Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-02-2019
Maxim Februari, Erich Kästner, Elisabeth Langgässer, Samuel Pepys, Henri Meilhac, B. Traven, Amoene van Haersolte, David Kalisch, Josephin Soulary
De Nederlandse schrijver, filosoof en columnist Maxim Februari(eig. M. Drenth) werd geboren in Coevorden op 23 februari 1963. Zie ook alle tags voor Maxim Februari op dit blog.
Uit: Nawoord bij Franz Kafka, Verzameld werk
“Terwijl zijn familie Schnitzel en Sauerbraten at, schrijft Mairowitz in zijn Introducing Kafka, voedde de zoon zich met groente, noten en fruit. En alsof dat nog niet genoeg was om de woede van Hermann Kafka te wekken, ontdekte Franz ook de ideëen van de Amerikaan Horace Fletcher, die als middel tegen alle kwalen masticatie voorschreef. Elke hap moest ten minste tien keer worden gekauwd. De hongerigheid van Kafkas schrijven en de kortademigheid van zijn verhalen zijn niet alleen de autobiografische weerslag van een neurose, dat zou het werk niet de pijnlijke allure geven die het heeft. Het gaat bij Kafka om een algemeen menselijk verzet tegen handelen, tegen macht uitoefenen en macht ondergaan. Wil je zijn werk lezen als een schets van de menselijke psyche, dan draait het vooral om een mentaal mechanisme dat iedereen wel in meerdere of mindere mate zal herkennen: soms kun je zo verstrikt raken in je eigen claustrofobie en in je apathische angsten dat er uiteindelijk ook inderdaad geen uitweg meer mogelijk is. En precies dat is wat de beklemming in Kafkas verhalen zo huiveringwekkend maakt: niet de situatie zelf, maar het onvermogen van de personages om in die situatie in te grijpen. In de brief aan zijn vader spreekt hij daarover nog in de ik-vorm. Waarschijnlijk ben ik in aanleg helemaal niet lui, maar er viel voor mij niets te doen. Daar waar ik leefde, was ik verworpen, veroordeeld, verslagen, en ergens heen vluchten was voor mij weliswaar uiterst vermoeiend, maar het was geen werk, want het ging om iets onmogelijks dat voor mijn krachten op kleine uitzonderingen na onbereikbaar was. Voor effectief vluchten is overgave nodig, maar de overgave van liefde, huwelijk of seks, waarin een mens zou kunnen verdwijnen, is voor de schrijver te angstaanjagend en te weerzinwekkend. Dus blijft hij thuis in de veiligheid van zijn ouderlijk huis en het joodse getto: plaatsen die juist zo veilig zijn omdat hij zeker weet dat hij er voorgoed doodongelukkig zal blijven. Terwijl je dat van de buitenwereld nog maar moet afwachten.”
Maxim Februari (Coevorden, 23 februari 1963) Franz Kafka door Andy Warhol, 1980
Der Regen klimpert mit einem Finger die grüne Ostermelodie. Das Jahr wird älter und täglich jünger. O Widerspruch voll Harmonie!
Der Mond in seiner goldnen Jacke versteckt sich hinter dem Wolken-Store. Der Ärmste hat links eine dicke Backe und kommt sich ein bisschen lächerlich vor. Auch diesmal ist es dem März geglückt: er hat ihn in den April geschickt. Und schon hoppeln die Hasen, mit Pinseln und Tuben und schnuppernden Nasen, aus Höhlen und Gruben durch Gärten und Straßen und über den Rasen in Ställe und Stuben.
Dort legen sie Eier, als ob's gar nichts wäre, aus Nougat, Krokant und Marzipan. Der Tapferste legt eine Bonbonniere, er blickt dabei entschlossen ins Leere - Bonbonnieren sind leichter gesagt als getan!
Dann geht es ans Malen. Das dauert Stunden. Dann werden noch seidene Schleifen gebunden. Und Verstecke gesucht. Und Verstecke gefunden: Hinterm Ofen, unterm Sofa, in der Wanduhr, auf dem Gang, hinterm Schuppen, unterm Birnbaum, in der Standuhr, auf dem Schrank.
Da kräht der Hahn den Morgen an! Schwupp sind die Hasen verschwunden. Ein Giebelfenster erglänzt im Gemäuer. Am Gartentor lehnt und gähnt ein Mann. Über die Hänge läuft grünes Feuer die Büsche entlang und die Pappeln hinan. Der Frühling, denkt er, kommt also auch heuer. Er spürt nicht Wunder noch Abenteuer, weil er sich nicht mehr wundern kann.
Liegt dort nicht ein kleiner Pinsel im Grase? Auch das kommt dem Manne nicht seltsam vor. Er merkt gar nicht, dass ihn der Osterhase auf dem Heimweg verlor.
Die Hacke schweigt. Am Waldrand steigt mit hellem Ton ein Sagenroß aus Avalon. Was ist’s? Der Herbst verschoß in seinem Kupferschloß die sanfte Munition.
Die Eichel fällt und fallend, schellt entzwei am Grund (o leichte Schlacht!) in Pfeifchen und Granate, nun gib acht, wie Tag sich trennt und Nacht, Frucht, Schale, Hauch und Mund.
Es knallt, es pocht, und brausend, kocht ein fernes Tal der Beere Sud und Mark zumal, wie es ein Kessel tut, wenn Windes Liebeswut entfaltet sein Fanal.
Die Flamme singt. Es überspringt den eignen Ort ihr zarter Laut und zeugt sich fort. Die Luft, wie aufgerauht, gibt Echo ihm und baut vielblättrig Wort um Wort.
Tief im Azur – Kondwiramur und Gral zugleich – trägt, Rot in Blau, nicht Geist, noch Fleisch, die Rose ihren Bau hoch über Feld und Au ein in das Ätherreich.
Elisabeth Langgässer (23 februari 1899 – 25 juli 1950) Cover biografie
All the news now is what will become of the Dutch business, whether war or peace. We all seem to desire it, as thinking ourselfs to have advantages at present over them; but for my part I dread it. The Parliament promises to assist the King with lives and fortunes. And he receives it with thanks, and promises to demand satisfaction of the Dutch. My poor Lady Sandwich is fallen sick three days since of the Mezles. Never more quiet in my family all the days of my life then now, there being only my wife and I and Besse and the little girl Susan; the best wenches, to our content, than we can ever expect.
May 31st 1664
I was told today that upon Sunday night late, being the King's birthday - the King was at my Lady Castlemaine's lodgings (over the hither-gate at Lambert's lodgings) dancing with fiddlers all night almost, and all the world coming by taking notice of it - which I am sorry to hear. The discourse of the town is only whether a war with Holland or no. And we are preparing for it all we can, which is but little. Myself subject more than ordinary to pain by winde, which makes me very sad - together with the trouble which at present lies upon me in my father's behalf, rising from the death of my brother - which are many and great. Would to God they were over.”
Samuel Pepys (23 februari 1633 – 26 mei 1703) Cover Nederlandse uitgave
"Scène 3e. _____Les mêmes, Euthyclès. CALCHAS. Allons donc, Euthylès, allons donc ... tu es en retard... EUTHYCLĖS.C’est que j’ai été obligé de finir une besogne trèspressée ... une commande du bouillant Achille. CALCHAS Je sais ... Je sais, une bottine cuirassée pour ce talonqui l’inquiète toujours. Euthylès.Justement ! CALCHAS Il m’a parlé de cela, il était enchanté ! EUTHYCLĖS.Et puis, si vous croyez qu’il n’y avait pas d’ouvrage... il était dans un joli état votre tonnerre ... Il fautque vous tapiez là-dessus comme un sourd. CALCHAS.C’est Philocome qui tape ! Il tape dur et il a raison !Il faut frapper l’imagination des peuples ! Marche-t-il bien maintenant ? Euthycles.Ecoutez plutôt ! (il agite le tonnerre) EUTHYCLĖS. (se précipitant sur lui.)Veux-tu bien finir ... Le peuple va croire que c’estJupiter ... Il faut ménager ces effets-là ! EUTHYCLĖS.Pardon, je ne savais pas. CALCHAS.Allons, la journée commence ! Voici venir la plusbelle moitié de Sparte, les pleureuses d’Adonisconduites par notre gracieuse souveraine ... EUTHYCLĖS.Ah ! ah ! c’est aujourd’hui l’anniversaire. CALCHAS.Oui, c’est à pareil jour que Vénus courant au secoursd’Adonis, déchira ses petits pieds, et de son sangdivin fit la couleur des roses, blanches avant cetévénement. Cette légende est poétique ... allons,Philocome, dépêchons-nous d’aller remettre letonnerre à sa place, il n’est que temps.(Euthyles et Philocome en emportant le tonnerre,l’agitent encore par mégard."
Henri Meilhac (23 februari 1831 – 6 juli 1897) Cover
Uit:Canasta de Cuentos Mexicanos (mexikanische Erzählungen)
„Sie sah den Papagei von seiner Schaukel fallen, und sie wußte, dass Juvencio ihn erschossen hatte. ›Hay no‹, sagte sie halblaut. ›Lächerlich.‹ Jetzt, als Don Juvencio die Katze anrief, sagte Donja Luisa laut zu ihm herüber: ›Warum rufst du denn nicht Anita, dass sie dir den Kaffee bringt?‹ ›Wenn ich will, dass mir Anita den Kaffee bringen soll, dann rufe ich Anita, und wenn ich will, dass mir die Katze den Kaffee bringen soll, dann rufe ich die Katze.‹ ›Meinetwegen‹, sagte darauf Donja Luisa, und sie rekelte sich wieder in ihrer Hängematte ein. ›He, Gato, hast du nicht gehört, was ich dir befohlen habe?‹ wiederholte Don Juvencio seine Anordnung. Die Katze schlief weiter, in dem sichern Bewußtsein, dass sie, wie alle Katzen, solange es Menschen gibt, ein verbrieftes Anrecht darauf habe, ihren Lebensunterhalt vorgesetzt zu bekommen, ohne irgendeine Verpflichtung zu haben, sich dafür durch Arbeit erkenntlich zu zeigen; denn selbst wenn sie sich doch so weit herablassen sollte, gelegentlich eine Maus zu erjagen, so tut sie es nicht, um den Menschen eine Gefälligkeit zu erweisen, sondern sie tut es, weil ja schließlich selbst eine Katze ein Recht darauf hat, hin und wieder einmal ein Vergnügen zu genießen, das im gewöhnlichen Wochenprogramm nicht vorgesehen ist. Don Juvencio aber dachte anders über die Pflichten einer Katze, die auf seiner Hacienda lebte. Als die Katze sich nicht regte, um dem Befehle nachzukommen und den Kaffee aus der Küche zu holen, hob er wieder den Revolver und schoß. Die Katze versuchte hochzuspringen, aber sie brach zusammen, rollte sich einmal über und war tot. ›Belario‹, rief Don Juvencio jetzt über den Hof. ›Si, Patron, estoy‹, rief der Bursche aus einem Winkel des Hofes hervor. ›Hier bin ich, was ist zu tun?‹ Als der Bursche auf der untersten Stufe der Treppe stand, mit dem Hute in der Hand, sagte Don Juvencio zu ihm: ›Binde das Pferd los und führe es herbei, hier dicht an die Stufen.‹ ›Soll ich es auch gleich satteln?‹ fragte der Bursche. ›Ich werde dich dann rufen‹, antwortete Don Juvencio"
B. Traven (vermoedelijk 1890 – 26 maart 1969) Scene uit de gelijknamige film uit 1956 op een Duitse promotiekaart
“Monnikken zijn door de landen getogen in de Middeleeuwen, zwijgende monniken in donkere kappen en groote pijen, belangwekkend om de sagen en legenden die de vrome verbeelding aan hun levens verbindt, belangwekkend om meer dan dat. Toenmaals waren de centra van beschaving de kloosters; van deze ging alle geestelijk leven uit. Waar elders volledige ongebondenheid heerschte, werd met de gebondenheid van het kloosterleven veel bereikt. De geschiedenis van de kloosters welke zich over West-Europa verbreidden heeft ook voor andersdenkenden groote waarde. ‘Klosterleben im Deutschen Mittelalter’ heeft zeer zeker ook belang voor den Nederlandschen lezer. De landsgrenzen waren toen heel anders dan nu; ook stonden ze veel minder vast; zoo handelt een gedeelte van het boek over het bekende klooster Mariengaerde in Friesland en wordt van den heiligen Bonifacius uitvoerig verhaald. En dan, de monnik kent geen vaderland: in een klooster komen lieden uit alle landen der wereld te zamen en waardeeren elkander als broeders. Hier is minder een volledige kloostergeschiedenis gegeven als wel fragmenten uit oude kronieken, brieven, kloosterregels enz., overgebracht in modern Duitsch. Johannes Bühler verklaart: ‘Wir schreiben hier keine Geschichte der Orden, wir bringen nur Documente, welche manchen Einblick in diese Geschichte gestatten’. Zoo heeft het boek gewonnen aan levendigheid, aan levensechtheid, maar het is vooral lezenswaard voor hen die in het middeleeuwsch kloosterwezen goed thuis zijn; voor anderen kan de veelheid der anecdoten verwarring stichten en ook de lengte van het werk een bezwaar zijn; de echte snuffelaars daarentegen zullen het boek oppervlakkig vinden en den wensch niet altijd kunnen onderdrukken dit alles liever in het origineele Oud-Duitsch te mogen lezen. Toch een aardig boek, om veel levendige beschrijvingen, om veel cultuurhistorische bijzonderheden. Lezenswaard zijn de fragmenten uit de biographie van den heiligen Bonifacius door Willibald. Ieder Nederlandsch kind leert reeds op de lagere school van Bonifacius en hoe hij Thüringen, Hessen en vele andere landen heeft bekeerd en ten slotte in Friesland door lafhartigen moord aan zijn einde kwam.”
Amoene van Haersolte (23 februari 1890 – 1 augustus 1952)
„Er fing jetzt an, die Biographie des großen Landmanns von Monsheim ausführlich zu erzählen, und da er solche gesunde Lungen hatte, daß er das Wutgeschrei der Lokomotive übertäubte, so hatte ich das Unglück, keines seiner Worte zu überhören. Der Mensch schrie mir fast Löcher in den Mantel und versicherte mir dabei, daß er mich sehr achte, sonst würde er sich gar nicht die Mühe geben, von dem Edelsten der Deutschen so viel mit mir zu sprechen. Ich wußte nicht, was ich verschuldet, um die Achtung dieses Fanatikers zu verdienen; ich suchte indessen jedes Mittel der Grobheit auf, um sie zu verscherzen. Nichts aber half. Seine Zunge lief beständig Sturm auf meine wohlverschanzte Ungeduld. In Brüssel angelangt, suchte ich ihm zu entfliehen und fühlte mich schon glücklich, als ich wieder in den Wagen einstieg, ohne eine Spur von ihm zu entdecken. Aber in dem Augenblicke, als der Zug abgehen sollte, kam er, ein Esel zwischen zwei Nachtsäcken, an den Wagen gekeucht und beteuerte mir, indem er einstieg und mir die Nachtsäcke vor die Füße warf, daß er einen viel bessern Platz hätte haben können, daß er aber, sogar mit Gefahr, zurückbleiben zu müssen, jeden Wagen untersucht, um mich ausfindig zu machen. Ich verfluchte im stillen dieses für mich so schmeichelhafte Unglück, und kaum war der Zug in Bewegung, so fing er, nämlich der Enthusiast, im Schweiße seines Angesichts wieder an, die alten Loblieder zu singen. So wenig kannte dieser Mensch den Zorn meiner Ohren, daß er mir vorschlug, in Paris, wo er schon häufig gewesen, mit ihm in einem und demselben Hotel zu wohnen. Er nannte mir das Hotel. Mehr wollte ich nicht wissen. Als wir daher in Paris anlangten, suchte ich, nachdem im Bahnhof die Zöllner Herz und Nieren meiner Koffer geprüft, dem Enthusiasten zu entwischen, nahm eine Droschke und fuhr einem Hotel zu, das wenigstens eine Viertelmeile von dem entfernt ist, das mir der furchtbare Gagern-Enthusiast genannt hatte. Ich feierte meine Erlösung; ich war in Paris.“
David Kalisch (23 februari 1820 – 21 augustus 1872) Breslau
Enfant mal accueilli, comme un fardeau qui gêne, « O madame la Mort, disais-je, à mon secours ! » Mais elle : — « Cher baby, j’aime à trancher des jours Pleins d’azur ; j’attendrai que le ciel t’en amène. »
A vingt ans, rebuté par la beauté hautaine, « Cette fois, c’en est fait, criai-je à l’autre, accours ! » Mais elle : — « J’ai souci des cœurs pris à leur chaîne ; J’attendrai que tu sois aimé de tes amours. »
Plus tard, nouveaux appels (je débutais poète) ; Mais elle : — « Je fais cas d’un laurier sur la tête ; J’attendrai qu’on t’imprime et que tes vers soient lus. »
Aujourd’hui, las de tout, je l’implore ; mais elle : — « Non pas ! ton âme aspire à l’heure solennelle ; J’attendrai pour venir que tu n’y songes plus. »
Josephin Soulary (23 februari 1815 – 28 maart 1891) Borstbeeld in Lyon
Tags:Maxim Februari, Erich Kästner, Elisabeth Langgässer, Samuel Pepys, Henri Meilhac, B. Traven, Amoene van Haersolte, David Kalisch, Josephin Soulary, Romenu
Uit: Birthmarks (Moedervlekken, vertaald door Joni Zwart)
“Kadoke wants to ring the doorbell, but the grass makes him hesitate. He picks up the hose and starts watering the front garden, the trees, the plants, the lawn. The son, who, as was expected of him, became a psychiatrist, is looking after the garden. Every once in a while he played badminton here with his father. Th ose days are gone; now the grass is mainly looked at, like an old familiar painting, still beautiful. It has not rained for almost ten days; yellow patches have started to form on the grass. For years it had been well maintained, this garden, a labour of love, or at least of a perseverance and a sense of responsibility indistinguishable from love. Perse-verance is love too – the refusal to give up, the reluctance to lose, to die; all are forms of love. How very tragic that a short period of drought can wreak such havoc.It is early morning, but already warm. A neighbour is staring at him, but Kadoke pretends not to see her. Th ere is nothing remarkable about this scene: the son watering the withered garden, the son who cares for this, that and the other, the son who lives so others do not have to die.But it is not possible for him to care for everything, or rather: his care does not always have the desired effect. Th atis the problem. He has given the girls instructions, some he has written in English and stuck on a kitchen cupboard and while watering the grass, he begins to wonder why his simple instructions have not been followed.‘Please, water the garden when the lawn is dry’; surely is not that hard to understand. Th e young women looking after his mother can easily water the garden in between car-ing for her. No need to keep such a close watch on mother that there is no time left for the grass.Kadoke knows who he is: Otto Kadoke, calm, dedicated but not overly empathic, that is no good for the calmness, no good for the treatment, the doctor should not come too close. Th e emphasis is on the third syllable, it is Kadoké, but when people mispronounce his name, he does not correct them. What is a name? At most a history one has to relate to. Th ey can call him ‘doctor’ as well. He signs offi cial pa-pers with O. Kadoke.He is named after Otto Frank, a friend of the family, although it seems his mother never liked the famous Otto much.He had resented his fi rst name when he was still a child, as if his parents had intended to pull a trick on him. Al-most everyone comes to terms with his name, but he did not, and at some point during primary school he started calling himself Oscar. To friends he is Oscar, to patients doctor Kadoke. He is a man with no fi rst name. His wife only called him Otto when they were fi ghting. Th e last one and a half year of their marriage, she almost exclusively addressed him by Otto.”
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Een heel behoorlijk natuurgedicht
De scepsis langzaam weggestorven en het laatste voorbehoud met de spotvogels vertrokken naar het heidense Zuiden wordt het tijd om te gaan sneeuwen, eerst langzaam, daarna dichter, tot alles blanco is en onverlicht, je reinste Middeleeuwen.
Mooi zo, dan nu maar eens een zwerver aan laten kloppen. Volluk! Hongur! Het licht in de boerderij gaat aan, de zoon wordt onderwijzer, kleinzoon prof en voor je het beseft is het vakantie in Toscane.
Liefde
Het grote woord houdt hier niet van, schudt zenuwachtig, zwijgt pijnlijk, staart wat voor zich uit, Say Cheese, vogeltje! Mis. Te bewogen. Nog maar eens. Een ander licht.
Verstandhouding, samen veel praten. Beter zo? Over jeugd en wat het is, alles ook wel eens op een bed? Stil blijven staan! Een bedrand dan.
Misschien het holst van een theater met opeens een hand tussen de garderobe en van schrik nog twee vurig buiten bereik der camera?
Of daarna wandelen, de waarheid onder ogen... Houdt godverdomme even van elkaar, ja kan dat? Ik doe ook maar mijn werk en lig liever in bed.
Kreutzersonate
Adagio en Con moto is hij doorgedrongen en blijft dat ook. Ga weg denkend, in godsnaam weg, word ik doorlopend in mijn luisteren gedwongen al hoor ik haast geen woord van wat hij zegt. Zijn wié vermoord? Hoezo, je banksaldo? Hij legt de klemtoon daar waar ik hem kwalijk moet gaan nemen terwijl ik alsmaar grapjes in mij overleg. Valt er soms iets te lachen? Niets mag ik niet vernemen. Hij toont mij schaamteloos gezwellen en oedemen. Ik krijg het warm en kijk verlangend naar het raam; hij staat het kolossaal voor me te zemen. Soms hoor ik zwijgend hoe ik zelf ook iets uitkraam - Orpheus! Orpheus! - Ach, je moet maar... Ach, zo, zo, met dichtgeschroefde keel. Con moto en Adagio.
Niet bang zijn, niet bang zijn: zelfs onder water gaat het leven door; alleen niet voor ons — een detail dat je maar beter kan vergeten.
Nee, dan het grotere en diepere dat ons omringt bij het eeuwige geworstel op het droge; dat zou wel eens de troost van het hoge kunnen zijn. De grond
is hard, de lucht is scherp: maar zacht zijn de momenten dat je om het kolderieke lachen moet. Een glimlach, meer zit er niet in. Er is een einde, er is een begin.
Niet bang zijn, niet bang zijn; stel het bang zijn uit, en op het moment dat je bang zou móeten zijn, sluit het water zich onherroepelijk om je heen. En overal begint weer leven:
kolderiek, lach maar — je zit er middenin.
Ooggetuige
toen ik door het sluiten van de ramen de wereld buitensloot, wie hoorde toen het radeloze tikken van allerlei insecten, wie het snakken van de bladergroene kamerplanten naar meer, naar overdaad, wie het muzikale zoemen en weer afslaan van de oude koelkast, waarin kaas en eieren in bedden sla ten onder gingen? ik vraag u hier: wie was ooggetuige van mijn behoedzame bewegingen van hier naar daar, naar de keuken, naar de slaapkamer, naar de kelder bijvoorbeeld, wie?
iedereen ging dood toen ik de ramen sloot.
Nee, niet een kind
nee, niet een kind niet dit kind dan
gescheiden van zijn ouders die elders geld maken moeten kilometers vreten vele, vele kilometers vreten voor hun kind
1 Some say that Chattanooga is the Old name for Lookout Mountain To others it is an uncouth name Used only by the uncivilised Our a-historical period sees it As merely a town in Tennessee To old timers of the Volunteer State Chattanooga is "The Pittsburgh of The South" According to the Cherokee Chattanooga is a rock that Comes to a point
They're all right Chattanooga is something you Can have anyway you want it The summit of what you are I've paid my fare on that Mountain Incline #2, Chattanooga I want my ride up I want Chattanooga
2 Like Nickajack a plucky Blood I've escaped my battle near Clover Bottom, braved the Jolly Roger raising pirates Had my near miss at Moccasin Bend To reach your summit so Give into me Chattanooga I've dodged the Grey Confederate sharpshooters Escaped my brother's tomahawks with only Some minor burns Traversed a Chickamauga of my own Making, so You belong to me Chattanooga
Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan, die bloemen zaait. En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japannezen begrepen.
De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: thans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizenvlakten en toonprojecties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten.
Doch niet meer een roes is thans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij thans worden het bruidsgetij der wijze maagden; God in mij moet wekken, - Jezus en Lazarus tevens, - moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: de snik, het ‘alles is volbracht’ en de drie-dagen-dood.
Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Thans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen.
Eenieder hoeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven.
Doch hij, - o mocht ik reeds een ver Hosannah horen! - die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelijkheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarenreeks.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928)
“October 1956 It was the end of the season and most of the hotels on the Riviera, including the Grand Hotel Cap Ferrat, where I worked, were already closed for the winter. Not that winter meant much in that part of the world. Not like in Berlin, where winter is more a rite of passage than a season: you're not a true Berliner until you've survived the bitter experience of an interminable Prussian winter; that famous dancing bear you see on the city's coat of arms is just trying to keep himself warm. The Hotel Ruhl was normally one of the last hotels in Nice to close because it had a casino and people like to gamble whatever the weather. Maybe they should have opened a casino in the nearby Hotel Negresco-which the Ruhl resembled, except that the Negresco was closed and looked as if it might stay that way the following year. Some said they were going to turn it into apartments but the Negresco concierge-who was an acquaintance of mine, and a fearful snob-said the place had been sold to the daughter of a Breton butcher, and he wasn't usually wrong about these things. He was off to Bern for the winter and probably wouldn't be back. I was going to miss him but as I parked my car and crossed the Promenade des Anglais to the Hotel Ruhl I really wasn't thinking about that. Perhaps it was the cold night air and the barman's surplus ice cubes in the gutter but instead I was thinking about Germany. Or perhaps it was the sight of the two crew-cut golems standing outside the hotel's grand Mediterranean entrance, eating ice cream cones and wearing thick East German suits of the kind that are mass-produced like tractor parts and shovels. Just seeing those two thugs ought to have put me on my guard but I had something important on my mind; I was looking forward to meeting my wife, Elisabeth, who, out of the blue, had sent me a letter inviting me to dinner. We were separated, and she was living back in Berlin, but Elisabeth's handwritten letter-she had beautiful SŸtterlin handwriting (banned by the Nazis)-spoke of her having come into a bit of money, which just might have explained how she could afford to be back on the Riviera and staying at the Ruhl, which is almost as expensive as the Angleterre or the Westminster. Either way I was looking forward to seeing her again with the blind faith of one who hoped reconciliation was on the cards. I'd already planned the short but graceful speech of forgiveness I was going to make. How much I missed her and thought we could still make a go of it-that kind of thing. Of course, a part of me was also braced for the possibility she might be there to tell me she'd met someone else and wanted a divorce. Still, it seemed like a lot of trouble to go to-it wasn't easy to travel from Berlin these days.”
Philip Kerr (Edinburgh, 22 februari 1956)
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ball werd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ballop dit blog.
Der Verzückte
Und manchmal überfällt mich eine tolle Seligkeit. Alle Dinge tragen den Orchideenmantel der Herrlichkeit. Alle Gesichte tragen an goldenen Stäben zur Schau ihr innerstes Wesen. Die Inschriften der Natur fangen zu stammeln an, leicht zu lesen.
Alle Wunder drängen wie Seesterne an die Oberfläche. Die Golfströme der Luft kreisen und schweben wie diamantene Bäche. Aus jedem toten Gerät wollen sich hundert staunende Augen erheben. In jedem Stein überschlägt sich wild eifersüchtiges Leben.
Die Kirchtürme flammende Gottesschwerter. Dröhnend schlagen die Stunden. Meine Zunge eine Jerichorose. Duft strömt und Musik mir vom Munde. Auf meine Fingerspitzen, die sich in Beschwörungen ducken, Lassen sich alle verirrten Küsse nieder, die durch das Weltall zucken.
Daher begibt es sich, daß über den fliegenden Dächern der Stadt, Die mich beherbergt, der leuchtende Mond seinen Bogen hat Wie aus Opal geschnitten ein weitgespannter Viadukt, Und daß nicht mehr Wirklichkeit ist, was da spukt.
Es sind geisterhafte Orchester auf der Wanderung zu vernehmen. Es ist, als ob unterm Pflaster Höllen aus Licht heraufgeschwommen kämen. Die Menschen, die da gehen, schreiten an elfenbeinernen Stöcken. Die Häuser, die da stehen, prunken in Purpurmänteln und Galaröcken.
Die Bilder und die Gesichte kommen hervor wie trunkene Tropenfalter, Wenn du in roten Nächten durch die Glutgärten Ceylons gehst. An Ärmel und Kniee hangen sich ihrer so viele und schwer, Daß du ermattet zuletzt, ganz wirr und taumelnd im blühenden Gifte stehst.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Cover
Uit: Kinderleed (Het spelletje, vertaald door Reina Dokter en Lela Zečković)
“De man gluurde door het sleutelgat en dacht Dat kan toch niet waar zijn; dat is Andreas niet. Nog een hele tijd bleef hij zo gebukt staan en dacht: Nee, dat is onze Andreas niet. Hij bleef zo staan, roerloos, zelfs toen hij er pijn in zijn rug van kreeg. Hij was vrij lang en het slot zat ongeveer ter hoogte van zijn dijen. Toch verroerde hij zich niet. Ook niet toen zijn ogen achter zijn brilleglazen begonnen te tranen, waardoor hij even alles wazig zag. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Maar hij hield vol. Alleen toen hij op een gegeven moment met zijn bril tegen het slot stootte, trok hij heel even zijn hoofd terug. Dat moet ik aan Maria laten zien, dacht hij met enig leedvermaak, zich nauwelijks bewust van die gedachte, en ook niet van het leedvermaak dat erachter school. Ik moet Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, aan Maria laten zien. Hij wist zelf niet waarom, maar hij had de behoefte haar te kwetsen. En dit zal haar kwetsen, dacht hij niet zonder plezier. Ik moet haar laten zien hoe de onderaardse rivieren van het bloed stromen. En dat Andreas niet haar Blonde Jongetje is (zoals zij denkt), maar zijn vlees en bloed, de kleinzoon van Wandelende Max. En dat zal haar pijn doen. Hier had je een bewijs dat hij gelijk had, en hij genoot nu al van haar stille leed en haar onmacht om zich, gehuld in opstandig zwijgen, te verzetten tegen de kracht van zijn argumenten als ze zag (als hij haar laat zien) hoe haar Blonde Jongetje, haar Andreas, langs zijn klanten gaat en van het ene schilderij naar het andere loopt, alsof hij door de eeuwen wandelt. En dat zal haar pijn doen. Daarom wou hij niet weg van het sleutelgat, daarom stelde hij het moment van de te behalen overwinning uit dat zo maar binnen handbereik lag. Eigenlijk wou hij niet, hij kon niet zijn hand uitstrekken en die kans grijpen om haar te kwellen. Daarom stelde hij dat ogenblik uit. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim. Daarom wou hij Maria niet meteen roepen, en bleef almaar door het sleutelgat kijken, waar als door een tochtige gang koude lucht doorkwam, ergens uit de verte, waar geen tijd bestaat.”
‘The immeasureable difference between that summer school and any other place of study I have ever been in was that it was voluntary. We wanted - and how eagerly! - to be able to speak Irish well and fluently, not just as a useful accomplishment but because Irish was a symbol of the larger freedom to which we were all groping…. So when we spoke Irish we simply evoked another country, another life, another people. Mountains were mountains, roads were roads, and glens (always Scottish); but when, for these things, we uttered the Irish words sleibhthe, boithre, and gleannta we spoke passwords to another world. Irish became our Runic language. It made us comrades in a secret society. We sought and made friendships, some of them to last forever like conspirators, in a state of high exaltation, merely by using Irish words.’ (…)
His Majesty’s Commissioners of Education had taken every precaution to keep from us the bitter, ancient memoiries of our race. From various unguarded sources the ancient memories nevertheless escaped through - a a prhase, or a word from a theach, or no more than a inflection in his voice, or in an uncensored passage in a history book about the bravery of Irish soldiers in the jacobite or European wars, until, drop by drop, the well-springs of my being became brimful, and finally, when I was sixteen, which was the year of 1916 and the last Irish Rebellion, it burst in a fountaining image of the courage of man. … If I say a final no to that school, what I am really saying, then, is a no to that Ireland. I am saying no to my own pyhood, my own youth, even to my own parents, to everything that, had I not rebelled against it, would have mismade me for life.’ (…)
‘I was the mad mole who thought he had made Mont Blanc. I was the mouse in the wainscotting of the Vatican who believed that he told the Pope every night what His Holiness must tell the world every morning. I was Ireland, the guardian of her faith, the one solitary man who would keep the Republican symbol alive, keep the last lamp glowing before the last icon, even if everybody else denied or forgot the gospel that had inspired us all from 1916 onwards. I firmly believed in the dogma that had by now become the last redoubt of the minority’s resistance to the majority; that the people have no right to do wrong. Like all idealists, I was fast becoming heartless, humourless and pitiless.’
Sean O’Faolain (22 februari 1900 – 20 april 1991) Cork
Je zei nooit wat. Ik moest het altijd vragen. Of je van me hield. En je zoende. Of het veilig was die eerste keer. En je zoende weer. En even later of ik het goed deed zo en je zoende, o.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen. Je ogen die helemaal alleen in je gezicht achterbleven als ik je verliet; je ogen na geween: je was er niet, je keek me aan als verten en ik moest erheen.
En als ik weer tot daar was de ogen waarmee je het woord ‘lieveling’ zei, keek of het niet veranderde op weg naar mij.
En toen je naast de weg lag in de wei, wat had je allemaal niet gebroken, je benen, je ribben, je ogen, mij. Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen, zoals je daar lag, te zieltogen, te zielogen.
En je ogen die Thomas nu in heeft staan, waarmee hij zegt: papa niet weggaan - je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.
Nu
Nu moeten wij aan veel meer traagheid wennen, aan liefde die verdween en aan wat nog resteert aan teerheid in wat najaarslucht en geur van dennen en aan hoe-het-kon-zijn-gedachten die je nooit verleert.
Aan bijna-niets, en aan voortdurend 4 dezelfde muren en aan een belsignaal dat nooit weerklinkt, aan twintig keer per dag door ramen naar de verte turen en aan altijd jezelf met wie je 's avonds drinkt.
En wat ik overhou is niets om weg te geven: wat ik nog ben, ben ik alleen voor mij.
Lily
Een dag duurde eeuwen. Verveling stond chic. En het gebaar dat je maakte om te geeuwen werd gerecenseerd op zijn ornamentiek.
Ook machteloosheid moest zich beperken tot een elegant in onmacht vallen op karpetten waarbij je vooral op de positie van de pink hoorde te letten.
Niets gebeurde. Werken kwam neer op zich op het voorhoofd betten bij de gedachte eraan.
En als er al sprake was van emanciperen ging dat vooral over de vraag in welke jurk je dat zou doen, met welke heren.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997) Cover
Gefietst naar Holysloot, om in de wei het kussentje te zien vol bloemen, dat Joke geborduurd heeft. Wilde eindelijk wel eens weten waar we de hele winter op hadden gezeten. Het klopte aardig, alleen nooit zoveel verschillende bijeen. Dat is nu juist de kunst ervan.
Glorie
Het is weer helemaal genieten. Zo zou het altijd moeten zijn: licht en vredig dus, alsof alles ineens voor altijd en nooit weer is. Geen lengte van dagen, geen gevoel van weg te moeten en te huilen. Nooit gaat meer iets voorbij.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
“I spent the first twenty-six years of my life disliking animals. I thought of them as bothersome, dirty, unapproachably foreign, frighteningly unpredictable, and plain old unnecessary. I had a particular lack of enthusiasm for dogs - inspired, in large part, by a related fear that I inherited from my mother, which she inherited from my grandmother. As a child I would agree to go over to friends' houses only if they confined their dogs in some other room. If a dog approached in the park, I'd become hysterical until my father hoisted me onto his shoulders. I didn't like watching television shows that featured dogs. I didn't understand - I disliked - people who got excited about dogs. It's possible that I even developed a subtle prejudice against the blind. And then one day I became a person who loved dogs. I became a dog person. George came very much out of the blue. My wife and I hadn't broached the subject of getting a dog, much less set about looking for one. (Why would we? I disliked dogs.) In this case, the first day of the rest of my life was a Saturday. Strolling down Seventh Avenue in our Brooklyn neighborhood, we came upon a tiny black puppy, asleep on the curb, curled into its ADOPT ME vest like a question mark. I don't believe in love at first sight or fate, but I loved that damned dog and it was meant to be. Even if I wouldn't touch it. Suggesting we adopt the puppy might have been the most unpredictable thing I'd ever done, but here was a beautiful little animal, the sort that even a hard-hearted dog skeptic would find irresistible. Of course, people find beauty in things without wet noses, too. But there is something unique about the ways in which we fall in love with animals. Unwieldy dogs and minuscule dogs and long-haired and sleek dogs, snoring Saint Bernards, asthmatic pugs, unfolding shar-peis, and depressed-looking basset hounds - each with devoted fans. Bird-watchers spend frigid mornings scanning skies and scrub for the feathered objects of their fascination. Cat lovers display an intensity lacking - thank goodness - in most human relationships. Children's books are constellated with rabbits and mice and bears and caterpillars, not to mention spiders, crickets, and alligators. Nobody ever had a plush toy shaped like a rock, and when the most enthusiastic stamp collector refers to loving stamps, it is an altogether different kind of affection.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Reusachtig op niets geschraagd brandt en blinkt de hemel boven de groene aarde.
In de tuinen werken traag mannen.
Door de kantoren in de stad gaan hun doordeweekse schimmen wanstaltig nog om.
Maar hier schenken hun vrouwen bier en kleppen hun kinderen helder verwarde vespers.
Het gras geschoren; traag en op niets geschraagd tuimelt de aarde verder.
Je bent zo
Je bent zo mooi anders dan ik,
natuurlijk niet meer of minder maar zo mooi anders,
ik zou je nooit anders dan anders willen
Het meisje dat op haar gevoel zong
Er was eens een meisje, dat zong een liedje, een heel mooi liedje, een heel mooi wijsje, een liedje met bloemetjes d'r in, een liedje met zon in de lucht, een liedje als een blauwe zee en als een zeemeeuw in z'n vlucht. En ieder die het hoorde, die wist niet wat hij hoorde en zei: ‘Zeg, hoor me dat eens aan, ik voel me werkelijk aangedaan.’
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Cover
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidan werd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor David Avidan op dit blog.
Battle Ration
To drink heavy water to breathe pure air-force air to don a uniform and holidays to beat the beaten to descend to the life of descents to rise to the easy takeoff to lose lost losses and to find everyone in one blow and not to lose fluids and not to donate money or blood because the world is filled with crooks and you are not on their side but to wait for the future with eyes wide open now Avidan David sentences himself to oblivion and will recall himself anew in another two thousand years and arise weakly from death with eyes sticky from sleep and drink transparent water and breathe in a far-off space armada and see life beautiful and bare lacking law and order and then he will exchange a few words with them in their tongue
Vertaald door Lisa Katz
Calling Card
We go in the night, go go go along the long and filthy roads. Days of peace. No rifle in the bush.
But the going never comes to an end even though we said our goodbyes to all and the last debt was finally paid.
Whence have we come where are we going and no end in sight? Are we quite certain we've had time to love? And why have we been so betrayed by the good end?
With ease we carry our young bodies. It is not a world of indifference that led us to a world of frivolities. The final report on us is drawn from erroneous sources.
We'll respond to all questions in a very specific order. Our hands in our pockets and warm even in winter. Not by the chance they gained young girls' favor.
Not by chance we swiftly crossed worlds. Not by chance we got lost on long nomadic roads. Not by chance we missed all the prologues.
“Good and evil have always existed. They always will. It’s only our stories about them that ever change. In the sixth century b.c. the Greek lawmaker Solon journeyed to the Egyptian city of Sais and brought back the following account of the end of the world. According to the priests at the temple of Neith, a cataclysm will sweep the Earth with flames and poisonous smoke. In a single day and night an entire continent will founder and sink into the sea, and a false messiah will lead all of humanity to its doom. The Egyptian seers predicted that the Apocalypse will begin on a quiet night, on a lofty hilltop perched high above the kingdom of Los Angeles. There, the ancient oracles sing, a lock will snap open. Among the great walled houses of Beverly Crest, a stout bolt will slide aside. As recorded by Solon, a hinged pair of security gates will swing wide apart. Below these, the realms of Westwood and Brentwood and Santa Monica await, sleeping, laid out in a spider’s web of streetlights. And as the last clock tick of midnight echoes away, within those wide-open gates will dwell only darkness and silence until an engine can be heard rumbling to life, and two lights will seem to lead that noise forward. And from out of that gateway will issue a Lincoln Town Car which slouches forth to begin its slow descent down the hairpin curves of upper Hollywood Boulevard. That night, as depicted in ancient prophecy, is tranquil, without a breath of wind; nevertheless, with the Lincoln’s slow progress a tempest begins to mount in its wake. As it descends from Beverly Crest to the Hollywood Hills, the Lincoln stretches as long and black as the tongue of someone strangled by a noose. With pink smears of streetlights sliding down the burnished black shell of it, the Town Car shines like a scarab escaping a tomb. And at North Kings Road the lights of Beverly Hills and Hancock Park blink and go dark, not house by house but blocks and blocks of the grid are blotted out in their entirety. And at North Crescent Heights Boulevard, the neighborhood of Laurel Canyon is obliterated; not merely the lights but the noise and late-night music are vanquished. Any shimmering proof of the city is erased as the car flows downhill, from North Fairfax to Ogden Drive to North Gardner Street. And thus does darkness wash over the city, following in the shadow of the sleek car.”
XI. The Average His peasant parents killed themselves with toil To let their darling leave a stingy soil For any of those fine professions which Encourage shallow breathing, and grow rich.
The pressure of their fond ambition made Their shy and country-loving child afraid No sensible career was good enough, Only a hero could deserve such love.
So here he was without maps or supplies, A hundred miles from any decent town; The desert glared into his blood-shot eyes, The silence roared displeasure: looking down, He saw the shadow of an Average Man Attempting the exceptional, and ran.
XII. Vocation Incredulous, he stared at the amused Official writing down his name among Those whose request to suffer was refused.
The pen ceased scratching: though he came too late To join the martyrs, there was still a place Among the tempters for a caustic tongue
To test the resolution of the young With tales of the small failings of the great, And shame the eager with ironic praise.
Though mirrors might be hateful for a while, Women and books would teach his middle age The fencing wit of an informal style, To keep the silences at bay and cage His pacing manias in a worldly smile.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Cover
« Vernon croise les bras et observe. Intemporels, les mythes. Peu à peu se forgent, se cristallisent. Frontières magiques, si familières, et pourtant. Sur l'écran défile sa vie, en chronologie banale. Il est tour à tour laitier, métayer, menuisier. Toujours un sourire doux, des gestes lents et précis. Misère et menus larcins. Il veut une vie plus riche que celle de son père, une famille et que tout se passe bien. Pour le mieux. Autant que possible. À l'échelle d'une destinée. C'est un personnage taciturne. Dans son monde. Ouvrier, régulier, immobile. Dans le plus terne des mondes. Avec tant de douceur. Et Gladys est volubile, pétillante. Gourmande, excessive, passionnée. Les contraires s'attirent. C'est un mariage d'amour, en blanc. Sur le cliché, on distingue les ascendants encore vivants, amidonnés, gominés, le sourire enthousiaste et terrifié de Gladys, la mélancolie fade de Vernon, en costume trop ajusté. Une demoiselle d'honneur tire sur sa jupe, l'autre penche la tête sur son épaule. Le petit bouquet rond de Gladys, dans sa main droite, ne va pas tarder à être lancé en direction d'une autre jeune femme souhaitant se marier dans l'année.
Morning Dove White, Indienne cherokee, connaissait les mythes et les histoires de ses aïeux. Des contes ancestraux dont la puissance n'avait pas été tout à fait écrasée sous la botte des nouveaux arrivants. La vie, l'amour, la mort. La force magistrale de la nature. L'humilité, la fraternité, l'échange. Valeurs sublimes en deçà et au-delà de tout, régissant chaque mouvement, chaque intention. Ainsi Morning Dove White raconta-t-elle un jour à ses enfants l'histoire des doubles qui ne le furent jamais. »
Laure Limongi (Bastia 21, februari 1976) Elvis Presley
Uit: Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
“Mijnheer, Omdat verschillende brieven die ik u uit Stockholm geschreven heb en die een kort verslag van mijn reisbelevenissen bevatten nooit zijn aangekomen, zal ik u na terugkeer in mijn vaderland voor dit gemis schadeloos stellen. Ik wil proberen om, zo goed als mijn geheugen toelaat, een waarheidsgetrouw verslag te leveren - niet alleen van de diverse bijzonderheden van mijn reis zelf, maar ook van de gevoelens en gedachten die ze bij mij hebben opgewekt. Als ik u niets bijzonders vertel, zal dat niet aan mij liggen. Ter vergoeding beloof ik om uitvoerig stil te staan bij onderwerpen die misschien niet van het allergrootste belang zijn, maar die mij in elk geval hebben vermaakt en mogelijk ook u zullen amuseren. Eer ik echter met mijn reisverhaal begin, lijkt het me goed om u een waar beeld te schetsen van mijn gemoedstoestand op het moment dat ik besloot mijn vaderland te verlaten in de hoop nooit meer daarheen terug te hoeven keren. U weet dat de indruk die de dingen op ons maken sterk afhangt van de gesteldheid van onze ziel en dat deze gesteldheid om zo te zeggen rechtstreeks vorm geeft aan deze indrukken. Kort tevoren had ik talloze vernederingen moeten ondergaan, terwijl ook mijn hoop om enig fortuin te winnen plotseling in de grond was geboord. Zonder over mezelf nu de loftrompet te steken, ik was genoeg filosoof om me te wapenen tegen deze uiteenlopende ongelukken. Maar ik moest mij daarnaast bevrijden van de hevigste passie die een hart, zo zwak als het mijne, kan overweldigen. Al mijn vrienden spanden met mijn eigen rede samen tegen een liefde die én voor mijn gemoedsrustaant. én voor mijn materieel geluk nadelig mocht heten. Maar geen van beide vermocht iets tegen een zo alles overheersende hartstocht."
Justus van Effen (21 februari 1684 – 18 september 1735) Cover
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, David Avidan, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen, Romenu