Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-02-2019
Arnon Grunberg, Rob Schouten, Ruben van Gogh, Ishmael Reed, Paul van Ostaijen, Philip Kerr, Hugo Ball, Danilo Kis, Sean O’Faolain
Uit: Birthmarks (Moedervlekken, vertaald door Joni Zwart)
“Kadoke wants to ring the doorbell, but the grass makes him hesitate. He picks up the hose and starts watering the front garden, the trees, the plants, the lawn. The son, who, as was expected of him, became a psychiatrist, is looking after the garden. Every once in a while he played badminton here with his father. Th ose days are gone; now the grass is mainly looked at, like an old familiar painting, still beautiful. It has not rained for almost ten days; yellow patches have started to form on the grass. For years it had been well maintained, this garden, a labour of love, or at least of a perseverance and a sense of responsibility indistinguishable from love. Perse-verance is love too – the refusal to give up, the reluctance to lose, to die; all are forms of love. How very tragic that a short period of drought can wreak such havoc.It is early morning, but already warm. A neighbour is staring at him, but Kadoke pretends not to see her. Th ere is nothing remarkable about this scene: the son watering the withered garden, the son who cares for this, that and the other, the son who lives so others do not have to die.But it is not possible for him to care for everything, or rather: his care does not always have the desired effect. Th atis the problem. He has given the girls instructions, some he has written in English and stuck on a kitchen cupboard and while watering the grass, he begins to wonder why his simple instructions have not been followed.‘Please, water the garden when the lawn is dry’; surely is not that hard to understand. Th e young women looking after his mother can easily water the garden in between car-ing for her. No need to keep such a close watch on mother that there is no time left for the grass.Kadoke knows who he is: Otto Kadoke, calm, dedicated but not overly empathic, that is no good for the calmness, no good for the treatment, the doctor should not come too close. Th e emphasis is on the third syllable, it is Kadoké, but when people mispronounce his name, he does not correct them. What is a name? At most a history one has to relate to. Th ey can call him ‘doctor’ as well. He signs offi cial pa-pers with O. Kadoke.He is named after Otto Frank, a friend of the family, although it seems his mother never liked the famous Otto much.He had resented his fi rst name when he was still a child, as if his parents had intended to pull a trick on him. Al-most everyone comes to terms with his name, but he did not, and at some point during primary school he started calling himself Oscar. To friends he is Oscar, to patients doctor Kadoke. He is a man with no fi rst name. His wife only called him Otto when they were fi ghting. Th e last one and a half year of their marriage, she almost exclusively addressed him by Otto.”
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Een heel behoorlijk natuurgedicht
De scepsis langzaam weggestorven en het laatste voorbehoud met de spotvogels vertrokken naar het heidense Zuiden wordt het tijd om te gaan sneeuwen, eerst langzaam, daarna dichter, tot alles blanco is en onverlicht, je reinste Middeleeuwen.
Mooi zo, dan nu maar eens een zwerver aan laten kloppen. Volluk! Hongur! Het licht in de boerderij gaat aan, de zoon wordt onderwijzer, kleinzoon prof en voor je het beseft is het vakantie in Toscane.
Liefde
Het grote woord houdt hier niet van, schudt zenuwachtig, zwijgt pijnlijk, staart wat voor zich uit, Say Cheese, vogeltje! Mis. Te bewogen. Nog maar eens. Een ander licht.
Verstandhouding, samen veel praten. Beter zo? Over jeugd en wat het is, alles ook wel eens op een bed? Stil blijven staan! Een bedrand dan.
Misschien het holst van een theater met opeens een hand tussen de garderobe en van schrik nog twee vurig buiten bereik der camera?
Of daarna wandelen, de waarheid onder ogen... Houdt godverdomme even van elkaar, ja kan dat? Ik doe ook maar mijn werk en lig liever in bed.
Kreutzersonate
Adagio en Con moto is hij doorgedrongen en blijft dat ook. Ga weg denkend, in godsnaam weg, word ik doorlopend in mijn luisteren gedwongen al hoor ik haast geen woord van wat hij zegt. Zijn wié vermoord? Hoezo, je banksaldo? Hij legt de klemtoon daar waar ik hem kwalijk moet gaan nemen terwijl ik alsmaar grapjes in mij overleg. Valt er soms iets te lachen? Niets mag ik niet vernemen. Hij toont mij schaamteloos gezwellen en oedemen. Ik krijg het warm en kijk verlangend naar het raam; hij staat het kolossaal voor me te zemen. Soms hoor ik zwijgend hoe ik zelf ook iets uitkraam - Orpheus! Orpheus! - Ach, je moet maar... Ach, zo, zo, met dichtgeschroefde keel. Con moto en Adagio.
Niet bang zijn, niet bang zijn: zelfs onder water gaat het leven door; alleen niet voor ons — een detail dat je maar beter kan vergeten.
Nee, dan het grotere en diepere dat ons omringt bij het eeuwige geworstel op het droge; dat zou wel eens de troost van het hoge kunnen zijn. De grond
is hard, de lucht is scherp: maar zacht zijn de momenten dat je om het kolderieke lachen moet. Een glimlach, meer zit er niet in. Er is een einde, er is een begin.
Niet bang zijn, niet bang zijn; stel het bang zijn uit, en op het moment dat je bang zou móeten zijn, sluit het water zich onherroepelijk om je heen. En overal begint weer leven:
kolderiek, lach maar — je zit er middenin.
Ooggetuige
toen ik door het sluiten van de ramen de wereld buitensloot, wie hoorde toen het radeloze tikken van allerlei insecten, wie het snakken van de bladergroene kamerplanten naar meer, naar overdaad, wie het muzikale zoemen en weer afslaan van de oude koelkast, waarin kaas en eieren in bedden sla ten onder gingen? ik vraag u hier: wie was ooggetuige van mijn behoedzame bewegingen van hier naar daar, naar de keuken, naar de slaapkamer, naar de kelder bijvoorbeeld, wie?
iedereen ging dood toen ik de ramen sloot.
Nee, niet een kind
nee, niet een kind niet dit kind dan
gescheiden van zijn ouders die elders geld maken moeten kilometers vreten vele, vele kilometers vreten voor hun kind
1 Some say that Chattanooga is the Old name for Lookout Mountain To others it is an uncouth name Used only by the uncivilised Our a-historical period sees it As merely a town in Tennessee To old timers of the Volunteer State Chattanooga is "The Pittsburgh of The South" According to the Cherokee Chattanooga is a rock that Comes to a point
They're all right Chattanooga is something you Can have anyway you want it The summit of what you are I've paid my fare on that Mountain Incline #2, Chattanooga I want my ride up I want Chattanooga
2 Like Nickajack a plucky Blood I've escaped my battle near Clover Bottom, braved the Jolly Roger raising pirates Had my near miss at Moccasin Bend To reach your summit so Give into me Chattanooga I've dodged the Grey Confederate sharpshooters Escaped my brother's tomahawks with only Some minor burns Traversed a Chickamauga of my own Making, so You belong to me Chattanooga
Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan, die bloemen zaait. En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japannezen begrepen.
De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: thans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizenvlakten en toonprojecties, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten.
Doch niet meer een roes is thans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij thans worden het bruidsgetij der wijze maagden; God in mij moet wekken, - Jezus en Lazarus tevens, - moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: de snik, het ‘alles is volbracht’ en de drie-dagen-dood.
Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen deemoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Thans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen.
Eenieder hoeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven.
Doch hij, - o mocht ik reeds een ver Hosannah horen! - die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelijkheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarenreeks.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928)
“October 1956 It was the end of the season and most of the hotels on the Riviera, including the Grand Hotel Cap Ferrat, where I worked, were already closed for the winter. Not that winter meant much in that part of the world. Not like in Berlin, where winter is more a rite of passage than a season: you're not a true Berliner until you've survived the bitter experience of an interminable Prussian winter; that famous dancing bear you see on the city's coat of arms is just trying to keep himself warm. The Hotel Ruhl was normally one of the last hotels in Nice to close because it had a casino and people like to gamble whatever the weather. Maybe they should have opened a casino in the nearby Hotel Negresco-which the Ruhl resembled, except that the Negresco was closed and looked as if it might stay that way the following year. Some said they were going to turn it into apartments but the Negresco concierge-who was an acquaintance of mine, and a fearful snob-said the place had been sold to the daughter of a Breton butcher, and he wasn't usually wrong about these things. He was off to Bern for the winter and probably wouldn't be back. I was going to miss him but as I parked my car and crossed the Promenade des Anglais to the Hotel Ruhl I really wasn't thinking about that. Perhaps it was the cold night air and the barman's surplus ice cubes in the gutter but instead I was thinking about Germany. Or perhaps it was the sight of the two crew-cut golems standing outside the hotel's grand Mediterranean entrance, eating ice cream cones and wearing thick East German suits of the kind that are mass-produced like tractor parts and shovels. Just seeing those two thugs ought to have put me on my guard but I had something important on my mind; I was looking forward to meeting my wife, Elisabeth, who, out of the blue, had sent me a letter inviting me to dinner. We were separated, and she was living back in Berlin, but Elisabeth's handwritten letter-she had beautiful SŸtterlin handwriting (banned by the Nazis)-spoke of her having come into a bit of money, which just might have explained how she could afford to be back on the Riviera and staying at the Ruhl, which is almost as expensive as the Angleterre or the Westminster. Either way I was looking forward to seeing her again with the blind faith of one who hoped reconciliation was on the cards. I'd already planned the short but graceful speech of forgiveness I was going to make. How much I missed her and thought we could still make a go of it-that kind of thing. Of course, a part of me was also braced for the possibility she might be there to tell me she'd met someone else and wanted a divorce. Still, it seemed like a lot of trouble to go to-it wasn't easy to travel from Berlin these days.”
Philip Kerr (Edinburgh, 22 februari 1956)
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ball werd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ballop dit blog.
Der Verzückte
Und manchmal überfällt mich eine tolle Seligkeit. Alle Dinge tragen den Orchideenmantel der Herrlichkeit. Alle Gesichte tragen an goldenen Stäben zur Schau ihr innerstes Wesen. Die Inschriften der Natur fangen zu stammeln an, leicht zu lesen.
Alle Wunder drängen wie Seesterne an die Oberfläche. Die Golfströme der Luft kreisen und schweben wie diamantene Bäche. Aus jedem toten Gerät wollen sich hundert staunende Augen erheben. In jedem Stein überschlägt sich wild eifersüchtiges Leben.
Die Kirchtürme flammende Gottesschwerter. Dröhnend schlagen die Stunden. Meine Zunge eine Jerichorose. Duft strömt und Musik mir vom Munde. Auf meine Fingerspitzen, die sich in Beschwörungen ducken, Lassen sich alle verirrten Küsse nieder, die durch das Weltall zucken.
Daher begibt es sich, daß über den fliegenden Dächern der Stadt, Die mich beherbergt, der leuchtende Mond seinen Bogen hat Wie aus Opal geschnitten ein weitgespannter Viadukt, Und daß nicht mehr Wirklichkeit ist, was da spukt.
Es sind geisterhafte Orchester auf der Wanderung zu vernehmen. Es ist, als ob unterm Pflaster Höllen aus Licht heraufgeschwommen kämen. Die Menschen, die da gehen, schreiten an elfenbeinernen Stöcken. Die Häuser, die da stehen, prunken in Purpurmänteln und Galaröcken.
Die Bilder und die Gesichte kommen hervor wie trunkene Tropenfalter, Wenn du in roten Nächten durch die Glutgärten Ceylons gehst. An Ärmel und Kniee hangen sich ihrer so viele und schwer, Daß du ermattet zuletzt, ganz wirr und taumelnd im blühenden Gifte stehst.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Cover
Uit: Kinderleed (Het spelletje, vertaald door Reina Dokter en Lela Zečković)
“De man gluurde door het sleutelgat en dacht Dat kan toch niet waar zijn; dat is Andreas niet. Nog een hele tijd bleef hij zo gebukt staan en dacht: Nee, dat is onze Andreas niet. Hij bleef zo staan, roerloos, zelfs toen hij er pijn in zijn rug van kreeg. Hij was vrij lang en het slot zat ongeveer ter hoogte van zijn dijen. Toch verroerde hij zich niet. Ook niet toen zijn ogen achter zijn brilleglazen begonnen te tranen, waardoor hij even alles wazig zag. Door het sleutelgat stroomde koude lucht als door een tochtige gang. Maar hij hield vol. Alleen toen hij op een gegeven moment met zijn bril tegen het slot stootte, trok hij heel even zijn hoofd terug. Dat moet ik aan Maria laten zien, dacht hij met enig leedvermaak, zich nauwelijks bewust van die gedachte, en ook niet van het leedvermaak dat erachter school. Ik moet Max Ahasverus, de koopman in ganzeveren, aan Maria laten zien. Hij wist zelf niet waarom, maar hij had de behoefte haar te kwetsen. En dit zal haar kwetsen, dacht hij niet zonder plezier. Ik moet haar laten zien hoe de onderaardse rivieren van het bloed stromen. En dat Andreas niet haar Blonde Jongetje is (zoals zij denkt), maar zijn vlees en bloed, de kleinzoon van Wandelende Max. En dat zal haar pijn doen. Hier had je een bewijs dat hij gelijk had, en hij genoot nu al van haar stille leed en haar onmacht om zich, gehuld in opstandig zwijgen, te verzetten tegen de kracht van zijn argumenten als ze zag (als hij haar laat zien) hoe haar Blonde Jongetje, haar Andreas, langs zijn klanten gaat en van het ene schilderij naar het andere loopt, alsof hij door de eeuwen wandelt. En dat zal haar pijn doen. Daarom wou hij niet weg van het sleutelgat, daarom stelde hij het moment van de te behalen overwinning uit dat zo maar binnen handbereik lag. Eigenlijk wou hij niet, hij kon niet zijn hand uitstrekken en die kans grijpen om haar te kwellen. Daarom stelde hij dat ogenblik uit. Hij wachtte tot het vanzelf zou rijpen, in de modder zou vallen als een rijpe pruim. Daarom wou hij Maria niet meteen roepen, en bleef almaar door het sleutelgat kijken, waar als door een tochtige gang koude lucht doorkwam, ergens uit de verte, waar geen tijd bestaat.”
‘The immeasureable difference between that summer school and any other place of study I have ever been in was that it was voluntary. We wanted - and how eagerly! - to be able to speak Irish well and fluently, not just as a useful accomplishment but because Irish was a symbol of the larger freedom to which we were all groping…. So when we spoke Irish we simply evoked another country, another life, another people. Mountains were mountains, roads were roads, and glens (always Scottish); but when, for these things, we uttered the Irish words sleibhthe, boithre, and gleannta we spoke passwords to another world. Irish became our Runic language. It made us comrades in a secret society. We sought and made friendships, some of them to last forever like conspirators, in a state of high exaltation, merely by using Irish words.’ (…)
His Majesty’s Commissioners of Education had taken every precaution to keep from us the bitter, ancient memoiries of our race. From various unguarded sources the ancient memories nevertheless escaped through - a a prhase, or a word from a theach, or no more than a inflection in his voice, or in an uncensored passage in a history book about the bravery of Irish soldiers in the jacobite or European wars, until, drop by drop, the well-springs of my being became brimful, and finally, when I was sixteen, which was the year of 1916 and the last Irish Rebellion, it burst in a fountaining image of the courage of man. … If I say a final no to that school, what I am really saying, then, is a no to that Ireland. I am saying no to my own pyhood, my own youth, even to my own parents, to everything that, had I not rebelled against it, would have mismade me for life.’ (…)
‘I was the mad mole who thought he had made Mont Blanc. I was the mouse in the wainscotting of the Vatican who believed that he told the Pope every night what His Holiness must tell the world every morning. I was Ireland, the guardian of her faith, the one solitary man who would keep the Republican symbol alive, keep the last lamp glowing before the last icon, even if everybody else denied or forgot the gospel that had inspired us all from 1916 onwards. I firmly believed in the dogma that had by now become the last redoubt of the minority’s resistance to the majority; that the people have no right to do wrong. Like all idealists, I was fast becoming heartless, humourless and pitiless.’
Sean O’Faolain (22 februari 1900 – 20 april 1991) Cork
Je zei nooit wat. Ik moest het altijd vragen. Of je van me hield. En je zoende. Of het veilig was die eerste keer. En je zoende weer. En even later of ik het goed deed zo en je zoende, o.
Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen. Je ogen die helemaal alleen in je gezicht achterbleven als ik je verliet; je ogen na geween: je was er niet, je keek me aan als verten en ik moest erheen.
En als ik weer tot daar was de ogen waarmee je het woord ‘lieveling’ zei, keek of het niet veranderde op weg naar mij.
En toen je naast de weg lag in de wei, wat had je allemaal niet gebroken, je benen, je ribben, je ogen, mij. Je zei nooit wat, je zei het altijd met je ogen, zoals je daar lag, te zieltogen, te zielogen.
En je ogen die Thomas nu in heeft staan, waarmee hij zegt: papa niet weggaan - je zei nooit wat, hij zegt het, en jij kijkt mij aan.
Nu
Nu moeten wij aan veel meer traagheid wennen, aan liefde die verdween en aan wat nog resteert aan teerheid in wat najaarslucht en geur van dennen en aan hoe-het-kon-zijn-gedachten die je nooit verleert.
Aan bijna-niets, en aan voortdurend 4 dezelfde muren en aan een belsignaal dat nooit weerklinkt, aan twintig keer per dag door ramen naar de verte turen en aan altijd jezelf met wie je 's avonds drinkt.
En wat ik overhou is niets om weg te geven: wat ik nog ben, ben ik alleen voor mij.
Lily
Een dag duurde eeuwen. Verveling stond chic. En het gebaar dat je maakte om te geeuwen werd gerecenseerd op zijn ornamentiek.
Ook machteloosheid moest zich beperken tot een elegant in onmacht vallen op karpetten waarbij je vooral op de positie van de pink hoorde te letten.
Niets gebeurde. Werken kwam neer op zich op het voorhoofd betten bij de gedachte eraan.
En als er al sprake was van emanciperen ging dat vooral over de vraag in welke jurk je dat zou doen, met welke heren.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997) Cover
Gefietst naar Holysloot, om in de wei het kussentje te zien vol bloemen, dat Joke geborduurd heeft. Wilde eindelijk wel eens weten waar we de hele winter op hadden gezeten. Het klopte aardig, alleen nooit zoveel verschillende bijeen. Dat is nu juist de kunst ervan.
Glorie
Het is weer helemaal genieten. Zo zou het altijd moeten zijn: licht en vredig dus, alsof alles ineens voor altijd en nooit weer is. Geen lengte van dagen, geen gevoel van weg te moeten en te huilen. Nooit gaat meer iets voorbij.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
“I spent the first twenty-six years of my life disliking animals. I thought of them as bothersome, dirty, unapproachably foreign, frighteningly unpredictable, and plain old unnecessary. I had a particular lack of enthusiasm for dogs - inspired, in large part, by a related fear that I inherited from my mother, which she inherited from my grandmother. As a child I would agree to go over to friends' houses only if they confined their dogs in some other room. If a dog approached in the park, I'd become hysterical until my father hoisted me onto his shoulders. I didn't like watching television shows that featured dogs. I didn't understand - I disliked - people who got excited about dogs. It's possible that I even developed a subtle prejudice against the blind. And then one day I became a person who loved dogs. I became a dog person. George came very much out of the blue. My wife and I hadn't broached the subject of getting a dog, much less set about looking for one. (Why would we? I disliked dogs.) In this case, the first day of the rest of my life was a Saturday. Strolling down Seventh Avenue in our Brooklyn neighborhood, we came upon a tiny black puppy, asleep on the curb, curled into its ADOPT ME vest like a question mark. I don't believe in love at first sight or fate, but I loved that damned dog and it was meant to be. Even if I wouldn't touch it. Suggesting we adopt the puppy might have been the most unpredictable thing I'd ever done, but here was a beautiful little animal, the sort that even a hard-hearted dog skeptic would find irresistible. Of course, people find beauty in things without wet noses, too. But there is something unique about the ways in which we fall in love with animals. Unwieldy dogs and minuscule dogs and long-haired and sleek dogs, snoring Saint Bernards, asthmatic pugs, unfolding shar-peis, and depressed-looking basset hounds - each with devoted fans. Bird-watchers spend frigid mornings scanning skies and scrub for the feathered objects of their fascination. Cat lovers display an intensity lacking - thank goodness - in most human relationships. Children's books are constellated with rabbits and mice and bears and caterpillars, not to mention spiders, crickets, and alligators. Nobody ever had a plush toy shaped like a rock, and when the most enthusiastic stamp collector refers to loving stamps, it is an altogether different kind of affection.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Reusachtig op niets geschraagd brandt en blinkt de hemel boven de groene aarde.
In de tuinen werken traag mannen.
Door de kantoren in de stad gaan hun doordeweekse schimmen wanstaltig nog om.
Maar hier schenken hun vrouwen bier en kleppen hun kinderen helder verwarde vespers.
Het gras geschoren; traag en op niets geschraagd tuimelt de aarde verder.
Je bent zo
Je bent zo mooi anders dan ik,
natuurlijk niet meer of minder maar zo mooi anders,
ik zou je nooit anders dan anders willen
Het meisje dat op haar gevoel zong
Er was eens een meisje, dat zong een liedje, een heel mooi liedje, een heel mooi wijsje, een liedje met bloemetjes d'r in, een liedje met zon in de lucht, een liedje als een blauwe zee en als een zeemeeuw in z'n vlucht. En ieder die het hoorde, die wist niet wat hij hoorde en zei: ‘Zeg, hoor me dat eens aan, ik voel me werkelijk aangedaan.’
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977) Cover
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidan werd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor David Avidan op dit blog.
Battle Ration
To drink heavy water to breathe pure air-force air to don a uniform and holidays to beat the beaten to descend to the life of descents to rise to the easy takeoff to lose lost losses and to find everyone in one blow and not to lose fluids and not to donate money or blood because the world is filled with crooks and you are not on their side but to wait for the future with eyes wide open now Avidan David sentences himself to oblivion and will recall himself anew in another two thousand years and arise weakly from death with eyes sticky from sleep and drink transparent water and breathe in a far-off space armada and see life beautiful and bare lacking law and order and then he will exchange a few words with them in their tongue
Vertaald door Lisa Katz
Calling Card
We go in the night, go go go along the long and filthy roads. Days of peace. No rifle in the bush.
But the going never comes to an end even though we said our goodbyes to all and the last debt was finally paid.
Whence have we come where are we going and no end in sight? Are we quite certain we've had time to love? And why have we been so betrayed by the good end?
With ease we carry our young bodies. It is not a world of indifference that led us to a world of frivolities. The final report on us is drawn from erroneous sources.
We'll respond to all questions in a very specific order. Our hands in our pockets and warm even in winter. Not by the chance they gained young girls' favor.
Not by chance we swiftly crossed worlds. Not by chance we got lost on long nomadic roads. Not by chance we missed all the prologues.
“Good and evil have always existed. They always will. It’s only our stories about them that ever change. In the sixth century b.c. the Greek lawmaker Solon journeyed to the Egyptian city of Sais and brought back the following account of the end of the world. According to the priests at the temple of Neith, a cataclysm will sweep the Earth with flames and poisonous smoke. In a single day and night an entire continent will founder and sink into the sea, and a false messiah will lead all of humanity to its doom. The Egyptian seers predicted that the Apocalypse will begin on a quiet night, on a lofty hilltop perched high above the kingdom of Los Angeles. There, the ancient oracles sing, a lock will snap open. Among the great walled houses of Beverly Crest, a stout bolt will slide aside. As recorded by Solon, a hinged pair of security gates will swing wide apart. Below these, the realms of Westwood and Brentwood and Santa Monica await, sleeping, laid out in a spider’s web of streetlights. And as the last clock tick of midnight echoes away, within those wide-open gates will dwell only darkness and silence until an engine can be heard rumbling to life, and two lights will seem to lead that noise forward. And from out of that gateway will issue a Lincoln Town Car which slouches forth to begin its slow descent down the hairpin curves of upper Hollywood Boulevard. That night, as depicted in ancient prophecy, is tranquil, without a breath of wind; nevertheless, with the Lincoln’s slow progress a tempest begins to mount in its wake. As it descends from Beverly Crest to the Hollywood Hills, the Lincoln stretches as long and black as the tongue of someone strangled by a noose. With pink smears of streetlights sliding down the burnished black shell of it, the Town Car shines like a scarab escaping a tomb. And at North Kings Road the lights of Beverly Hills and Hancock Park blink and go dark, not house by house but blocks and blocks of the grid are blotted out in their entirety. And at North Crescent Heights Boulevard, the neighborhood of Laurel Canyon is obliterated; not merely the lights but the noise and late-night music are vanquished. Any shimmering proof of the city is erased as the car flows downhill, from North Fairfax to Ogden Drive to North Gardner Street. And thus does darkness wash over the city, following in the shadow of the sleek car.”
XI. The Average His peasant parents killed themselves with toil To let their darling leave a stingy soil For any of those fine professions which Encourage shallow breathing, and grow rich.
The pressure of their fond ambition made Their shy and country-loving child afraid No sensible career was good enough, Only a hero could deserve such love.
So here he was without maps or supplies, A hundred miles from any decent town; The desert glared into his blood-shot eyes, The silence roared displeasure: looking down, He saw the shadow of an Average Man Attempting the exceptional, and ran.
XII. Vocation Incredulous, he stared at the amused Official writing down his name among Those whose request to suffer was refused.
The pen ceased scratching: though he came too late To join the martyrs, there was still a place Among the tempters for a caustic tongue
To test the resolution of the young With tales of the small failings of the great, And shame the eager with ironic praise.
Though mirrors might be hateful for a while, Women and books would teach his middle age The fencing wit of an informal style, To keep the silences at bay and cage His pacing manias in a worldly smile.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Cover
« Vernon croise les bras et observe. Intemporels, les mythes. Peu à peu se forgent, se cristallisent. Frontières magiques, si familières, et pourtant. Sur l'écran défile sa vie, en chronologie banale. Il est tour à tour laitier, métayer, menuisier. Toujours un sourire doux, des gestes lents et précis. Misère et menus larcins. Il veut une vie plus riche que celle de son père, une famille et que tout se passe bien. Pour le mieux. Autant que possible. À l'échelle d'une destinée. C'est un personnage taciturne. Dans son monde. Ouvrier, régulier, immobile. Dans le plus terne des mondes. Avec tant de douceur. Et Gladys est volubile, pétillante. Gourmande, excessive, passionnée. Les contraires s'attirent. C'est un mariage d'amour, en blanc. Sur le cliché, on distingue les ascendants encore vivants, amidonnés, gominés, le sourire enthousiaste et terrifié de Gladys, la mélancolie fade de Vernon, en costume trop ajusté. Une demoiselle d'honneur tire sur sa jupe, l'autre penche la tête sur son épaule. Le petit bouquet rond de Gladys, dans sa main droite, ne va pas tarder à être lancé en direction d'une autre jeune femme souhaitant se marier dans l'année.
Morning Dove White, Indienne cherokee, connaissait les mythes et les histoires de ses aïeux. Des contes ancestraux dont la puissance n'avait pas été tout à fait écrasée sous la botte des nouveaux arrivants. La vie, l'amour, la mort. La force magistrale de la nature. L'humilité, la fraternité, l'échange. Valeurs sublimes en deçà et au-delà de tout, régissant chaque mouvement, chaque intention. Ainsi Morning Dove White raconta-t-elle un jour à ses enfants l'histoire des doubles qui ne le furent jamais. »
Laure Limongi (Bastia 21, februari 1976) Elvis Presley
Uit: Brief van een bejaard man en Reis naar Zweden
“Mijnheer, Omdat verschillende brieven die ik u uit Stockholm geschreven heb en die een kort verslag van mijn reisbelevenissen bevatten nooit zijn aangekomen, zal ik u na terugkeer in mijn vaderland voor dit gemis schadeloos stellen. Ik wil proberen om, zo goed als mijn geheugen toelaat, een waarheidsgetrouw verslag te leveren - niet alleen van de diverse bijzonderheden van mijn reis zelf, maar ook van de gevoelens en gedachten die ze bij mij hebben opgewekt. Als ik u niets bijzonders vertel, zal dat niet aan mij liggen. Ter vergoeding beloof ik om uitvoerig stil te staan bij onderwerpen die misschien niet van het allergrootste belang zijn, maar die mij in elk geval hebben vermaakt en mogelijk ook u zullen amuseren. Eer ik echter met mijn reisverhaal begin, lijkt het me goed om u een waar beeld te schetsen van mijn gemoedstoestand op het moment dat ik besloot mijn vaderland te verlaten in de hoop nooit meer daarheen terug te hoeven keren. U weet dat de indruk die de dingen op ons maken sterk afhangt van de gesteldheid van onze ziel en dat deze gesteldheid om zo te zeggen rechtstreeks vorm geeft aan deze indrukken. Kort tevoren had ik talloze vernederingen moeten ondergaan, terwijl ook mijn hoop om enig fortuin te winnen plotseling in de grond was geboord. Zonder over mezelf nu de loftrompet te steken, ik was genoeg filosoof om me te wapenen tegen deze uiteenlopende ongelukken. Maar ik moest mij daarnaast bevrijden van de hevigste passie die een hart, zo zwak als het mijne, kan overweldigen. Al mijn vrienden spanden met mijn eigen rede samen tegen een liefde die én voor mijn gemoedsrustaant. én voor mijn materieel geluk nadelig mocht heten. Maar geen van beide vermocht iets tegen een zo alles overheersende hartstocht."
Justus van Effen (21 februari 1684 – 18 september 1735) Cover
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, David Avidan, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen, Romenu
“Nadat Jack de laatste hand had gelegd aan een campagne voor de push-upslip voor mannen, die een pronte bips beloofde, ging hij woedend over zoveel banaliteit de straat op. Dat hij zich had gespecialiseerd in dit soort campagnes en dat hij daar goed zijn geld mee verdiende, was hem een doorn in het oog. Hij was inmiddels midden dertig en wat had hij bereikt? Hij was partner in een succesvol reclamebureau. Hij woonde in een mooi en ruim appartement in het centrum van Brussel. Hij was vrijgezel en werd begeerd. Als hij zijn aandeel in het agentschap zou verkopen, zou hij op voorwaarde van een sobere levensstijl kunnen rentenieren. Dit korte lijstje was de mantra waarmee hij zich steeds weer het geluk aanpraatte. Een soort rationeel geluk, louter gebaseerd op de feiten van zijn comfort. Hoe hard hij ook nadacht, hij vond geen noemenswaardig probleem dat het geluk ondergroef. Maar de pushupslip had vreemd genoeg iets in hem losgemaakt. Hij had enkele dagen voordien zelf de push-upslip aangepast en er een hele dag in rondgelopen, om zich zo in zijn product in te leven. Sindsdien was er iets veranderd. Hij had het verschrikkelijke gevoel gehad dat hij als volwassen man een luier droeg. En dat gevoel had hij niet van zich af kunnen schudden, ook niet nadat hij de push-upslip had uitgedaan. Zelfs naakt werd hij nog de dikke met siliconen gevulde stof op zijn achterwerk gewaar. ’s Nachts droomde hij van zichzelf aIs baby en overdag leek het of elke volwassene hem spottend toegrijnsde. Vanuit die onmachtige woede ging hij, in een ruimte van mutsen, sjaals en bottines, de straat op. De eerste voorbijganger, een man met een zwart hoedje op zijn hoofd, gaf hij een klap in het gezicht, hard genoeg om zijn hand te voelen nagloeien, en vervolgens wandelde hij verder, zonder naar hem om te kijken. Hij had zijn schaatsmuts tot ver over zijn oren getrokken en zijn handen diep in zijn zakken gestoken. Maar tegelijk was hij verheugd over wat hij had gedaan en moest hij onwillekeurig denken aan al die meisjes, die eindeloze rij blanke wichtjes met purperen lipjes die dagelijks in hun arm krasten, om het gevoel te hebben dat ze leefden. Precies dat gevoel nam ook bij Jack de overhand, met dit verschil dat hij iemand anders en niet zichzelf pijn had gedaan. Er hingen donkere wolken boven de stad en het begon zacht te druppelen. De straatwandelaars gingen gehaaster lopen, maar de man vóór hem op het voetpad hield halt en draaide zich om, waarop Jack tegen hem aanbotste. Nog voor de man zich kon verontschuldigen, riep Jack: ‘Wat is dat toch met u?!’ Het was een deftige man, type kunstdocent. Eerst keek hij hem geschrokken aan, maar toen begon de man te lachen om Jacks absurde uitspraak en Jack besefte, alsof hij hem tot diep binnenin kon lezen, dat hij wist dat hij niet hem maar zichzelf had toegeroepen, dat hij eigenlijk had bedoeld: ‘Wat is dat toch met mij?!’
In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt, Zag 'k Zorg en Ouderdom en Spijt Dansen of zij 't van buiten kenden.
De Tamboerijn, bij naam Ellende, Gaf, hoog bevel, de stok respijt In 't huis van Smart, waar ik belandde Bij 't jammerlijkste dansjolijt.
In huilgezangen brak de bende Buiten muziek en maat en tijd - Verveeld, van angst mijzelve kwijt, Sliep 'k in, vóór het nog erger endde, In 't huis van Smart, waar ik belandde.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Tiende strofe (Fragment)
Die lichte god bemint de heimlijkheid van jonge menschenzielen, in het donker der teedre harten viert hij zijn geboorten; en, wreede zegen zijnen uitverkoornen, wijdt hij hun leven tot een zalige onrust, éen wrange jeugd van onvervuld verlangen, éen bloesem naar geluk. Verdwaasd en eenzaam dolen zij door dit ruchtig volk waar elk uit troeblen waan van zelfvergetelheid puurt de openbaring van zijn poovre zelf, en dan met loomer voet die leêge vondst te ontloopen zoekt in altijd schaamler schijn, tot nergens toevlucht blijft dan in den dood.. Maar zij gaan eenzaam, buiten elk verband. Door roep van liefdeloosheid en verwijt van zelfzucht dragen zij hun duistren schat, levend-albasten glansdoorschenen lijven van zulk een zuiversterke lieflijkheid als nimmer de armoê dezer wereld kan erkennen voor haar rijkst voldragen wonder. Ook duldt hun jeugd den blinden kommer niet dier goddlijk-zwangere verlorenheid, maar doet zich zelf het smartlijkst ongelijk: de wanhoop naar 't ontastbaar na geluk benijdt der anderen vreemdroode liefden, en strekt de hand naar den gereeden beker; maar de éene teug van overkruiden wijn prikkelt met duur van overwakkre ellende de moede wake van hun eeuwgen droom.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Chris de Moor, 1942
“After the first time they had sex, Marianne stayed the night in his house. He had never been with a girl who was a virgin before. In total he had only had sex a small number of times, and always with girls who went on to tell the whole school about it afterwards. He’d had to hear his actions repeated back to him later in the locker room: his errors, and, so much worse, his excruciating attempts at tenderness, performed in gigantic pantomime. With Marianne it was different, because everything was between them only, even awkward or difficult things. He could do or say anything he wanted with her and no one would ever find out. It gave him a vertiginous, light-headed feeling to think about it. When he touched her that night she was so wet, and she rolled her eyes back into her head and said: God, yes. And she was allowed to say it, no one would know. He was afraid he would come then just from touching her like that. In the hallway the next morning he kissed her goodbye and her mouth tasted alkaline, like toothpaste. Thanks, she said. Then she left, before he understood what he was being thanked for. He put the bedsheets in the washing machine and took fresh linen from the hot press. He was thinking about what a secretive, independent-minded person Marianne was, that she could come over to his house and let him have sex with her, and she felt no need to tell anyone about it. She just let things happen, like nothing meant anything to her. Lorraine got home that afternoon. Before she’d even put her keys on the table she said: Is that the washing machine? Connell nodded. She crouched down and looked through the round glass window into the drum, where his sheets were tossing around in the froth. I’m not going to ask, she said. What? She started to fill the kettle, while he leaned against the countertop. Why your bedclothes are in the wash, she said. I’m not asking. He rolled his eyes just for something to do with his face. You think the worst of everything, he said. She laughed, fixing the kettle into its cradle and hitting the switch. Excuse me, she said. I must be the most permissive mother of anyone in your school. As long as you’re using protection, you can do what you want.”
Uit:Falling Through Space.The Journals of Ellen Gilchrist
“This is my home. This is where I was born. This is the bayou that runs in my dreams, this is the bayou bank that taught me to love water, where I spent endless summer hours alone or with my cousins. This is where I learned to swim, where mud first oozed up between my toes. This is where I saw embryos inside the abdomens of minnows. This is where I believed that if I was vain and looked too long into the water I would turn into a flower. This is where I learned the legend of the greedy dog. There was an old dog on a raft and he had a bone in his teeth and he looked down into the water and saw a dog carrying a bone and he dropped the one he was holding to snatch the other dog's bone away and so lost both bones, the real and the imaginary. That's a new bridge. The one that was here when I was small had a beautiful elaborate scaffolding on top. I thought I must be a princess, of royal blood, to have such a bridge with such a magnificent top. To have such land with so many bugs and a bayou with so many fish and mussels and gars and maybe even alligators. This is the porch that at one time ran all the way around the house. My grandfather built this house and my mother came here when she was four years old. My brother was born in that front bedroom. I was born forty miles away in a hospital and only came here three days later. The ghost of Eli Nailor walks these halls. He was a black boy who was adopted by my great-great-grandmother when he was orphaned as a child. The woman I am named for raised him. He was the cook in this house all the days of his life and had a cabin beside the kitchen and the gardens and the henhouse and the chickenyard. This was a good life. There were never slaves here. The black people came here after the Civil War; they were free people from Natchez. Black people and white people lived and worked here in harmony. My grandfather thought of himself as an Englishman. He was tall and proud and brave and civilized. Here is where my Aunt Roberta raised angora rabbits during the Second World War and there is the chickenhouse where I spied on the Broad Jump Pit when my brother and my cousins were training for the Olympics. This is the richest land in the world. The topsoil goes thirteen to eighteen feet in some places. You could grow anything here.”
“Ich knie auf dem Parkett vor dem Sofa und beobachte Luise, wie sie schläft. Sie schläft sich den Rausch ihres Geburtstags aus. Draußen Zionskirchplatz ohne Verkehr, auch von der Kastanienallee höre ich wenig. Luise schmatzt im Schlaf, ganz leise, fast unhörbar. Ich streiche über den Saum des Chiffons, der rauh ihren Hals umschließt, rieche sie, ihren vertrauten Geruch, der mich an frischgeschnittenes Gras erinnert, ziehe die rotblonde Locke aus der Falte, die sich am Hals gebildet hat, und suche die glatte Haut ihrer Wangen ab – ob sich schon im entspannten Zustand eine Spur ihrer Grübchen entdecken läßt? –, ihre Haut ist von blassen Sommersprossen übersät. Ich liebe Luise. Und noch etwas: Sie ist meine Schwester. Es klingelt, sie regt sich nicht. Als ich aufstehe, knarrt das Parkett unter meinen nackten Füßen. Über der Lehne des Sofas hängt ihr schwarzes Lederbustier, ich nehme es, der warme Geruch steigt in meine Nase, ich ziehe es an. Meine Brüste haben Platz in den Schalen, beim Gehen stoßen sie vorn an das Leder. Draußen im Flur schlüpfe ich in ihre Schuhe: leichte altmodische Schuhe mit Absätzen, die laut sind und das Parkett zerkratzen, ich drücke auf den Summer und gehe in die Küche, wo über dem Stuhl mein Kleid hängt. Ich streife es über und bemerke, daß die langen Träger des Kleides viel von dem Bustier sehen lassen, aber es ist zu spät, etwas anderes zu suchen. Ich bleibe hinter der angelehnten Tür stehen und lausche in das Treppenhaus, bis ich die Schritte auf dem letzten Absatz höre. Ich öffne. »Was machst du hier?« frage ich Olek, fast möchte ich sagen: Sie empfängt noch nicht. »Zu Luise«, sagt er hastig, er möchte zu Luise, fährt sich durch die kurzen verklebten Haare, ich lasse ihn herein, und sein nackter Arm berührt meinen. »Sie schläft noch«, sage ich und lehne mich an den Rahmen der Küchentür. »Dann weck sie, es ist wichtig, ich muß sie sehen.« »Und warum warst du dann gestern nicht da?« »Bei ihrem Geburtstag? Sie hat mich ausgeladen.« Olek möchte an mir vorbei, ich suche die zufällige Berührung, aber er weicht aus und tritt in die Küche. Der Kragen seines T-Shirts ist etwas schmuddelig, die Sonne hat seinen Nacken gerötet. Ich schließe die Wohnungstür. Sein Blick fliegt über die benutzten Gläser, die überall auf den Fensterbrettern und Regalen stehen. Er dreht sich zu mir um, die Unruhe in seinen Augen amüsiert mich, ich muß an die zwei anderen Liebhaber denken, die gestern unter den Gästen waren und Luiseden Abend versüßt haben, bevor sie nacheinander gegangen sind. »Was ist es denn, was dich so aufregt?« frage ich mit leichtem Spott. »Der Hund, er wurde angefahren.« Olek sieht mich nicht an, ich erinnere mich, daß Luise ihm vor wenigen Tagen ihren Hund anvertraut hat, damit die Geburtstagsgäste nicht gestört würden. Er knetet seine Hände, und ich sehe die Adern an seinen Unterarmen hervortreten.“
« Mais enfin j’étais très fier d’avoir à leur parler d’autre chose que des problèmes de fractions, du droit civique, ou encore de ces abominables leçons de choses, qui ne sont en effet que des leçons de choses et rien de plus. L’homme à l’école des choses ! Et puis j’étais délivré de cette sorte de crainte presque maladive, que tout jeune prêtre éprouve, je pense, lorsque certains mots, certaines images lui viennent aux lèvres, d’une raillerie, d’une équivoque, qui brisant notre élan, fait que nous nous en tenons forcément à d’austères leçons doctrinales dans un vocabulaire si usé mais si sûr qu’il ne choque personne, ayant au moins le mérite de décourager les commentaires ironiques à force de vague et d’ennui. À nous entendre on croirait trop souvent que nous prêchons le Dieu des spiritualistes, l’Être suprême, je ne sais quoi, rien qui ressemble, en tout cas, à ce Seigneur que nous avons appris à connaître comme un merveilleux ami vivant, qui souffre de nos peines, s’émeut de nos joies, partagera notre agonie, nous recevra dans ses bras, sur son cœur. J’ai tout de suite senti la résistance des garçons, je me suis tu. Après tout, ce n’est pas leur faute, si à l’expérience précoce des bêtes – inévitable – s’ajoute maintenant celle du cinéma hebdomadaire. Quand leur bouche a pu l’articuler pour la première fois, le mot amour était déjà un mot ridicule, un mot souillé qu’ils auraient volontiers poursuivi en riant, à coups de pierres, comme ils font des crapauds. Mais les filles m’avaient donné quelque espoir, Séraphita Dumouchel surtout. C’est la meilleure élève du catéchisme, gaie, proprette, le regard un peu hardi, bien que pur. J’avais pris peu à peu l’habitude de la distinguer parmi ses camarades moins attentives, je l’interrogeais souvent, j’avais un peu l’air de parler pour elle. La semaine passée, comme je lui donnais à la sacristie son bon point hebdomadaire – une belle image – j’ai posé sans y penser les deux mains sur ses épaules et je lui ai dit : « As-tu hâte de recevoir le bon Jésus ? Est-ce que le temps te semble long ? – Non, m’a-t-elle répondu, pourquoi ? Ça viendra quand ça viendra. » J’étais interloqué, pas trop scandalisé d’ailleurs, car je sais la malice des enfants. J’ai repris : « Tu comprends, pourtant ? Tu m’écoutes si bien ! » Alors son petit visage s’est raidi et elle a répondu en me fixant : « C’est parce que vous avez de très beaux yeux. » Je n’ai pas bronché, naturellement, nous sommes sortis ensemble de la sacristie et toutes ses compagnes qui chuchotaient se sont tues brusquement, puis ont éclaté de rire. Évidemment, elles avaient combiné la chose entre elles. »
Georges Bernanos (20 februari 1888 – 5 juli 1948) Cover
“On the drawing-room stairs there lay what had once been a carpet, but so inseparable had been their connexion that the stairs were now worn through it, and it required a sharp eye to distinguish such fragments of it as remained from the colour of the dirty boards it covered and the dust that lay on both. On entering the kitchen Peety and his little girl found thir-teen or fourteen, in family labourers and servants of both sexes, seated at a long deal table, each with a large wooden noggin of buttermilk and a spoon of suitable dimensions, dig-ging as if for a wager into one or other of two immense wooden bowls of stirabout so thick and firm in consistency that, as the phrase goes, a man might dance on it. This however was not the only picture of such enjoyment that the kitchen afforded. Over beside the dresser was turned upon one side the huge pot in which the morning meal had been made, and at the bottom of which, inside of course, a spirit of rivalry equally vigorous and animated, but by no means so harmonious', was kept up by two dogs and a couple of pigs, which were squab-bling and whining and snarling among each other, whilst they tuned away at the scrapings or residuum that was left behind after the stirabout had been emptied out of it. The whole kitchen, in fact, had a strong and healthy smell of food—the dresser, a huge one, was covered with an immense quantity of pewter, wood, and doff; and it was only necessary to cast one's eye towards the chimney to perceive by the weighty masses of black hung beef and the huge sides and flitches of deep yellow bacon which lined it, that plenty and abundance, even to overflowing, predominated in the family. The " chimney brace" nrn!reqri Car out over the fireplace towards the floor, and under it on each side stretched two long nobs or chimney conisr seats, on which nearly a dozen persons could sit of a winter evening.”
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Cover
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweerts op dit blog.
O welvernoegde zinnen
O welvernoegde zinnen, Gy baart een zaligheid, Die Minnaars niet beminnen, Wiens vryheid neder leit. Hoe vlieten uwe dagen, In zoete rust voorby Wyl haar de min doet klagen, Van smert en razerny, Ik wil gelyk de blinden, Myn vryheid aan geen kroon, Noch gulde ketens binden, Geen goud en blinkt zo schoon.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 – 23 maart 1749) Gezicht op de Dam met het stadhuis in aanbouw door Johannes Lingelbach, 1656
Willkommen im Grünen! Der Himmel ist blau, Und blumig die Au, Der Lenz ist erschienen! Er spiegelt sich hell Am luftigen Quell, Willkommen im Grünen! Willkommen im Grünen! Das Vögelein springt Auf Sproßen und singt: Der Lenz ist erschienen! Im säuselt der West Ums heimliche Nest, Willkommen im Grünen!
Stand und Würde
Der adliche Rat Mein Vater war ein Reichsbaron! Und Ihrer war, ich meine...?
Der bürgerliche Rat So niedrig, daß, mein Herr Baron, Ich glaube, wären Sie sein Sohn, Sie hüteten die Schweine.
Schlaue Liebe
Mein Weibchen traun verschenkt' ich nicht, Wär's auch erlaubt; denn Paulus spricht: Was Ihr verschenkt, Ihr lieben Brüder, Bekommt ihr doppelt wieder.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Monument in Penzlin
Tags:David Nolens, P. C. Boutens, Sally Rooney, Ellen Gilchrist, Julia Franck, Georges Bernanos, William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Romenu
“A woman novelist, on the other hand, is in double trouble. If she writes imaginary stories, such soft stuff is made all the softer by her female identity, and if she writes about her own experience in a memoir of domestic life, about the trials of having and caring for babies and children, about bor-ing encounters with fellow parents at the daycare center or nursery school, about her peevish irritations and grievously lost independence, she may well vanish without a trace or be relegated to the ghetto that is woman's writing. Then again, she may not. The reception of fiction is fickle. If pub-lishers could recognize success in manuscript form, publishing would be a very different business. Because I write fiction and nonfiction and have an abiding interest in neurobiology and philosophy (still mostly male disciplines), I embody the masculine/feminine, serious/not-so-serious, hard/soft divide in my own work. When I publish a paper in a science journal or lecture at a confer-ence in the sciences, I find myself on male terrain, but when I publish a novel, I stay squarely in female land. The audiences at public events vary accordingly, from about 80 percent male in the sciences and philosophy to exactly the reverse at a literary reading or event. This gendered geography becomes the context for one's work and for its perception. Where exactly does competition come in? Undisguised competition in the form of verbal sparring, one-upmanship, and the blow-by-blow dismantling of a paper are common in the sciences and philosophy, and they are certainly not unheard of in the humanities. I once gave a lecture on trauma and literature at the Sorbonne in Paris, and the questions came hard and fast once I had finished speaking. I loved it. For one thing, in these worlds, knowledge counts. The more you know, the better off you are, and I revel in the lively combat of ideas that takes place in these sequestered but intense worlds of the intellect. Further, I have learned a lot from such robust encounters. I have had my mind changed by them. Fighting about ideas is fun, and if you really know your stuff, instant respect may be granted and offers to share papers and perhaps engage in an email dialogue soon follow.”
“It was there when he woke up. Presumably also when he slept. The blot. Standing alone at the back of the sparsely populated ferry to Kladow, mercifully sheltered behind safety glass against the chill of the lake at evening, Alexander Bruno could no longer deny the blot that had swollen in his vision and was with him always, the vacancy now deforming his view of the receding shore. It forced him to peer around its edges for glimpses of the mansions and biergartens, the strip of sand at the century-old lido, the tarpaulined sailboats. He’d come to Berlin, half the circumference of the world, two weeks ago, whether to elude his fate or to embrace it he couldn’t know. He’d been biding his time in Charlottenburg, breakfasting at the quiet cafés, watching the days grow steadily longer, overhearing more spoken English than he’d have preferred, running through his last funds. His tuxedo had remained in its hanging bag, his backgammon case latched. All the while the blot had been with him, unacknowledged. Bruno its carrier, its host. He’d passed through customs with the innocence of the accidental smuggler: Nothing to declare. It was only after having at last called the number provided him by Edgar Falk and consenting to visit the rich man’s house in Kladow, only upon his waking, this very day on which he’d dusted off tuxedo and backgammon case, that the blot had insisted he grant its existence. An old friend he’d never met but recognized nevertheless. Why get too fancy about it? He might be dying. Under the circumstances of Bruno’s dread, the slide of the S-Bahn through the endless roster of stations from Westend to Wannsee had seemed as long as his voyage from Singapore to Berlin. The German city, with its graffiti and construction sites, its desultory strips of parkland and naked pink water pipes, had its own sprawl and circumference. Berlin wended through time. On the S-Bahn toward Wannsee the tall girls in black leggings with bicycles and earbuds, so prevalent in Charlottenburg and Mitte, had thinned out, replaced by dour Prussian businessmen and staring grandmother types, slouching home with briefcases and shopping bags. By the time of the ferry there was little to defeat the irresistible illusion that the city was newly vanquished and carved into sectors, that the prevailing silence and gloom derived from remorse and privations not seventy years past but fresh as smoldering rubble.”
Uit: Bridget Jones' baby, de dagboeken (Vertaald door Titia Ram)
“Maandag 13 november 10.15 uur. Studio van Sit Up Britain. Net op mijn werk gearriveerd. Ik kan dit niet. Ik kan absoluut geen hele dag werken met de volgende dingen in mijn lijf: 1) Steeds groter wordende baby die gebakken aard-ppels, kaas, augurken en – ineens – wodka wil. 2) Volledig verward en gebroken hart. Waarom heeft Mark me die brief geschreven? Terwijl het er juist allemaal zo lieflijk aan toeging toen we in de auto terug van Grafton Underwood zaten? Waarom? Wat is er gebeurd? Waarom reageert hij niet op mijn sms’jes? Misschien vindt hij me echt een ordinaire slet en herinnert Daniel hem aan het deel van mij dat hij niet leuk vindt. Onder mijn bureau stiekem Tom gefacetimed. ‘Je bent niet ordinair en je bent geen slet,’ zei Tom op FaceTime. ‘Je bent een succesvolle nieuwsproducer en je leeft zo ongeveer als een non. Je moet even een spelletje Maar... tenminste doen. Weet je nog? Wat je hebt voorgedaan toen ik werd gekweld door Pretentieuze Jerome? Maar... tenminste? Maar... ik heb tenminste nog dit of dat. Voelt dat beter?’ ‘Ja! Ja!’ zei ik, en ik voelde me helemaal opgefleurd. ‘Dank je, Tom.’ Klikte FaceTime uit. FaceTime sprong weer tevoorschijn: Tom. ‘Bridge, dat je het even weet: je kunt beter geen mensen facetimen vanuit die hoek.’ Tom verdween en plopte vervolgens weer in beeld: ‘Ben ik een vreselijk mens?’ ‘Bridget, ga eens wat doen,’ zei Richard Finch, die langs mijn bureau kwam lopen en naar mijn borsten gluurde. Stuurde snel een sms naar Tom: ‘Nee, goed mens,’ waarna ik als een bezetene begon te typen en geconcentreerd naar het beeldscherm tuurde. Het leek net of ik heel hard aan het werk was.”
Uit: Tussen drie plagen (Vertaald door Frans van Nes en Jesse Niemeijer)
“Komt dat zien! Komt dat zien! Een mirakel zoals u nog nooit gezien hebt. Een mirakel dat u maar één keer in uw leven kunt aanschouwen!' Een knaap met wat dons op de kin, een kwajongen nog met zijn neus nat van het zweet en met felle grote ronde ogen, rukte een vuurrode hoed met een vergulde band van zijn warrige haardos. In één beweging veegde hij met zijn gerafelde mouw de zweetdruppels van zijn neus en liet hij zijn rood-gouden hoed een machtige boog door de blauwe lucht maken. `Ein ersam rad! Schiine frawn! Tichtig junkfer!3 Metselaars en schoenmakers! Haast u! Komt het zien!' Eigenlijk hoefde de heraut niet langer zo schril in drie talen te schreeuwen en met zijn hoed omhoog te wijzen. Want al het volk dat zich door de Grote Zeepoort in de richting van de Lijnbaansheuvel wurmde, staarde toch al met halftoegeknepen ogen naar de wolkeloze voorjaarshemel. Midden in de drom mensen die uit de Zeepoort stroomde, liep raadsheer Vegesack met rode wangen, die in zijn haast zijn waardigheid vergat, en zelfs zijn verlepte vrouw naast hem had blosjes op haar wangen. Er liepen nog meer raadsheren met hun vrouwen, kooplieden en winkeliers, ambachtslieden met bierbuiken en hun sproetige gezellen, opgewonden burgermeisjes en hun voorname moeders, flinke dienstmaagden, raadssoldaten in blauwe wambuizen en grijs werkvolk. En alle mensen staarden voortdurend omhoog, ze draaiden hun halzen naar links. Verder naar rechts denderde een troep matrozen uit Lbeck met zo veel geweld over een loopplank dat die ervan kraakte. Ook voor de matrozen was dit een eenmalig gebeuren. Aan de linkerkant haastte het volk uit Kalamaja zich in groepjes de Lijnbaansheuvel omhoog met een gigantische stofwolk op hun hielen. En toen het volk uit de poort ver genoeg over de brug over de gracht was om de puntgevels van de buitenste stadshuizen boven de stadsmuur te kunnen zien, zagen ze dat alle dakluiken openstonden en dat daarvandaan talloze wijd opengesperde ogen naar de hemel staarden. De knechten van één koopmanshuis waren zelfs met z'n drieën op een hijsbalk geklauterd en zaten daar op een rijtje als dorpsjongens op een hek. Ze keken zelf naar de lucht terwijl ze met hun benen boven de peilloze diepte schommelden; op ieder ander moment was het doodeng geweest om ze zo te zien zitten.”
“Ich war siebzehn, wir durften das Haus nicht verlassen wegen Ozonwarnung, Hitzefrei für Erwachsene, mir gefiel das immer, obwohl die Strahlung uns draußen nach fünf Minuten mit blauer Haut und Tränen in den Augen in die Knie gezwungen hätte. Den ganzen Tag rummachen bei geschlossenen Vorhängen und »University Challenge« streamen, eine Sendung, in der die besten Studenten britischer Eliteuniversitäten Fragen zu antiker Architektur oder dem Aufbau des endo plasmatischen Retikulums oder der Sonatenhauptsatzform beantworten müssen und die vor zehn Jahren abgesetzt wurde, alles wie immer, aber an diesen Tag erinnere ich mich besser als an andere. Mein Oberkörper liegt auf der Waschmaschine, Georg steht hinter mir, ich trage die horizontal gestreifte Strickjacke, in der Maria normalerweise den Müll wegbringt, und muss an das Blut und die Hautfetzen denken, die nach dem Scheren der Merinoschafe in ihrer Wolle hängen bleiben, daran, wie man Schafe ins Gesicht schlägt, um ihren Widerstand zu brechen. Maria hängt zu dem Zeitpunkt kiffend auf dem Sofa, die Tür steht offen. Ihr ist langweilig. Mir auch. Ihm auch, obwohl er kurz davor ist, zu kommen. Ich drehe mich um und schubse ihn weg, das ist weder Intuition noch ein klarsichtig gesteuerter Akt sexuellen Einfallsreichtums, einfach was Überlebenswichtiges, zu dem ich mich überwinden muss. Er stolpert über seine Hose, anthrazitgrau, die doppelt paspelierte Arschtaschen hat und ihm in den Kniekehlen hängt. Dann knallt er mit dem Hinterkopf an die Holzregale. Ich lege meine Hände um seinen Hals und meine Daumen auf die Stelle zwischen den Schlüsselbeinen, dorthin, wo die Kehle beginnt. Für zwei Sekunden ist er ohnmächtig. Ich knie auf seinen Oberschenkeln. Vielleicht habe ich ihn umgebracht. Als er die Augen wieder öffnet, sieht er mich genauso an wie früher, ganz früher, als ich ihm mit elf zum ersten Mal »Guten Tag« gesagt und an seinem Ausdruck festgestellt habe, dass er irgendwas interessant an mir findet. Ich ging nicht davon aus, dass er es mochte, keine Luft mehr zu kriegen. Ich habe das auch nie wieder gemacht. Also, ihn würgen. Wäre vergleichbar mit einem Stück Schwarzwälder Kirschtorte gewesen, von dem er seiner Tante irgendwann mal höflichkeitshalber gesagt hat, es würde ihm schmecken, und dann kriegt er das sein Leben lang bei jedem Besuch serviert. Es ging da nicht um die Abwandlung irgendeiner Routine, nur darum, dass Maria wegen uns den Fernseher ausmachen sollte. Sie machte ihn aus. Wir waren zufrieden.”
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
Churchill hat uns nachgeholt wir sind legal, Großbritanniens Garantie meine Herkunft: von der anderen Seite, ich bin für keinen Feind eroberbar, ich bin der Weltschmerz auf dem Fels, ich bin, woraus ihr kommt, ich laufe über eure Autos ich bin der Spott, der Hohn, und hocke auf dem Fels, ich sehe die Schmuggler Flugzeuge starten und landen, das Geld das sich allein bewegt, ich bin euch Zumutung, das Wrack, das ihr streichelt ich sitze auf dem Fels und seh Besitz und hör die Kontinente driften.
1 Am Tag, an dem die ersten Blütenblätter der Lilien auf den Wohnzimmertisch fallen an einem Montag der Unruhe fliege ich an die Grenze Europas mit 520 km/h in 4000 Meter Höhe überquere ich um siebzehn Uhr fünfzehn in einem nicht fassbaren Zustand mit einer Erkältung, die eine Angst ist den 36. Breitengrad, die Sonne ballert
das Ende Europas, Europas Ende die Möwen mit ihren Möwenhirnen die Affen mit ihren Affenhirnen wissen nichts davon, wir sind die Minderheit die Lebenden, das Ende Europas ist da wo der Anfang Afrikas ist, dort draußen auf dem Wasser, in Sichtweite
“Robert schob ihm das Kissen unter den Kopf und deckte ihn zu. Dann ging er zur Tür. Ich kann ihm auch nicht helfen. Warum sollte ich dableiben. Irgendwo muß dieser verdammte Fahrstuhl gewesen sein. Suchen Sie jemand, hörte Robert hinter sich eine Stimme. Die grauhaarige Frau stand in der Wohnungstür und trocknete sich die Hände an einem Geschirrtuch ab. Ich wollte zu Herrn Werner. Von dort kommen Sie doch gerade, oder? Ich habe vielleicht das Schild übersehen. Vielleicht habe ich den Namen falsch gelesen. Die Frau schob das Geschirrtuch unter ihre Schürze. Was wollen Sie denn von Herrn Werner. Ich soll ihm was bringen, von seiner Schwester. Sie trat einen Schritt auf ihn zu. Was denn, eine Schwester hat der? Das kann doch nicht wahr sein. Das ist der Gipfel. Die sollte lieber mal selber kommen, statt jemanden herzuschicken. Ihr Bruder machts nicht mehr lange, das können Sie ihr sagen. Der ist schon jetzt nicht mehr ganz bei sich. Hier oben, meine ich. Den ganzen Tag marschiert er im Stechschritt durchs Zimmer. Oder er holt fremde Leute in die Wohnung. Jetzt hat er auch noch angefangen, nachts zu singen. Singen, was sage ich. Er krächzt. Und plötzlich stellt sich heraus, er hat eine Schwester. Sagen Sie ihr mal, sie soll … Robert drehte sich um und ging zurück.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001) Scene uit een opvoering van het gelijknamige theaterstuk in Dessau, 2013
Uit: Léonid doit mourir (Vertaald door Raphaëlle Pache)
“Au vingt-sixième jour, le coeur se mit à battre. Le petit amas de cellules, accroché Dieu sait comment à la chair, palpitait déjà en continu, prêt à se décrocher d'un instant à l'autre pour être emporté par un flot de liquides dans le Tartare. Et voilà que le coeur, cette pompe puissante qui envoyait on ne savait trop quoi ni où pour le moment, rendait encore plus problématique le développement futur de l'embryon. Toutefois, ce n'était qu'un danger abstrait perçu de manière floue, d'autant que seul l'embryon avait connaissance de sa propre existence. Comment quelques centaines de cellules pouvaient-elle détenir cette information ? Pas moyen de l'expliquer de manière humaine, rationnel le. Pourtant, les opposants à l'avortement affirment que dès sa première seconde d'existence, le foetus est capable de pressentir très nettement l'approche de son exécution - son évacuation forcée de l'utérus -et qu'il en éprouve une souffrance insupportable. Mais comment est-ce possible sans matière grise, autrement dit sans vecteur de la pensée et par conséquent de la peur ? Voilà qui échappe à l'entendement. Pourtant les faits sont irréfutables : la souffrance éprouvée par le produit d'un accouplement récent est bel et bien insupportable, de même que le fruit de cet accouplement peut parfois s'avérer monstrueux, réduisant à néant la pâte divine dont l'homme est issu. Les sceptiques ne voient là que des sornettes, à quoi leurs adversaires - des femmes pour la plupart - exigent qu'on leur explique alors comment s'engendre la vie. C'est une question sans réponse, et tous comprennent qu'elle le restera jusqu'à la fin des temps, si bien qu'ennemies et partisans de l'avortement se séparent toujours fâchés à mort. Cela étant, les premières ont raison, même s'il y a parmi elles nombre de créatures extrêmement désagréables et même pas mères, virulentes jusqu'à rechercher le coup de poing et perdant souvent toute féminité dans la bagarre. Mais que va-t-on se soucier des apparences ? Le principal n'est-il pas de lutter pour une juste cause ? Donc au vingt-sixième jour, son coeur se mit à battre et naquit chez lui un semblant de pensée. Qui consistait en ceci : s'il y a une première pensée, il y en a une dernière. Ce premier raisonnement ne suscita pas d'émotion, parce qu'il entraîna aussitôt une deuxième pensée : nul ne sait si sa fin est proche ou lointaine, et si la dernière pensée n'est pas en fait le début d'un nouvel être doté d'une faculté de pensée alternative. »
Dmitri Lipskerov (Moskou, 19 februari 1964) Cover Russische uitgave
Tags:Michiel Stroink, Siri Hustvedt, Jonathan Lethem, Helen Fielding, Jaan Kross, Helene Hegemann, Björn Kuhligk, Thomas Brasch, Dmitri Lipskerov, Romenu
“I didn't always think this way. I'm an American born in 1984, and halfway through my life my country went to war abroad. For a combination of reasons not unusual among young men. I went too. After the initial bloom of romance around working in places where America was at war, hoping to get shot at without getting shot. I believed the best path was to channel local populations in writing and scrub my voice as much as possible from the pages. I've attempted that a few times, tried also to launch projects that move resources faster than words on a screen. But life splinters plans, and ten years into visiting these places and thinking about my own country it's clear to me that some other kind of reckoning is due. Since autumn of 2001, after nineteen men hijacked and crashed pas-senger jets into skyscrapers in New York, a military headquarters in Washington, D.C., and an open field bordered by conifers in Pennsylva-nia, America has been killing civilians in Afghanistan. For nearly as long, and in earlier wars, it has been killing them in Iraq. No one dis-putes this. The dispute is only over how many, why, and whether the why justifies the killing. Some say America is benevolent, a force for good. Others say it's a brutal empire. Many observe complexity, and many more are not interested in thinking about these questions at all. Like prayer, I'll state here at the beginning that America, Iraq, Afghanistan. and all the others represent incomprehensible multitudes and that the first step away from a person's name is the first step toward killing him without thinking too much about it. So I want to avoid the general. but I also know it to be pan of our minds, and a nec-essary element of progress. In terms of the specific: Endnotes provide sources and additional context, along with some ideas better separated from the rest of the book—but still important to it, and to me. Through-out, italicized quotations are taken from my notes and memory; direct quotations are taken from scenes and interviews I recorded in person. Some were beautiful, some awful. When I was daunted, I often looked to the natural world for comfort. Especially on beginning trips of uncer-tain outcome.' T began several trips like that in the tidy city of Erbil. Kurdistan. north-ern Iraq. Erbil's not at all like the frantic Hollywood movies about the Middle East. The airport is better than John F. Kennedy International. New York's main airport. The streets are dusty but otherwise clean, people hang out in malls. For a while, most foreign reporters covering the war in Iraq were based in Erbil. I stayed in the Classy Hotel. The name was funny in a way you never had to explain. There was a short pool in the basement in which I swam laps while a vastly obese Iraqi gentleman watched his son bob on inflat-able water wings. The lobby was a popular meeting place for contrac-tors, aid workers, and war profiteers. only a few hours' drive from the fighting by a good road across the Nineveh Plains. The best-known American newspapers kept correspondents in residence. I stayed on a discount rate, courtesy of a friend, a bureau chief at the time. I was grateful for the discount. Reporting was expensive and the eco-nomics of media were, and remain, uncertain. In fact, as I have been writing this book, the company that paid for it—Penguin Random House.”
“Inspecteur Mudde staat op wanneer het licht wordt. Aan het aanrecht drinkt hij een glas water terwijl hij door het keukenraam uitkijkt over de velden achter zijn huis. De polder, het riet, in de verte koeien. De lente is laat gekomen dit jaar en de koeien staan pas sinds een paar dagen in de wei. Hij loopt naar buiten en snuift in de tuin de ochtendlucht op. Na een kop koffie en het ontbijt stapt Mudde in de auto. Met Jochie – een bruine, acht jaar oude retriever – op de passagiersstoel rijdt hij naar het bos. Alle parkeervakken zijn leeg. Hij stapt uit en maakt het andere portier open, waarna Jochie naar buiten springt en wegrent. Mudde loopt achter hem aan. De zon schijnt door de lichtgroene blaadjes, het roffelen van een specht klinkt van ergens hoog tegen een boomstam en hij heeft zin om een heel eind te gaan wandelen. Hij is nog maar tien minuten op pad als zijn telefoon gaat. Bureau staat er op het schermpje. Hij zucht en neemt op. ‘Ja?’ ‘Ook goedemorgen, Mudde,’ zegt de wachtcommandant. ‘Ja ja. Zeg het maar.’ ‘We hebben een verdacht overlijden.’ ‘Godverde...’ Om hem heen alleen maar bomen en wind, uit de telefoon komen geluiden van het bureau: stemmen, overgaande telefoons, een dichtvallende deur. ‘Die schrijver die gisteravond nog op het nieuws was.’ ‘Welke schrijver?’ zegt Mudde. ‘Je hebt het nieuws niet gevolgd, dat hoor ik al.’ Gisteravond is Mudde naar bed gegaan toen het donker werd. Hij gaat met het lenteritme mee. Als het rustig is op zijn werk kan hij de dagelijkse dingen overlaten aan brigadier Kramer. ‘Kun je Peterse er niet op zetten?’ ‘Die is al bezig met die verkrachting.’
De stage ommegangen van Uw stille kracht hebben de torens van mijn trots ten val gebracht. en Uw trompetten voor het heilssignaal gestoken. hebben de muren van mijn ongeloof doorbroken. Nu lig ik weerloos voor U open en verwacht genadige bezetting door Uw liefdemacht.
De vogels
Vanochtend vroeg. het was maar nauwlijks licht – jij droomde nog. hoe lief was je gezicht hebben zingende vogels mij gewekt: je scheemrendd blanke lijf lag ongedekt. Er floten merels en er koerden duiven. ik zag de toppen van de bomen wuiven ... Zachtjes heb ik je op je mond gekust en toen je ontwaakte weer in slaap gesust.
Toen ik veel later opstond was het koor van vogelstemmen weer verstomd, maar 'k hoor vandaag voortdurend nog hun blije zingen: het legt een glanslicht over alle dingen.
Maarten Mourik (18 februari 1923 – 30 september 2002)
De brug heet daar en toen de tweede brug. Ik ben er gekomen langs het kolenspoor en klim de helling op. Ik moet terug. Beneden loopt het beekje vrolijk door.
De brug lijkt niet voor het verkeer gemaakt, al zie ik er een bord met wit en rood. Hier is een weg zichzelf ooit kwijtgeraakt: naar beide zijden loopt het brugdek dood.
Ik stap door borsthoog gras naar het plankier. Tussen mijn voeten door zie ik de rails. Een brug verbindt, maar dit hier is een kier.
Een stoomtrein komt voorbij en gilt luidkeels. Ik sta in wolken rook en stoom gehuld, bangblij van mijn afwezigheid vervuld.
Twijg
Mijn vader liet mij toen zijn wandelstok. Hij wist dat niet, mijn moeder gaf hem mij de avond van zijn dood. Hij liep weer vrij: de grote houten wijzer van een klok.
Begin april. Ik zie zijn stok daar staan, al twintig jaren, schuin tegen de muur, de schoorsteen: eerst nest, nu graf van vuur. Vlam van bloei en hout van gloed ontdaan.
Het voorjaar wacht in elke knop, geboeid. Voor woorden heeft de winter zich behoed, maar zich als sneeuw bewaren kon hij niet.
Begin van brand die uit de botten schiet; betekenis uit wit, die ik op slag vermoed; een stok wordt twijg in wat hier gloeit en groeit.
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Château Holtmühle, Tegelen
“Sth, I know that woman. She used to live with a flock of birds on Lenox Avenue. Know her husband, too. He fell for an eighteen-year-old girl with one of those deepdown, spooky loves that made him so sad and happy he shot her just to keep the feeling going. When the woman, her name is Violet, went to the funeral to see the girl and to cut her dead face they threw her to the floor and out of the church. She ran, then, through all that snow, and when she got back to her apartment she took the birds from their cages and set them out the windows to freeze or fly, including the parrot that said, "I love you." The snow she ran through was so windswept she left no footprints in it, so for a time nobody knew exactly where on Lenox Avenue she lived. But, like me, they knew who she was, who she had to be, because they knew that her husband, Joe Trace, was the one who shot the girl. There was never anyone to prosecute him because nobody actually saw him do it, and the dead girl's aunt didn't want to throw money to helpless lawyers or laughing cops when she knew the expense wouldn't improve anything. Besides, she found out that the man who killed her niece cried all day and for him and for Violet that is as bad as jail. Regardless of the grief Violet caused, her name was brought up at the January meeting of the Salem Women's Club as someone needing assistance, but it was voted down because only prayer--not money--could help her now, because she had a more or less able husband (who needed to stop feeling sorry for himself), and because a man and his family on 134th Street had lost everything in a fire. The Club mobilized itself to come to the burnt-out family's aid and left Violet to figure out on her own what the matter was and how to fix it. She is awfully skinny, Violet; fifty, but still good looking when she broke up the funeral. You'd think that being thrown out the church would be the end of it--the shame and all--but it wasn't. Violet is mean enough and good looking enough to think that even without hips or youth she could punish Joe by getting herself a boyfriend and letting him visit in her own house. She thought it would dry his tears up and give her some satisfaction as well. It could have worked, I suppose, but the children of suicides are hard to please and quick to believe no one loves them because they are not really here.”
Toni Morrison (Lorain, 18 februari 1931) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog.
EIN ZAHMER KONJUNKTIV
Die Straßenbahn kommt nicht Hält nicht Schließt die Tür bevor du das Trittbrett erreichst.
Etwas ist kompliziert, nicht unkompliziert. Wäre es unkompliziert, könntest du ... Das Herz eine Katze
auf dem Sprung Ereignislos steht der Erlenstamm von oben bis unten.
Eine Straßenbahn kommt nicht Das sollte nicht sein
Allerhand Logiken Mit dem Rücken zu dir Mit Messer und Gabel vor sich
Gelegentlich miaut etwas Klappert Ohr du und Gegend.
Augen: Mary vom Lande weiß durch Jahrhunderte nicht, daß sie vom Land ist.
Kein Auf-Bau, kein Über-. Das Heimchen die Geige.
Wolke, wohin du gewolkt bist. Ein herrlicher Maitag - mir im Gemüte.
Augen: Robin von der Plantage ist nicht mehr Unter-, doch auch kein Einbau: Wies so geht macht sichs. Worte Architekturinfektion sieche Strukturelemente. Zivilisation blank - das „Wesen des Gartens“.
Die Absicht, den Moloch zu modeln (Problemannahme und -knete) verloren. Disteln geköpft.
Reeds is de zon in purperbrons gezonken en sleept na zich een laan van gloed, die 't landschap verwt in kleurenpracht en 't haantje van de toren fonklen doet.... Daarna, in 't nakend, fluistrend avondslomen, gewiegd door 't ruisen van het riet, weerklinkt uit malse, volle merelborste, het malse, volle merellied: het gallemt in de plecht'ge avondstand; met lieflijk stijgend geborrel, en 't schalt en 't schalt en 't zijpelt door de lucht, met rollend, orgelend gescharrel; en 't wijfje galmt hem tegen, guitig-lief, als helder tokkelende bronne. En samen gorgelen z'een lied, een lied van kalme, stille levenszonne....
Ontsnapping
De spijker van mijn lichaam is verroest. De suiker opgelost in vet en water. De spijker heb ik in mijn kist geslagen. Mijn kist met zeep en water opgepoetst.
Dies is van mij niet méér gebleven dan niets [maar met een majuscuul]. Of niets. Wat zit ik hier dan te beweren? Zoiets is radicaal òf ridicuul.
Welnee. Welnee. Gezelle zei het reeds: ‘Niets is een kouse voeteloos en zonder been d'r an’.
Wat dan? Zo'n Niets is zo maar niets. Het is het iets dat ons altijd nog juist ontsnappen kan.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Portret door Jan Brussens, z.j.
“It was nighttime, the prisoners were lying down on the floor, pressed against each other. But, to my surprise, they were all awake. Total silence reigned over the unit. It was a strange scene. Contrary to all other times, there was no line at the bathroom door. Instead, a few prisoners had gathered round the radiator and they were taking turns climbing on top of it so that they could look out from the window set high in the wall. One of them was Iran, and another, Farzaneh. Both were monarchists. The rest belonged to various other groups. When I walked out of the bathroom, I saw Iran climb down from the radiator. She was shaking. Although we were not friends, she took me by the arm and whispered that the bodies of the executed prisoners had been laid out on one side of the courtyard. That night, starting at eleven o’clock, we had heard an earsplitting noise every few minutes. One of the prisoners had explained that they were building visitors’ rooms and that the noise was from the steel beams being dropped to the ground. Just then, we heard the noise again, and Iran, who was in shock, started to shake even more. I asked her, ‘What is this noise?’ she said. ‘Heavy machine gun fire.’ I didn’t know what a heavy machine gun was. I left the people who were again climbing up on the radiator and walked back to my room. I felt uneasy. That day, at about two in the afternoon, I had seen two girls leave the unit. They were very beautiful. They were wearing shoes and to avoid dirtying the pieces of carpeting on the floor, they moved toward the door on their knees. I had asked their names and ages. They looked like twins, seventeen at most, but they explained that they were actually aunt and niece. The image of their amiable faces had stayed in my mind. I had not seen them return. Now I was looking more carefully at the prisoners. They were silent and staring directly ahead. When I reached my room, Farideh, who managed the room across the hall, was standing in the doorway. I asked her, ‘What is going on?’ She said, ‘It’s heavy machine gun fire. Can’t you hear it?’ I asked, ‘What is heavy machine gun fire?’ She explained that when they carried out mass executions, they used heavy machine guns and this was the sound of the shower of bullets being fired. Then she said everyone was quiet so that they could hear the single shots; after each shower of bullets, a single shot was delivered to the head of each prisoner. The prisoners were counting the single shots. So far, they had counted more than ninety”.
kortstondig de kinderen die spelevaren op de vijver
schoorvoetend gaat het volk voorbij
een monitor toont iets afwijkends iemand zucht – kucht
twee vrouwen twijfelen over de aankoop van een bundel
'steek je hand onder een bladzijde en je schrikt je ziet de poriën in je huid
zó dun is het papier'
Kerkhof
Het stormt in de schaduwrijke nacht ik bezoek een joods kerkhof; sterren en stenen dit is mijn droomachtige dronken wat dan ook werkelijkheid en ik denk: te weinig plaats voor zoveel joden ook al zijn ze dood
Tegendraads
Slapend schik ik mij naar het lichaam van mijn inmiddels geliefde. Haar kin tussen mijn schouderbladen.
Overdag blijf ik tegendraads. Kerf ik mijn voorhoofd tot wijdvertakte webben als zij iets vraagt. Wellen mijn woorden op in haar ooghoeken. Schuif ik de nacht van mij af als een slecht boek.
Ik scheid wat van de wijn is en wat van mij schenk allengs minder van mijzelf in het glas. Ik slink tot een woedende kring op het tafelblad.
Uit: De blinde uil (Vertaald door Gert J.J. de Vries)
“Er bestaan bepaalde pijnen die als een traag, onzichtbaar woekerend kankergezwel de geest aanvreten. Dergelijke pijnen laten zich aan niemand duidelijk maken. Mensen zijn het gewend om deze ongelooflijke kwellingen af te doen als bizarre gedachtespinsels. Hoezeer je je ook inspant om daar duidelijkheid over te geven, mondeling of schriftelijk, je krijgt altijd de geijkte reacties of juist een persoonlijke verklaring te horen. Dikwijls zullen je klachten ook een ironische of spottende glimlach ontlokken. Het gaat hier immers om een kwaal waarvoor de mensheid nog geen behandeling of medicijn heeft ontwikkeld. Alleen de kunstmatige beneveling van alcohol, opium of soortgelijke roesmiddelen zou de pijn kunnen verlichten. Helaas werken dergelijke middelen slechts tijdelijk en zullen die de pijn na enige tijd eerder verscherpen dan verlichten. Zal iemand er ooit in slagen de geheimen te doorgronden van deze onaardse dimensie; van dit schimmige, comateuze rijk, van dit grensgebied tussen dromen en waken? Mijn verhaal beperkt zich tot de gebeurtenissen die ik persoonlijk heb ervaren en die mij zodanig hebben geschokt dat ze me altijd zullen bijblijven. De herinnering aan dit onheil zal de rest van mijn leven, tot mijn allerlaatste ademtocht, vergallen – met een intensiteit die elk menselijk begrip te boven gaat. ‘Vergallen,’ zei ik, maar eigenlijk bedoel ik dat ik het litteken ervan altijd gedragen heb en altijd zal blijven dragen. Ik zal een poging doen om mijn herinneringen op te schrijven; om dat op te schrijven waarvan ik meen dat het ter zake doet. Misschien slaag ik er dan in vat op de gebeurtenissen te krijgen. Of nee, om tenminste aan mijn twijfels een eind te maken en om mijn eigen herinneringen te kunnen geloven. Want of ik anderen al dan niet kan overtuigen, laat mij volstrekt onverschillig. Er is slechts één angst die me bezighoudt en dat is dat ik morgen zou sterven zonder mezelf te hebben gekend. In de loop van mijn leven heb ik gemerkt dat er een diepe kloof bestaat tussen mij en mijn medemensen.”
“The person who has just woken up: “Yeah?! Well, all the same, what beauty…!” Tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk… Two sailors took us, they wore white dress uniforms and really looked after their appearance. Both were short, one had a moustache that he really loved and obviously was very proud of, you couldn’t make it out immediately, but if you so desired, it wasn’t hard to count all the tiny hairs he had on his upper lip, and the other was, I for some reason recall, from Tambov, he was bowlegged and right about here he wore a medal “For faraway deployment.” They got out at every station and walked around the platform with an old cassette player, glancing to the sides, meaning – Are they looking at us or not? Aha…they’re looking! Very good! I was surprised at the time by how their sailor hats stayed on the back of their heads, it was obvious that they should have fallen off, but they stayed on, all the same…. Without any sense of idiotic metaphor, they hung like haloes…. I only found out later, how they stayed on… sailor hats. And that there’s no secret, they simply stay on, and that’s it. The sailors were entertaining…. We came up to them with questions about how it is, and they gladly told us how…: “Well, we went through La Pérouse Strait, then we went to Cam Ranh, we stopped there…, then we went to New Zealand and they didn’t let us come ashore, but in Australia they let us come ashore, but only the officers went and…” And I was thinking: “Geeeeee whiz… After all I studied English in school… Why?” Well, there were countries where they speak this language, there was Europe, well somewhere there… Paris, London, you know, Amsterdam, there were those, and leave it at all that. What’s it to me? They sometimes vaguely disturbed you in that they nevertheless kind of existed…, but they didn’t draw out any concrete desire. The world was huge, like in a book…. And these sailors had been, my God, in Australia, New Zealand…. And the same awaits me, just put me in that same uniform…. And little by little, already quickly, the train takes us to Vladivostok, and there is still a little left – and some sort of sea, some sort of countries…. Reluctance!!!! Because even though I didn’t know anything concrete, I suspected that, well, of course, it wasn’t quite that simple, Australia, New Zealand, and still some other place like that, the essential of what I didn’t want to know, of what I was afraid, of what I was very afraid and what would very soon come up… without fail….”
Yevgeni Grishkovetz (Kemerovo, 17 februari 1969) Cover
“Ergens in de wereld loopen schapen. Ze hebben genoeg ervan, op het plaatje te staan, waarop de zon achter hen onder gaat, en waarop de herder met zijn hond hen naar een schilderachtige schaapskooi drijft. ‘Keerende kudde’. ‘Naar huis’. ‘Als het avond wordt...’. Het zijn die wollige, sentimenteele mekkerdieren niet, die in massa optreden om de burger een lustschokje van ontroering te bezorgen. Het zijn ook de schapen niet, die alleen in verhalen en predikaties bestaan, de schapen met de ééne schaapstal, met de goede en de trouwelooze herder, met de wolf-in-een-vacht, de schapen van de arme herder, die niet tegen het rumoerige leven op kan. Het zijn de schapen van het groote, daverende land. De schapen, die met duizenden geboren worden en met tienduizenden geschoren. De vrije, gedreven, optrekkende schapen, die van een paard af gehoed en met prikkeldraad bedwongen worden. Ze zijn het eigendom van harde gelooide kerels, die hun heele bezit op pooten hebben loopen en die aan de radio luisteren naar de dagprijs van de wol. Op een dag, een blauwe of een grijze, dat speelt geen rol, verliezen zij hun vacht. Hun vacht die vet, lang en zacht is, en die de vage geur van de thijm en de harde grassen heeft, die zij vraten. Zij worden gebonden, getrapt en geschoren en ze gaan kaal en onaanzienlijk de prairie weer in. Hun wol gaat verder, die dwaalt en dwaalt, in pakken en in balen, die wordt schoon en wit, en tenslotte tot een onherkenbare draad. Dan is van Duin aan de beurt. Neen, niet van Duin, maar het werk dat hij bewaakt. Dat vangt de draden en de draden worden stukken goed. Roode en blauwe en grijze, en geruite en gestreepte met een graat als van gekookte snoek... Dan is het voorbij. Dan is het leven hem gepasseerd, en met de jassen, de mantels, de broeken en de doeken, die volgen, heeft hij al niets meer uit te staan. Die worden gedragen door menschen die hij niet kent en die hem er zeker niet dankbaar voor zijn dat hij de draad tot lappen maakte. Van Duin is er een beetje trotsch op, dat dat heele verhaal in de loop van de jaren in hem aan elkaar is gaan zitten. Hij koestert het in zich, en hij zegt tegen de dokter en tegen zijn vrienden: ‘Ik ben ook een beetje filosoof, op mijn manier natuurlijk’."
Oftentimes as I sleep, my soul is musing how down the ages, borne by change, wings beating, I cruised the starry depths, in thought un-fleeting, menhir, then wave, then tree, then bird, enthusing.
Via such diverse forms, each stepwise using, in human-kind I woke, heart anxious beating, a fledgling’s fall, from woman’s soul, world-meeting, my soul both suffering and love effusing.
Before I simply lived. Now love’s pained feeling gives me pause, to the top step I’ve been bidden, all changes rung; my final goal reached nearly:
Might godliness now lift the mask, revealing clearly what hence I’ve sensed, by smoke’s veil hidden, or must I perish now, drawn void-ward merely.
Vertaald door Václav ZJ Pinkava
Jaroslav Vrchlický (17 februari 1853 – 9 september 1912) Als student in 1874
“Davey Cantor, one of the boys who acted as a replacement if a first-stringer had to leave the game, was standing near the wire screen behind home plate. He was a short boy, with a round face, dark hair, owlish glasses, and a very Semitic nose. He watched me fix my glasses. “You’re looking good out there, Reuven,” he told me. “Thanks,” I said. “Everyone is looking real good.” “It’ll be a good game.” He stared at me through his glasses. “You think so?” he asked. “Sure, why not?” “You ever see them play, Reuven?” “No.” “They’re murderers.” “Sure,” I said. “No, really. They’re wild.” “You saw them play?” “Twice. They’re murderers.” “Everyone plays to win, Davey.” “They don’t only play to win. They play like it’s the first of the Ten Commandments.” I laughed. “That yeshiva?” I said. “Oh, come on, Davey.”
Chaim Potok (17 februari 1929 – 23 juli 2002)
De Chinese schrijverMo Yanwerd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yanop dit blog.
Uit:Red Sorghum (Vertaald door Howard Goldblatt)
“The autumn winds are cold and bleak, the sun's rays intense. White clouds, full and round, float in the tile-blue sky, casting full round purple shadows onto the sorghum fields below. Over decades that seem but a moment in time, lines of scarlet figures shuttled among the sorghum stalks to weave a vast human tapestry. They killed, they looted, and they defended their country in a valiant, stirring ballet that makes us unfilial descendants who now occupy the land pale by comparison. Surrounded by progress, I feel a nagging sense of our species' regression. After leaving the village, the troops marched down a narrow dirt path, the tramping of their feet merging with the rustling of weeds. The heavy mist was strangely animated, kaleido-scopic. Tiny droplets of water pooled into large drops on Father's face, clumps of hair stuck to his forehead. He was used to the delicate peppermint aroma and the slightly sweet yet pungent odour of ripe sorghum wafting over from the sides of the path — nothing new there. But as they marched through the heavy mist, his nose detected a new, sickly-sweet odour, neither yellow nor red, blending with the smells of peppermint and sorghum to call up memories hidden deep in his soul. Six days later, the fifteenth day of the eighth month, the night of the Mid-Autumn Festival. A bright round moon climbed slowly in the sky above the solemn, silent sorghum fields, bathing the tassels in its light until they shimmered like mercury. Among the chiselled flecks of moonlight Father caught a whiff of the same sickly odour, far stronger than anything you might smell today. Commander Yu was leading him by the hand through the sorghum, where three hundred fellow villagers, heads pillowed on their arms, were strewn across the ground, their fresh blood turning the black earth into a sticky muck that made walking slow and difficult. The smell took their breath away. A pack of corpse-eating dogs sat in the field staring at Father and Commander Yu with glinting eyes. Commander Yu drew his pistol and fired — a pair of eyes was extinguished. Another shot, another pair of eyes gone. The howling dogs scattered, then sat on their haunches once they were out of range, setting up a deafening chorus of angry barks as they gazed greedily, longingly at the corpses. The odour grew stronger. 'Jap dogs!' Commander Yu screamed. 'Jap sons of bitches!' He emptied his pistol, scattering the dogs without a trace. 'Let's go, son,' he said. The two of them, one old and one young, threaded their way through the sorghum field, guided by the moon's rays.”
Mo Yan (Gaomi, 17 februari 1955) Scene uit de gelijknamige film uit 1987
Uit:Ich habe sieben Leben. Die Geschichte des Ernesto Guevara, genannt Che
“Die Mutter, Celia de la Serna, wird als Mädchen »La Rebelda« genannt. Sie gilt als eine der schönsten und reichsten Erbinnen von Buenos Aires. Sie besitzt Tausende von Hektar Weideland und riesige Rinderherden. Sie ist mit 17 in Paris gewesen. Nach dem Tod ihrer Eltern hat sie einen Vormund und Anstandsdamen, wie sie die gesellschaftliche Konvention fordert, abgelehnt. Sie soll die erste Frau in Argentinien gewesen sein, die ein eigenes Bankkonto besaß. Sie trägt die Haare kurz geschnitten. Sie begeistert sich für marxistische Ideen. In Argentinien verdient man in den 20er Jahren unseres Jahrhunderts das große Geld mit Fleisch. Die Gauchos reiten. Das Lasso fliegt. Staubwolken und Gitarrengeklimper. Aber wie ist es wirklich? Celia will es wissen. Die Rinder werden in die Gasse getrieben. Am Ende der Gasse erwartet sie unverhofft der Tod: zwei Bolzen, die sich von der Seite her in den Schädel der Tiere bohren. Celia beobachtet den Mann, der mit einem Fingerdruck diesen Bolzen betätigt. Ein gutmütiges Indianergesicht grinst sie an. Die Kadaver treiben auf dem Fließband davon. Sie werden zerlegt, eingefroren oder in Dosen verpackt und nach Europa exportiert. Celia sieht die Männer mit Sägen und blutverschmierten Schürzen umhergehen. Sie spürt den leicht süßlichen Geschmack von Blut auf der Zunge. Am nächsten Tag erzählt man im Jockey Club, dem Treffpunkt der High Society von Buenos Aires, dass »La Rebelda« allein die Schlachthöfe besucht habe. Trotz, oder vielleicht gerade wegen solcher Launen, ist Celia umschwärmt von jungen Männern aus der Bohème und aus der Oberschicht. Zum Teufel mit diesen Gecken, die um sie schwänzeln und sich die Revolution als Operette vorstellen! Sie denkt an die Revolution als an eine große reinigende Kraft. Sie hasste die verhimmelnden Flirtworte blasierter Jünglinge, wenn sie allein mit einem von ihnen in der Nacht auf einer Terrasse steht und dazu schwere Colliers im Salon im Hintergrund klimpern ... Oder war es ein Kronleuchter?“
Frederik Hetmann (17 februari 1934 – 1 juni 2006) Cover
Tags:Shahrnush Parsipur, Willem Thies, Sadegh Hedayat, Yevgeni Grishkovetz, Albert Kuyle, Jaroslav Vrchlický, Chaim Potok, Mo Yan, Frederik Hetmann, Romenu
How astonishing it is that language can almost mean, and frightening that it does not quite. Love, we say, God, we say, Rome and Michiko, we write, and the words get it all wrong. We say bread and it means according to which nation. French has no word for home, and we have no word for strict pleasure. A people in northern India is dying out because their ancient tongue has no words for endearment. I dream of lost vocabularies that might express some of what we no longer can. Maybe the Etruscan texts would finally explain why the couples on their tombs are smiling. And maybe not. When the thousands of mysterious Sumerian tablets were translated, they seemed to be business records. But what if they are poems or psalms? My joy is the same as twelve Ethiopian goats standing silent in the morning light. O Lord, thou art slabs of salt and ingots of copper, as grand as ripe barley lithe under the wind's labor. Her breasts are six white oxen loaded with bolts of long-fibered Egyptian cotton. My love is a hundred pitchers of honey. Shiploads of thuya are what my body wants to say to your body. Giraffes are this desire in the dark. Perhaps the spiral Minoan script is not laguage but a map. What we feel most has no name but amber, archers, cinnamon, horses, and birds
In Dispraise Of Poetry
When the King of Siam disliked a courtier, he gave him a beautiful white elephant. The miracle beast deserved such ritual that to care for him properly meant ruin. Yet to care for him improperly was worse. It appears the gift could not be refused.
Jack Gilbert (17 februari 1925 – 13 november 2012)
„Im Namen des Namenlosen will ich beginnen, obgleich ich mich so weit von ihm entfernt fühle. Gerade aus diesem Grunde: in seinem Namen. Das Namenlose ist die erste und letzte Ursache meines Daseins. Ich ahne es als die Ursache des Daseins aller Menschen. Das ist nur meine gläubige Vermutung, sonst nichts. Ich aber will über meine eigene Ursache sinnen, über mich, denn ich bin noch nicht über mich hinausgekommen. Ich sehe ja immer nur mit meinen eigenen Augen. Ich darf mich nicht darüber täuschen und sagen, ich sähe mit den allgemeinen Augen. Ich glaube nicht, daß jemand seine persönlichen Augen bei Lebzeiten auswechseln kann. Das Verlangen, alles umfassen zu wollen, ist eine Sucht, nur meine Sehnsucht, sonst nichts. In Wahrheit aber kann ich nichts mehr begreifen, nichts halten, nichts fassen. Es ist, als löse sich alles. Wie lange doch hat es gedauert, bis ich dahin gekommen bin, mir eines Tages einzugestehen: ich bin ein ungeordneter Mensch. Hat mich ein Fall, ein Zufall verführt zum Bekenntnis? Mein Gott ist kein Zufall. Die Ewigkeit kann ich nicht Zufall nennen. Und doch war mir, als sei der Zufall mein Schicksal geworden. Der Zufall kann wohl kein Grund zu einer Umwälzung sein. Es gibt so viele Zufälle. Ich bin eine Frau. Ich hebe die Kontrolle auf. Die Frage nach dem »Warum« und »Woher«. Ich gestehe nur das »Wie«. Wie war es? Jeder Anlaß war mir ein Abgrund, ich bin nicht erst heute gefallen. Erst heute merke ich, daß ich immer gefallen bin. Jetzt aber, da ich unten bin, – vielleicht kann ich nicht tiefer kommen –, sehe ich: ich bin gefallen. Meine Geburt war der Fall eines Engels, der von Gott abfiel, und jetzt suche ich wieder … Um die Gegenwart zu erhellen, gedenke ich der Vergangenheit. Die Erinnerung lebt in mir, nach Tagen, Monaten, Jahren, immer. So ist es und wird es sein. Die Tatsachen, wie man die sichtbaren Handlungen in der Welt nennt, sind belanglos geworden. Nur das geistige Erleben und Wiedererleben rollt weiter. Nur die empfindsame Illusion ist es. Denn wenn ich vollkommen erleben könnte, wäre ich da nicht bei der ersten Begegnung mit dem ersten Erlebnis geblieben? Zusammengebrochen? Das Leben hat mich wohl nur gestreift, berührt. Daß man das Leben überleben kann! Wie schmerzhaft und empfindsam bin ich jetzt stecken geblieben! Stecke ich im Leben? Was meine Augen gesehen haben, hat mir nicht so weh getan, als was mein Herz, oder was immer es sein mag, fühlt.“
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Cover
De Japanse schrijver Mori Ōgaiwerd geboren op 17 februari 1862 als Mori Rintaro in het dorpTsuwano in Iwami. Zie ook alle tags voor Mori Ōgaiop dit blog.
Uit: The Dancing Girl (vertaald door Richard Bowring)
“But it is so deeply engraved upon my heart that I fear this is impossible. And yet, as there is no one here this evening, and it will be some while before the cabin boy comes to turn off the light, I think I will try to record the outline of my story here. Thanks to a very strict education at home since childhood, my studies lacked nothing, despite the fact that I lost my father at an early age. When I studied at the school in my former fief, and in the preparatory course for the university in Tokyo, and later in the Faculty of Law, the name Ota Toyotaro was always at the top of the list. Thus, no doubt, I brought some comfort to my mother who had found in me, her only child, the strength to go through life. At nineteen I received my degree and was praised for having achieved greater honor than had any other student since the founding of the univer-sity. I joined a government department and spent three pleasant years in Tokyo with my mother, whom I called up from the country. Being especially high in the estimation of the head of my department, I was then given orders to travel to Europe and study matters connected with my particular section. Stirred by the thought that I now had the opportunity to make my name and raise my family fortunes, I was not unduly sorry to leave even my mother, although she was over fifty. So it was that I left home far behind and arrived in Berlin. I had the vague hope of accomplishing great feats and was used to work-ing hard under pressure. But suddenly here I was, standing in the middle of this most modern of European capitals. My eyes were dazzled by its bril-liance, my mind was dazed by the riot of color. To translate Unter den Lin-den as "under the Bodhi tree" would suggest a quiet secluded spot. But just come and see the groups of men and women sauntering along the pave-ments that line each side of that great thoroughfare as it runs, straight as a die, through the city. It was still in the days when Wilhelm I would come to his window and gaze down upon his capital. The tall, broad-shouldered officers in their colorful dress uniform, and the attractive girls, their hair made up in the Parisian style, were everywhere a delight to the eye. Car-riages ran silently on asphalt roads. Just visible in the clear sky between the towering buildings were fountains cascading with the sound of heavy rain. Looking into the distance, one could see the statue of the goddess on the vic-tory column. She seemed to be floating halfway to heaven from the midst of the green trees on the other side of the Brandenburg Gate. All these myriad sights were gathered so close at hand that it was quite bewildering for the newcomer.”
Mori Ōgai (17 februari 1862 – 9 juli 1922) Plaquette voor een hotel in Tokyo
A momentary indiscretion, And the vision of your fluttering lids Is burned forever in my mind Like a dark spot, edged in fire, For staring at the sun.
Now, wherever I look, I'm haunted by those flaring pupils, But it's only your afterimage, not you, Your sunspot eyes and nothing more.
Alone in my room, I stare At the ceiling and try to forget, But even when I sleep, I feel your phantom gaze, Doe-eyed and fluttering.
I know there are things in the night That call unwary dreamers to their doom. Still, I am drawn to you, To your eyes edged in fire, Though where they lead I do not know.
The viewless atoms of the air
The viewless atoms of the air Around me palpitate and burn, All heaven dissolves in gold, and earth Quivers with new-found joy. Floating on waves of harmony I hear A stir of kisses, and a sweep of wings; Mine eyelids close--"What pageant nears?" "'Tis Love that passes by!"
Vertaald door Walter Wykes
Gustavo Bécquer (17 februari 1836 – 22 december 1870) Daniel Migueláñez alsGustavo Bécquer in het theaterstuk 'El círculo de Hierro', Madrid, 2018
Nun erblühen schon die Weidenzweige Und der Mond war gestern rot umraucht Und im Wald die aufgetauten Steige Warten darauf, daß man sie gebraucht.
Dieses Licht! Wer fände leicht die Worte, So es zu benennen, wie es ist? Bergher kommts! Vom hochgelegnen Orte! Schön zu sehen, wie es abwärts fließt,
Wie das Wasser rinnt aus einer Quelle, Ihr vertrauend, stetig, ohne Hast, Bis im Tal die letzte finstre Stelle Hell wie Gold wird. Diese schämt sich fast.
Alt-neue Freudigkeit
Die Pappel steht. Man sieht es ihr nicht an, Daß sie den Frühling spürt, und wie er tut! Ein bißchen Grün ists, was sie zeigen kann. Unsichtbar steigt in ihr das junge Blut.
Die Wolke geht. Ihr sieht mans eher an, Daß sie es fühlt: nun rührt es sich mit Fleiß! Weiß weht sie hin. Man denkt an einen Schwan Auf blauem See – zerschmolzen ist sein Eis!
Es schmolz vor kurzem erst. Wer denkt noch dran? So schnell ist das Vergessen? O der Zeit! Nun streicht ein neuer Wind an uns heran. Ein neuer der? Alt–neue Freudigkeit,
Die kommt und geht! Und schau die Pappel an! Im Vorjahr war es mit ihr ebenso: Erst kahl im März! Dann laubig! Und ein Mann! Im grünen Kornhalm wispert schon das Stroh!
A bright sun and a loosened rein, A whip whose pealing sound Rings forth amid the forest trees As merrily forth we bound As merrily forth we bound, my boys, And, by the dawn's pale light, Speed fearless on our horses true From morn till starry night.
"Oh! for a tame and quiet herd," I hear some crawler cry; But give to me the mountain mob With the flash of their tameless eye With the flash of their tameless eye, my boys, As down the rugged spur Dash the wild children of the woods, And the horse that mocks at fear.
There's mischief in you wide-horned steer, There's danger in you cow; Then mount, my merry horsemen all, The wild mob's bolting now The wild mob's bolting now, my boys, But 'twas never in their hides To show the way to the well-trained nags That are rattling by their sides.
Oh! 'tis jolly to follow the roving herd Through the long, long summer day, And camp at night by some lonely creek When dies the golden ray. Where the jackass laughs in the old gum tree, And our quart-pot tea we sip; The saddle was our childhood's home, Our heritage the whip.
Andrew Paterson (17 februari 1864 – 5 april 1941) Cover
“Perhaps the most intriguing White House denizens are the men and women who have worked beside presidents as their spokespersons or confidential advisers. More than anyone, they often shared the reflected glow of White House power. Not all of them were able to deal with it rationally or responsibly, though the vast majority have managed it. For many of them, the experience was more than a little harrowing--and in a few cases, fatal. I am thinking of one of my most heartbreaking White House memories--the death of my father's boyhood friend and press secretary, Charlie Ross. Charlie went through high school with Harry Truman and went on to become a top-ranked Washington, D.C., reporter for the St. Louis Post-Dispatch. When my father turned to him for help in 1945, Charlie gave up a comfortable salary and rational hours for the ordeal of a White House in which clocks and sensible schedules ceased to exist. Five exhausting years later, during the frantic early months of the Korean War, when newsmen besieged the White House twenty-four hours a day, Charlie Ross collapsed and died of a heart attack at his desk. A weeping Harry Truman said the country had lost a great public servant--and he had lost his best friend. That memory leads us to another cadre of White House inhabitants, although many presidents and their families might be reluctant to bestow that title on them: the men and women of the media. They, too, participate in the aura of the White House--to the point where they sometimes act as if they run the place. I had a vivid reminder of this mind-set when I came to the White House to talk with Hillary Clinton in 1994 about my book in progress, First Ladies. A badly misinformed White House policeman told me to enter the mansion through the press briefing room in the West Wing. The minute I stepped through the doorway, a half dozen reporters surrounded me. Why was I there? To advise Hillary on how to improve her performance as First Lady? What did I think of Hillary's latest hairstyle? Should she hold more press conferences ^ la Eleanor Roosevelt, or fewer ^ la Bess Truman (who held none at all)? I smiled sweetly and said "No comment" to these attempts to get me to put my foot in my mouth.”
Margaret Truman (17 februari 1924 – 29 januari 2008) Cover
“If she had been, well, a different sort of girl, Wexford wouldn't have paid so much attention. If she had been more like her friends. He hesitated about the phrase he used even in his own mind, for he liked to keep to his personal brand of political correctness in his thoughts as well as his speech. Not to be absurd about it, not to use ridiculous expressions like intellectually challenged, but not to be insensitive either and call a girl such as Lizzie Cromwell mentally handicapped or retarded. Besides, she wasn't either of those things, she could read and write, more or less, she had a certain measure of independence and went about on her own. In daylight, at any rate. But she wasn't fit just the same to be left alone after dark on a lonely road. Come to that, what girl was? So he thought she was dead. Murdered by someone. What he had seen of Colin Crowne he hadn't much liked, but he had no reason to suspect him of killing his stepdaughter. True, some years before he married Debbie Cromwell, Crowne had been convicted of assault on a man outside a pub, and he had another conviction for taking and driving away -- in other words, stealing -- a car. But what did all that amount to? Not much. It was more likely that someone had stopped and offered Lizzie a lift. "Would she accept a lift from a stranger?" Vine had asked Debbie Crowne. "Sometimes it's hard to make her like understand things," Lizzie's mother had said. "She'll sort of say yes and no and smile -- she smiles a lot, she's a happy kid -- but you don't know if it's like sunk in. Do you, Col?" "I've told her never talk to strangers," said Colin Crowne. "I've told her till I'm blue in the face, but what do I get? A smile and a nod and another smile, then she'll just say something else, something loony, like the sun's shining or what's for tea." "Not loony, Col," said the mother, obviously hurt. "You know what I mean." So when she had been gone three nights and it was the morning of the third day, Colin Crowne and the neighbors on either side of the Crownes on the Muriel Campden Estate started searching for Lizzie. Wexford had already talked to her friends and the driver of the bus she should have been on but hadn't been on, and Inspector Burden and Sergeant Vine had talked to dozens of motorists who used that road daily around about that time. When the rain became torrential, which happened at about four in the afternoon, they called off the search for that day, but they were set to begin again at first light. Taking DC Lynn Fancourt with him, Wexford went over to Puck Road for another talk with Colin and Debbie Crowne.”
Ruth Rendell (Londen, 17 februari 1930) Cover
De Russische dichter en schrijver Fjodor Sologoeb(eig. Fjodor Koezmitsj Teternikov) werd geboren in Sint-Petersburg op 17 februari 1863. Zie ook alle tags voor Fjodor Sologoebop dit blog.
The Sacred World's Unquestioned
The sacred world's unquestioned Pharaoh - I filled it with my spirit's breath And shall not ever have a hero Nor in the heavens nor on earth.
I'll hold in secret that I breed on My own sacramental light; And toil like slave, but for my freedom, I call for darkness, peace and night.
I Composed These Rhythmical Sounds
I composed these rhythmical sounds To make lesser the thrust of my soul, And to draw the heart's endless wounds, In the sea where the silver strings roll,
To make sound, like nightingales' ode, My poor dream's ever beautiful voice, And to force the song's smile from lips closed And blazed on by long sadness and loss.
Fjodor Sologoeb (17 februari 1863 – 5 december 1927)
« Il ne dira pas un mot de plus. Le voilà parti pour les champs sans tourner la tête car il sait que je vais me mettre en campagne. Je commence par examiner de près le bâton à bouillie qui est dressé dans le coin de l'âtre. Il a une queue pour le tenir et une tête (bout) pour remuer la pâte. Serait-ce lui ? Mais grand-père n'avait qu'à le prendre. Et d'ailleurs il n'y en a qu'un. Comment serait-il plus facile d'en trouver deux ? Je m'en vais dans l'appentis. Là, il y a des bêches, des pelles, des râteaux, des fourches, des pioches, tous emmanchés. Un manche n'a qu'un bout puisque l'autre est pris par le fer et l'outil. Mais un manche peut-il passer pour un bâton ? Je prends sur moi de répondre non. Dix minutes plus tard, je remonte le sentier qui borde le Champ du Recteur, je descends dans les prairies. Sur tous les talus, il y a des douzaines de rameaux qui attendent de devenir bâtons. Tenez, ces deux-là qui ont l'air d'êtres frères ou soeurs. Dans ma tête, je les vois coupés, mais ils ont quatre bouts à eux deux. Alors je reviens vers la maison pour regarder aller les choses. Je laisse le soleil tirer le jour derrière lui. Certes, je n'ai pas moins de courage qu'un autre. Les bâtons qui n'ont qu'un seul bout chacun, je suis prêt à franchir toutes les limites de mes six ans et demi pour mettre la main dessus. Mais je sais déjà que si je ne les trouve pas avant ce soir, grand-père les aura trouvés lui-même. Et j'éprouve un étrange plaisir à savourer mon échec en escomptant ma surprise quand le vieil homme m'apportera la « clé du château ». C'est ainsi qu'il appelle la solution des embrouilles qui nous cernent de toutes parts pendant tout le temps que nous avons les yeux ouverts. Lui, cette clé, il la trouve à tous les coups. Justement, le voilà qui revient du champ de Méot. A son pas, comme d'habitude, et le chapeau ramené sur les sourcils parce que le couchant, ce soir, est rouge-braise, trop rouge pour les yeux bleus qu'il a. Il manie un bâton qui lui sert, de temps à autre, à aider une jambe gauche devenue paresseuse à force d'aller. Un seul bâton, pas deux, sinon je jurerais qu'il a trouvé ce qui lui manquait. Car ce bâton n'est pas celui qu'il a pris pour partir. Des bâtons, grand-père en a plus de sept de sa fabrication, sans compter la canne du dimanche pour aller à la messe et qui a été achetée en magasin, s'il vous plaît. »
Pêr-Jakez Helias (17 februari 1914 – 13 augustus 1995)
„In seiner Lage schien ihm der kürzeste und bequemste Weg zum Glück und Ruhm die Wissenschaften zu sein; doch kaum hatte er ihren Zauber gekostet, als der heftigste Durst nach Wahrheit in seiner Seele entbrannte. Jeder, der diese Sirenen kennt, und ihnen ihren betrügrischen Gesang abgelernt hat, fühlt (wenn er die Wissenschaften nicht als Handwerk treibt) ohne mein Erinnern, daß ihm sein Zweck, diesen brennenden Durst zu stillen, entwischen mußte. Nach langem Herumtaumeln in diesem Labyrinthe waren seine Ernte: Zweifel, Unwille über die Kurzsichtigkeit des Menschen, Mißmut und Murren gegen den, der ihn geschaffen, das Licht zu ahnden, ohne die dicke Finsternis durchbrechen zu können. Noch wäre er glücklich gewesen, hätte er mit diesen Empfindungen allein zu kämpfen gehabt; da aber das Lesen der Weisen und Dichter tausend neue Bedürfnisse in seiner Seele erweckte, und seine nun beflügelte und zugekünstelte Einbildungskraft die reizenden Gegenstände des Genusses, die Ansehen und Gold allein verschaffen können, unablässig vor seine Augen zauberte, so rann sein Blut wie Feuer in seinen Adern, und seine übrigen Fähigkeiten wurden bald von diesem Gefühl allein verschlungen. Durch die merkwürdige Erfindung der Buchdruckerei glaubte er sich endlich, die Tore zum Reichtum, Ruhm und Genuß aufgesprengt zu haben. Er hatte sein ganzes Vermögen darauf gewandt, sie zur Vollkommenheit zu bringen, und trat nun vor die Menschen mit seiner Entdeckung; aber ihre Laulichkeit und Kälte überzeugten ihn bald, daß er, der größte Erfinder seines Jahrhunderts, mit seinem jungen Weibe und seinen Kindern Hungers sterben könnte, wenn er nichts anders zu treiben wüßte. Von dieser stolzen Hoffnung so tief herabgesunken, gedrückt von einer schweren Schuldenlast, die er sich durch leichtsinnige Lebensart, übertriebene Freigebigkeit, unvorsichtige Bürgschaften und Unterstützung falscher Freunde auf den Hals gezogen, warf er einen Blick auf die Menschen, sein Groll färbte ihn schwarz, sein häusliches Band, da er seine Familie nicht mehr zu erhalten wußte, ward ihm zur Last, und er fing für immer an zu glauben, daß die Gerechtigkeit nicht den Vorsitz bei der Austeilung des Glücks der Menschen habe. Er nagte an dem Gedanken: wie und woher es käme, daß der fähige Kopf und der edle Mann überall unterdrückt, vernachlässigt sei, im Elende schmachten während der Schelm und der Dummkopf reich, glücklich und angesehen wären. So leicht nun Weisen und Prediger diesen Zweifel zu heben wissen, so erbittert er gleichwohl, da sie nur zu dem Verstande reden, und das Gefühl durch die tägliche Erfahrung verwundet wird, das Herz des Stolzen, und schlägt den Sanftern nieder. Zu den erstern gehörte Faust. Von diesem Augenblick strebte sein gekränkter Geist, den verschlungenen Knäuel aufzuwickeln, über dessen Auflösung so viele Tausende die Ruhe und das Glück ihres Lebens umsonst verloren haben.“
Friedrich Maximilian Klinger (17 februari 1752 – 25 februari 1831)
De Australische dichteres, schrijfster, uitgeefster en suffragette Louisa Lawson werd geboren op 17 februari 1848 in Mudgee, New South Wales. Zie ook alle tags voor Louisa Lawsonop dit blog.
To A Bird
Bright little warbler of the air. The world to thee I ween is fair, And free thy life from shade of care, So gaily dost thou sing. While from thy happy throat are sent, Those floods of song in ravishment, Thou shamest me without intent, Sad mourner that I be. But birdie dear, didst thou but see The world as it appears to me ; Then 'pretty,' 'pretty,' might not be The burden of thy song. To one who knows not grief or care, I doubt me not the world is fair, And 'pretty,' 'pretty' everywhere As thou dost iterate. But oh ! could I like thee arise, And wing my way toward the skies ; Not here mid human miseries One moment would I dwell. But once released from bonds of clay, I'd upward soar till thy sweet lay Did in the distance melt away Amidst an awful space. I d pause not till through shining breach, I'd catch in song that seraphs teach, Notes only angel voices reach, Where my loved ones are gone. Ah, birdie ! were it thine to know, The grief that makes my sad tears flew, Thou couldst not sweetly warble so Thy little heart would break.
^
Louisa Lawson (17 februari 1848 – 12 augustus 1920)
Comme un tonnerre fuse un cri, Comme une vague et un défi : « Au Rhin, au Rhin, au Rhin all’mand ! Qui veut le garder maintenant? » Toi ma patrie, non, ne crains rien, Ferme se tient la garde au Rhin !
Le cri par la campagne va et court ; L’œil brille, car il fait le tour. Oui, l’Allemand fidèle et fort, Défend son saint pays d’abord. Toi ma patrie, non, ne crains rien, Ferme se tient la garde au Rhin !
Max Schneckenburger (17 februari 1819 – 3 mei 1849)
“…but the fall of Lucifer at once produced the one and pre-pared the other, convulsing and inverting the world which God had made. The rebel Seraph fell headlong from Heaven directly above the Western hemisphere, till then a continent, in whose midst was Eden ; and Earth, in the twofold horror of his sight and presence, underwent a two-fold change. First, to veil her face, she brought in upon herself the vast floods of the Eastern Sea-hemisphere, trans-ferring to their place all her dry land, save Eden, which thus was left insulated in mid-Ocean. And secondly, to escape his contact, as he sank and sank through her sur-face, through her bowels, till the middle of his colossal frame, having reached the centre of gravity, remained there fixed from the sheer physical impossibility of sinking any lower, she caused a vast mass of her internal substance to flee before his face ; and leaving eternally void the space it once had occupied to form the inverted pit-cone of Hell, she heaved it up directly under Eden, amid the new waste of waters, to form the towering mountain-cone on whose peak the Terrestrial Paradise should thenceforth to the end of Time sit far .above all elemental strife, and whose sides should, after the Redemption of Man, furnish the Purgatorial stair whereby his foot might aspire once more to tread, his eye to contemplate, his regained inheritance. Thus two Elements, Earth and Water, hemispherically divided, constitute the Sphere which forms the innermost and immoveable kernel of the Dantesque Universe. It is enveloped by the Sphere of Air, subject to the variations of heat and cold, rain and drought, wind and tempest, and reaching up to that particular point of the Western Mountain where the Ante-Purgatory ends, and the Gate of S. Peter admits holy but still imperfect souls to Purgatory proper, which being situated within the Sphere of Fire or 2Ether, is secure from atmospheric change. Beyond this highest elemental region lie the Nine Heavens, each alike a hollow revolving sphere, enclosing and enclosed. The First Heaven is of the Moon, the Second of Mercury, the Third of Venus, the Fourth of the Sun (in Dante's time regarded as a planet), the Fifth of Mars, the Sixth of Jupiter, the Seventh of Saturn, the Eighth of the Fixed Stars ; the Ninth is the Starless Crystalline Heaven or Primum Mobile, which, itself the most rapid of all in its revolutions, is the root of Time and Change throughout Creation, and the source and measure of the gradually slackening movement of all the Heavens within it. Without it is the Tenth Heaven, the motionless boundless Empyrean, the special dwelling-place of the Most High God, and the eternal home of His Saints.”
Maria Rossetti (17 februari 1827 – 24 november 1876) Portret door Constantin Daniel Rosenthal
I. Daaglijks om Hem heen gegroept, Volgen velen Jezus gangen, Die naar licht en troost verlangen, En wier hart om waarheid roept.
Daaglijks meerdert hun getal. Heden, op een berg geklommen, Overziet zijn oog de drommen, Die zijn taal verkwikken zal.
Maar, wanneer Hij nederziet Om en rond naar alle zijden, Merkt zijn oog des werelds blijden, Merkt het 's werelds rijken niet.
Wie in droefheid zit en weent, Wie het hoofd mistroostig bukte, Wie een last de schoudren drukte: Zulken ziet Hij hier vereend.
Armen in 't gehavend kleed; Zij, die dikmaals, in hun dagen, Dorst en honger moesten dragen, Of in 't hart een wrijtend leed.
Van des Heeren lief gelaat Blinkt een straal van troost hun tegen; 't Is een voorproef van den zegen, Waar hun smart in overgaat.
Hoort Hem, daar hij zalig prijst Allen, die gelaten treuren, En de hoofden opwaarts beuren, Daar Hij hun den hemel wijst.
Zalig, die in hongersnood En in dorst geloovig bleven; Boven ieder leed verheven, Wacht hun 't eeuwig levensbrood.
Zalig, wie, op 't slinksche pad, Zich geen rijkdom wou verwerven; Want hij zal dat betere erven, Dat hem God beschoren had.
En zoo leert de Heiland voort. Luistrende aan zijn voet gezeten, Heeft de schaar haar leed vergeten, En verzaadt zich aan zijn woord.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Gezicht op Haarlem met de Bakenesserkerk door Petrus Gerardus Vertin en Charles Rochussen, ca. 1877-1878. Nicolaas Beets werd in Haarlem geboren.
The Country of Marriage (Wendell Berry), Ingmar Heytze, Elisabeth Eybers, Anil Ramdas
Dolce far niente – Bij een huwelijksverjaardag
Soul Mates door Gloria E Barreto-Rodriguez, 2009
The Country of Marriage
I. I dream of you walking at night along the streams of the country of my birth, warm blooms and the nightsongs of birds opening around you as you walk. You are holding in your body the dark seed of my sleep.
II. This comes after silence. Was it something I said that bound me to you, some mere promise or, worse, the fear of loneliness and death? A man lost in the woods in the dark, I stood still and said nothing. And then there rose in me, like the earth’s empowering brew rising in root and branch, the words of a dream of you I did not know I had dreamed. I was a wanderer who feels the solace of his native land under his feet again and moving in his blood. I went on, blind and faithful. Where I stepped my track was there to steady me. It was no abyss that lay before me, but only the level ground.
III. Sometimes our life reminds me of a forest in which there is a graceful clearing and in that opening a house, an orchard and garden, comfortable shades, and flowers red and yellow in the sun, a pattern made in the light for the light to return to. The forest is mostly dark, its ways to be made anew day after day, the dark richer than the light and more blessed, provided we stay brave enough to keep on going in.
IV. How many times have I come to you out of my head with joy, if ever a man was, for to approach you I have given up the light and all directions. I come to you lost, wholly trusting as a man who goes into the forest unarmed. It is as though I descend slowly earthward out of the air. I rest in peace in you, when I arrive at last.
V. Our bond is no little economy based on the exchange of my love and work for yours, so much for so much of an expendable fund. We don’t know what its limits are– that puts us in the dark. We are more together than we know, how else could we keep on discovering we are more together than we thought? You are the known way leading always to the unknown, and you are the known place to which the unknown is always leading me back. More blessed in you than I know, I possess nothing worthy to give you, nothing not belittled by my saying that I possess it. Even an hour of love is a moral predicament, a blessing a man may be hard up to be worthy of. He can only accept it, as a plant accepts from all the bounty of the light enough to live, and then accepts the dark, passing unencumbered back to the earth, as I have fallen tine and again from the great strength of my desire, helpless, into your arms.
VI. What I am learning to give you is my death to set you free of me, and me from myself into the dark and the new light. Like the water of a deep stream, love is always too much. We did not make it. Though we drink till we burst we cannot have it all, or want it all. In its abundance it survives our thirst. In the evening we come down to the shore to drink our fill, and sleep, while it flows through the regions of the dark. It does not hold us, except we keep returning to its rich waters thirsty. We enter, willing to die, into the commonwealth of its joy.
VII. I give you what is unbounded, passing from dark to dark, containing darkness: a night of rain, an early morning. I give you the life I have let live for the love of you: a clump of orange-blooming weeds beside the road, the young orchard waiting in the snow, our own life that we have planted in the ground, as I have planted mine in you. I give you my love for all beautiful and honest women that you gather to yourself again and again, and satisfy–and this poem, no more mine than any man’s who has loved a woman.
Wendell Berry (Henry County, 5 augustus 1934) Henry County Courthouse in New Castle, Kentucky
Mijn boeken zijn meer dan gebundeld papier zoveel meer dan een paar glazen inkt op dood hout
het zijn stemmen die nimmer de stilte doorbreken
ruisende werelden, plaatsen van rust
het zijn bomen die weer zijn begonnen te spreken
Testpiloot
Het tragische aan ruimtereizen is dat je nergens komt; een baan om de aarde, een vlag op de maan. Aan bestemmingen geen gebrek,
het is alleen zo groot en leeg dat groot en leeg de woorden niet meer zijn. Je reist te traag, je leeft te kort, je bent van stof en niet van licht.
Toch zit ze naast me op de bank, ze zoekt een man van buiten met een auto of een brommer, iedereen hierbinnen is gek.
Ze was op weg, er waren stemmen, vals en echt, de stad en andere drugs, ze stak het huis in brand omdat ze honger had. Ze werd gebruikt
als testpiloot. Het contact met de basis is verloren, ze reist verder door behandelkamers, heerlijk nieuwe werelden, haldol, fluanxol,clozapine.
Nocturne
De sterren zijn met veel, vanavond. Grote ogen in de nacht: een meisje zwiert haar rok tot bloemen op een dansfeest aan de gracht.
Een jongen wankelt door de stad. Zijn benen slepen uit de maat. De stoep ligt slordig langs de straat. Hij heeft zijn flessen leeggedacht.
Hij is zijn mooiste woorden kwijt en niemand die zijn pijn begrijpt; zij danst met sterren in het haar en hij - een slechte goochelaar die stram naar vallend herfstblad grijpt en briefjes post aan de oneindigheid.
Nou is sy dronk en pronkerig, 'n kelk wat om die stamper gloei, angsvallig voor die wind wegwiel, verwelkbaar na die son toe keer.
Sy moet nog regop word en dig, 'n boom wat vérgewortel groei, vir haar behoefte aan klorofiel én lug én aarde visenteer.
Girl
She is an incandescent cup tilting its pistil dizzily, wheeling before the wind and still turning its petals to the glare.
She must contrast and straighten up, a rooted and far-reaching tree that for its store of chlorophyll investigates both earth and air.
Nolensvolens
Südafrika, als ich dich verlassen mußte, nicht deiner Dummheit, sondern eignen Schmerzes wegen - mit einem Tonfall, der das Land meiner Herkunft verrät - wußte ich noch nicht, daß ich auch als Gast gelten würde auf dieser Party, wo sie dich traktieren mit amtlichem, monomanem Haß.
Vertaald door Arno Piechorowski
Elisabeth Eybers (16 februari 1915 – 1 december 2007) Impressies van Klerksdorp
De Surinaams-Nederlandse schrijver, columnist, essayist, programmamaker en presentator Anil Ramdas werd geboren in Paramaribo op 16 februari 1958. Zie ook alle tags voor Anil Randasop dit blog.
Uit: Badal
“Een paar weken later had hij het paar weer gezien, in dezelfde bus, in de andere richting. Ze zaten op een tweezits bank en hielden elkaars hand vast. S. belde. Badal had eerder op de dag zijn telefoon weer aangezet en zonder te kijken alle berichten met gemiste oproepen gewist. Bij een nieuw begin hoorden geen oude telefoontjes. Waar ben je in godsnaam en waarom was je telefoon al die tijd uitgeschakeld?' vroeg S. 'Ik ben in een Italiaans restaurant met een dove Turk. Hij heeft agliolio voor me gemaakt die nergens naar smaakt.' `En waar is dat restaurant?' 'In Zandvoort.' Waarom in Zandvoort?' `Omdat hier alleen white trash woont.' Dat was niet zomaar een waarneming, hij baseerde het op een mathematische theorie. Zwarte mensen hadden geen hond. Enkele creoolse jongens in de Bijlmer daargelaten - die liepen met een pitbull rond om de mensen banger te maken dan zijzelf voor de mensen waren. Blanke mensen uit de middenklasse die wel een hond hadden, lieten hun huisdieren netjes uit in parken waar ze niet aan de lijn hoefden. Een hondenplee, of een losloopgebied, zoals het officieel heette. Of ze ruimden de uitwerpselen keurig op met een zakje. Wie met een hondenpoepzakje of gewoon een boterhamzakje om de hand liep, gaf zijn maatschappelijke status weer. Mensen met tatoeages of een verwaarloosd gebit, mensen die 'Een beetje verliefd' van André Hazes meezongen, mensen die op de broodjesafdeling van de Hema in Zandvoort werkten, waardoor je lang op je bestelling moest wachten, mensen die eruitzagen alsof ze hun avonden halfdronken doorkwamen met sas 6 op de flatscreen tv die nog moest worden afbetaald, die mensen lieten hun hond overal uit, vooral op trottoirs met een versmalling, waardoor je er alleen als verspringer overheen kon. In Zandvoort waren er op alle trottoirs hoopjes poep, ondanks de gemeentelijke stoeptegels met een overduidelijke tekening en de overduidelijke tekst 'Honden in de Goot'. Ergo: hier woonde white trash. Dit kale, neonverlichte restaurant met kunsthouten tafels en sportverslagen op de achtergrond was voor die white trash bedoeld. Hij liet de agliolio staan om zich te concentreren op het telefoongesprek. `Sinds wanneer geef je zo om white trash,' vroeg S. `Sinds de laatste weken. Kijk, er is veel onderzoek gedaan naar allochtonen, vooral naar Marokkanen. Blanken worden neergezet als slachtoffers die hun mooie arbeidersbuurten in verval zien raken door toedoen van allochtonen. Maar naar white trash wordt niet gekeken.' 'En jij gaat naar ze kijken.' `Het is onontgonnen terrein zeg ik je, een goudmijn.' `Harry,' zei ze rustig, 'waar ben je morgenmiddag, rond twee uur? Geef me een adres.' Ze droeg een donkerblauwe rok en een rode bloes. Hij had zich gewassen, geschoren en gekamd. Zijn grijze hemd was schoon, maar zijn zwarte broek was aan een wasbeurt toe. Op zwart zie je geen vlekken, zei hij altijd. Op het verwarmde terras legde ze haar tas op een lege stoel, schikte haar haar en bestelde een cappuccino. Hij bestelde een 7-Up. Ze keek naar hem, en toen naar haar horloge. 'Ik ben gestopt,' zei hij. Hij keek nonchalant naar de voorbijgangers.”
Dolce far niente, John Ashbery, Richard Blanco, Stacie Cassarino, Silas Weir Mitchell
Dolce far niente
Nr. 512 door Roel Rolleman, 1982
The Painter
Sitting between the sea and the buildings He enjoyed painting the sea’s portrait. But just as children imagine a prayer Is merely silence, he expected his subject To rush up the sand, and, seizing a brush, Plaster its own portrait on the canvas.
So there was never any paint on his canvas Until the people who lived in the buildings Put him to work: “Try using the brush As a means to an end. Select, for a portrait, Something less angry and large, and more subject To a painter’s moods, or, perhaps, to a prayer.”
How could he explain to them his prayer That nature, not art, might usurp the canvas? He chose his wife for a new subject, Making her vast, like ruined buildings, As if, forgetting itself, the portrait Had expressed itself without a brush.
Slightly encouraged, he dipped his brush In the sea, murmuring a heartfelt prayer: “My soul, when I paint this next portrait Let it be you who wrecks the canvas.” The news spread like wildfire through the buildings: He had gone back to the sea for his subject.
Imagine a painter crucified by his subject! Too exhausted even to lift his brush, He provoked some artists leaning from the buildings To malicious mirth: “We haven’t a prayer Now, of putting ourselves on canvas, Or getting the sea to sit for a portrait!”
Others declared it a self-portrait. Finally all indications of a subject Began to fade, leaving the canvas Perfectly white. He put down the brush. At once a howl, that was also a prayer, Arose from the overcrowded buildings.
They tossed him, the portrait, from the tallest of the buildings; And the sea devoured the canvas and the brush As though his subject had decided to remain a prayer.
John Ashbery (28 juli 1927 – 3 september 2017) De High Falls in Rochester, New York, de geboorteplaats van John Ashbery
I knew it then, in that room where we found for the first time our eyes, and everything— even the din and smoke of the city around us— disappeared, leaving us alone as if we stood the last two in the world left capable of love, or as if two mirrors face-to-face with no end to the light our eyes could bend into infinity.
I knew since I knew you—but we couldn't..
I caught the sunlight pining through the shears, traveling millions of dark miles simply to graze your skin as I did that first dawn I studied you sleeping beside me: Yes, I counted your eyelashes, read your dreams like butterflies flitting underneath your eyelids, ready to flutter into the room. Yes, I praised you like a majestic creature my god forgot to create, till that morning of you suddenly tamed in my arms, first for me to see, name you mine. Yes to the rise and fall of your body breathing, your every exhale a breath I took in as my own wanting to keep even the air between us as one.
Yes to all of you. Yes I knew, but still we couldn't..
I taught you how to dance Salsa by looking into my Caribbean eyes, you learned to speak in my tongue, while teaching me how to catch a snowflake in my palms and love the grey clouds of your grey hometown. Our years began collecting In glossy photos time-lining our lives across shelves and walls glancing back at us: Us embracing in some sunset, more captivated by each other than the sky brushed plum and rose. Us claiming some mountain that didn't matter as much our climbing it, together. Us leaning against columns of ruins as ancient as our love was new, or leaning into our dreams at a table flickering candlelight in our full-mooned eyes.
It’s right before you drive away: our limbs still warm with sleep, coffee sputtering out, the north wind, your hips pressing me hard against the table. I like it hard because I need to remember this. I want to say harder. How we must look to the road that’s gone, to the splayed morning of cold butter and inveterate greed. Light comes and goes in the field. Oranges in a bowl, garlic, radio. In the story of us, no one wins. Isolation is a new theme someone says. By now I’ve invented you. Most people don’t like to touch dead things. That’s what my friend tells me when I find my fish on the floor. It must have wanted an out. Sometimes my desire scares me. Sometimes I watch football and think: four chances is enough to get there. But we don’t have helmets. I want to say harder, I can take it, but there’s no proof I can.
Northwest
I admit, I am afraid of isolation,
and of the way the land breaks off here into pieces,
and of the woman who says forever moving her tongue along my skin like she means it.
If I believe her, I will suffer. If I don't believe her, I will suffer.
Who has never wanted to be unneeding?
One year since I've seen the mountains or had proof love could be enough. The mind loves hope.
Dumb heart, come down from the walnut tree. All the distance is ultimately a lie.
In Alaska, the heart was a fourteen-pound King. In Seattle, she held a fishing pole to the sky. She waited.
I will remember this version of me. I will remember loganberry, fishscales, the future, the letter that says: love can sidewind.
Dear god, it is years since I've prayed. I understand the birds are holy. I understand the body leads us to love, or
this is one way of knowing the world.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975)
De Amerikaanse dichter, schrijver en arts Silas Weir Mitchellwerd geboren op 15 februari 1829 in Philadelphia, Pennsylvania, als zoon van de arts John Kearsley Mitchell. Zie ook alle tags voor Silas Weir Mitchellop dit blog.
A Camp In Three Lights
Against the darkness sharply lined Our still white tents gleamed overhead, And dancing cones of shadow cast When sudden flashed the camp-fire red,
Where fragrant hummed the moist swamp-spruce, And tongues unknown the cedar spoke, While half a century's silent growth Went up in cheery flame and smoke.
Pile on the logs! A flickering spire Of ruby flame the birch-bark gives, And as we track its leaping sparks, Behold in heaven the North-light lives!
An arch of deep, supremest blue, A band above of silver shade, Where, like the frost-work's crystal spears, A thousand lances grow and fade,
Or shiver, touched with palest tints Of pink and blue, and changing die, Or toss in one triumphant blaze Their golden banners up the sky,
With faint, quick, silken murmurings, A noise as of an angel's flight, Heard like the whispers of a dream Across the cool, clear Northern night.
Our pipes are out, the camp-fire fades, The wild auroral ghost-lights die, And stealing up the distant wood The moon's white spectre floats on high,
And, lingering, sets in awful light A blackened pine-tree's ghastly cross, Then swiftly pays in silver white The faded fire, the aurora's loss.
Silas Weir Mitchell (15 februari 1829 – 4 januari 1914)
The Morning of Saint Valentine by John Callcott Horsley, 1863
Liefdesbrieven
Een liefdesbrief is beter dan het lief Zelf: als men eens de brieven heeft gekregen Dan heeft men ze voorgoed, terwijl tien tegen Eén 't lief verdwijnt om geldgebrek of grief.
Een brief kan men daags, nachts, elk ogenblik Dat men ze bij zich heeft, te voorschijn halen, De tederheid er uit op laten stralen, De woordjes lezen, denkend: zo ben ìk!
Een vrouw is wisselvallig, een brief niet. Wel lacht men wijs of weent men bitter, later Als men voorbije dwaze woorden ziet.
Maar als het kon wou 'k door woestijn en water Wel eeuwig naar oase' en havens tijgen, Als 't zeker was in elk een brief te krijgen.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Voorjaar in Park Vijversburg, Leeuwarden, de geboorteplaats van Jan Slauerhoff
“Geheimen willen we altijd kwijt. Ja, uiteindelijk vertelt iedereen elkaar altijd alles. Ik heb me vaak afgevraagd waarom. Waarschijnlijk is het omdat juist dat wat anderen niet van ons weten, ons maakt tot wie we zijn; onze uitzonderlijkheid bewijst. Zo dragen we onze geheimen mee als een zak glimmende edelstenen. Het is een onopvallende zak, die we bewaren op een onopvallende plek. Tot er per ongeluk iemand over struikelt, de zak opent, nog net iets ziet blinken voor we zijn hand wegduwen – nee, dit mag jij niet weten. Maar wanneer de fonkeling eenmaal ontsnapt is, wordt de verleiding groot; willen we pochen met wat we bij ons dragen en zullen we de zak alsnog opentrekken: kijk dan, hier zijn ze, mijn edelstenen, edelstenen die alleen ík heb, die maken dat ik ben geworden wie ik nu ben. Het snelst trekken we de zak open voor de mensen om wie we geven, want nog meer dan de ander willen zien, betekent liefde dat je jezelf aan de ander wilt laten zien, is het niet? En toch. De eerste keer dat ik Jonas over Helena vertelde, was ook meteen de laatste keer. We kenden elkaar nog maar een paar weken. Het was een warme, droge zomer. Jonas zou met vrienden naar Italië gaan maar had die vakantie één dag voor vertrek afgezegd. Omdat hij geen zin had, beweerde hij. Omdat hij mij had leren kennen, wist ik. Vanaf dat moment zagen we elkaar dagelijks. We spraken af in parken en op stadse terrassen, tot we de ogen van anderen niet meer nodig hadden om onze afspraakjes een zekere ongedwongenheid te verschaffen. Daarna zaten we vooral op mijn balkon. Wanneer de onderburen niet thuis waren dronken we bier en mojito’s tot laat in de avond, en vertelden we elkaar onze levensverhalen; telkens opnieuw, steeds andere details, alsof onze levens routes op een landkaart waren die we nauwkeurig moesten volgen met onze wijsvingers, omdat iedere afslag een nieuwe karaktertrek, een nieuw geheim zou kunnen prijsgeven. Zijn jeugd in Brabant: vader kweker, moeder huisvrouw, één zus, twee broers, een warm gezin (‘maar ook beklemmend’), met neefjes de maïsvelden in om elkaar af te trekken, als tiener het dorp uit, Architectuur in Antwerpen (‘eigenlijk begon mijn leven daar pas’).”
Wat nu een kerkhof in mij is, was, lang geleên, Een vrolijk marktplein, waar een dartle zwerm dooreen Krioelde van de dolste dromen, somtijds wel Wat al te dol, en toch vermaaklijk en hun spel.
Het was me een leventje daarbinnen! Zien verging Een mens en horen. Doch op eenmaal, daar verging Een aaklig steunen 't blij rumoer, en dan - een gil Als van een zinkende equipage. En toen was 't stil.
Ach, wat geen enkle van mijn dromen had verwacht: Een zoete vrouwenhand had ze allen omgebracht. Zoet, vals, arm handje! 't Vonnis, dat u trof, was zwaar: Gij hebt u moeten geven aan een weduwnaar.
Gij glimlacht, Hedwig, maar ik zeg u, glimlach niet! Nog strenger oordeel zie ik voor u dagen in 't verschiet. De hand, die eens mijn dromen worgde, was wel wreed, Maar wreder was nog, wat uw dartle hand misdeed.
Op de piano dansend dorst uw hand begaan, Wat zelfs hyena's slechts bij nacht bestaan: Met onbarmhartig-smeltendteer klaviergeluid Trok ze al mijn doode dromen weer hun graven uit.
Afschuwlijk! Wat reeds halfvergaan was in de schoot Van mijn gemoed, dat woelde uw wreevle hand weer bloot Het is daarbinnen niet meer uit te houden! 'k Stik, Als ik maar even afdaal in mijn eigen ik!
En toch, met wellust zou 'k me domplen in mij zelf, Kon 'k u slechts met mij sleuren in dat grafgewelf. Als 'k u daar, Hedwig, in de stikstof smoren zag, Hoe zou mijn ziel dan dreunen van mijn laatste lach!
Piet Paaltjens (14 februari 1835 – 19 januari 1894) Borstbeeld in Leeuwarden
De avond heeft niets lieflijks in dit land; het licht vergloeit als in ontstoken ogen, de lucht weegt grauw en bitter als nat zand op bomen, in de Noordenwind gebogen.
’t Cholerisch bruisen in de naakte kruinen vervult nachtlang, naargeestig en alom de schemering en in verkleurde tuinen waart regen, ijzig, als een ziekte om.
En ik, geslachtenlang hiermee verbonden, toch tot geen vereenzelviging in staat, ga langzaam aan die somberheid te gronde en aan een pijn, waarvoor geen naam bestaat.
Die Unvollendete
Hij denkt de wereld leeg en licht En weet dat nu het lied zal komen. Het zal hem in en overstromen … Dan trekt zijn hart in wrangheid dicht.
`t Lied vlucht als wind weg door de bomen, De natte nacht slaat zijn gezicht, Hij dacht de wereld leeg en licht, Maar weet zich vreemd aan al zijn dromen
En zoekt verklaring voor `t gericht, Waarin hem `t liefste wordt ontnomen. Dan buigt hij zijn beschreid gezicht En wacht en weet dat God zal komen En denkt het einde leeg en licht.
Ab Visser (14 februari 1913 – 9 mei 1982) Hier met Jan Greshoff (rechts)
De Nederlandse journalist, schrijver, dichter, filmacteur en televisiepresentator Ischa Meijerwerd geboren in Amsterdam op 14 februari 1943. Zie ook alle tags voor Ischa Meijerop dit blog.
Uit: De interviewer en de schrijvers (Cees Buddingh')
“Remco Campert dichtte:
sinds buddingh' verwachten veel mensen van poëzie een avondje lachen...
Cees Buddingh' zegt: ‘De mensen lachen vaak om dingen waar helemaal niet om te lachen valt. Neem nou es die “kachel-cyclus” die ik geschreven heb: dertien manieren waarop je een doodgewone kachel kunt bekijken. Een van die manieren is:
hoeveel men ook van elkaar houdt, op den duur kan men niet zonder kachel. Daar lachen de mensen dan om, terwijl het hier eigenlijk gaat om een van die essentiële bronnen van het menselijk tekort waar altijd zoveel over gezeurd wordt. Ze lachen uit misverstand, ze lachen om het misverstand. En ik wil niet aansprakelijk gesteld worden voor de misverstanden die ik zelf opwek, haha!’ Dichter, romancier, sportjournalist, televisiepresentator, vertaler, criticus, toneelschrijver, hoorspelbewerker, detectiveschrijver, citatenverzamelaar en aforistisch denker Cees Buddingh' (52) dankt zijn succes en gemoedsrust aan een van understatement doortrokken schrijf- en levensstijl. Een korte, vriendelijke pijproker, immer gehuld in een bijna tweedehands tweedjasje, bezitter van een hoogst ongebruikelijk stemgeluid: hoog en lijzig tegelijkertijd. 'Het eigen Buddingh'-geluid,’ zegt hij zelf, ‘zoals dat, vooral na '56 ook in mijn poëzie doorklinkt, is gebaseerd op het principe van de gewone spreektaal waarin ernst en humor nuchter en laconiek op louter constaterende toon ten gehore wordt gebracht.’ Het maakte hem tot een van de populaìrste dichters in deze drassige dreven: van zijn laatste twee bundels werden in totaal al meer dan 12.000 exemplaren verkocht, een ongehoord resultaat ook voor de voordrachtskunstenaar Buddingh' die voor het eerst eigenlijk ‘ontdekt’ werd op de grote poëzieavond (1966) in het Amsterdamse Carré. Daar droeg hij zelf, stomverbaasd over de razend enthousiaste bijvalsbetuigingen uit de zaal, enige van zijn ‘toevallig genoteerde’ ontboezemingen voor die snel hoog genoteerd kwamen te staan op de letterkundige hitlijsten van de middelbareschooljeugd. Zoals het vers over de dekseltjes van het Marmite- en Heinz-sandwichspreadpotje die, na een proefondervindelijk onderzoekje, onderling verwisselbaar bleken.”
Ischa Meijer (14 februari 1943 – 14 februari 1995)
De Franse schrijver, komiek en regisseur Jean-Luc Lagarcewerd geboren op 14 februari 1957 in Héricourt (Haute-Saône, in de buurt van Belfort). Zie ook alle tags voor Jean-Luc Lagarceop dit blog.
Uit: Juste la fin du monde
« Louis. - Et plus tard, vers la fin de la journée, c'est exactement ainsi, lorsque j'y réfléchis, que j'avais imaginé les choses, vers la fin de la journée sans avoir rien dit de ce qui me tenait à cœur - c'est juste une idée mais elle n'est pas jouable - sans voir jamais osé faire tout ce mal, je repris la route, je demandai qu'on m'accompagne à la gare, qu'on me laisse partir. Je promets qu'il n'y aura plus tout ce temps avant que je revienne, je dis des mensonges, je promets d'être là, à nouveau, très bientôt, des phrases comme ça. Les semaines, les mois peut-être, qui suivent, je téléphone, je donne des nouvelles, j'écoute ce qu'on me raconte, je fais quelques efforts, j'ai l'amour plein de bonne volonté, mais c'était juste la dernière fois, ce que je me dis sans le laisser voir. Elle, elle me caresse une seule fois la joue, doucement, comme pour m'expliquer qu'elle me pardonne je ne sais quels crimes, et ces crimes que je ne connais pas, je les regrette, j'en éprouve du remords. Antoine est sur le pas de la porte, il agite les clefs de sa voiture, il dit plusieurs fois qu'il ne veut en aucun cas me presser, qu'il ne souhaite pas que je parte, que jamais il ne me chasse, mais qu'il est l'heure du départ, et bien que tout cela soit vrai, il semble vouloir me faire déguerpir, c'est l'image qu'il donne, c'est l'idée que j'emporte. Il ne me retient pas, et sans le lui dire, j'ose l'en accuser. C'est de cela que je me venge. (Un jour, je me suis accordé tous les droits.) »
Jean-Luc Lagarce (14 februari 1957 – 30 september 1995)
“On the road leading north from the little prairie town Minor two men were fighting their way through the gathering dusk. Both were recent immigrants; one, Lars Nelson, a giant, of three years’ standing in the country; the other, Niels Lindstedt, slightly above medium size, but compactly built, of only three months’. Both were Swedes; and they had struck up a friendship which had led to a partnership for the winter that was coming. They had been working on a threshing gang between Minor and Balfour and were now on their way into the bush settlement to the north-east where scattered homesteads reached out into the wilderness. It was the beginning of the month of November. Niels carried his suitcase on his back; Nelson, his new friend’s bundle, which also held the few belongings of his own which he had along. He wore practically the same clothes winter and summer. Above five miles from town they reached, on the north road, the point where the continuous settlement ran out into the wild, sandy land which, forming the margin of the Big Marsh, intervened between the territory of the towns and the next Russo-German settlement to the north, some twenty miles or so straight ahead. At this point the road leapt the Muddy River and passed through its sheltering fringe of bush to strike out over a sheer waste of heath-like country covered with low, creeping brush. The wind which had been soughing through the tree tops had free sweep here; and an exceedingly fine dust of dry, powdery ice-crystals began to fly — you could hardly call it snow so far. It did not occur to Niels to utter or even harbour apprehensions. His powerful companion knew the road; where he went, Niels could go. They swung on, for the most part in silence.”
Frederick Philip Grove (14 februari 1879 – 19 augustus 1948)
De Iers-Engelse schrijver, publicist, uitgever en redacteur Frank Harriswerd geboren op 14 februari 1856 in Galway, Ierland Zie ook alle tags voor Frank Harris op dit blog.
Uit:My Life and Loves
“The next morning I saw Ethel Dodge through the knothole. She was slim and shapely with wide breasts, pert nipples, flaring hips, and a thick mossing of dark hair on her mount. She was so attractive that I wanted her to come to my cabin as she came from the bath. The stewardess introduced me and Ethel seemed willing to be friends. Yes, she was pretty and well-made, but not as lovely, or as young as Winnie. She needed money, however, as she was going to be married. She confessed at once that she loved love and was not averse to earning moneyin whatever manneron her voyage. While we were talking, I heard the stewardess tap lightly on the door; whoever was passing must have heard us laugh. Ethel plainly told me she was at my service for she liked me greatly. “No nonsense about you, that's what I like,” she added. When I met Winnie on deck half an hour later, she was very cold to me, so I merely bowed and smiled and passed on. A little later, while I was pacing the deck, she stopped me. “I suppose you're proud of your new conquest?” she huffed. “No,” I replied, “I've made no conquest new or old.” “Yet I heard you both laughing in your room as I passed,” she replied. “Possibly,” I said, “but that proves nothing.” “You probably took off her bathrobe and fondled her breasts andand" Winnie said passionately. “I didn't even want to,” I answered. “I wish I could believe that,” she cried with intense feeling in voice and looks. As luck would have it, we had reached the forecastle and were clean out of sight and hearing of the rest of the passengers. I put my arm around her waist, drew her to me strongly and kissed her lips. While my mouth was on hers, her arms went around my neck and she murmured, “Then you do love me best?”
Frank Harris (14 februari 1856 – 27 augustus 1931) Cover
De Puerto Ricaanse dichteres en schrijfster Julia de Burgos (eig. Julia Constanze Burgos García) werd geboren op 14 februari 1914 in Carolina. Zie ook alle tags voor Julia de Burgosop dit blog.
Poem to my Death
Confronting a longing To die with my very self, abandoned and alone, On the densest rock of a deserted island. At that moment, a final yearning for carnations, On the landscape, a tragic horizon of stone.
My eyes filled with graves of stars, My passion spread out, exhausted and dispersed, My fingers like children watching a cloud fade, My reason mobbed with enormous sheets.
My pale affections returning to silence --Even love, consumed brother on my path!-- My name untangling, yellow in the branches, And my hands, twitching to give me to the grass.
To rise to the final, the whole minute, And offer myself to the fields, Then to bend the leaf of my ordinary flesh And fall unsmiling, without witness to intertia.
Let nobody dishonor my death with sobs Or wrap me forever in plain earth For in a moment of freedom I may freely Demand the one liberty of this planet.
With what mad joy will my bones begin To seek airholes in my brown flesh And I, giving myself, giving myself fiercely and boldly To the elements: in solitude breaking my chains!
Who will detain me with useless dreams When my soul begins to fulfill its task Making of my sleep a rich douh For the frail worm that knocks at my door?
Smaller and smaller my worn-out humility At every instant greater and easier the surrender Perhaps my chest will turn to begin a flower bud Maybe my lips will feed lilies.
What shall I be called when all that remains Is my memory of myself on the rock of the deserted island? A carnation wedged between my shadow and the wind, Death's child and mine: My name will be poet.
Julia de Burgos (14 februari 1914 – 6 juli 1953) Muurschildering in Carolina, Puerto Rico
De zwarte Amerikaans abolitionist, schrijver, redacteur, publicist, politicus en hervormer Frederick Douglasswerd geboren nabij Easton in de staat Maryland op 14 februari 1818 als Frederick Augustus Washington Bailey, (Zijn precieze geboortedag is nooit opgeschreven, maar hij koos 14 februari om het te vieren.) Zie ook alle tags voor Frederick Douglasop dit blog.
Uit: Self-Made Men
“The subject announced for this evening's entertainment is not new. Man in one form or another, has been a frequent and fruitful subject for the press, the pulpit and the platform. This subject has come up for consideration under a variety of attractive titles, such as "Great Men," "Representative Men," "Peculiar Men," "Scientific Men," "Literary Men," "Successful Men," "Men of Genius," and "Men of the World;" but under whatever name or designation, the vital point of interest in the discussion has ever been the same, and that is, manhood itself, and this in its broadest and most comprehensive sense. The tendency to the universal, in such discussion, is altogether natural and all controlling: for when we consider what man, as a whole, is; what he has been; what he aspires to be, and what, by a wise and vigorous cultivation of his faculties, he may yet become, we see that it leads irresistably to this broad view of him as a subject of thought and inquiry. The saying of the poet that "The proper study of mankind is man," and which has been the starting point of so many lectures, essays and speeches, holds its place, like all other great utterances, because it contains a great truth and a truth alike for every age and generation of men. It is always new and can never grow old. It is neither dimmed by time nor tarnished by repetition; for man, both in respect of himself and of his species, is now, and evermore will be, the center of unsatisfied human curiosity. The pleasure we derive from any department of knowledge is largely due to the glimpse which it gives us of our own nature. We may travel far over land and sea, brave all climates, dare all dangers, endure all hardships, try all latitudes and longitudes; we may penetrate the earth, sound the ocean's depths and seep the hollow sky with our glasses, in the pursuit of other knowledge; we may contemplate the glorious landscape gemmed by forest, lake and river and dotted with peaceful homes and quiet herds; we may whirl away to the great cities, all aglow with life and enterprise; we may mingle with the imposing assemblages of wealth and power; we may visit the halls where Art works her miracles in music, speech and color, and where Science unbars the gates to higher planes of civilization; but no matter how radiant the colors, how enchanting the melody, how gorgeous and splendid the pageant: man himself, with eyes turned inward upon his own wondrous attributes and powers surpasses them all.”
Frederick Douglass (14 februari 1818 – 20 februari 1895)
Tags:Hanna Bervoets, Piet Paaltjens, Ab Visser, Ischa Meijer, Jean-Luc Lagarce, Frederick Philip Grove, Frank Harris, Julia de Burgos, Frederick Douglass, Cees Buddingh', Romenu
“Wie vanuit het oosten komt, van bij de Duitse grens, ziet ten slotte, over het onafzienbare veen, een grijze streep aan de horizon, en wie voor de eerste keer die weg aflegt en de rivier wil oversteken, denkt dat hij voetveer en Veluwezoom al nadert. Maar de onwetende reiziger is nog kilometers van de rivier verwijderd en onderscheidt in het platte veen, verspreid opdoemend, wonderlijke opstuikingen in het landschap. Diluviale hoogten, ontstaan in de eerste ijstijd, zoals de meester van de christelijk-nationale Koning Davidschool elk jaar aan zijn leerlingen uitlegt: oorspronkelijk een massief waarin later door erosie valleien ontstonden. Arbeiders uit de Veendersteeg die in de steenfabrieken aan de rivier werken, en hun kinderen die naar de lagere school in Lathum gaan, beklimmen dagelijks langs smalle uitgesleten paden – eeuwenoude tracés aansluitend op doorwaadbare plaatsen in de rivier – de heuvels aan de ene zijde en dalen af aan de andere. Ze hebben het niet in de gaten: ze dalen elke keer een beetje meer dan ze geklommen hebben. Ook dat verschijnsel kan de meester, die ook hoofd is van de tweemansschool, verklaren. Dichter naar de rivier is het land door zachtere ondergrond sterker ingeklonken. Zo brengt de aarde je vanzelf, maar heel geleidelijk, de diepte in. Het dijkdorp wekt werkelijk de indruk in een kom te liggen, wat versterkt wordt door de hoge bandijk. De inwoners kijken vanuit hun huizen tegen de dijk aan. Ze moeten door de eeuwen heen het gevoel gekregen hebben dat die barrière niet te nemen viel. Lathum is arm, de mensen zijn kleine pachtboeren of arbeiders op de steenfabriek en zij ondernemen zelden een poging om aan de overzijde van de rivier hun heil te zoeken. Die golvende meestal blauwe streep vlak boven de dijk is de Veluwezoom: het beloofde land, het land Kanaäns. Daar komen ze slechts om een bruidsjurk of trouwpak te kopen. Het voetveer is vooral bestemd voor de reiziger die van ver komt. Zijn einddoel zal de elegante provinciehoofdstad zijn of een van de rijke dorpen onder haar rook. Het veen is een lagunenlandschap met riet, watergoten en drijvende eilanden. Van daaruit zie je bij een bepaalde lichtval het dorp met de blauwe klokkentoren daterend uit de twaalfde eeuw eerst als in een luchtspiegeling verschijnen. Na het veen begint een smalle strook vast land met oude verwilderde weiden, overgroeide paden en karrensporen die niet de indruk wekken ergens heen te lopen. Aan de voet van de kerk ligt tegenover de kleine begraafplaats de lagere school.”
Ik liep vannacht - van een optocht los - geraakt - ineens onder een hoog en luchtig viaduct, jong, naast mij liep een grote vrij zware jonge man. De pijlers werden bomen en het beton werd losse grond. En ogenblikkelijk stonden we stil, zijn mond boog zich half open neer, ik richtte mijn gezicht omhoog, de zekerheid van kussen en omhelzen was er toen ik wakker werd en is er nog altijd.
Oktober
Teder en jong, als werd het voorjaar maar licht nog, want zonder vruchtbegin, met dunne mist tussen de gele blaren zet stil het herfstgetijde in.
Ik voel alleen, dat ik bemin, zoals een kind, iets jongs, iets ouds, eind of begin? Iets zo vertrouwds en zo van alle strijd ontheven - niet als een einde van het leven, maar als de lente van de dood.
De kruinen ijl, de stammen bloot en dit door stilte en mist omgeven.
Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht de weg is recht, de dijk is eindeloos links ligt de zee, getemd maar rusteloos, wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken van twee matrozen, die bedwongen gapen en later, na een kort en lenig rekken onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken de geest van deze bus; het gras snijdt dwars door de matrozen heen. Daar zie ik ook mezelf. Alleen mijn hoofd deint boven het watervlak, beweegt de mond als sprak het, een verbaasde zeemeermin. Er is geen einde en geen begin aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) Bronzen plaquette aan het huis in Leiden waar Vasalis van 1927 tot 1934 woonde
De Nederlandse journalist en schrijver Arjan Visserwerd geboren in Werkendam, Noord-Brabant, op 13 februari 1961. Zie ook alle tags voor Arjan Visserop dit blog.
Uit: Paganinipark
“Niccolò werd een dag te laat geboren. Had hij zijn hoofdje naar buiten geduwd op de datum die zijn vanwege haar helderziendheid even geliefde als gehate grootmoeder, Maria Di Montelibretto, vijf jaar eerder in Catania van hogerhand had doorgekregen, dan zou hij onder gejuich de wereld in zijn getrokken. Una grande festa! Dan had hij zich die twaalfde novemberdag van 1959 hebben kunnen warmen aan de in een wollen doek gewikkelde kruik en zich te goed hebben kunnen doen aan de zoete melk uit de borsten van zijn moeder, Angelina Stokvis-Di Montelibretto. Dan zou de kleine, geparfumeerde slaapkamer op een balzaal hebben geleken, waar een vrolijke vader dit keer om een goede reden dronken kon zijn. Waar zijn moeder, ondanks de pijn, een Italiaans wiegelied voor hem zou zingen. Waar tante Cecilia, de vroedvrouw, die in het dagelijks leven naaister was, hem omhoog zou hebben gehouden alsof de wedergeboorte van de Verlosser eindelijk had plaatsgevonden. Gooi alle ramen open, laat de natte sneeuw maar binnenwaaien, kou zal ons niet deren! Dan zou hij – zo zou Angelina later met een gebroken hart beweren – waarschijnlijk veel langer hebben geleefd dan de eenentwintig jaar die hij uiteindelijk op aarde heeft doorgebracht. Che dolore! Povera me! Uren achtereen had ze, met steeds kortere tussenpozen en almaar wanhopiger klinkende kreten, geperst. Aan het begin van de avond was ze zich haar omgeving nog bewust geweest, maar gaandeweg had ze ieder gevoel voor decorum verloren. Ze vergat eerst haar kapsel, toen het laken over haar opgetrokken benen. Ze liet boeren en winden, vloekte van narigheid en braakte ten slotte achteloos resten van de nog niet verteerde pasta alla puttanesca uit. Een minuut na middernacht kwam er een abrupt einde aan Angelina’s barensnood. Haar tranen bleven stromen en ze jammerde zachtjes door, maar de pijn, ja, de pijn was tot haar verrassing verdwenen. De drukte van die avond, van de weken, maanden, misschien zelfs van de jaren die sinds haar grootmoeders voorspelling waren verstreken, maakte plaats voor gelatenheid. ‘Er gaat voorlopig niets gebeuren,’ zei Angelina somber, ‘porca miseria.’
« Comme dans beaucoup de vieilles maisons du quartier, les fenêtres, hautes et étroites, descendaient jusqu'à trente centimètres du plancher et des arabesques en fer forgé supportaient la barre d'appui. C'est à travers ces arabesques que Foy, de sa chaise, suivait plus ou moins consciemment les allées et venues de la rue. Il fronça les sourcils quand il vit la petite auto bleue du Dr Aubonne tourner l'angle de la rue des Francs-Bourgeois, s'engager dans la rue de Turenne et, traversant la chaussée en oblique, s'arrêter derrière le camion de la papeterie Herbiveaux. Le docteur passait la tête par la portière pour s'assurer qu'il n'était pas trop éloigné du trottoir, faisait une marche arrière suivie d'un petit bond en avant et se glissait enfin hors de la voiture minuscule. Foy ne savait pas la date exacte. Il ne la savait jamais. Le 5 ou le 6 juillet. Au plus tard le 7. Encore une semaine et ils seraient tenus éveillés toute la nuit par les flonflons et les pétards du 14 Juillet place des Vosges. Les enfants n'étaient pas encore en vacances. Une demi-heure plus tôt, ils avaient jailli de l'école en poussant des cris aigus et s'étaient éparpillés dans le quartier. Si Foy ignorait la date, il savait qu'on était lundi car, la veille, dans l'appartement aux fenêtres larges ouvertes, Nelly et lui auraient pu se croire seuls à Paris tant la rue était vide et silencieuse. A certain moment, aux alentours de midi, il n'y avait vu qu'un chien, l'air dérouté, sur le trottoir désert. De toute façon, le docteur était en avance. D'habitude, il venait rue de Turenne, en fin d'après-midi, la troisième semaine du mois, le jour où il rendait visite à sa vieille infirme de la rue de Sévigné. Pourquoi, tout à coup, Foy se demandait-il si cette histoire était vraie, si la vieille femme existait réellement ? Le Dr Aubonne refusait de lui laisser payer cette visite mensuelle, prétendant qu'il venait moins en médecin qu'en ami, ce qui, après vingt ans de relations, pouvait paraître plausible. D'ordinaire, après sa marche arrière plus ou moins maladroite, la tête hors de la portière, il levait les yeux vers le quatrième étage où il était sûr de voir Bernard Foy assis dans l'encadrement d'une des fenêtres, tout comme, à une fenêtre d'en face, au-dessus de la papeterie, on apercevait d'un bout de l'année à l'autre la cage d'un canari."
Georges Simenon (13 februari 1903 – 4 september 1989)
“En in die kleine kamer was maar één bedstee. Daarin sliepen vader en moeder, en aan 't voeteneind was een houten krib getimmerd voor Marietje. Kleine broer sliep nog in de wieg. 't Was op een Vrijdagavond. Marietje was uitgekleed, en nu werd ze door moeder in haar kribbetje lekkertjes toegestopt. „Zal Marietje nu dadelijk zoet gaan slapen?" „Ja Moe, en als ik nu heel heel zoet ben — en als ik nu morgenochtend heel vlug zelf mijn nachtkleertjes opvouw en goed op broertje pas, mag ik dan Zondag ook wat moois op mijn verjaardag hebben, Moe?" „We zullen eens kijken, hoor! Maar ga nu eerst maar gauw slapen! Nacht zusl" „Nacht Moetje! Hè, hoe prettig om jarig te zijn t En ik zal ook wat moois krijgen, dat weet ik zeker!" Moeder zei niets meer. Ze zette haastig de deuren van de bedstee op een kier, opdat Marietje niet zien zou, dat zij zoo bedroefd keek; want ze wilde ook heel, hé6I graag wat moois voor haar kleine meisje koopen en — ze wist niet, waar ze 't geld vandaan zou halen! Daar liep ze nu maar al over te denken, terwijl ze de kamer opredderde en een boterham smeerde voor haar man, die straks thuis zou komen. Daar was hij zeker al! Ze hoorde een voetstap, en de deur werd haastig opengedaan! Nee, 't was haar zuster Mina, die bij den notaris diende: ,Dag Kee! ben je alleen thuis? En de kinderen al naar bed? Dat is jammer! Ik kwam hun juist een paar mooie appelen brengen, en een taartje. Kijk eens hier I We kregen zooveel lekkers vandaag! — onze Herman was jarig. Wat een pret en een drukte was me dat! Mijnheer bleef thuis van 't kantoor, om den heelen dag met de kinderen te kunnen spelen en Mevrouw wist ook niet, wat ze zou bedenken om Herman pleizier te doen. Hij mocht zelf kiezen wat we zouden eten; en wat een moois kreeg die jongen! En nu moet ik gauw weer naar huis, want Mijnheer zal de tooverlantaarn nog vertoonen, en daar moet ik bij zijn! Ik kwam alleen maar even om de kinderen een lekker hapje te brengen. — Maar wat nu, Kee? — Je gaat toch niet huilen?" ,Och Mina, 't is niets." — Maar terwijl Kee dat zei, liepen haar de tranen over de wangen.”
Nynke van Hichtum (13 februari 1860 – 9 januari 1939) Scene uit de film “Nynke” met o.a. Monic Hendrickx als Nynke van Hichtum, 2001
„Es fehlt nur eines, das Bewusstsein von diesem Reichtum. Also das Glücksgefühl, in einem Schlaraffenland zu leben. Wer sich umschaut in der Welt, selbst in den reichen Ländern der Welt, wird kaum einen solchen Reichtum wie in Europa finden, eine solche Vielfalt von Angeboten, Anregungen, Anstößen, gegen den Mainstream zu denken und zu handeln. Dabei geht es gar nicht um statistische Vergleiche zwischen den Nationen, um die Zahl der Bücher oder Bühnen oder Filmmeter oder Opernsitzplätze pro Kopf und Land. Wichtiger ist die Frage, ob wir unser Schlaraffenland wirklich schon entdeckt haben und es zu genießen und weiterzugeben wissen. Denn es fehlt noch eines, die Verantwortung, diesen Reichtum an die nächsten Generationen weiterzugeben. Mehr und mehr werden die Künste als Zuflucht und Sinnersatz angesehen und gebraucht. Überall fehlt Orientierung, also sucht man sie, wenn nicht in der Religion, dann in der Kunst. „Das Unbehagen an der Welt,“ ich zitiere Thomas E. Schmidt, „der Verfall der Moral, die Verhässlichung der Welt durch die globale Wirtschaft, der Irrsinn der Wissenschaft, die Verblödung der Massen“, all das führt zu moderaten Heilserwartungen an das irdische Reich der Kultur und Kunst. Es hängt mit diesem immateriellen Reichtum zusammen, dass Hunderttausende von jungen Leuten zum Film, zum Schauspiel, zur Musik, zur Videokunst und Malerei und in den Literaturbetrieb drängen. Ob das immer gut und richtig ist, soll offen bleiben, wichtig ist: Hier wird ein Ausgleich gesucht gegen den Trend zum alles dominierenden Schema des Ja oder Nein, On oder Off, In oder Out. Die Künste haben nicht-lineare und nicht-entfremdete Tätigkeiten zu bieten. Sie stehen im Widerspruch zur Kosten-Nutzen-Moral, und können, wenns gut geht, den größten, weil unberechenbaren und von keinem McKinsey-Kriterium fassbaren privaten wie öffentlichen Nutzen haben. Der Hunger auf diesen Reichtum ist jedenfalls größer als wir meinen. Und doch wird er als schöne Nebensache betrachtet, nicht als die geistige Goldmine unserer Demokratien.“
Friedrich Christian Delius (Rome, 13 februari 1943)
„Er setzte Fuß vor Fuß, als müsste jeder Tritt einen Abdruck hinterlassen im Schnee, der auch an diesem Spätnachmittag fiel, Flockenwirbel im Grau, das herabhing, von den Vordächern und Giebeln der Stadt, an denen er seltsam unberührt vorübergegangen war, vom Bahnhof durch die Hauptstraße Richtung Hügel, befremdet darin, dass die Straßen nicht mehr die waren, durch die er einst als Kind gegangen war. Erst am Ortsausgang hielt er an, suchte nach Spuren von etwas, das vertraut wäre nach den langen Jahren, die er fern gewesen war. Sein Blick ging ins Nebelgrau, aus dem die verhüllten Stämme ragten, die Spitzen dunkler Tannen, als würden sie hängen, baumeln an unsichtbaren Wäscheleinen. Erst in dem Augenblick hörte er das Rieseln, entdeckte das Brückengeländer, dann das Wirtshausschild Schwarzer Adler, den gähnend leeren Platz, von dem der Weg abging, talaufwärts, ein schmaler Steig am Bach entlang, wo die Weiden unter der Schneelast tief hingen. Eine Vertrautheit kam ihm entgegen wie eine alte Melodie, als sei etwas mit einem Male wieder da, was ihm all die Jahre gefehlt hatte. Den Weg waren sie jeden Samstag gegangen, der Vater, die Mutter, Sebastian, mit den anderen von den Schottenhöfen: der sonntägliche Kirchgang. Er hatte in der Zeller Pfarreikirche kurz verweilt, an die Mutter gedacht, an Minna. Sie hatte das Marienbild geliebt, war oft, wenn der Tag sie gequält hatte, aufgebrochen: »Ich gehe zu Maria von der Ketten, ein Spaziergang als kleine Wallfahrt. « Sie hatte die Legenden, die um die Kirche sich rankten, nacherzählt, auch die von Magdalene. Nach all den Jahren hörte er Minnas Stimme; sie war da. Seltsam. Aber nicht zu leugnen. Die Lichtgirlanden in der Zeller Hauptstraße hatten ihn daran erinnert, dass Weihnachten nahte, Einkäufe zu tätigen waren. Er hatte nichts besorgt. Der Bruder mochte keine Geschenke. Er zuckte kurz zusammen: Falls sie sich überhaupt sehen würden. Seine Hände umklammerten die Tragriemen des Rucksacks, der leicht wog, trockene Handschuhe, zwei Brötchen, die Wasserflasche. Bis zum Gasthaus würde das reichen, dort wäre sein Gepäck, das er vorausgeschickt hatte, um zu Fuß in die Landschaft hineinschreiten zu können, eine Stunde vielleicht, auch wenn er langsam ginge, öfter stehen bleiben würde, um genau hinzuschauen, auf das talaufwärts steigende, hüglige Land mit den dunklen Tannen, die dicht und schweigend standen, den Tag zur Tannennacht machten, das Wipfelrauschen zum Abendlied. Langsam wollte er gehen, auf die Häuser zu, die Hütten, die Ställe, die Schober, die aus dem Schneegrau wuchsen, um im allmählichen Vertrautwerden Halt zu gewinnen, ein Gefühl von Ankunft, das er lange vermisst hatte – seit er fort war.“
„Blitzgewitter, denkt Asta, das Wort ist mir lange nicht mehr, jetzt aber tatsächlich blitzartig eingefal-len. Artiger Blitz? Bullshit. Also: Unter einem Blitz-gewitter versteht man ein jäh einsetzendes, heftiges Gewitter, das ebenso plötzlich aufhört. — Aufhören, wieder so ein Wort, das Asta irritiert, sie stört in ih-rem Bemühen, sich daran zu erinnern, was ein Blitz-gewitter eigentlich genau ausmacht. Aufhören, denkt sie, könnte ja wohl noch etwas anderes bedeuten; doch würde man dann nicht eher aufhorchen sa-gen, in meiner Muttersprache, die ich nicht verges-sen, nur kaum gebraucht habe, während der letzten zwanzig, nein, zweiundzwanzig Jahre, die ich wo ver-brachte? In der Fremde. In der Fremde? Ach, in all den Fremden. —Muttersprache, auch dies zusammen-gesetzte Substantiv tritt sogleich eine Assoziations-lawine los. Das Hauptwort Mutter, eben noch ganz fern, kommt ihr unangenehm nahe. Haupt = Kopf, denkt sie; mein Kopf hat seinen eigenen Kopf, und der behauptet, er müsse sich Wörter fangen, deut-sche Wörter jetzt. Aber ist es nicht vielmehr so, dass all diese deutschen Wörter bereits gefangen waren in meinem Trotzköpfchen, Kapitalverbrecher, schweigsame Knastgreise, die längst resigniert hat-ten; doch nun, da ich zurückgekehrt bin ins Land meiner Herkunft, rühren sie sich wieder. — Apropos Muttersprache, wie oder was hat Mutter eigentlich gesprochen? Dazu fällt ihr nichts ein, gar nichts, je-denfalls nicht im Moment. Sie weiß bloß noch, wa-rum die schon seit 1980 tote Mutter sie Asta genannt hatte. In ihrer Familie, nein, nicht in ihrer, sie ist ja mann- und kinderlos, in der Familie der Mutter, mei-ne Mutter kann sie nicht mal denken, soll einst eine hübsche, freundliche Schäferhündin mit eben diesem Namen gelebt und jene irgendwie der dänischen Schauspielerin Asta Nielsen ähnlich gesehen ha-ben. — Wenigstens das Wort Wort ist frei, denkt Asta, zumindest frei von jeder Doppelbedeutung, und ein Blitzgewitter heißt Blitzgewitter, weil es blitzschnell losbricht und abrupt endet, nicht wegen der Blitze, die es begleiten. Gewitter, aber keine Blitze, gibt es das? Und den Blitzen folgt Donner, Donnergrollen, Donnerschläge. Kein Gewitter ohne Blitze, keine Blit-ze ohne Donner. Ansonsten wäre ein Gewitter, selbst ein Blitzgewitter, ja gar kein Gewitter, nur ein starker Regen. Der Regen? Das Regen? Sich regen bringt Se-gen. Woher habe ich den Spruch? Von der Mutter? Vielleicht, blöd genug ist er. Platzregen, Regenschauer, seltsame Vokabeln ...“
Tags:Jan Siebelink, M. Vasalis, Arjan Visser, Jan Arends, Georges Simenon, Nynke van Hichtum, Friedrich Christian Delius, Urs Faes, Katja Lange-Müller, Romenu
Barbara Honigmann, Detlev Meyer, Mariana Leky, Lou Andreas-Salomé, Sabahattin Ali, Friedrich de la Motte-Fouqué, Janwillem van de Wetering, Joachim Meyerhoff, John Hennessy
„Aber wie! Vielleicht ist sie eine Berühmtheit, vielleicht ist sie bloß die weiße Pudelqueen von der Charles Street. Vielleicht sieht sie auch nur aus wie eine Frau. Wer weiß, wie sie sich selbst nennt. Wir sind ja hier nicht weit von der legendären Christopher Street, in deren Nähe, in der Bethune Street, sich übrigens auch die Synagoge Simchat Tora für schwule, lesbische, bi- und transsexuelle Juden eingerichtet hat. Der Gedanke, daß dieses heimelige Village mit seinen Häuschen und Vorgärtchen die Heimat der amerikanischen Bohème und von diesem Dorf alle Queer-Kultur der Welt ausgegangen ist, wirkt erheiternd, ja paradox. Ich muß zugeben, daß es in manchen Schaufenstern tatsächlich Dinge zu sehen gibt, von denen ich nicht einmal genau weiß, wie herum man sie sich anschaut und wozu und an welchen Körperstellen sie etwa benutzt werden, so daß ich noch nicht einmal zu erröten brauche, weil mein Interesse rein technisch bleibt. Direkt daneben ist wieder eine ganz altbackene Drogerie, die lauter Krimskrams verkauft, wie ich ihn zum letzten Mal in meiner Kindheit in Ost-Berlin gesehen habe. Dann eine Galerie. Der marokkanische Fotograf, der darin ausstellt, bittet mich, ihn nach Paris weiterzuempfehlen. Dort würde es doch sicher auch eine synagogue connection geben, wie er das nennt. Davon weiß ich nichts, und warum sagt er mir das. Auf die Frage Where do you come from, damit von Anfang an soviel Klarheit wie möglich geschaffen ist und vielleicht auch aus einer Art Bekenntnissucht, antworte ich in aller Aufrichtigkeit: I come from France, but I am a German Jew. Die Formelhaftigkeit, in der meine Existenz so ihren Ausdruck findet, beglückt mich. Und sogar in New York bleiben diese Zuordnungen mein magische Dreieck. Fast jeden Tag gehe ich im Deutschen Haus vorbei und lasse mich von Kathrin und Kathrina, die dort angestellt sind, um die deutsche Sprache und Kultur in Amerika zu verbreiten, betreuen, oder ich drucke mir etwas aus oder nehme mir eine deutsche Zeitung mit und halte die beiden von ihrer wichtigen Mission ab. Nebenbei tauschen wir unsere Beobachtungen über Amerika im allgemeinen und New York im besonderen aus, über Schwierigkeiten und Auffälligkeiten des Alltags und der Sprache, und dazu geben Kathrina und ich aus der Höhe unserer erwachsenen Kinder Kathrin Ratschläge für ihre erste Schwangerschaft und alles, was darauf folgt. Eine Art Schwangeren- und Mütterberatung. Mit einem der selten auftauchenden Herren, der dort auch noch irgendeine Funktion hat, verkrache ich mich schon, bevor wir uns noch mit unseren Kaffeetassen am Tisch niedergesetzt haben, natürlich über den Nahost-Konflikt und Israel. Ich würde so gerne gelassen bleiben, aber bei dem Thema reagiere ich, wie die meisten Juden, hysterisch. Leider.”
Barbara Honigmann (Oost-Berlijn, 12 februari 1949)
„Aus diesem Grunde ist auch das Fräulein Reeskow offiziell Großvaters ehemalige Sekretärin und mehr nicht! Und aus diesem Grunde kann sie im Hause Wollin verkehren, mit Else Tee trinken, mit Max heimliche Blicke tauschen und die naseweisen Enkel mit knallbunten Fondants bestechen. Die Jungen sind nämlich furchtbar neugierig und ganz und gar nicht begabt mit dieser Wollin'schen Diskretion. Nach ihren Besuchen bei den Großeltern erzählen sie der Mutter jedes Mal aufgeregt, dass Fräulein Reeskow den Großvater wieder so komisch angeschaut habe. Der älteste Sohn, Stephan, will wissen, was zwischen den beiden sei, wird aber von Elses Tochter mit einem knappen »Später mal« abgespeist. Carsten liebt das Fräulein Reeskow sehr. Erstens hat sie lackierte Fingernägel, zweitens raucht sie Zigaretten in einer silbernen Spitze - Wer mag ihr die wohl geschenkt haben? -, und drittens hat sie die Angewohnheit, beim Kuchenessen ihre Fingerkuppen an die gespitzten Lippen zu führen, um die Krümelchen quasi wegzuküssen. Dabei werden dann jene berühmten Blicke getauscht. Fräulein Reeskows Haar ist von einem Blond schwankender Intensität, das Carsten immer an Gold denken lässt. Er mag ihre hohen Stöckelschuhe und die kurzen Röcke ihrer ansonsten züchtigen Kostüme. Wie sie sich mit der beringten linken Hand durchs Haar streicht, gefällt ihm auch. Diese Geste übt er vor dem mütterlichen Frisierspiegel, er sagt dann jedes Mal mit spitzem Mund: »Mein lieber Herr Wollin, nein, wie köstlich!« (so werden Großvaters Bonmots kommentiert), und lacht, wie nur Fräulein Reeskow zu lachen versteht: perlend, laut Großvater; affektiert, laut Großmutter. Dass Fräulein Reeskow Linkshänderin ist, macht sie zu Carstens Verbündeter. Niemand darf ihn auffordern, auch einmal die rechte Hand zu benutzen. Er antwortet dann: Tut Fräulein Reeskow auch nicht, und die war Opas Sekretärin! Das ist sie von 1925 bis zu Großvaters Pensionierung im Jahre 1945. Als Großvater mit vierunddreißig Abteilungsleiter in einem Versicherungsunternehmen wird, tritt sie in sein Berufsleben, wenig später in sein Privatleben und gehört zu diesen beiden Leben bis zu Großvaters letztem Atemzug.“
Detlev Meyer (12 februari 1950 – 30 oktober 1999) Poster voor een lezingenavond over de schrijver in Berlijn, 2018
“Als SeIrna sagte,sic habe in der Nacht von einem Okapi geträumt, waren wir sicher, dass einer von uns sterben musste, und zwar innerhalb der nächsten vierundzwanzig Stunden. Das stimmte beinahe. Es waren neunundzwanzig Stunden. Der Tod trat etwas verspätet ein, und das buchstäblich: Er kam durch die Tür. Vielleicht verspätete er sich, weil er lange gezögert hatte, über den letzten Augenblick hinaus. Selma hatte in ihrem 1 eben dreimal von einem Okapi geträumt, und jedes Mal war danach jemand gestorben. deshalb waren wir überzeugt, dass der Traum von einem Okapi und der Tod unbe-dingt miteinander verbunden waren. Unser Verstand funktioniert so. Er kann innerhalb kürzester Zeit dafür sorgen, dass die einan-der abwegigsten Dinge fest zusammengehören. Kaffeekannen und Schnürsenkel beispielsweise, oder Pfandflaschen und Tan-nenbäume. Der Verstand des Optikers war besonders gut darin. Man sagte dem Optiker zwei Sachen, die nicht im Geringsten zusammen gehörten, und er stellte aus dem Stand eine enge Verwandtschaft her. Und jetzt war es ausgerechnet der Optiker, der behauptete, dass der neuerliche Traum vom Okapi ganz gewiss niemandem den Tod brächte, dass der Tod und Selmas Traum vollkommen zusammenhangslos seien. Aber wir wussten, dass der Optiker es eigentlich auch glaubte. Vor allem der Optiker. Auch mein Vater sagte. dass das hanebüchener Unfug sei und unser Irrglaube vor allem daher käme, dass wir zu wenig Welt in unsere Leben hereinließen. Das sagte er immer: »Ihr müsst mehr Welt hereinlassen.« Er sagte es entschieden und vor allem zu Selma, im Vorhin-ein. Im Nachhinein sagte er das nur noch selten. Das Okapi ist ein abwegiges Tier, viel abwegiger als der Tod, und es sieht vollkommen zusammenhangslos aus mit seinen Zebra-unterschenkeln, seinen Tatehüften, seinem gitaffenhaft gefortn-ten rostroten Leib, seinen Rehaugen und Mausohren. Bin Okapi ist absolut unglaubwürdig. in der Wirklichkeit nicht weniger als in den unheilvollen Träumen einer Westenvälderin. Es war Oberhaupt erst zweiundachtzig Jahre her, dass das Okapi offiziell in Afrika entdeckt worden war. Es ist das letzte große Säugetier, das der Mensch entdeckt hat; das glaubt er jedenfalls. Vermutlich stimmt das auch, denn nach einem Okapi kann eigentlich nichts mehr kommen. Wahrscheinlich hat schon sehr viel früher einmal jemand ein Okapi inoffiziell entdeckt, aber vielleicht hat er beim Anblick des Okapis geglaubt, er träume oder habe den Verstand verloren, weil eia Okapi, besonders ein plötzliches und unerwartetes, absolut zusammengeträumt wirkt. Das Okapi wirkt alles andere als unheilvoll. Es kann überhaupt nicht unheilvoll wirken, selbst wenn es sich anstrengen würde, was es, soweit man weiß, selten tut. Selbst wenn es in Sehnas Traum sich das Haupt von Krähen und Käuzchen hätte umflat-tern lassen, die ja die Unheilfülle gepachtet haben, hätte es im-mer noch einen sehr sanftmütigen Eindruck gemacht. in Selmas Traum stand das Okapi auf einer Wiese, nahe am Wald, in einer Gruppe von Feldern und Wiesen, die insgesamt «Uhlheck« heißen. Uhlheck bedeutet »Eulenwald«. Die Wester-wälder sagen vieles anders und kürzer, als es eigentlich ist, weil sie das Sprechen gerne schnell hinter sich bringen.“
„Über dem Schreibtisch, der an einem Seitenfenster, nach dem Hof zu, stand, hing ein in Öl gemaltes Porträt der Mutter des Pastors, - einer schönen Jüdin mit tiefen schwermütigen Augen. Darunter eine Radierung von Klinger in einfachem Rähmchen: die tote Mutter mit dem Kinde, das mit erstaunten Blicken von der Leiche in die Ferne schaut. Kurt lehnte an der Glastür, er öffnete sie dem Pastor und rief in froher Ungeduld: »Wie lange dauert doch solche Taufe! Und daß du heute überhaupt noch jemand anders gehörst, als mir allein!« »Mein herrlicher Junge!« sagte der Pastor und faßte ihn an beiden Schultern, »ich hab’ dich ja noch gar nicht ordentlich wiedergesehen. Wie groß und stramm bist du geworden. O so frisch und stramm!« »Und du so jung und hübsch, Vater!« »Du Schlingel! Du Taugenichts!« Und während er Kurt mit freudigen Augen betrachtete, fügte er hinzu: »Es ist sonderbar! Uns alten Leuten wird alles Vergangenheit. Ich habe dich das ganze Jahr als kleinen Buben um mich gesehen. Als ganz kleinen Buben, - so wie du warst, als ich dich noch zu Bett brachte.« »Ja«, meinte Kurt, »das war die schönste Zeit. Warum hast du mich auch fortgelassen?« »Weil die Gelegenheit günstig war, dich unter neue Menschen und Eindrücke zu bringen. Weil du selbständig werden, nicht an meinem Rock hängen bleiben solltest, - am Rock des Alten. Alt und jung, - das stimmt nicht.« »O Vater, zwischen uns hat alt und jung immer gestimmt! Ich hätte sehr gut bei dir zu Ende lernen können, - ich hatte ja auch Lehrer und Kameraden in der Stadt. Aber du warst doch die Hauptsache. Und da draußen, - ja, da hab ich manchmal Angst bekommen, daß die lange Entfernung von dir dich mir noch ganz fortnimmt.« »Dummer Bub! Wie sollte das wohl möglich sein?« versetzte der Pastor, der an den Schreibtisch getreten war und in zwei bereitstehende Gläser Wein eingoß. Kurt nahm sein Glas, stieß mit dem Pastor an und leerte es auf einen Zug. Einen Augenblick schwieg er. Dann stellte er das Glas fast heftig nieder und sagte: »Wie? Nun zum Beispiel so, wie du es selbst vorhin erwähntest: daß du mich in der Erinnerung stets als den kleinen Jungen siehst, während ich doch längst groß bin und mich ganz fern von dir weiter entwickelt. Wäre das neben dir, unter deinen Augen geschehn, so wär es für mich ganz anders.« »Du bist noch immer derselbe Brausekopf!« bemerkte der Pastor lächelnd, aber sein Gesicht war aufmerksam geworden, »also was wäre anders, mein heftiger, ungeduldiger Junge?« Kurt antwortete nicht. Er war an die Glastür getreten und blickte hinaus. Nach einer Pause sagte er: »Ich möchte dich etwas fragen, Vater: warum hast du mich grade dort, - grade in diesem Jahr und im Auslande konfirmieren lassen?"
Lou Andreas-Salomé (12 februari 1861 – 5 februari 1937) Poster voor de film “Lou Andreas-Salomé, The Audacity to be Free” uit 2016
De Turkse dichter en schrijver Sabahattin Aliwerd geboren op 12 februari 1906 in Gümülcine, tegenwoordig, Komotini, Griekenland. Zie ook alle tags voor Sabahattin Aliop dit blog.
Uit:The Madonna in the Fur Coat (Vertaald door David Gramling en Ilker Hepkaner)
“Although I was 24 years old, I’d never had any adventures with women. A couple of licentious expeditions under the tutelage of some older friends in Havran were nothing but the gauntlets of intoxication, and the timidity in my nature protected me from the desire to repeat them. Woman was a creature that whipped my imagination; she was the abstract, unreachable heroine of my numerous, never-experienced adventures envisioned while lying under the olive trees on hot summer days. For years, I loved our neighbor Fahriye without saying a word, and I would have imaginary relations with her that bordered on shamelessness. When I came across her on the street here and there, my heart would pound strongly enough to knock me down, and I would look for a place to hide, my face burning as if it were ablaze. On Ramadan nights, I would go out and hide opposite their door and watch her accompany her mother to nightly prayers holding a torch; but as soon as those bodies appeared in their long coats at the open door—under the yellow light shining from inside the house—I would turn my head to the wall and start shivering, as if they had noticed I was there. When I was fond of a woman for any reason, the first thing I did was run away from her. I feared that my every move, my every look would disclose my secret when I encountered her; and, with an inexplicable and suffocating shyness, I would turn into the most pitiful person on earth. I can’t recall looking into the eyes of any woman in my life, my mother included. Recently, especially in Istanbul, I found the determination to fight this meaningless bashfulness, and I tried to act at ease with some girls whom I had met through friends. But when they showed any interest in me, all my determination and decisiveness would fly off. I had never been an innocent person: When I was by myself, I would play out scenes more extreme than even the most experienced lovers could think of. With the women of my imagination, I could feel the inebriating pressure of hot, throbbing lips—a few times stronger than reality permitted. However, this fur coat picture I saw at the exhibition shook me in a way that kept me from touching her, even in my imagination. I could not even envision us sitting across from each other, like two friends, let alone touching her. I put my coat on, and headed to the exhibition. And this continued for days.”
Wenn alles eben käme, wie du gewollt es hast, und Gott dir gar nichts nähme und gäb′ dir keine Last, wie wär′s da um dein Sterben, du Menschenkind, bestellt? Du müßtest fast verderben, so lieb wär′ dir die Welt!
Nun fällt - eins nach dem andern -manch süßes Band dir ab, und heiter kannst du wandern gen Himmel durch das Grab; dein Zagen ist gebrochen, und deine Seele hofft. - Dies ward schon oft gesprochen, doch spricht man′s nie zu oft.
Gute Nacht
Allem schöne gute Nacht, was da schläft und was noch wacht: Kindern goldne Weihnachtsbäume, Knaben Kampf– und Minneträume, Jungfraun reiner Unschuld Walten, Dichtern glänzende Gestalten, Müttern aus prophet′schen Bronnen ihrer Kinder Künf′ge Wonnen, Männer hoher Taten Mahnung, Greisen nahen Friedens Ahnung; allem schöne gute Nacht, was da schläft und was noch wacht.
Friedrich de la Motte-Fouqué (12 februari 1777 – 23 januari 1843) Cover
“Grijpstra dug in his wallet and after a while his square fat fingers found his police identification with its blue and red stripes and photograph of a much younger Grijpstra dressed in uniform with the silver button of his rank on both shoulders. The dark man bent forward and read the card.“H. F. Grijpstra,” he read in a clear voice. “Adjutant. Municipal Police of Amsterdam.” He paused. “I have seen it. Please come in.” “Extraordinary,” de Gier thought. “Fascinating. That fellow actually read the card. It never happens. Grijpstra always shows his credit card and nobody ever notices anything. He could have shown a receipt from the electricity department and nobody would object, but this chap really reads the identification.” “Who are you?” Grijpstra was asking. “Jan Karel van Meteren,” the man said. They were in the corridor. There were three doors on the right, heavy oak doors. One of the doors was open and de Gier saw a bar and several young men with long hair and one elderly man with a bald head. Everybody was drinking beer. He had a glance of another young man behind the bar, dressed in a white T-shirt and decorated with a necklace of colored stones. Van Meteren was leading the way and they followed obediently. A staircase at the end of the corridor, again made of oak and recently polished. The floor of the corridor was covered with slabs of marble, cracked but very clean. Near the staircase Grijpstra noticed a niche with an upright Indian figure, made of bronze, life-size and with the right hand raised in a gesture of solemn greeting. Perhaps the gesture symbolized a blessing. They climbed the staircase and came into a large open space with a high ceiling made of iron, painted white and with a relief of garlands picked out in gold. This was the restaurant, occupying the entire floor. De Gier counted ten tables, six seating four persons and four seating six persons. Nearly every chair was taken. Grijpstra had stopped while their guide waited patiently. He was admiring a statue, standing on a stone platform attached to the wall. It was a statue of a female deity, performing a dance. The noble head on its slender neck seemed to contrast at first with the full breasts and the lewdly raised foot and Grijpstra was surprised that this naked sexual figure represented divinity and that he accepted her divinity.”
Janwillem van de Wetering (12 februari 1931 – 4 juli 2008) Rutger Hauer en Rijk de Gooyer in Wim Verstappens film “Grijpstra en De Gier” (internationale titel: Outsider in Amsterdam) uit 1979
„Von der norddeutschen Kleinstadt, in der ich nicht geboren, aber aufgewachsen bin, braucht der Eilzug nach Hamburg keine zwei Stunden. In diesen Zug stieg ich ein und suchte mir einen Sitzplatz. Geboren bin ich seltsamerweise in Homburg im Saarland, von wo aus wir nach nur drei Jahren nach Norddeutschland umgezogen waren. Da ich leider nicht zu den genialischen Menschen gehöre, deren Erinnerung mit pränatalen Fnicht-wassererlebnissen oder Mozartschallwellen einsetzt, oder zu denen, die gestochen scharfe Bilder ihrer frühesten Le-bensjahre in wohlbehüteten Gehirnkammern aufbewahren, zum Beispiel, wie sie mit anderthalb gegen eine geschlossene Glasschiebetür geknallt sind, habe ich an Homburg im Saar-land nicht die geringste Erinnerung. Ganz verschwommen sehe ich hin und wieder eine Elster, eine saarländische Es-tcr, die auf der Schiebestange meines Kinderwagens sitzt und mich anstarrt. Das mir der Glasschieberür ist mir selbst widerfahren. Ich konnte gerade laufen. Mein ältester Bruder setzte mich in einen Sessel und ging auf die 'Terrasse hinaus. Erst wenn er meinen Namen rief, durfte ich vom durchgesessenen Blu-menmustersessel hinunterkrabbeln und auf meinen noch wackeligen Beinen durch das Zimmer hinaus ins Freie, in seine Arme rennen. Über die Bodenschienen der Schiebe-tür hinweg hätte ich jedes Mal einen niedlichen Hopser ge-macht. Angeblich konnte ich von diesem Im-Sessel-Sitzen und Auf-Kommando-ins-Freie-laufen im Gegensatz zu mei-nem Bruder nicht genug bekommen. Schon in seinen Ar-men, den Bruderarmen, hätte ich *Noch mal! Noch mal!« gerufen. Nach dem zwanzigsten oder flinfundzwanzipten *Noch mal! Noch mal!« setzte mich mein Bruder wieder in den Sessel und zog die Schiebetür zu, um herauszufinden, ob ich schon wüsste, dass man nicht durch Glas gehen kann. Ich wusste es nicht und donnerte mit solcher 'Wucht gegen die Scheibe, dass meiner Mutter vor Schreck das Buch bis an die Zimmerdecke flog und mein Vater in der Küche dachte, je-mand hätte mit voll Karacho einen Fußball gegen die Schie-betür geschossen. Wie eine unsichtbare Faust hatte mich die Scheibe auf dem Weg in die weit geöffneten Arme meines Bruders niedergestreckt. Mein Vater kam und wollte den Übeltäter schimpfen, fand aber nur mich. Vor der Tür lie-gend, benommen, wie eine gegen das Fenster geknallte Am-sel. Mein Bruder wurde ermahnt, keine Experimente mit mir zu machen, und in sein Zimmer geschickt. Auf der Scheibe waren in geringem Abstand ein Speichel- und ein Fettfleck. Ich soll nach dieser Kollision mir dem Nichts mehrere Tage lang beim Umhergehen verängstigt mit vorgestreckten Hän-den die Luft abgetastet und nach unsichtbaren Mauern ge-sucht haben. Das, so mein Vater, wäre ihm damals sehr zu Herzen gegangen.“
Joachim Meyerhoff (Homburg, 1967) Cover luisterboek
De Amerikaanse dichter John Hennessywerd geboren in 1965 in New Jersey. Zie ook alle tags voor John Hennessy op dit blog.Zie ook alle tags voor John Hennessyop dit blog.
More Sky Please
More sky please push open the apartment shutters crowbar the paint factory’s broken window frames rip tar paper from the caving roof push it back crack it open
blast an airshaft through the neighboring buildings snap it back expose the bird-ridden drafts the wren’s been busy here mornings year-round churr and chip golden open-throat
yodel smack in the sleep cycle soldered to feeder suet in ivy like titmouse chickadee refusing to shift it back Carolina Canada climate haywire more sky please rik tik tik
break open more light all the way past oil tank farms creosote docks the Kill Van Kull slide by kingfisher flap past cormorant incongruous flights parallel and merging
plunge into slap out of tidal pools the Fresh Kills beak full of killifish and silversides crayfish and krill tarp past the salt grass and bridges fly Pulaski Skyway
Bayonne’s silver buildings blank tower blocks sky wide as the river mouth more sky more please push it back past tankers and tugboats the last hulking cruise ship
lasers fired across a spinning disco ball wobble bass and echo chamber dancing on deck past clanging buoys waveless channels to deepest basin all things even
Tags:Barbara Honigmann, Detlev Meyer, Mariana Leky, Lou Andreas-Salomé, Sabahattin Ali, Friedrich de la Motte-Fouqué, Janwillem van de Wetering, Joachim Meyerhoff, John Hennessy, Romenu
Maryse Condé, Else Lasker-Schüler, Kazys Bradūnas, Gerhard Kofler, Roy Fuller, Karoline von Günderrode, Hermann Allmers, Lydia Child, Marie-Joseph Chénier
Uit: What Is Africa to Me? (Vertaald doorRichard Philcox)
“Why is it that any attempt to write about one’s life ends up as a jumble of half-truths? Why does it have to be that any autobiography or memoir all too often becomes a construction of fantasies where the simple truth fades, then disappears altogether? Why is it that we are so anxious to depict a life so different from what we have lived? I read, for example in my publisher’s press release on the basis of information I provide for journalists and booksellers: ‘In 1958, she married Mamadou Condé, an actor from Guinea, whom she saw perform at the Odeon theater in Les Nègres, a play by Jean Genet, directed by Roger Blin, and left with him for Guinea, the only African country that said ‘No’ to General de Gaulle’s referendum.’ The above information conjures up an appealing picture of love enlightened by political commitment. And yet it is far from the truth. I never saw Condé perform in Les Nègres. While I was with him in Paris, he acted in small parts in obscure theatres where he played ‘the nigger’ as he used to joke. It was only in 1959 that he played Archibald at the Odeon, long after the first of our many separations, since our marriage had been far from a success story. I was teaching at Bingerville in the Ivory Coast where Sylvie-Anne, our first daughter, was born. Paraphrasing Jean-Jacques Rousseau, therefore, in his Confessions, I declare today that ‘I propose to show my fellows a woman as nature made her and this woman shall be me.’ In a manner of fashion I have always felt passionate about the truth which, both in private and in public, has often been to my detriment. In my childhood memories, Tales from the Heart: True Stories from My Childhood, I recount how my ‘vocation as a writer’ (if we can use such an expression) came about. I must have been around ten. I think it was one 28th April, the birthday of my mother whom I adored but whose singular, complex and capricious character never failed to disconcert me. I had apparently devised a piece that was composed of a poem and a short play where I attempted to act out the various facets of her personality, sometimes tender and serene like a sea breeze, sometimes spiteful and moody. My mother is said to have listened to me without saying a word while I paraded in front of her dressed in a blue frock . Then she looked up at me, her eyes brimming with tears, to my amazement, and sighed: ‘so that’s how you see me?’ At that very moment I felt a surge of power that I have attempted to relive, book after book.”
Es schneien weiße Rosen auf die Erde, Warmer Schnee schmückt milde unsere Welt; Die weiß es, ob ich wieder lieben werde, Wenn Frühling sonnenseiden niederfällt.
Zwischen Winternächten liegen meine Träume Aufbewahrt im Mond, der mich betreut – Und mir gut ist, wenn ich hier versäume Dieses Leben, das mich nur verstreut.
Ich suchte Gott auf innerlichsten Wegen Und kräuselte die Lippe nie zum Spott. In meinem Herzen fällt ein Tränenregen; Wie soll ich dich erkennen lieber Gott ...
Da ich dein Kind bin, schäme ich mich nicht, Dir ganz mein Herz vertrauend zu entfalten. Schenk mir ein Lichtchen von dem ewigen Licht! – – – Zwei Hände, die mich lieben, sollen es mir halten.
So dunkel ist es fern von deinem Reich O Gott, wie kann ich weiter hier bestehen. Ich weiß, du formtest Menschen, hart und weich, Und weintetest gotteigen, wolltest du wie Menschen sehen.
Mein Angesicht barg ich so oft in deinem Schoß – Ganz unverhüllt: du möchtest es erkennen. Ich und die Erde wurden wie zwei Spielgefährten groß! Und dürfen »du« dich beide, Gott der Welten, nennen.
So trübe aber scheint mir gerade heut die Zeit Von meines Herzens Warte aus gesehen; Es trägt die Spuren einer Meereseinsamkeit Und aller Stürme sterbendes Verwehen.
Else Lasker-Schüler (11 februari 1869 – 22 januari 1945)
The river comes flowing And brings with it a name. Man comes forward And brings with him a surname — A toponym appears: A cross is constructed, Smoke rises from a chimney. In this way Sūduva was born, Absorbed into our hearts.
A daughter comes forward And brings with her a fire. A son comes forward And brings with him bread. At the shore of another world, In the shade of another sky And another tree A table is constructed, A loaf is sliced — Life begins. Put your clasped hands On the ancient table And let the blossoms bloom.
Vertaald door Rita Dapkus
Aanroeping
Verander, geest, mijn eerste gedichten in doek, en bezweer mijn gezichtsloze broer er Sint Isidoor op te schilderen, slechts gevoed met zwart brood.
Verander, wortels, mijn volgende gedichten in hout, en bezweer de lamme beeldhouwer er een gezicht van verdriet op te houwen, met de trekken van een moeder.
Verander, aarde, mijn laatste gedichten in klei, en bezweer de grijsaard in rouw naast je kist, ruikend naar vurenhout, te huilen in een aarden pot.
Vertaald door Frans Roumen
Kazys Bradūnas (11 februari 1917 – 9 februari 2009)
plötzlich so nah der Eisack. keine erinnerung floß bisher so in meine fahrtrichtung. klare wasser, als könnte endlich nichts mehr meine tote kindheit trüben.
ENVOI
einmal werde ich in Paris leben und auf der Place Saint-Andr6-des-Arts sitzen den brunnen von Saint-Michel vor augen und die nie Danton daneben (gestürzte engel in monumentalen mythen) bestelle ich einen cafd noir süß mit einem rest revolutionärer melancholie höre ich um mich herum die schwestersprache viel verstehend rede ich dann wenig
Gerhard Kofler (11 februari 1949 – 2 november 2005) Cover
De Engelse dichter en schrijver Roy Fullerwerd geboren op 11 februari 1912 Failsworth in Lancashire. Zie ook alle tags voor Roy Fullerop dit blog.
Sonnet
The crumbled rock of London is dripping under Clouds of mechanical rain, and other cities Lie frozen round their riven and the thunder: For these new decades open of silent pities, The poet dead by green enormous sculpture, Roads sanded for expressionless invaders And empty as flame the heavens for the vulture. Here walk with open lips the pale persuaders Of doom, over the concrete near the river, Shadowed by mists on whose retreating faces The glassy light and crimson vapors quiver. This town is full of ghosts: successive bases Lost to the living send their last battalion. There is no face tonight that is not alien.
Soliloquy In An Air-Raid
The will dissolves, the bean becomes excited, Skull suffers formication; moving words Fortuitously issue from my hand. The winter heavens, seen all day alone, Assume the color of aircraft over the phthisic Guns.
But who shall I speak to with this poem?
Something was set between the words and the world I watched today; perhaps the necrotomy Of love or the spectre of pretense; a vagueness; But murdering their commerce like a tariff.
Inside the poets the words are changed to desire, And formulations of feeling are lost in action Which hourly transmutes the basis of common speech. Our dying is effected in the streets, London an epicentrum; to the stench And penny prostitution in the shelters Dare not extend the hospital and bogus Hands of propaganda.
Ordered this year: A billion tons of broken glass and rubble, Blockade of chaos, the other requisites For the reduction of Europe to a rabble. Who can observe this save as a frightened child Or careful diarist? And who can speak And still retain the tones of this civilization?
“September 23,1841 Last week, a new synagogue was consecrated in Attorney-street; making I believe, five Jewish Synagogues in this city, comprising in all about thousand of this ancient people. The congregation of the new synagogues German emigrants, driven from Bavaria, the Duchy of Baden, &c., by oppressive laws. One of these laws forbade Jews to marry; and among the emigrants were many betrothed couples, who married as soon as they landed on our shores; trusting their future support to the God of Jacob. If not as "rich as Jews," they are now most of them doing well in the world; and one of the first proofs they gave of prosperity, was the erection of a place of worship. The oldest congregation of Jews in New-York, were called Shewith Israel. The Dutch governors would not allow them to build a place of worship; but after the English conquered the colony, they erected a small wooden syna-gogue, in Mill-street, near which a creek ran up from the East River, where the Jewish women performed their ablutions. In the course of improvement this was sold; and they erected the handsome stone building in Crosbystreet, which I visited. It is not particularly striking or magnificent, either in its exterior or interior; nor would it be in good keeping, for a people gone into captivity to have garments like those of Aaron, "for glory and for beauty;" or an "ark overlaid with pure gold, within and without, and a crown of gold to it round about." There is something deeply impressive in this remnant of a scattered people, coming down to us in continuous links through the long vista of recorded time; preserving themselves carefully unmixed by intermarriage with people of other nations and other faith, and keeping up the ceremonial forms of Abraham, Isaac, and Jacob, through all the manifold changes of revolving generations. Moreover, our religions are connected, though separated; they are shadow and substance, type and fulfilment. To the Jews only, with all their blindness and waywardness, was given the idea of one God, spiritual and invisible; and, therefore, among them only could such a one as Jesus have appeared. Tous they have been the medium of glorious truths; and if the murky shadowof their Old dispensation rests too heavily on the mild beauty of the New, it is because the Present can never quite unmoor itself from the Past; and well for the world's safety that it is so.”
Tags:Maryse Condé, Else Lasker-Schüler, Kazys Bradū,nas, Gerhard Kofler, Roy Fuller, Karoline von Günderrode, Hermann Allmers, Lydia Child, Marie-Joseph Chénier, Romenu
Johan Harstad, Åsne Seierstad, Marjolijn van Heemstra, Derek Otte, Jac. van Hattum, Simone Trieder, Bertolt Brecht, Boris Pasternak, Carry-Ann Tjong-Ayong
Uit: Ambulance (Vertaald door Deborah Dawkin en Erik Skuggevik)
“I'm lying on my back in the ambulance, firmly strapped to the stretcher and we're driving very fast through town, somebody's placed an oxygen mask over my mouth, and the man sitting next to me in a red and yellow jacket, who goes constantly from watching me to watching his bleeping instruments, asks me if I can hear him, but doesn't wait for an answer, and he flicks various switches, attaches things to my body, to my chest, he yells out to the ambulance driver, "Faster, drive faster," and then, "We're losing him," and I'm about to say I can hear him, but he turns his face away, he's preparing an injection, I think, and I lie completely still, staring into the ceiling, we're on the motorway, and each time we pass a streetlamp, a shaft of light flashes across the roof and vanishes to the left, and he asks if I can hear him, "Can you hear me," he talks so loud, his voice almost cracks, "You must be used to this," I think to myself, "surely, you must have seen worse than this," and I try to grip hold of the stretcher on the turns, but there's no sensation in my left arm, as if it's not there, and my right arm feels weak, practically without strength, and again he asks if I can hear him, looks at me, straight at me, lifts my eyelids, points a flashlight into my pupils, and I want to shut my eyes because the light's so bright, but he forces them wide open and I roll my eyes and he yells to the man at the wheel that he must drive faster, because I'm dying, and I consider how everything's happened so fast, and then my focus slips, disappearing into the driver, who turns his head to see the patient lying firmly strapped at the back of the ambulance, and I think "He's not going to pull through, I must drive faster, drive as hard as I can," and I've switched my blue lights on, and at the back of the ambulance the man whose name I don't remember is trying to establish contact with the patient, I call switchboard, state our position, tell them we're on our way, request necessary equipment to be put on standby, we're just ten minutes away. I lie firmly strapped to the stretcher, everything's bleeping all round, and the man in the red and yellow ambulance jacket sits next to me, swinging from side to side as the ambulance swerves through the streets, sirens blaring, and I stare at the roof, saying nothing, and he asks if I can hear him, my eyes meet his, I raise my head, very slowly, and nod, I can hear him, "Good," he says, "we're nearly there," and I lay my head back on the pillow, it aches, I try to hold the stretcher tightly, but there's no strength in my hands, I realize I'm pissing myself, it's warm in my crotch and I lie completely still, there's nothing I can do, I can't stop it, I can only lie there feeling the urine seep through the my pants, down over my thighs, through my trousers and out onto the mattress, it'll get cold, I'm so tired, it'll have to stay there, and the man at my side takes my hand, even though I've pissed myself, and tells me I must keep looking at him, "Look at me," he says, "just keep looking at me," and I look at him.”
“First comes the light. It filters through eyelids, caresses its way into sleep, and slips into dreams. Not the way it usually does, white and cool, but golden. Half-open eyes peer towards a window framed by long lace curtains, two patterned chairs, a rickety table, a mirror and a chest of drawers. A gaudy sketch hangs on the wall: a bazaar where shadows of women in long, black shawls slide through dark alleyways. I'm in Baghdad! So this is what the morning light is like here. Furtive. The next revelation awaits behind the wispy curtains: the Tigris. It is as though I have been here before, the view jumps out from my childhood Bible. The meandering river, the rushes, the little palm-clad islands, the trees towering nobly above their reflection in the water. From far below the cacophony of car horns reaches me, dull roars and sharp high-pitched squeals, a snailing chaos. The road follows the river bank. I arrived under cover of darkness, a journey of twelve hours from the Jordanian to the Iraqi capital. Night fell long before we reached Baghdad. A few scattered street lights shone palely. Without our being aware of it we crossed the river. Euphrates and Tigris - the starting point of everything. Even the Flood had its origins here: the land between the two rivers - Mesopotamia. The Tigris is a treacherous river. Under layers of mud, on the river plain, archaeologists have uncovered towns. The cataclysms led to the accounts of God's judgement, the Flood that covered the whole world. The waters of the Tigris made the Hanging Gardens bloom. The Garden of Eden was somewhere near; the Tower of Babel within easy reach. From this country Abraham and Sarah were exiled."
De hond verspert mij het pad, stokstijf, zijn tong een roerloze vis tussen de tanden, zijn grom een ondergronds geluid, als door lagen korst gedempt
en ik denk aan de man die zei: We weten niet waarheen de dieren zijn die zich traag, in duizend, duizend jaren, onttrokken aan het zicht. We weten niet over welke rand ze tuimelden, welke zee het laatste exemplaar verzwolg. Hij noemde de kieuwslak met vijf platte windingen, de schrikvogel die liever liep dan vloog, de majorcahaas, het reuzenhert, niemand weet met zekerheid in welk bos, welk veld het reuzenhert verdween.
De hond blaft naar mijn sporen, in de verte zwaait een riem,een mens die in mij een naaste herkent maar ik weet wat de hond weet: er zijn dieren verdwenen en mijn afdruk is meer hoef dan voet.
Aan een ruimtevaarder (Voor André Kuipers)
Ik ben een cluster dode zonnen, hardgeworden overschot vol weerstand, zelfs met maximale aanloop kaatst de lucht mijn sprong nog voor kniehoogte terug ik drijf alleen op water en zelfs dat maar tijdelijk de ruimte tussen mijn gespreide armen vangt geen wind.
Ik ga in zoogdiergang, van zand naar zand kom niet boven het rumoer van vee het geroezemoes van zee of ooghoogte ik moet de satellieten maar geloven; het kleurig stromend ozonvel het fijne edelstenen ei.
Ik weet van vacuümgevaren het netwerk van nevels en cellen speldenknoppen poorten naar het licht andersom heb ik de reis al vaak gemaakt dit nietig sterrenstoffenlijf uitvergroot tot lege zalen.
Maar jij hebt ontsnappingssnelheid stapt straks met veren voeten de explosie in telt jezelf tussen de sterren zwemt in de afwezigheid van grond en getijden ziet ons voor de vlekken die we zijn.
Als jij met niks dan lucht op je rug in het schijnsel van het eerste moment — wil je richting het duister draaien en wil je zeggen dat ik er ben?
Marjolijn van Heemstra (Amsterdam, 10 februari 1981)
De Nederlandse dichter en schrijver Derek Otte werd geboren in Rotterdam op 10 februari 1988. Zie ook alle tags voor Derek Otte op dit blog.
Nou en of
een soort van onverschilligheid wellicht nog wel ons grootste goed omdat het hier uiteindelijk vrijwel niemand iets kan schelen of jij mijn of andere kijk of ik op stand en jij de wijk of jij nou u terwijl ik jij één voor allen allen voorbij
mede-, Neder-, anderlander hier werkt wie er werken ken wie d'r hier doorgaans weinig vrij boeit het meestal toch vrij weinig of jij zondag of toch vrijdag of ik jou moet of jij mij mag of jij nou wit terwijl ik zwart soms hand in hand vaak hart tot hart
al lijken we als dag op nacht onze strijd gelijkenissen het zou er hier toe kunnen doen wat zou het uit moeten maken of jij van dame of toch heer of ik met minder jij met meer of jij nou groots waar ik dan klein vooruit komt voort uit anders zijn
kaders tralies hokjes fabels ik heb jou als jij dan mij hebt geen goed of slecht slechts nep of echt hier zijn we wij en zonder zij
"An sonnigen Tagen steht er an einem Tischchen vor dem Kiosk und spielt mit seinen Kunden Schach. Zwischendurch versorgt er die Hungernden mit neuen Nachrichten aus der Königsebene. Schnell sind sie satt und nicken zufrieden in dem Bewusstsein, grad kein König zu sein, bei den Problemen. Und schon stellt sich der Hunger nach dem nächsten Blatt ein. Sie sehen nicht, dass der blondlockige Zeitungsverkäufer selbst ein König ist, der seinen Königs kollegen die Dame wegnehmen kann. In seinem Kiosk zwischen Playboy und Geo, über Bild und unter Brigitte wippt an einer Wäscheleine, gehalten von nur einer Klammer, das ernste Porträt eines Literaten, dessen schmale Bändchen zu verkaufen er bereit ist.“ Grad gegenüber, genau am Eck ist der Zigarrenladen. Der Händler, dessen Frauen den Laden am Leben halten, ist nur zeitig, ganz zeitig anzutreffen, wenn er schon oder noch betrunken den frühen Zigarettenkäufern mit dem Wechselgeld den immer gleichen Kommentar zum wechselnden politischen Geschehen gibt: Es ist alles längst abgemacht und wir sind die Dummen. Kein Käufer widerspricht, denn er braucht seine Zigaretten. Vielleicht ist gar nicht der Chef, sondern nur eine Aushilfe, bis die Damen ihre Einkäufe erledigt haben. Oder die Post. Wo die Schlangen der Enttäuschten nicht abreißen, der Versandfirma den Traumpullover zurück zu senden, weil er wider Erwarten kein Traum war. Zwischen die Enttäuschten mischen sich die Hoffnungsvollen mit roten Hektikflecken am Hals. Ihre Pakete und Briefumschläge enthalten Werbungen um Liebe, um einen Job, um Geld, die sie den blassen Damen hinter dem Schalter verschämt anvertrauen. Regungslos professionell stapeln die Hoffnung auf Enttäuschung bis unter die Decke. Nur ein Ticken in einem der Pakete kann sie irritieren. Sie schauen sich an, legen das Ohr an die einzelnen Pakete. Ein böser Blick streift die Kunden: Wir tun doch alles, was ihr von uns verlangt. Und ihr trachtet uns nach dem Leben. Dann klingelt ein Wecker. Da hat einer mit dem guten Gewissen, dass er das Postgeschäft erledigt hat, sich erschöpft niedergelegt und verpasst nun grad, woran ihn der Wecker erinnern sollte. An der Post vorbei geht eine Hausfrau und spricht in ihr Nokia-Handy: Du kannst die Kartoffeln jetzt aufsetzen."
"DER FLEISCHKÖNIG PIERPONT MAULER BEKOMMT EINEN BRIEF VON SEINEN FREUNDEN IN NEW YORK. Chicago, Schlachthöfe
MAULER liest einen Brief: „Wie wir deutlich merken, lieber Pierpont, ist der Fleischmarkt seit kurzer Zeit recht verstopft. Auch widerstehen die Zollmauern im Süden allen unseren Angriffen. Demnach scheint es geraten, die Hand vom Fleischhandel zu lassen, lieber Pierpont.“ Diesen Wink bekomme ich heute von meinen lieben Freunden aus New York. Hier kommt mein Kompagnon. Er verbirgt den Brief. CRIDLE: Warum so finster, lieber Pierpont? MAULER: Erinnere, Cridle, dich, wie wir vor Tagen – Wir gingen durch den Schlachthof, Abend war’s – An unsrer neuen Packmaschine standen. Erinnere, Cridle, dich an jenen Ochsen Der blond und groß und stumpf zum Himmel blickend Den Streich empfing: mir war’s, als gält er mir. Ach, Cridle, ach, unser Geschäft ist blutig. CRIDLE:Die alte Schwäche also, Pierpont? Unglaublich fast, du, der Gigant der Packer Des Schlachthofs König, vor dem Schlächter zittern Zergehst in Schmerz um einen blonden Ochsen! Verrat’s, ich bitt dich, niemand außer mir. MAULER:O treuer Cridle! Ich hätte nicht zum Schlachthof gehen sollen! Seit ich in dies Geschäft hineinging, also sieben Jahre, vermied ich’s, Cridle, ich vermag’s Nicht länger: heute noch geb ich es auf, dies blutige Geschäft. Nimm du’s, ich geb dir meinen Anteil billigst. Dir gäb ich ihn am liebsten, denn wie du Mit dem Geschäft verwachsen bist, ist’s keiner. CRIDLE:Wie billig? MAULER:Darüber kann’s bei alten Freunden Wie du und mir kein langes Handeln geben. Schreib zehn Millionen!”
Bertolt Brecht (10 februari 1898 – 14 augustus 1956)
I am no more but you live on, And the wind, whining and complaining, Is shaking house and forest, straining Not single fir trees one by one But the whole wood, all trees together, With all the distance far and wide, Like sail-less yachts in stormy weather When moored within a bay they lie. And this not out of wanton pride Or fury bent on aimless wronging, But to provide a lullaby For you with words of grief and longing,
The Drowsy Garden
The drowsy garden scatters insects Bronze as the ash from braziers blown. Level with me and with my candle, Hang flowering worlds, their leaves full-grown.
As into some unheard-of dogma I move across into this night, Where a worn poplar age has grizzled Screens the moon's strip of fallow light,
Where the pond lies, an open secret, Where apple bloom is surf and sigh, And where the garden, a lake dwelling, Holds out in front of it the sky.
I Grew. Foul Weather, Dreams, Forebodings...
I grew. Foul weather, dreams, forebodings Were bearing me - a Ganymede - Away from earth; distress was growing Like wings - to spread, to hold, to lead.
I grew. The veil of woven sunsets At dusk would cling to me and swell. With wine in glasses we would gather To celebrate a sad farewell,
And yet the eagle's clasp already Refreshes forearms' heated strain. The days have gone, when, love, you floated Above me, harbinger of pain.
Do we not share the sky, the flying? Now, like a swan, his death-song done, Rejoice! In triumph, with the eagle Shoulder to shoulder, we are one.
verschroeide kindervoetjes reppen zich door hete kristallen korrels op weg naar Bersaba waar de parakoranti kruimelig lokken in de hutten van pinabladeren en droge stokken
in de middagkoelte opgefrist door zuurwater en pompelmoes slepen zij door de nu weldadig koele parels hun weg terug naar GeGe’s rithmisch lonken
en de goudrode vonken die de ijzeren draak laat ontsnappen als hij zijn weg baant onder de volle maan in de oktobermaand van vakantiekindervreugd
baanzand dat door mijn vingers glijdt als de sprookjes die Ouma mij toefluistert met haar warme stem vol mystieke wonderen van weleer
Carry-Ann Tjong-Ayong (Paramaribo, 10 februari 1941) Hier tijdens een optreden samen met Patrick Karijowidjojo, 2008
Giuseppe Ungaretti, Fleur Adcock, Joseph Kessel, Charles Lamb, Margarete Hannsmann, Jakov Lind, Daniel Triller, Thomas Platter de oudere, Eugène Rellum
Viewed from the top, he said, it was like a wheel, the paper-thin spokes raying out from the hub to the half-transparent circumference of rind, with small dark ellipses suspended between. He could see the wood of the table-top through it. Then he knelt, and with his eye at orange-level saw it as the globe, its pithy core upright from pole to flattened pole. Next, its levitation: sustained (or so he told us) by a week's diet of nothing but rice-water he had developed powers, drawing upon which he raised it to a height of about two feet above the table, with never a finger near it. That was all. It descended, gradually opaque, to rest; while he sat giddy and shivering. (He shivered telling it.) But surely, we asked, (and still none of us mentioned self-hypnosis or hallucinations caused by lack of food) , surely triumphant too? Not quite, he said, with his little crooked smile. It was not enough: he should have been able to summon up, created out of what he had newly learnt, a perfectly imaginary orange, complete in every detail; whereupon the real orange would have vanished. Then came explanations and his talk of mysticism, occult physics, alchemy, the Qabalah - all his hobby-horses. If there was failure, it was only here in the talking. For surely he had lacked nothing, neither power nor insight nor imagination, when he knelt alone in his room, seeing before him suspended in the air that golden globe, visible and transparent, light-filled: his only fruit from the Tree of Life.
Fleur Adcock (Papakura, 10 februari 1934)
De Franse schrijver, journalist en avonturier Joseph Kesselwerd geboren op 10 februari 1898 in Clara, Entre Rios, Argentinië. Zie ook alle tags voor Joseph Kesselop dit blog.
Uit: Belle de Jour
« Pierre Sérizy vérifiait le harnachement. Séverine, qui venait de mettre ses skis, demanda : – Es-tu prêt ? Elle portait un costume d'homme en grosse laine bleue, mais elle était si ferme et pure de lignes que le vêtement n'alourdissait pas son corps impatient. – Je ne serai jamais trop prudent pour toi, dit Pierre. – Mais je ne risque rien, mon chéri. La neige est si propre que tomber est un plaisir. Allons, décide-toi. D'un rétablissement léger Pierre fut en selle. Le cheval ne fit pas d'écart, n'eut même pas de tressaillement. C'était une bête puissante et placide, large de flancs, habituée à porter plutôt qu' àcourir. Séverine serra les poignées des longues guides fixées au harnachement, écarta légèrement les pieds. Elle essayait ce sport pour la première fois et l'attention lui faisait une figure un peu crispée. Ainsi s'accusaient des défauts qui, dans l'animation, demeuraient peu sensibles : le menton trop carré, les pommettes saillantes. Mais cette violente fermeté, Pierre l'aimait dans le visage de Séverine. Pour lui voir quelques secondes de plus cette expression, il feignit d'arranger ses étriers. – On part, cria-t-il enfin. Les guides que tenait Séverine se tendirent, elle se sentit glisser lentement. D'abord elle n'eut souci que de son équilibre et de ne point paraître ridicule. Avant de trouver l'espace libre il leur fallait traverser d'un bout à l'autre l'unique avenue de la petite ville suisse. A cette heure, tout le monde s'y croisait. De son sourire éclatant Pierre saluait des camarades de sport ou de bar, des jeunes femmes vêtues en hommes et d'autres allongées au fond de traîneaux à couleurs vives. Mais Séverine ne voyait personne, attentive seulement aux jalons qui annonçaient l'approche de la campagne : l'église avec sa petite place et sans mystère... la patinoire... la rivière toute sombre entre les berges toutes blanches... le dernier hôtel qui ouvrait ses fenêtres sur les champs. »
Joseph Kessel (10 februari 1898 – 23 juli 1979) Scene uit de gelijknamige film van Luis Buñuel met Jean Sorel en Catherine Deneuve, 1967
"Den Rest der Nacht verbrachte ich vor dem Fernseher: Seid umschlungen, Millionen / So ein Tag, so wunderschön wie heute, Gesichter, Gesichter, junge, alte, Männer, Frauen, vom Lachen ins Weinen umkippende Gesichter, Fernsehen: woran immer es uns teilnehmen ließ, niemals zuvor riß es Millionen so in den Strudel. Menschen sagten ins Mikrofon: Ich bin heute früh in Dresden, in München, in Paris, in Amsterdam weggefahren, um dabeizusein. Leibhaftig. Wörterohnmacht. Vor einem halben Jahr kein Augenblick davon träumbar. Ich möchte jetzt endlich schreien. Keinen gibt es mehr, der mein Glück, Trauer, Angst, Hilflosigkeit teilt, der mir antworten, der mich schütteln könnte: Mädchen, altes, Geschichte, wach auf, schrei ruhig über das, was passiert, nimm es getrost in die Arme heut nacht, Vaterland, Mutterland, das gerühmte, das verhöhnte, mißbrauchte, verdrängte, abgenutzte Wort Volk. Unser Liebeswort. Unser Haßwort. Menschen in Leipzig, Dresden, Ostberlin haben es gereinigt: Wir sind das Volk, und Europa paßt auf, daß alles gut geht dieses Mal.'" (…)
Würden meine Toten so mit mir reden? Oder würden sie sagen: erinnere dich. Du hast nicht „die Gnade der späten Geburt". Keine Ausrede Deutschland. Erzähltest du nicht von einem 9. November, als du in München am Straßenrand standst, mit erhobenem Arm, eingekeilt in dein Volk, während Hitler und seine Paladine in breiten Reihen vorüberzogen auf ihrem alljährlichen stummen Marsch zur Feldherrenhalle, morgens um elf, den Blutzeugen der Partei zum Gedächtnis? Hast du vergessen: es war jener 9. November 1938? Während du ahnungslos mit dem Fahrrad nach Hause fuhrst, brannten die Synagogen. Wurden deutsche Juden erschlagen und weggeschleppt. Nicht im Verborgenen. Mitten im Volk. In deinem Volk, das diese Nacht erhob zur Reichskristallnacht.'" -
Margarete Hannsmann (10 februari 1921 – 29 maart 2007) Cover
De Joods-Oostenrijks-Britse schrijver Jakov Lind(pseudoniem van Heinz Landwirth) werd geboren in Wenen op 10 februari 1927. Zie ook alle tags voor Jakov Lind dit blog.
Uit: Journey through the Night (Vertaald door Ralph Manheim)
“What do you see when you look back? Not a thing. And when you look ahead? Even less. That's right. That's how it is. It was three o'clock in the morning and raining. The train didn't stop any-where. There were lights somewhere in the countryside, but you couldn't be sure if they were windows or stars. The tracks were tracks—but why shouldn't there be tracks in the clouds? Paris was somewhere at the end of the trip. Which Paris? The earthly Paris—with cafés, green buses, fountains, and grimy whitewashed walls? Or the heavenly Paris? Carpeted bathrooms with a view of the Bois de Boulogne? The fellow-passenger looked still paler in the bluish light. His nose was straight, his lips thin, his teeth uncommonly small. He had slick hair like a seal. A moustache, that's what he needs. He could do a balancing act on his nose. Under his clothes he is wet. Why doesn't he show his tusks? After "that's how it is" he said nothing. That settled everything. Now he is smoking. His skin is grey, that's obvious—it's taut, too. If he scratches himself it will tear. What else is there to look at? He has only one face and his suitcase. What has he got in the suitcase? Tools? Saw, hammer and chisel? Maybe a drill? What does he need a drill for? To bore holes in skulls? Some people drink beer that way. When empty, they can be painted. Will he paint my face? What colours? Water-colour or oil? And what for? Children at Easter-time play with empty eggshells. His play with skulls. Well, he said non-committally, putting out his cigarette. He crushed it against the aluminium, making a scratching sound. Well, how about it? I don't know, I said. I can't make up my mind. Doesn't the fellow un-derstand a joke? Maybe you need a little more spunk, he said. Now's the time to make up your mind; in half an hour you'll be asleep anyway, then I'll do what I want with you. I won't sleep tonight, I said. You've given me fair warning. Warning won't do you any good, he said. Between three and four every-body falls into a dead sleep. You're educated, you should know that.“
Jakov Lind (10 februari 1927 – 17 februari 2007) Scene uit de gelijknamige korte film van Joram ten Brink met Gijs Scholten van Aschat en Bert Luppes, 2000
Ein Storch wollt' einen Frosch verschlingen; »Ach, schone meiner«, sagte der, »Was treibt dich an? Wo rührt es her, Dass du mich jetzt suchst umzubringen? Ich tat dir ja nie was zuleid, Drum denk doch an die Billigkeit.«
»Ja,« sprach der Storch, »ich muss gestehen, Du hast mir nichts zuleid getan; Allein, mich kommt der Hunger an, Der soll mir nun durch dich vergehen? Warum verzehrst du denn die Schnecken; Warum schluckst du die Mücken ein, Die dir doch nie zuwider sein?« Hier blieb dem Frosch die Rede stecken, An diesen Einwurf dacht' er nicht; Doch konnt' er nichts dagegen sagen. Drauf schlang ihn, als ein gut' Gericht, Der Storch in seinen leeren Magen.
Dies ist in die Natur gegeben Und jederzeit der Welt ihr Lauf, Der eine muss vom andern leben, Der Größre frisst den Kleinern auf. Wer nicht die Macht hat, sich zu wehren, Der lass' sich mit Geduld verzehren.
Daniel Triller (10 februari 1695 – 22 mei 1782) Illustratie door R.W. Aristoquakes
„In der selben zyt seidt man, aes wurde ein schůlmeister von Einsidlen kummen, der weri vorhin zů Lucärn gsin, ein gar gelerter man und trüwer schůlmeister, aber grusam wunderlich. Do macht ich mier ein sitz in eim winkell, nit wyt von des schůlmeister stůll, und gedacht: in dem winkell wilt studierren oder sterben. Als der nun kam und anstůnd, gieng in die schůll zum frowen minster; sprach er: „Das ist ein hüpsche schůll (dan sy was erst kürtzlich nüw gebuwen); aber mich bedunkt, äs sigind ungeschikte knaben. Doch wellen wier lůgen; kerrend nů gůtten flyß an.“ Do weiß ich, hette äs mier min läben golten, ich hätte nit ein nomen 1ae declinationis können declinieren, kond doch den Donatt uff dem nägelin ußwendig; dan do ich zů Schletstat was, hatt Sapidus ein baccalaurium, hieß Georgius ab Andlow, was ein lediger von Andlow, gar ein glerter gsell, der vexiert die bacchanten so iämerlich übell mit dem Donat, das ich gedacht: ist es den so ein gůt bůch, so wiltz uswendig studierren, und in dem, das ichs lart läsen, studiert ich in ouch ußwendig. Das kam mier by dem patre Myconio woll; där, als er anstůnd, laß er uns den Terentium; do mießten wier alle wertlin, ein gantze commoedi, declinierren und coniugierren. Do ist er offt mit mier umbgangen, das min hembdlin naß ist worden, io ouch die gsicht ist vergangen, und doch nie kein streich gen, den einest mit der lätzen hand an baggen. Aer laß ouch in der heiligen geschrifft, das ouch vill leien die selben stunden drin giengen, dan es was im anfang, das das liecht des heiligen evangelii wolt uffgan, und hat man doch noch lang mäß und die götzen in der kilchen. Wen er aber schon ruch mit mier was, fürt er mich den heim und gab mier zů essen, dan er ghort mich gären sagen, wie ich alle land was usgeliffen in Tütschland, und wie es mier allenthalb ergangen was; das wußt ich do zmall woll.“
. Thomas Platter (10 februari 1499 – 26 januari 1582)
Tags:Giuseppe Ungaretti, Fleur Adcock, Joseph Kessel, Charles Lamb, Margarete Hannsmann, Jakov Lind, Daniel Triller, Thomas Platter de oudere, Eugène Rellum, Romenu
Ouderdom (Rolf Jacobsen), John Coetzee, Kees Verheul, Jacques Schreurs
Dolce far niente
Winter, Italy door Igor Shulman, 2016
Ouderdom
Ik houd meer van oude mensen. Ze zitten naar ons te kijken en zien ons niet. Ze hebben genoeg aan zichzelf, als vissers langs grote rivieren, stil als stenen in de zomernacht. Ik houd veel van vissers langs grote rivieren en bejaarden en zij die na een lang ziekbed weer naar buiten gaan.
Er zit iets in hun ogen wat de wereld niet meer ziet, de oude mensen, als herstellenden wier voeten nog niet sterk genoeg zijn hun voorhoofd bleek als na hoge koorts.
De oude mensen die langzaam weer zichzelf worden en langzaam oplossen, als een nevel, ongemerkt gaan ze over in slaap en licht.
Vertaald door Amy van Marken
Rolf Jacobsen (8 maart 1907 - 20 februari 1994) Universiteitsgebouw in Oslo, de geboorteplaats van Rolf Jacobsen
“Bolivar unfolds himself and slides out of the car. From a dis tance he inspects the foreign dog, then decides to ignore him. The boy dashes into the sheds, re-emerges:They've got doubl. bunks!' he shouts.tan I have a top bunk? Please!' Now a large woman wearing a red apron over a loose cotton frock appears from the rear of the farmhouse and waddles down the path toward them. 'Good day, good day!' she calls out. She examines the laden car.'Have you come a long way?' 'Yes, a long way. We wondered if you can do with some extra hands.' 'We can always do with more hands. Many hands make light work — isn't that what the books say?' 'It will be just two of us, my wife and I. Our friend here has commitments of his own.This is our boy, his name is David. And this is Bolivar.Will there be a place for Bolivar? He is pan of the family. We go nowhere without him: 'Bolivar is his real name; says the boy.'He is an Alsatian. 'Bolivar.That's a nice name, says the woman. 'Unusual. I am sure there will be a place for him as long he behaves himself and is content to cat scraps and doesn't get into fights or chase the chickens. The workers are out in the orchards right now, but let me show you the sleeping quarters. On the left side the gentlemen, on the right side the ladies. No family rooms, I'm afraid: 'I am going to be on the gentlemen's side; says the boy. 'Simon says I can have a top bunk. Simon is not my father: 'Do as you please, young man. There is plenty of space. The others will be back 'Simon is not my real father and David is not my real name. Do you want to know my real name?' The woman casts Ines a puzzled look, which Ines pretends not to notice. 'We were playing a game in the car: he, Simon, intervenes.`To pass the time. We were trying out new names for ourselves.' The woman shrugs. 'The others will be back for lunch soon, then you can introduce yourselves. The pay is twenty males a day, the same for men and for women. The day is from sunup until sundown, with a two-hour break at midday. On the seventh day we rest. That is the natural order, that is the order we follow. As for meals, we supply the foodstuffs and you do the cooking. Are you happy with the terms? Do you think you can manage? Have you done picking before? No?You will soon learn, it is not a high art. Do you have hats? You will need hats, the sun can be quite fierce. What else can I tell you? You can always find me in the big house. Roberta is my name. 'Roberta, pleased to meet you. I am Simon and this is Ines and this is Juan, our guide, whom I am going to drive back to town: 'Welcome to the farm. I am sure we will get on well. It's good that you have a car of your own: 'It has brought us a long way. It is a faithful car.You can't ask for more than that in a car, fidelity: By the time they have unloaded the car, workers have begun straggling back front the orchards.”
John Coetzee (Kaapstad, 9 februari 1940)
De Nederlandse schrijver, vertaler, slavist en essayist Kees Verheul werd geboren in Hengelo op 9 februari 1940. Zie ook alle tags voor Kees Verheulop dit blog.
Uit:De nieuwe jongen
“Ik fantaseerde in mijn lagere schooltijd zelden over later, maar toen de juffrouw ons op een dag vertelde van de nieuwe jongen die we na de zomervakantie in de klas zouden krijgen, stelde ik me direkt voor dat ik zijn beste vriendje zou worden. Het weinige dat ze over hem zei maakte diepe indruk op me. Hij kwam van ver buiten onze streek, uit een provincie in het noorden waar ik nooit was geweest. Onze ouders hadden volgens de juffrouw vast wel gelezen van zijn vader, die in de krant had gestaan omdat hij direkteur was geworden van een van de fabrieken in ons dorp. De naam die ze opschreef was zo ingewikkeld dat hij het bord bijna over de hele lengte vulde - eerst de voornaam van de jongen en dan twee achternamen na elkaar, elk met een hoofdletter. Langzaam, met een gevoel alsof het onbekende vriendje naar me keek, schreef ik het geheel een paar keer over in mijn schrift. 's Avonds aan tafel legde mijn vader me uit wat een ‘dubbele naam’ was. Ik herinner me sommige van zijn woorden: ‘duur’, ‘deftig’ en ‘van adel’. Het viel me op dat hij, ondanks de smalende trek om zijn mond, al vertellend iets vrolijks kreeg. Terwijl hij zoëven nog stil voor zich uit had zitten staren was zijn lichaam nu vol beweging. Hij trommelde met zijn vingers op tafel, lachte: ‘O ja, ik weet nóg een mooie’ en noemde een naam, die hij met het handvat van zijn mes in de lucht tekende. Dat hij de naam van de nieuwe jongen bleek te kennen - ‘vroeger had je een professor die zo heette’ - gaf me een gevoel van aanhankelijkheid tegenover mijn vader. Ik keek onwillekeurig even op naar zijn gezicht. Terwijl ik verder at zag ik mezelf in mijn fantasie naar hem toelopen en met mijn hoofd leunen tegen de mouw van zijn jasje. De daarop volgende dagen moest ik steeds weer aan de onbekende jongen denken. Dat ik zo aandachtig naar de juffrouw had geluisterd, net of ze speciaal tegen mij had gepraat, kwam doordat ze was begonnen met te vertellen waar hij zou wonen: in een laan onmiddellijk achter de spoorlijn die onze buurt afgrensde van de villawijk. Geen van de jongens uit de klas woonde zo dichtbij. Als ik na schooltijd een speelkameraad wilde opzoeken moest ik het halve dorp doorfietsen. 's Avonds, in de huiskamer bij de radio of in bed, voelde ik me soms verlaten, alsof alle jongens die ik op school aardig vond ergens verweg samen plezier hadden. Twee hadden er onlangs nog voorgedaan hoe ze iedere ochtend vanuit hun slaapkamerraam naar elkaar zwaaiden. Alleen mijn vriendinnetje woonde op loopafstand. Maar sinds de plagerijen, thuis en op school, over ons ‘sjansen’ was ik de spelletjes met haar meisjesachtig gaan vinden en had ik haar ontweken tot ze me, na me een paar keer verbaasd te hebben aangekeken, nooit meer vroeg of ik straks gezellig bij haar kwam.”
Kees Verheul (Hengelo, 9 februari 1940) Lambertusbasiliek, Hengelo
De Liefde is dronken, zegt de wind, Want heel de nacht heeft zij haar lied doen schallen - En zingend is zij uit 't gebint' Der sterren in het stroo gevallen En slaapt met alle maten en getallen Hier in haar armen als een kind... De Liefde is dronken, zegt de wind En Engelen dwalen om de stallen.
Duiven
NIET om gewijd of ongewijd symbool Houd ik van duiven; noch omdat op school De duif mij dikwijls als model moest gelden; Dat men mij vrij den duivenmelker schelde: Ik houd van duiven, en wel even boud Als gij, Anselm, van goede verzen houdt, Mijn zus van paarden en mijn broer van honden. Ik heb de duiven altijd duifsch gevonden Zooals de duivels duivelsch en de Duitschers dom; Vraag, bid ik u, dus liever niet waarom Ik duiven houd, waarom geen witte pauwen, Of, indien wit te wit is, dan geen blauwe; Of waarom niet een groene papegaai. De voorkeur vraagt niet en is even taai Als teeder, Anselm; lààt mij mijn gebreken En, àls ik spreken moet, van duiven spreken, Want duiven en geen pauwen hebben 't mij gedaan; De trippeldans en niet het trotsche gaan; De tuimelvlucht en niet de sleepgewaden Dier schemerige prinsen langs de paden; Het koeren en het spiegelen in de bron En niet de rauwe kreet, de schrik van het gazon. Als ik een Geest moest prijzen, zou ik prijzen Hem die uit rozen, sneeuw en parelgrijzen De duiven schiep: het kanten broekje wit Onder het frakje dat, voornaam van snit, Het borstje bloot laat en parmantig open, Op pootjes als van bessensap bedropen; En dan in het fraai en frank geheel die drang, Dat voetenvier, dat vleugelenverlang!
Zoo, als 'k een Geest moest prijzen, prees ik dezen Die, in het oerbegin, in zóó'n klein wezen Het klaar staan schiep voor zeg maar welke reis.... De duif gaat voor en dan naar 't paradijs!
Jacques Schreurs (9 februari 1893 – 31 januari 1966)