelzingen die zich in dit halletje hadden afgespeeld aan mij voorbijtrekken. Vanaf hier zie ik ook hoe ik een paar maanden daarna, in een geknakte houding, onder de kapstok zal liggen, en het er niet alleen maar uitziet alsof ik boven op de schoenen en de lege flessen in de hoek ben gesmeten, maar dat het ook daadwerkelijk zo is. Man heeft mij van zich afgeworpen. Mijn achterhoofd tegen het kinderkapstokje aan de muur. Mijn wang is rood, mijn slaap bonkt, ik voel de zwelling. Ik huil als een klein kind. ‘Jij wil mij gewoon wegdoen. Mij?’ Het leven is echt een slechte film. Alleen al daarom is het zaak dat wij mensen er iets beters van maken. Dit is een slecht verhaal, en als ik niet zou proberen de loop ervan te veranderen, er een goed verhaal van te maken of ten minste iets beters, ben ik als schrijver geen knip voor de neus waard. Dat is mijn enige taak. Ik zie hoe ik zijn borstkas met één hand tegen de voordeur zal drukken, mijn knie in zijn ballen stoot, en zijn hoofd, het hoofd dat ik zo lang heb geliefkoosd, wordt helemaal scheefgetrokken, want met die andere hand trek ik zo hard ik kan aan zijn krullen. Hij zal brullen: ‘Kutwijf, jij hebt mijn leven verpest.’ En: ‘Rot op. Ik smijt je het huis uit.’ ‘Dat is wat je eigenlijk wilt, hè?’ schreeuw ik. ‘Dat is wat je echt wilt.’ Daarom moeten die haren allemaal tegelijk uit zijn hoofd. Hij kermt. Zo kom ik dus uiteindelijk onder die kapstok terecht.”
Elke Geurts (Heijen, 1973)
De Tsjechische schrijver Marek Šindelkawerd geboren in 1984 in Polička. Šindelka studeerde naast zijn literaire activiteiten cultuurwetenschappen aan de Karelsuniversiteit, alsmede scenarioschrijven aan de FAMU in Praag. Voor zijn debuut, de dichtbundel “Strychnin a jiné básně” (Strychnine en andere gedichten), ontving hij in 2006 de Jiří-Orten-prijs. In 2008 publiceerde Šindelka zijn eerste roman “Chyba” (De fout), die in 2011 ook als strip verscheen. Daarnaast schreef Šindelka artikelen voor de Tsjechische literaire tijdschriften Souvislosti, A2 en Host, evenals de verhalenbundels “Zůstaňte s námi” (Blijf bij ons), waarvoor hij de 2012 Magnesia Litera Prijs ontving in de categorie proza, en “Mapa Anny” (Anna in kaart gebracht). In 2016 verscheen de tweede roman “Únava materiálu” (Materiaalmoeheid). In 2017 ontving Šindelka opnieuw de Magnesia Litera-prijs voor proza voor deze roman.
Uit: Materiaalmoeheid (Vertaald doorEdgar de Bruin)
“Een rugzak plofte in de sneeuw, gevolgd door een jongen. Avond. Gloed aan de einder. Een rauw stuk hemel uitgesneden in het grijs. De adem zichtbaar. Het ijzeren hek fonkelend van de ijzel. Ook de betonmuur fonkelde. Achter de muur een rij ruiten, verlichte vensters, een stralende flat. De jongen kwam vlug overeind, klopte de sneeuw van zijn knieën. Over een winding van het prikkeldraad hing een deken met een inventarisnummer. Alles heeft een nummer hier, flitste het door zijn hoofd. Hij keek even om zich heen, deed de rugzak om. Er zat een shirtje in, zeep, lucifers, een mes dat hij uit de kantine had gepikt. In zijn zak een zorgvuldig opgevouwen briefje met daarop de naam van een stad in het noorden. Hij moet naar het noorden. Daar ergens zit zijn broer. Maar voor alles moet hij aan een telefoon zien te komen, of ten minste een kaart. Nee. Eerst moet hij de deken van het hek trekken en meenemen, anders snappen ze hem. Hij had hem ook tegen de vrieskou nodig. Zo’n winter heeft hij nog nooit meegemaakt. Hij heeft de deken nodig om niet dood te vriezen. Hij sjorde aan de deken, maar de prikkeldraadpunten sneden alleen maar steeds dieper in de vezels. Het had geen zin. In de verte hoorde hij een hond kort blaffen. Even werd het zwart voor zijn ogen. Hij liet de deken zitten. Zette het op een rennen. Verdween tussen de bomen. Verwondde zijn handen. Hij had zijn huid aan iets opengehaald. Wreef zijn handpalm schoon met sneeuw. Zoog de wond uit. Het bloed klopte voelbaar binnen in zijn palm. Zijn ze er al achter gekomen? De deken hing aan het hek, hij keek nog een keer om, maar er was geen tijd. Hij bleef maar rennen. Takken zwiepten langs zijn hoofd, kronkelende barsten van struiken tegen de hemel, boomtakken dor van de vorst. Hij had ze kunnen afbreken. Het liefst had hij ze allemaal afgebroken, had hij tijd gehad. Hij stampte door de sneeuw. Gleed uit, maar sprong meteen weer overeind, gaf een trap tegen de eerste de beste boomstam en rennen maar weer. Hij haatte die bomen, maandenlang had hij er door de getraliede ramen van dat gebouw op uitgekeken, kon hij volgen hoe ze hun bladeren verloren, hoe ze hun sapstroom onder de grond terugtrokken,hoe ze breekbaar werden.”
Hier is het donker, lawine, golf, grot. Sinds een week of twee heb ik mij met de grootst mogelijke concentratie naar de stad toe bewogen en nu lig ik hier voor een uit steen gehouwen kade waarop illuminiserend licht valt. Naast mij een dier,zo weinig opmerkzaam,zijn hartslag rilt obsceen tegen mij aan.In die korte momenten waarin ik helder ben vraag ik mij af: ben ik een wezenlijk deel van de rivier? Wanneer ik ontsnap zal zij dan sterven? Is het de bedoeling dat ik ontsnap? Zijn er daar soortgenoten? Kan ik daar leven en ben ik daar eerder geweest? Ik word korzelig van al die vragen – terugzinken in de diepte tussen de makaziplanten of eruit kruipen? Iets moet gebeuren,zodat ik mijn nek,wervels,tong schrap zet alles doordrenk van mijn wilskracht uit het zwart te geraken,ik zing wanneer ik door de buis door de adem door de vlijmscherpe haken alles zo nauw en gevaarlijk maar ik zing en gevaarlijk vrij op de grond stort
Stad
Op hoeven draaft de stad de nacht door lange teugels om gebouwen zweepslagen op het plein van opwinding luiden de klokken bakstenen laten hun greep los fietsen ratelen de straat op, fornuizen. Genoeg. De stad strijkt neer bij een oever door het rinkelen en gongen ontwaken de vissen glad en radeloos
Uit: Tot in de hemel (Vertaald door Jelle Noorman)
“Het staatsburgerschap wekt honger naar de onontgonnen wereld. De twee pakken hun roerend goed bijeen en beginnen aan de landreis over de uitgestrekte, met weymouthdennen overdekte vlakten, via de donkere beukenwouden van Ohio, door de opener eikenbossen van het Middenwesten, helemaal naar de nederzetting bij Fort Des Moines in de nieuwe staat Iowa, waar de overheid land dat nog maar gisteren werd verkaveld weggeeft aan eenieder die het bewerken wil. Hun naaste buren wonen twee mijl verderop. Dat eerste jaar beploegen en beplanten ze zo’n vijftig acres. Mais, aardappelen en bonen. Ze werken bikkelhard, maar voor zichzelf. Beter dan marineschepen bouwen voor welk natie dan ook. Dan volgt de prairiewinter. De kou knaagt aan hun levenswil. In de blokhut vol kieren daalt hun bloed “s nachts naar het nulpunt. Elke morgen moeten ze een wak slaan in de waskom om ten minste hun gezicht af te spoelen. Maar ze zijn jong, vrij en gedreven – de enige stutten van hun eigen bestaan. De winter krijgt hen er niet onder. Nog niet. De zwartste wanhoop in hun hart wordt samengeperst tot diamant. Wanneer het opnieuw tijd is om te planten, is Vi in verwachting. Hoel drukt zijn oor tegen haar buik. Ze moet lachen om zijn van ontzag vertrokken gezicht.‘Wat zegt het?’ Hij antwoordt in zijn hoekige, bonkige Engels‘Voed me!’ In mei dat jaar ontdekt Hoel zes kastanjes in een zak van de kiel die hij droeg op de dag dat hij zijn vrouw ten huwelijk vroeg. Hij duwt ze in de aarde van West-Iowa, op de boomloze prairie rond de blokhut. De boerderij is honderden mijlen verwijderd van de natuurlijke habitat van de kastanje en duizend mijl van de kastanjefestijnen van Prospect Hill. Met elke maand die verstrijkt, kost het Hoel meer moeite ze zich voor de geest te halen, die groene wouden in het oosten. Maar dit is Amerika, waar mens en boom de wonderbaarlijkste omzwervingen maken. Hoel plant, begiet en denkt: Op een dag zullen mijn kinderen aan de stammen schudden en gratis kunnen eten. Hun eerstgeborene sterft als zuigeling, gedood door iets wat nog geen naam heeft. Microben bestaan nog niet. God is de enige die kinderen wegneemt en zelfs, met ondoorgrondelijke regelmaat, tijdelijke zielen meegrist van de ene wereld naar de ander.”
« Tandis que ma tante parlait d'une amie enfuie dès les premiers jours, après avoir enterré dans son jardin des pendules, des boîtes de sardines, je demandai à mon père le moyen d'emporter nos vieux livres ; c'est ce qu'il me coûtait le plus de perdre. Enfin, au moment où nous nous apprêtions à la fuite, les journaux nous apprirent que c'était inutile. Mes soeurs, maintenant, allaient à j... porter des paniers de poires aux blessés. Elles avaient découvert un dédommagement, médiocre il est vrai, à tous leurs beaux projets écroulés. Quand elles arrivaient à J..., les paniers étaient presque vides ! Je devais entrer au lycée Henri IV ; mais mon père préféra me garder encore un an à la campagne. Ma seule distraction de ce morne hiver fut de courir chez notre marchande de journaux, pour être sûr d'avoir un exemplaire du Mot, journal qui me plaisait et paraissait le samedi. Ce jour-là je n'étais jamais levé tard. Mais le printemps arriva, qu'égayèrent mes premières incartades. Sous prétexte de quêtes, ce printemps, plusieurs fois, je me promenai, endimanché, une jeune personne à ma droite. Je tenais le tronc ; elle, la corbeille d'insignes. Dès la seconde quête, des confrères m'apprirent à profiter de ces journées libres où l'on me jetait dans les bras d'une petite fille. Dès lors, nous nous empressions de recueillir, le matin, le plus d'argent possible, remettions à midi notre récolte à la dame patron esse et allions toute la journée polissonner sur les coteaux de Chennevières. Pour la première fois, j'eus un ami. J'aimais à quêter avec sa soeur. Pour la première fois, je m'entendais avec un garçon aussi précoce que moi, admirant même sa beauté, son effronterie. Notre mépris commun pour ceux de notre âge nous rapprochait encore. Nous seuls, nous jugions capables de comprendre les choses ; et, enfin, nous seuls nous trouvions dignes des femmes. Nous nous croyions des hommes. Par chance nous n'allions pas être séparés. René allait déjà au lycée Henri IV, et je serais dans sa classe, en troisième. Il ne devait pas apprendre le grec ; il me fit cet extrême sacrifice de convaincre ses parents de le lui laisser apprendre. Ainsi nous serions toujours ensemble. Comme il n'avait pas fait sa première année, c'était s'obliger à des répétitions particulières. Les parents de René n'y comprirent rien, qui, l'année précédente, devant ses supplications, avaient consenti à ce qu'il n'étudiât pas le grec. Ils y virent l'effet de ma bonne influence, et, s'ils supportaient ses autres camarades, j'étais, du moins, le seul ami qu'ils approuvassent. Pour la première fois, nul jour des vacances de cette année ne me fut pesant. »
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Cover Duitse uitgave
As with torches we go, at wild Christmas, When we revel in our atonement Through thirty feasts of unction and slaughter, What is that but the soul’s winter sleep? So many things rest under consummate Justice as though trumpets purified law, Spikenard were the real essence of remorse. The sky gathers up darkness. When we chant ‘Ora, ora pro nobis’ it is not Seraphs who descend to pity but ourselves. Those righteously-accused those vengeful Racked on articulate looms indulge us With lingering shows of pain, a flagrant Tenderness of the damned for their own flesh:
6
My little son, when you could command marvels Without mercy, outstare the wearisome Dragon of sleep, I rejoiced above all— A stranger well-received in your kingdom. On those pristine fields I saw humankind As it was named by the Father; fabulous Beasts rearing in stillness to be blessed. The world’s real cries reached there, turbulence From remote storms, rumour of solitudes, A composed mystery. And so it ends. Some parch for what they were; others are made Blind to all but one vision, their necessity To be reconciled. I believe in my Abandonment, since it is what I have.
denk je: dit is de aanloop een eerste ademtocht geen woord te vinden om het uit te drukken
de eerste abstraktie van die grote gele groene en bruine vlakken en de sloten en het kanaal er doorheen een vlek vol vlekken roep ik: trekt de schara voorbij beneden platgeslagen in zijn eigen spiegel geel gezicht en doorrimpeld vroeger rivieren en wouden vol olifanten en reden de jagers in tweewielige wagens en schoten maar raak kijk ik uit de kap van de molen van Schiphoes en zie het dak van de zolder van Oma waar de aanstaande man van Totje Nachenus zich ophing twee uur voor de bruiloft en Totje het lijk sloeg en riep jij loeder doe deugnait waarom en Oma dan zegt heel kalm aan deze haak hing ie Opa haalde hem los maar was dood
Bert Schierbeek (18 juni 1918- 9 juni 1996) Op de cover van de Parelduiker
/ die mauern halten fest hinter glas bleibt er fremd / bär mit zerzausten augen verausgabt in einem kampf / der nicht zu gewinnen ist abgehalftert vertanzt mahlt er kinnbacken ihm
klebt die welt an den fersen / das beste er setzt sich drauf wer hat das programm gemacht / wer hat es in szene gesetzt
müde hebt er nicht tatzen mehr nur lider
Futter I
hüllen sie sich in stimmen / nieseln auf geköpfte platanen über pfützen / geduckte passanten sie sitzen
an der theke, pastis / mahlen maschinen francs spannen gerüchte aus / steigen auf pyrenäen schlürfen sie
‘Moeder hield er niet van dat in ons huis over “het gemeen volk” gesproken werd. Met gemeen volk bedoelde ze de fabrieksarbeiders. Het “goed volk” bestond uit de adel, de burgerij en de boeren. Hoewel de boeren ook met de handen werkten, was er voor haar geen enkele overeenkomst tussen hen en de arbeiders. Een boer bezat een hoeve. Hij bezat dieren en werktuigen. Hij was katholiek. Hij bad 's avonds het rozenhoedje. Hij ging zondags naar de hoogmis. Hij vloekte niet. Hij kwam niet in de kroegen. Hij was degelijk, welgesteld, behoudsgezind en betrouwbaar.’ (...)
‘Arbeiders waren voor hem, en zijn het altijd gebleven, kinderen aan wie men daarom niet te veel geld moest geven - ze wisten immers niet wat ze ermee moesten doen - en die men bij de hand moest houden.’ (...)
‘Als je haar hoort spreken, lijkt het of ze persoonlijk omgang heeft met de Heilige Theresia, Catharina, Elisabeth, Appolonia... Allemaal vrouwen. Ze bidt niet tot mannen. Zelfs niet tot de Heilige Jozef zei ze glimlachend. (...) In de loop van het gesprek prevelt ze voortdurend schietgebedjes. (...) Bij het afscheid prevelt ze ook haastig wat, zonder twijfel een gebedje om je op de terugweg te behoeden. Ze zegt nooit God, maar Onze-Lieve-Heerke. Ze glimlacht, terwijl ze die naam noemt en ze grijpt even naar haar rozenkrans, die ook ergens in haar kleren zit. Ze ziet haar Onze-Lieve-Heerke duidelijk als een kameraad. Ze is op weg naar hem. Ze ziet de dood zonder de minste angst tegemoet."
„Ich war so naiv gewesen. Obwohl mir »naiv« damals als letztes Adjektiv eingefallen wäre, um mich zu beschreiben, ich hielt mich eher für misstrauisch und skeptisch, auf jeden Fall für klug genug, Zusammenhänge zu verstehen und einzuordnen. Trotzdem war etwas geschehen, was ich nicht verstand. Wenn man von früheren Ereignissen erzählt, erkennt man plötzlich Dinge, die man vorher nicht gesehen hat, findet manches wichtig, was man nur nebenbei wahrgenommen hat, oder man stellt fest, dass man sich grundlos aufgeregt oder geärgert hat, Überflüssiges gedacht und getan hat, und dass manches, was einem schrecklich vorkam, im Grunde nur banal war. Oder umgekehrt. Denn in dem Moment, in dem man eine Situation erlebt, ist es unmöglich zu wissen, ob sie später irgendeine besondere Bedeutung haben wird oder nicht. So geht es mir heute, wenn ich an die vielen Streitereien mit meiner Mutter denke, übers Aufräumen, nicht erledigte Aufträge, nicht eingehaltene Versprechungen. Es ist nicht so, dass ich mich jetzt nicht mehr über sie ärgere, aber manchmal denke ich, was soll’s, in einem Jahr sieht alles anders aus. Und ich glaube, meine Mutter empfindet es mir gegenüber ganz ähnlich. Wenn wir uns heute streiten, habe ich oft das Gefühl, als würden wir aus lauter Gewohnheit ein altes Spiel weiterführen, ein Spiel, über das wir manchmal sogar lachen können. Und wir können miteinander sprechen. Das ist erstaunlich, denn ich habe früher sehr wenig gesprochen. »Verschlossen wie eine Auster«, hat meine Mutter oft geklagt, »die Schalen schön fest geschlossen halten. Es könnte ja jemand auf die Idee kommen, sie aufzubrechen, um nach einer Perle zu suchen.« Man weiß auch nicht wirklich, an welcher Stelle der Geschichte man mit dem Erzählen anfangen soll, was nichts mehr mit ihr zu tun hat oder bereits dazugehört. Ich habe beschlossen, mit meiner fixen Idee anzufangen, auch wenn ich nicht sagen kann, wann genau sie entstanden ist. »Wie bist du eigentlich auf diese Idee gekommen?«, hat Alexej mich gefragt, als ich ihm zum ersten Mal einige zusammengeheftete Blätter überreicht habe. Ich habe nur mit den Schultern gezuckt. »Keine Ahnung. Manche Ideen sind plötzlich da, ohne dass man vorher darüber nachgedacht hat, es ist, als wären sie vom Himmel gefallen.« Doch eigentlich glaube ich das nicht. Vermutlich schleichen sich Ideen heimlich ein, sind anfangs nur flüchtige Gedankenfetzen, die aufblitzen und sofort wieder verschwinden, weil sie von anderen Überlegungen verdrängt werden oder sich in ihnen auflösen. Trotzdem bleiben sie in irgendwelchen Winkeln des Gehirns hängen und warten auf eine günstige Gelegenheit, um wieder aufzutauchen.“
“Though the bailiff had written identical letters to his master the year before and the year before that, this last letter had the same strong effect as any other unpleasant and unexpected piece of news. The whole thing was a great nuisance: he had to think of raising some money and of taking certain steps. Still, it is only fair to do justice to the care Oblomov bestowed on his affairs. Already, after receiving his bailiffs first unpleasant letter several years before, he had begun devising a plan for all sorts of changes and improvements in the management of his estate. According to his plan, various economic, administrative, and other measures would have to be introduced. But it was far from being thoroughly thought out, and the bailiffs disagreeable letters went on arriving every year, arousing in him the desire to do something and, consequently, disturbing his peace of mind. Oblomov, indeed, realized very well that he would have to do something decisive before his plan was worked out. As soon as he woke he made up his mind to get up, wash, and, after he had had breakfast, think things over thoroughly, come to some sort of decision, put it down on paper and, generally, make a good job of it. He lay for half an hour, tormented by this decision; but afterwards it occurred to him that he would have plenty of time to do it after breakfast, which he could have in bed as usual, particularly as there was nothing to prevent him from thinking while lying down. That was what he did. After breakfast he sat up and nearly got out of bed; glancing at his slippers, he even lowered one foot from the bed, but immediately put it back again. It struck half-past nine. Oblomov gave a start. `What am I doing?' he said aloud in a vexed voice. 'This is awful! I must set to work! If I go on like this — —`Zakhar!' he shouted. From the room separated from Oblomov's study only by a narrow passage came what sounded like the growl of a watch-dog on a chain, followed by the noise of a pair of legs which had jumped off from somewhere. That was Zakhar, who had jumped off the stove where he usually sat dozing.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 – 27 september 1891) Scene uit een theaterbewerking van “Oblomov”, Mechelen, 2017
Tags:Marije Langelaar, Richard Powers, Raymond Radiguet, Geoffrey Hill, Bert Schierbeek, Aster Berkhof, Karin Fellner, Mirjam Pressler, Ivan Gontsjarov, Romenu
De Nederlands dichterFrançois Henricus Anthonie van Dixhoornwerd geboren in Hansweert op 17 juni 1948. Van Dixhoorn woonde tussen 1953 en 1972 in Vlissingen, daarna in Middelburg en Amsterdam en sinds 1996 weer in Middelburg. Van Dixhoorn publiceerde gedichten in Raster en De Revisor voordat hij in 1994 debuteerde met de dichtbundel “Jaagpad / Rust in de tent / Zwaluwen vooruit” (1994), die datzelfde jaar werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs. Deze werd bekroond met de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe poëzie. In 1997 verscheen Dixhoorns tweede bundel, “Armzwaai/ Grote keg/ Loodswezen I”, gevolgd door “Takken molenwater/ Kastanje jo/ Hakke tonen/ Uiterton/ Molen in de zon” (2000) en Dan op de zeevaartschool (2003). In 2007 verscheen “Twee piepjes”, dat werd genomineerd voor de Ida Gerhardt Poëzieprijs 2008. In 2012 verscheen “Zon in de pan & 4. De zon in de pan”. De bundel werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. Eind september 2017 verscheen zijn zevende dichtbundel “Verre uittrap”. Gedichten van F. van Dixhoorn zijn verder verschenen in zelfstandige bundels en poëzietijdschriften en zijn vertaald in het Frans, Duits en Engels.
Grote keg
1. handen omhoog 2. jonge twijgen buigen licht achteraf roerloos met uitgestrekte hals 3. in z'n geheel omringd door water alsof iemand een misdaad heeft begaan 4. deels doe ik het maak het af het is gedaan en vergeet het 1. een
Kastanje jo
1. deinende grauwe ruggen van olifanten als gras in het voorbijgaan schudden de struiken sleuren een paar takken af om bedachtzaam te vermalen 2. de kok voor het eten 3. voor een westerling welke westerling heeft niet
„Wer kennt die Hohe Tatra nicht? Im Osten, an der Grenze zwischen Polen und der Slowakei gelegen, wird sie gern als kleinstes Hochgebirge der Welt bezeichnet. Niedrig ist sie dabei keineswegs. Das ganze Massiv ist allerdings bloß an die fünfzig Kilometer lang, also bald mit einem Blick zu über-schauen. Anders als etwa bei den Alpen gibt es keinerlei Vorberge, unvermittelt erheben sich die Gipfel aus der Ebene. Kahle Felspyramiden, bloß am Fuß von Wäldern und Wiesen eingefasst, erin-nern sie an Zeichnungen von Kinderhand: Gerade so, Zack neben Zack, stellen Kinder sich Rir ge-wöhnlich ein Gebirge vor. Unwahrscheinlicher Anblick der blauen und grünen Waldungen, die vor Ruhe und Frieden rauchen, der kahlen, zerrissenen Almgründe, der blanken, von der Sonne überstrahlten Felsen. Die Kleinstadt Poprad, in der Ebene draußen gelegen, ist Verwaltungsmittelpunkt hier, Sitz der Schulen und Behörden. Am Rand der Berge zieht sich lose eine Kette von Dörfern hin, von Kur-orten, früher der Sommerfrische, heute auch und vor allem dem Wintersport gewidmet: Sie sind durch eine Art von Lokalbahn miteinander verbunden. Nicht nur die Existenz dieser seltsam unzeitge-mäß wirkenden Bahn, auch viele andere Kleinig-keiten deuten auf den Ursprung all dieser Einrich-tungen in einer längst verflossenen Ära hin, der Zeit der Monarchie, des ehemaligen Kaiserreichs. Freilich hat die mittlerweile vergangene Zeit mit ihren Kriegen, Revolutionen und Umbrüchen die alten Zusammenhänge vielfach zerstört, manches wurde ganz abgeschafft, vieles aber auch bloß um- und wieder aufs Neue umgewidmet und um-benannt. Ein trüber Glanz liegt über dem Ganzen wie der Schleier in einem alten Spiegel. Die spätere Jana Kelemen wurde als Jana Sou-kup in die damals noch kommunistische Volks-republik Tschechoslowakei hineingeboren. Ihr Vater, Jaroslav Soukup, war zuerst Verwalter im Hotel Elisabeth in Star, Smokovec gewesen, eine Art von besserem Hausmeister. Jetzt wirkte er dort als Direktor: Er war eben immer schon Kommu-nist und Parteimitglied gewesen. Das Hotel, ursprünglich nach Sisi, der Gemah-lin des Kaisers, benannt, war nun zum Gewerk-schaftsheim umfunktioniert und hieß Prdca, was auf Slowakisch so viel wie Arbeit heißt. Das Prdca, ein noch immer stattlicher, wenn auch etwas heruntergekommener Kasten, war in einer Art von Schönbrunnergelb gestrichen: Jedes Zimmer verfügte über einen eigenen Balkon. Im Inneren verbinden mit roten Läufern ausgelegte Gänge die in feierlichem Weiß gehaltenen Räum-lichkeiten. Kein kleines Haus, das Prdca, o nein! Oben drüber, über dem von Rost gefleckten Blech-dach, prangte der fünfzackige, rote Stern. Es war allerdings die Gewohnheit des Herrn Direktor Soukup, viel und ausführlich im gleich gegenüber dem Prdca großartig auf einer kleinen Anhöhe platzierten Grandhotel sich aufzuhalten, ein freilich noch respektableres Haus.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Zabor(Vertaald door Manik Sarkar)
“(Buiten is de maan een huilende hond die kronkelt van de pijn. De nacht is op het hoogtepunt van zijn duisternis en verzwaart het dorp met enorme, onbekende ruimtes. Iemand rammelt krachtig aan de klink van de oude deur; andere honden antwoorden. Ik weet niet wat ik moet doen, of ik moet ophouden of niet. De benarde ademhaling van de oude man dringt door in alle hoeken en maakt alles beklemmend. Ik probeer een mentale afleidingsmanoeuvre, kijk naar iets anders. Op de wanden van de kamer, tussen de kast en de foto van Mekka, hangt het oude, afgebladderde schilderij van de continenten. Droge zeeën met gaten. Droge wadi’s gezien vanuit de hemel. ‘Noen! Bij de pen en wat zij schrijven,’ zegt het Heilige Boek in mijn hoofd. Maar het heeft geen zin. De oude man heeft geen lichaam meer, alleen nog kleding. Hij zal sterven omdat het schrift van zijn leven geen nieuwe bladzijden meer heeft.) Schrijven is de enige list die werkt tegen de dood. Men heeft het geprobeerd met bidden, medicijnen, magie, onafgebroken recitaties en inertie, maar ik denk dat ik de enige ben die de oplossing gevonden heeft. Ik zou continu moeten schrijven, onophoudelijk, nauwelijks pauzerend om te eten, mijn behoefte te doen, goed te kauwen of de rug van mijn tante te krabben terwijl ik uit de losse pols de dialogen van de buitenlandse films voor haar vertaal omdat ze herinneringen bij haar losmaken aan de levens die ze nooit heeft geleid. Arme vrouw, die een boek verdient waarvan ze honderd jaar oud zou worden. Strikt gesproken zou ik nooit meer op moeten kijken en hier altijd blijven zitten, toegewijd en opgesloten, als een martelaar gebogen over diepzinnige redeneringen, krabbelend als een epilepticus en mopperend over de ongedisciplineerde woorden die zich steeds maar willen vermenigvuldigen.”
“Wednesday. This was the day of the funeral. Today he must retrieve the suit he was married in and prepare himself. He must be cautious of his own precarious feelings, he must be manly, and upright, and not lose control, or weep. Martin kicked his legs free of the sheets. He turned from the window and struggled hungover from his bed. His body, always slim, felt abnormally heavy. He rubbed his face with both hands, then his stiff neck, then ruffled his receding and thin grey hair. He felt his skull and wondered with idle alarm about diminishment of memory. Only forty-three, he suspected that his brain was already fretted with holes. Almost every day he found evidence of incipient dementia or a biochemical dysfunction that had no name. Objects receded from definition. People became generalised. Book titles were often difficult to recall. It seemed a dopey belittlement. He was growing smaller in the world, and now, with his father gone, there was a dread, or humiliation, entering the texture of things, like the feeling of walking into a dark room, fumbling for a switch and finding the electricity gone. In the bathroom, shaving, he barely recognised himself. He was tempted to say his own name aloud. Outside, in the world, he was oddly more credible, an artist who appeared in the newspapers, feted by collectors with a shrewd eye on the markets, linked to the burnished figures of the mysteriously rich. He tilted the mask of his face towards the mirror at a cubist angle. This, apparently, was what it meant to be parentless. One changed appearance, something was peeled away. Shaving cream spattered as he flicked his razor. Martin wiped it to a bleary swirl with the back of his forearm, turned on the tap, and watched the foam of his shaving mess circle and disappear. It would be a day sullied, he knew it, a day full of objects and substances turning into emotions and symbols. When he heard the phone he started, as if it sounded his nervousness. He considered refusing the command, but realisedit was Evie, checking up onhim. ‘So how’s it going?’ he asked. ‘Did I wake you? Have you remembered?’ ‘No. Yes. Of course I remembered.’ ‘You found the suit?’ ‘Not yet, but I know it’s here somewhere. Fuck, Evie…’ Martin paused. He must not swear at his sister or sound exasperated. She’d seen him drunk the night before, wallowing in self-pity. She’d seen him stumble on the pavement and whine like a bullied boy, as though the death of their father, Noah, was a personal affront. He felt the grip of a juvenile shame.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerRon Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgettop dit blog.
Poet as Immortal Bird
A second ago my heart thump went and I thought, “This would be a bad time to have a heart attack and die, in the middle of a poem,' then took comfort in the idea that no one I have ever heard of has ever died in the middle of writing a poem, just as birds never die in mid-flight. I think.
Survivor Guilt
It's very easy to get. Just keep living and you'll find yourself getting more and more of it. You can keep it or pass it on, but it's a good idea to keep a small portion for those nights when you're feeling so good you forget you're human. Then drudge it up and float down from the ceiling that is covered with stars that glow in the dark for the sole purpose of being beautiful for you, and as you sink their beauty dims and goes out— I mean it flies out the nearest door or window, its whoosh raising the hair on your forearms. If only your arms were green, you could have two small lawns! But your arms are just there and you are kaput. It's all your fault, anyway, and it always has been— the kind word you thought of saying but didn't, the appalling decline of human decency, global warming, thermonuclear nightmares, your own small cowardice, your stupid idea that you would live forever— all tua culpa. John Phillip Sousa invented the sousaphone, which is also your fault. Its notes resound like monstrous ricochets.
But when you wake up your body seems to fit fairly well, like a tailored suit, and you don't look too bad in the mirror. Hi there, feller! Old feller, young feller, who cares? Whoever it was who felt guilty last night, to hell with him. That was then.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: De petitie
“De vrouw en de twee kinderen waren op slag dood. Het moet vreselijk zijn geweest. Het stond in alle morgenbladen en sommige gaven de gruwelijkste bijzonderheden. Van het meisje werd slechts de scalp teruggevonden, een lap schedelhuid met enkele plukjes blond haar er aan. Alleen de kanarie werd levend van onder het puin gehaald, de tralies van zijn kooi waren niet eens verbogen en toen hij het daglicht weerzag begon hij dadelijk te kwinkeleren. Dat zijn wondere dingen, je begrijpt niet hoe zo iets mogelijk is. Vandaag is de man bij me geweest, de man met zijn gescheurd gezicht, de man die nooit meer zou lachen. Hij zamelde handtekeningen in. Dat mag nooit meer gebeuren, zei hij, het was geen ongeluk, ik weet zeker dat het geen ongeluk was, het was een aanslag, een moorddadige aanslag, en het gerecht blijft in gebreke. Ik begon me te schamen, want ik had reeds van de petitie gehoord en had me voorgenomen ze niet te ondertekenen, niet uit steilorigheid, maar uit principe, al wist ik niet goed uit welk principe. Principes zijn evengoed een kwestie van hart en van aandrang als van overtuiging en geweten. Maar toen ik de man vòòr me zag, de man met zijn blauw gescheurd gezicht, de man die naar puinen rook en nooit meer zou lachen, en toen ik zijn stem hoorde, toen het tot me doordrong wat hij zei en ik langzamerhand begreep waar het om ging, toén begon ik me een weinig te schamen. Ik sloeg de ogen neer, mijn blik viel op zijn schoenen. Ze zaten nog dik onder het steenstof, ze waren grijs bestoven, maar het kon natuurlijk wel stof van de straat zijn, want wie weet hoe lang kloste hij al in de stad rond met zijn petitie. Opletten, zei ik, hebt u bewijzen? Ik wilde hem niet ontmoedigen, maar ik kon nu eenmaal nooit nalaten schijnmanoeuvres te maken om mijn werkelijke gevoelens te verbergen. Ik keek over mijn handen naar hem op. In zijn ogen bewoog zijn ziel, zeer vlug, er dreven allerhande vreemde grijze stipjes (stofjes?) in rond als in een onzuivere vloeistof waarin geroerd wordt. Ik weet het zeker, herhaalde hij, ik heb geen bewijzen, maar ik weet het zeker, als u een geweten hebt geeft u me dan uw handtekening. Ik hàd een geweten, maar kon het geweten van één enkele mens of van enkele honderden mensen verhinderen dat men zou voortgaan met het plegen van misdadige aanslagen op weerloze vrouwen en kinderen?”
Ward Ruyslinck (17 juni 1929 – 3 oktober 2014) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Bekentenis
Ik had zo graag een grote dichter willen zijn, die in zijn vers gezonken tot de wereld trad. Nu bloei ik 's avonds eenzaam achter het gordijn, terwijl ik heenvlied in de nachtstem van de stad
en kleine tranen trek als regels op 't papier De dingen van het leven in een vers gevat doen mij de stille rol aanvaarden, die mij hier gewezen is. Dan ga ik moedig langs het pad,
waarover God de nachten breekt in een gedicht, en dat omhoogvoert boven alle wensen. Maar 's daags verschrompel ik in 't helle licht en voel ik mij in 't wreed gebaar der mensen weer nietig en alleen, en weerloos zucht ik klein: Ik had zo graag een grote dichter willen zijn...
Een hint
Ik liep nog es met Richard Minne langs de Leie, een kleine Vlaamse man met felle, droge praet, een kerel als een klepel in de schrijverij en – hoewel ik nog maar een klein boekje had gemaakt –
hij praatte met mij als tegen een ouwe maat. Jongens als ik kwamen in die aardige tijden graag over de vloer, in een soort apostolaat, bij hun grote exempels. Losjes, ingewijden,
begonnen wij ons in het natte gras te vlijen, en de ouwe Richard zei zacht: Het is een staat van de geest alleen, mijn jongen. Al dicht ik zelden,
zelden iets goeds, er gaat geen minuut zonder schrijven. Dat geeft kracht. Als door je knar het zeldzame gaat, kan je mooi, hoe klein je bent, bestaan zonder helden.
De schurk
Weer is het vrede, roept men wild om wijn, heet, opgelucht na al het leed en bloeden. Zij zegt: er zal nu nooit meer oorlog zijn… en ik, afzijds van het rumoer en moede:
oorlogen, liefste, zullen blijven woeden eeuwen nadat van Boston of Berlijn, van stalen helmen en van hoge hoeden de laatste resten niet meer vindbaar zijn.
What’s in a name? Onder de lichtste lucht zullen wij, bloedig of onbloedig, vechten om brood, om liefde, om vermeende rechten.
De oorlog, klein of groot, laat ons geen vlucht, want zelfs tot in het lieflijkste gehucht volgt in de spiegel ons de schurk, de echte.
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) In 1985
Nachts kommen böse Räuber in mein Zimmer, seit letzter Woche wird es immer schlimmer. Sie haben lange Messer und Pistolen und wollen mich in ihre Höhle holen.
»Du hast doch Pfeil und Bogen!« Kann das nützen, wenn ihre Augen auf der Treppe blitzen?
»Die Tür abschließen!« Nein. Ich hab entdeckt, wie einer sich schon unterm Bett versteckt.
»Ich seh nichts unter deinem Bett, mein Bester.« Das ist mal wieder typisch große Schwester. Sie hat noch gar nicht richtig nachgesehen, sonst würde ihr das Lachen schon vergehen.
Wer kann mir helfen? Tiger schläft schon lange. Und diese Räuber sind vor gar nichts bange.
»Stimmt nicht!« Krächzt jetzt mein Rabe auf dem Schrank. »Hab keine Angst! Ich helf dir.« Gottseidank.
»Ich bin zwar klein und sage dir ganz ehrlich, die Räuber hier sind groß und sehr gefährlich. Doch du bist sicher, glaub nur deinem Raben, weil Räuber nämlich Angst vor Raben haben.«
When morning shows her first faint flush, I think of the tender blush That crept so gently to your cheek When first my love I dared to speak; How, in your glance, a dawning ray Gave promise of love's perfect day.
When, in the ardent breath of noon, The roses with passion swoon; There steals upon me from the air The scent that lurked within your hair; I touch your hand, I clasp your form — Again your lips are close and warm.
When comes the night with beauteous skies, I think of your tear-dimmed eyes, Their mute entreaty that I stay, Although your lips sent me away; And then falls memory's bitter blight, And dark — so dark becomes the night.
To America
How would you have us, as we are? Or sinking 'neath the load we bear? Our eyes fixed forward on a star? Or gazing empty at despair?
Rising or falling? Men or things? With dragging pace or footsteps fleet? Strong, willing sinews in your wings? Or tightening chains about your feet?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938) Cover autobiografie
“Ik strijk mijn uniform glad en gesp mijn sabel aan mijn riem. Terwijl ik mij, stommelend mijn evenwicht bewarend, richting de deuren van de trein begeef merk ik dat ik toch niet die eenzame reiziger ben die ik dacht te zijn: in een van de cabines, voor in de trein, zit een jonge vrouw. Ik wil geen vooroordelen over het militaire leven bevestigen, maar het is waar dat wij weinig vrouwelijk schoon zien in ons gehucht. Misschien is dit de reden dat ik het fatsoen niet kan opbrengen mijn blik meteen af te wenden. Ze zit aan het kleine tafeltje van haar coupé, keurig gekleed in een heel lichtroze zomerse jurk, bezet met kleine zwarte gestikte bloemen. Haar zwarte haren zijn opgestoken. Ze schrijft driftig. Een brief? Een reisverslag? Ik kan het niet zien, maar god! Wat ben ik benieuwd. Ze zit voorovergebogen waardoor ik haar gezicht slecht kan zien, maar ik zie haar voorhoofd: jeugdig glad. Ik zie haar neus: klein en verfijnd. Ze moet een jaar of negentien zijn, niet veel jonger dan ikzelf. Zij moet één station eerder zijn ingestapt, want ik heb haar niet eerder zien zitten. Ik besef dat ik nu al veel te lang schaamteloos sta te gluren; draai mij vlug om en loop wankelend verder richting de deuren. Ik moet zeggen dat ik, terwijl de trein tot een halt komt, mijzelf erop betrap nogal te treuzelen. Ik blijf een beetje hangen in het gangpad, strijk mijn uniform nog eens glad en speel met de gesp van mijn sabel. Dan valt me op dat de conducteur op het perron mij met opgetrokken wenkbrauwen gadeslaat. Hij komt naar mij toe en zegt nors: 'Het eindstation, mijnheer.' Ik lach een beetje idioot, alsof ik stond te dromen, en pak mijn koffer op om uit te stappen. Op dat moment schiet de deur van de cabine open en komt de vrouw haastig naar buiten, de papieren onder haar ene arm geklemd en een koffer in haar andere hand. In het voorbijgaan kijkt zij op naar mij, onze blikken kruisen elkaar, maar ze zegt niets en loopt langs mij heen. Ik mik haar parfum: een zoetige lucht die prikt in mijn neus en mij aan rijpe peren en kaneel doet denken. De conducteur neemt mij wantrouwend in zich op terwijl hij aan een pijp lurkt. Ik knik op mijn vriendelijkst naar hem en stap achter de onbekende vrouw aan de trein uit. Buiten is het nog aangenaam warm, de stenen van het perron gloeien nog na. Een nachtegaal zingt; de mysterieuze schone is al een eind van mij vandaan en ik moet aardig de pas erin houden om haar bij te houden. `Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw,' zeg ik haastig. 'Maar kan ik die zware koffer voor u dragen?' Op dat moment blijkt het onmogelijke waar: ze kan nog sneller lopen, en ik heb dat talent zojuist in haar naar boven gehaald. Ze kijkt niet om terwijl ze antwoordt: 'Dat is zeer vriendelijk van u, maar niet nodig.' `Ik geloof dat u zich als reiziger wel raad weet,' zeg ik en moet een hupje maken om naast haar te kunnen blijven lopen.“