Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-07-2018
A Calendar Of Sonnets: July (Helen Maria Hunt Jackson)
Dolce far niente
Japanse brug met waterlelies door Claude Monet, 1890
A Calendar Of Sonnets: July
Some flowers are withered and some joys have died; The garden reeks with an East Indian scent From beds where gillyflowers stand weak and spent; The white heat pales the skies from side to side; But in still lakes and rivers, cool, content, Like starry blooms on a new firmament, White lilies float and regally abide. In vain the cruel skies their hot rays shed;
The lily does not feel their brazen glare. In vain the pallid clouds refuse to share Their dews, the lily feels no thirst, no dread. Unharmed she lifts her queenly face and head; She drinks of living waters and keeps fair.
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 - 12 augustus 1885) Amherst, de geboorteplaats van Helen Maria Hunt Jackson
“De Wolken is vergelijkbaar met een scène uit de film “Circus” van Charley Chaplin. In deze scène stelt Charley Chaplin per ongeluk de goocheltafel van de goochelaar in werking. Aan alle kanten kruipen de konijnen en duiven tevoorschijn. Chaplin doet vergeefse pogingen de dieren terug te stoppen en de goocheltafel in de oude toestand terug te brengen.’ Nijhoff schreef De Wolken tijdens zijn eerste Italiaanse reis. Hij bezocht Umbrië en was diep onder de indruk van het aldaar in de natuur aanwezige landschap. Zijn aardappelhoofd was in Assisi een ware bezienswaardigheid. Nijhoff verliet regelmatig de oudste stadspoort van Assisi en wandelde door de uitbundige omgeving. In een brief aan zijn moeder die hij later nog een keer overschreef, vertelde hij over zijn ervaringen. Hij wilde niet al te lovend over Franciscus schrijven, omdat zijn moeder nu eenmaal niet dol was op van die roomskatholieke heiligen. Het zou haar verdrietig kunnen stemmen. Dus beschreef hij een aantal klassieke herinneringen en een leuke examenangst-droom: ‘Moeder, ik droomde dat alleen de andere kandidaten de examenopgaven kregen en ik niet.’ De tweede regel van De Wolken was hij wel eens tegengekomen in een artikel over schilderkunst, maar het idee over de wolkenuitleg kreeg hij in Italië. Hij begon zich voor Franciscus te interesseren. Ik voelde me een echte onderzoeker, die op eigen terrein lekker bezig was. In het volgende fragment verkeerde ik nog in een voorwetenschappelijke fase. Ik wilde nog steeds alleen bewijzen leveren. Later leek alleen de verwarring nog wel te gebruiken: ‘De eerste zin bevat al veel van de latere verwarring. “Ik droeg nog kleine kleeren.” Kijk, die jongen draagt nog kleine kleren: zijn broek is te kort, zijn overhemdje te klein en daar komt het wit van de piepkleine onderbroek te voorschijn.’ In De Wolken verwerkte Nijhoff veel materiaal over het leven van Franciscus: het dragen van kleren, de blik naar de wolken en de onweerstaanbare vergelijkingen. De verwarring tussen bekentenis en betekenis speelde in die tijd een grote rol in de hele Europese lyriek. Mijn onderzoek gebruikte De Wolken als metafoor van deze problematiek.”
De onvervulde liefde springt uit mijn keel, ach het lijkt wel een kangoeroe met een jong in haar buidel of een eekhoorn.
Aan deze ongeduldige liefde kan ik kapotgaan aan flarden gescheurd, het kangoeroejong wordt met zijn kop tegen de muur gesmeten.
Overal bloedspatten op de muren van het huis, in de koele kamers stijgt de temperatuur zo veel koortsige adem wordt uitgeblazen.
Boten
Velimir Chlebnikov schrijft in een van zijn verzen: vergrauwde. Leefde hij nog, ik zou met hem langs de Rijn wandelen, hem de rijnaken wijzen in het rossige heldere licht van de juni-avond. Vreedzaam kabbelen de golfjes, rossig in het licht van de ondergaande zon. Gemoedelijk liggen de boten aangemeerd aan de kade, verliefde paartjes slenteren hand in hand langs het water, wijzen elkaar op een speedbootje, wat een snelheid, lachen ze, hun pas vertragend wenden ze de ogen naar elkaar, ik zie een bootje in je ogen, zeggen ze, laten we zij aan zij een race houden, snelheidsrecords verbreken, een haven binnenlopen.
Een vrouw vraagt, wil je met me slapen in een havenhotel, mag ik zien hoe bruin je tepelhof is. Zoals de hof van Eden? Zo bruin als gembergelei? Als we uit het raam kijken zien we boten, zal ik je daar voorlezen, gedichten van Velimir Chlebnikov.
Deze vrouw is de verafgode minnares van de man, liefste, zegt hij, kijk, zwaluwen.
Zwaluwen brengen geluk, antwoordt de vrouw lachend, bootjes in je ogen, fluistert ze, snel, snel, laten we ons haasten.
‘Met een vangbijl sloeg ik vrede’ leest ze hem hardop voor. Vrede? vraagt de man. Vrede, lacht de vrouw, rozig haar konen, van de liefde rozig, vrede ook vannacht, morgen weet ik het niet liefste, als God het wil, God schiep hemel en aarde, de vissen, de vogels,
ik hoor zwaluwen kwetteren in je oorschelp, zwaluwen brengen geluk. Geluk? vraagt de man. Geluk en vrede, lacht de vrouw, je gelooft toch wel in de waarheid van de woorden van de Heilige Schrift en in de woorden van de dichter, je gelooft toch wel dat God de zeeën heeft geschapen?
“Op m'n zestiende was ik in de kerst- en zomervakantie bij mijn vader in Kameroen. Die periodes hebben mijn leven veranderd. De stad waar mijn vader woonde was allesbehalve toeristisch. Kumba was toen nog een kleine rurale stad, circa 75 kilometer van de kust en lastig bereikbaar vanwege de slechte wegen. Er kwamen ook geen backpackers en/of goede-doelen-toeristen naar Kumba. Voor het eerst van m'n leven werd ik omringd door alleen maar 'West-Afrikanen bezuiden de Sahara'. Het was een absolutie revelatie. Ik had me nog nooit zo vrij gevoeld. Voor het eerst bewoog ik me in een redelijk racismevrije samenleving. De burgemeester was zwart, de politieagent, de bakker, de slager, de taxichauffeur. En ook alle vrouwen! Voor het eerst zag ik niet twee à drie types zwarte vrouwen, maar wel honderden. Zwarte vrouwen die ondanks hun gemeenschappelijkheid qua afkomst, totaal niet op elkaar leken. Hier vroeg niemand aan me als ik met een vriendinnetje over straat liep of we zusjes waren. Hier vond niemand dat ik op Randy Crawford leek. Ik zag zwarte vrouwen voor het eerst in al hun facetten. Niet meer die paar archetypes waar bekende zwarte vrouwen aan leken te moeten voldoen. In zoog werkte ik samen met Irma Accord, die trainingen aan jongens en meisjes geeft in achterstandsgroepen in Amsterdam-Zuidoost met jonge zwarte meisjes op de middelbare school. We gaven empowerment-trainingen. Daar zag ik de ernst van de maatschappelijke consequenties van hedendaags racisme. Ik heb het hier niet over alle vrouwen in Zuidoost, absoluut niet. Ik heb het over de groep die wordt geridiculiseerd in de maatschappij, waar juryrapporten over boeken als die van Robert Vuijsje aan bijdragen. Vrouwen waar veel óver wordt gesproken. Vrouwen die worden nagedaan door komieken en presentatrices. Vrouwen aan wie wordt verdiend door bedrijven. Vrouwen die door de overheid worden gezien als economisch zelfstandig omdat ze looi) euro netto overhouden per maand, maar die veelal alleen, naast hun baan, verantwoordelijk zijn voor een of meer kinderen. Deze vrouwen heb ik leren kennen als heldinnen. Deze vrouwen verdienen dat er naar hen geluisterd wordt. Goed. Terug naar: waarom is het racistisch als ik op donkere vrouwen en/of mannen val? Wat is er mis mee als ik hun kleur, hun haar, hun uitstraling, hun lichamen prachtig vind? Waarom is het exotiserend? Wat er 'mis' gaat, is dat je daarmee een persoon van vlees en bloed, een mens met een unieke persoonlijkheid, reduceert tot een aantal kenmerken waar jij al dan niet op valt.”
Anousha Nzume (Moskou, 12 juli 1969)
De Libanese schrijver en criticus Elias Khoury werd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khouryop dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Hey, you! How am I supposed to talk to you or with you or about you? Should I tell you stories you already know, or be silent and let you go wherever it is you go? I come close to you, walking on tiptoe so as not to wake you, and then I laugh at myself because all I want is to wake you. I need one thing — one thing, dear God: that this man drowning in his own eyes should get up, open his eyes and say something. But I'm lying. Did you know you've turned me into a liar? I say I want one thing, but I want thousands of things. I lie, God take pity on you, on me and on your poor mother. Yes, we forgot your mother. You told me all your stories, and you never told me how your mother died. You told about the death of your blind father and how you slipped into Galilee and attended his funeral. You stood on the hill above the village of Deir al-Mad, seeing but unseen, weeping but not weeping. At the time I believed you. I believed that intuition had led you there to your house, hours before he died. But now I don't. At the time I was bewitched by your story. Now the spell is broken, and I no longer believe you. But your mother? Why didn't you say anything about her death? Is your mother dead? Do you remember the story of the icon of the Virgin Mary? We were living through the civil war in Lebanon, and you were saying that war shouldn't be like that. You even advised me, when I came back from Beijing as a doctor, not to take part in the war and asked me to go with you to Palestine. "But Yunes, you don't go to fight. You go because of your wife." You gave me a long lecture about the meaning of war and then said some-thing about the picture of the Virgin Mary in your house, and that was when I asked you if your mother was Christian and how the sheikh of the village of Ain al-Zaitoun could have married a Christian woman. You explained that she wasn't a Christian but loved the Virgin and used to put her picture under her pillow. She'd made you love the Virgin, too, because she was the mistress of all the world's women and because her picture was beautiful — a woman bending her head over her son, born swaddled in his shroud. "And what did the sheikh think?" I asked you. »
Fenster wo ich einst mit dir Abends in die landschaft sah Sind nun hell mit fremdem licht.
Pfad noch läuft vom tor wo du Standest ohne umzuschaun Dann ins tal hinunterbogst.
Bei der kehr warf nochmals auf Mond dein bleiches angesicht . . . Doch es war zu spät zum ruf.
Dunkel – schweigen – starre luft Sinkt wie damals um das haus. Alle freude nahmst du mit.
Mein kind kam heim
Mein kind kam heim. Ihm weht der seewind noch im haar. Noch wiegt sein tritt Bestandne furcht und junge lust der fahrt.
Vom salzigen sprühn Entflammt noch seiner wange brauner schmelz: Frucht schnell gereift In fremder sonnen wildem duft und brand.
Sein blick ist schwer Schon vom geheimnis das ich niemals weiss Und leicht umflort Da er vom lenz in unsern winter traf.
So offen quoll Die knospe auf dass ich fast scheu sie sah Und mir verbot Den mund der einen mund zum kuss schon kor.
Mein arm umschliesst Was unbewegt von mir zu andrer welt Erblüht und wuchs – Mein eigentum und mir unendlich fern.
Deine stirne verborgen…
Deine stirne verborgen halb durch ein wölkchen von haaren (sie sind blond und seiden) deine stirne spricht mir von jugendlichem leiden Deine lippen sie sind stumm erzählen die geschichte der seelen die der herr gerichtet Erregender spiegel deine augen spiel nicht damit da er leicht zerbricht! Auch wenn du lächelst (endlich flog über dir der schlummer her) dein lächeln gleicht dem weinen sehr und du neigst ein wenig dein haupt von kummer schwer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Beeld bij het Stefan George Haus in Bingen
De Chileense dichter Pablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Your Laughter
Take bread away from me, if you wish, take air away, but do not take from me your laughter.
Do not take away the rose, the lance flower that you pluck, the water that suddenly bursts forth in joy, the sudden wave of silver born in you.
My struggle is harsh and I come back with eyes tired at times from having seen the unchanging earth, but when your laughter enters it rises to the sky seeking me and it opens for me all the doors of life.
My love, in the darkest hour your laughter opens, and if suddenly you see my blood staining the stones of the street, laugh, because your laughter will be for my hands like a fresh sword.
Next to the sea in the autumn, your laughter must raise its foamy cascade, and in the spring, love, I want your laughter like the flower I was waiting for, the blue flower, the rose of my echoing country.
Laugh at the night, at the day, at the moon, laugh at the twisted streets of the island, laugh at this clumsy boy who loves you, but when I open my eyes and close them, when my steps go, when my steps return, deny me bread, air, light, spring, but never your laughter for I would die.
Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973) Cover
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulzwerd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Sanatorium Under the Sign of the Hourglass (Vertaald door Celina Wieniewska)
“On a dark wintry morning I woke up early (under the banks of darkness a grim dawn shone in the depths below) and while a multitude of misty figures and signs still crowded under my eyelids, I began to dream confusedly, tormented by various regrets about the old, forgotten Book. No one could understand me and, vexed be their obtuseness, I began to nag more urgently, molesting my parents with angry impatience. Barefoot, wearing only my nightshirt and trembling with excitement, I riffled the books on Father's bookshelves, and, angry and disappointed, I tried to describe to a stunned audience that indescribable thing, which no words, no pictures drawn with a trembling and elongated finger, could evoke. I exhausted myself in endless explanations, complicated and contradictory, and cried in helpless despair. My parents towered over me, perplexed, ashamed of their helplessness. They could not help feeling uneasy. My vehemence, the impatient and feverish urgency of my tone, made me appear to be in the right, to have a well-founded grievance. They came up to me with various books and pressed them into my hands. I threw them away indignantly. One of them, a thick and heavy tome, was again and again pushed toward me by my father. I opened it. It was the Bible. I saw in its pages a great wandering of animals, filling the roads, branching off into processions heading for distant lands. I saw a sky filled with flocks of birds in flight, and an enormous, upturned pyramid on whose flat top rested the Ark. I raised my reproachful eyes to Father. "You must know, Father," I cried, "you must. Don't pretend, don't quibble! This book has given you away. Why do you give me that fake copy, that reproduction, a clumsy falsification? What have you done with The Book?"
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Cover
le p'tit chat est mort ...e il - e - vit encore ...e Allez voir dans le fossé si on peut le repêcher allez voir dans le grenier... s'il est dans le sac de blé Vous lui ferez faire par la femm' du garde Un grand lit en fer ...e un bain d'pied à la moutarde avec de la graine de lin et du sucre de plantain Le p'tit chat est mort ...e il - e- vit encore ...e Allez voir dans le grenier si on peut l'ressusciter.
Vacances
L'autocar est à midi et demi. Ils sont tous couchés. Cloisons à cloisons, chambre à chambre. Le grand est si long qu'on se demande comment il se relève. Quand il est couché dans le jardin c'est comme une ligne d'écriture au travers d'un tableau. On déjeune dans le garage. II semble qu'on soit fâché avec moi. Le regard courroucé de la dame au-dessus des arbustes et l'humidité de la porte cochère quand je vais prendre l'autocar tout seul avec ma valise trop lourde.
Max Jacob (12 juli 1876 - 5 maart 1944) Portret door Christopher Wood, 1929
Tags:Kees ‘,t Hart, Carla Bogaards, Anousha Nzume, Elias Khoury, Stefan George, Pablo Neruda, Bruno Schulz, Henry David Thoreau, Max Jacob, Martinus Nijhoff, Romenu
“In the house of my father’s family in Calcutta, which I visited as a child, I would watch my cousins getting dressed in the mornings. They got themselves ready for school; I, on the other hand, was on vacation. They donned every morning, after bathing and before having breakfast, the same thing: a uniform. My cousins attended different schools and therefore their respective uniforms were also different. My male cousin wore navy blue cotton pants. My female cousin, a few years older, wore a sky-blue skirt. Apart from these two colors, and the yellow tie my male cousin had to knot around his collar, the rest of the uniform was identical: a white short-sleeved shirt, white socks, black shoes. In the closet there were surely two pairs of navy pants, two sky-blue skirts. It was enough to put on what was cleaned and pressed. In America, before leaving for India, my mother would buy several pairs of white socks, knowing that my aunt would be grateful for them. However simple and functional, I found my cousins’ uniforms splendid, fascinating. On the street, on buses and trams, I was struck by this visual language, thanks to which one could identify and classify thousands of students in such a large and populous city. Every uniform represented belonging to one school or another. Each of my peers in Calcutta enjoyed, to my eyes, a strong identity and, at the same time, a sort of anonymity. This is the effect of the uniform. I would have liked a uniform myself. Whenever I would go to the seamstress to be fitted for new clothes—a particular adventure I could experience only in India, where, in the 1970s, it was still common to wear handmade garments instead of buying one’s clothing in stores—I was tempted to ask for one. It was a foolish desire on my part. Apparel of this kind would have been of no use for me. In America I attended public school, where everyone wore what they wanted. And I was tormented by this choice, by this freedom. When I was a child, expressing myself through clothing was a source of anguish. I already felt different, conspicuous because of my name, my family, my appearance. In all other respects, I wanted to be just like everybody else. I dreamt of sameness, even invisibility. Instead, forced to find my own style, I felt badly dressed, the exception rather than the rule.”
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)
De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berkop dit blog.
Uit:Hollands Dagboek
“Nacht van woensdag [5] op donderdag [6 oktobe 1983r] Ondanks de smartiekleurige pijnstillers, de verrukkelijke valium-tabletten die de zorgzame en bovenal begrijpende dokter V. heeft voorgeschreven, wil de slaap niet komen. We laten alles nog eens de revue passeren, de synopsis opdracht van de CPNB om iets aardigs te bedenken voor de opening van de kinderboekenweek, het enthousiasme hierover, de onvoorstelbare tilkracht van Marijke Gelderman, die uit budgettaire overwegingen ging lobbyen bij de omroepen en uiteindelijk de KRO bereid vond mee te doen, zodat het budget rond kwam. Toen het schrijven, een opwindend karwei, samen met mijn wettige echtgenoot dag en nacht kibbelen, zingen, stampvoetende dansjes uitvoeren, duizend keer roepen: 'Godverdomme, waarom begrijp je nou toch niet wat ik bedoel!', en af en toe de vonk voelen overslaan, zo ongeveer alsof er een nieuwe bougie in je auto wordt gezet! Dan het moment van voorlezen en voorzingen aan de opdrachtgevers, de muziek sloeg aan, men zong al mee, het kind was geboren, nu de nazorg! De muziek werd opgenomen, buitengewoon deskundig door Eddie Hilberts, een echte popspecialist, door de muzikanten van de Rob de Nijs-band. Jongens die fantastisch op elkaar zijn ingespeeld zodat de sound nèt even dat extra heeft watje met een dagje studiomuzikanten niet haalt, ook al zijn ze nog zo goed. Op de twee heetste dagen van de eeuw zongen de zestien, op persoonlijkheid en stemkwaliteit geselecteerde kinderen met grote lust en energie de liedjes in. Je mag wel zeggen, dat ze zich uitleefden. Het was feest, weliswaar een beetje een slopend feest, maar aanstekelijk. De banden voor tv, grammofoonplaat en zaaluitvoering behoefden veel nazorg. Het was een klus, maar het resultaat stemde tot tevredenheid. De hemelbaby's, zoals de cast in de wandeling al werd genoemd, kregen de bandjes mee met vakantie. Begin september zouden de repetities beginnen.’
Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)
“In Taipei, winter nights are usually cold and wet. A chill gust of wind was blowing again this evening and then, without warning, the rain fell, pitter-pattering onto the pavements. The alleys around Wen-chou Street already were under more than an inch of water. Professor Yii Chin-lei made his way to the entrance of the alley where he lived, and looked around. On his feet were a pair of wooden clogs and he held a torn, old-fashioned umbrella made of oil-paper; through the gaping hole the raindrops dribbled down onto his bald head. He was wrapped in his customary thick, pad-ded gown, but even this was no protection against the bone-chilling cold of a Taipei winter night. He hunched his shoulders and shivered. The alley was shrouded in a hazy gray mist. Not a shadow of a creature could be seen anywhere. The heavy silence was broken only by the sound of the rain which fell like a faint shower of fine-grain sand on the tiled roofs of the low houses that stretched far and near. Professor Yii stood stiffly in the cold rain, his two hands propping up the torn umbrella. After a while, he turned around and plodded back to his house in the alley. He was lame in his right leg, and in his clogs he shuffled along very awkwardly, his body jerking to one side at every step. The house which Professor Yii made his shelter looked exactly the same as the other University quarters in the alley, old build-ings that had survived the Japanese Occupation. It bore all the scars of long neglect. The eaves, door, and windows were moul-dering from decay and disrepair. The sitting-room floor was still covered with tatami mats, heavy with years of dampness. They emitted a faint odor of rotting straw that hung in the air at all times of the day. The sitting-room itself was simply furnished: a desk, a tea-table, a pair of tattered armchairs so worn with age that the cotton padding was hanging out of the burst seams. Books were chaotically strewn about the desk, chairs, and tatami mats. These were books in hard covers once, but the binding had come off some, mold had eaten into others, and many were scattered about like so many disembodied corpses with missing heads and limbs. Incongruously entangled in the confusion were a few storybooks of knight errantry bound in brown paper and rented from neigh-borhood bookshops. »
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man(eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Manop dit blog.
Uit:Het wassende water
“Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet. Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven. Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door 'n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: - Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad - want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning. Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar 't boenhok, van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.”
Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946) Cover DVD
„Ohne viel von ihm zu wissen, außer dem wenigen, was es hier und da zu lesen gab, und ohne ihn je gesehen zu haben, außer auf schon angegilbten Fotografien, war er mir widerlich. Dennoch reiste ich an, als er mich rief. Wer meiner Kollegen wäre seinem Ruf nicht gefolgt? Alle, ausnahmslos alle hätten sie ihre Neugier gestillt. Auf der Zugfahrt, die mich zu ihm brachte, war ich ein Mann in zerrütteten Verhältnissen, der einen Mann von sagenhaftem Reichtum besuchen würde, zu einem mir unbekannten Zweck. Unterlassen Sie die kleinlichen Fragen. Kommen Sie, schrieb er, Sie werden es nicht bereuen, versprochen. In dieser Formulierung lag Arroganz und Magie. Mir graute vor der Faszination, die sein scheinbar großmäuliges Versprechen auf mich ausübte. Ich schwor, mich nicht kaufen zu lassen, zu keinem Preis – und wußte im selben Moment, daß, wer solche Schwüre leistet, die drohende Gefahr nicht nur spürt, sondern ihr entgegeneilt. Mit der Verlockung ein wenig zu spielen, ja, das nimmt man sich vor. Ein Angebot, gleich welcher Art, zu erhoffen, zu prüfen, schon um Geltungsdrang und Eitelkeit zu füttern, auch dies erlaubt man sich im voraus. Sich aber vorzunehmen, dann, danach, standhaft zu bleiben, grenzt bereits an Selbstbetrug.Diese Sätze schrieb ich in mein Notizbuch, während grauer, aufgewirbelter Schnee die Fenster des Abteils erblinden ließ. Das letzte Foto, das Alexander von Brücken zeigte, war vor mehr als zwanzig Jahren entstanden. Seither schien es niemandem gelungen zu sein, ihn vor das Objektiv einer Kamera zu bekommen. Es hieß, er lebe zurückgezogen auf seinem Schloß im südlichen Oberbayern, umgeben von wenigen Bediensteten. Das stürmische Winterwetter steigerte meine Furcht vor ihm und vor mir selbst. Auf dem winzigen Provinzbahnhof angekommen, suchte ich vergeblich nach einem Kiosk, um irgendetwas zu kaufen, vielleicht einen Schnaps.“
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964) Cover
« He was spectacularly clean. You might say ostentatiously clean. His ancient fingernails were rimmed with purest white. The few still-gold hairs below his knuckles looked always freshly shampooed, as did his curly still-bronze hair. His shoes shone like conkers. His clothes were always freshly pressed. He had the elegance of the 1920s, for his garments, whatever they looked like off, always became him. Always a Victorian silk handkerchief in the breast pocket. Always yellow cotton or silk socks from Harrods; and some still-perfect from his old days in the East. His skin was clear and, in a poor light, young. His colleagues at the Bar called him Filth, but not out of irony. It was because he was considered to be the source of the old joke, Failed In London Try Hong Kong. It was said that he had fled the London Bar, very young, very poor, on a sudden whim just after the War, and had done magnificently well in Hong Kong from the start. Being a modest man, they said, he had called himself a parvenu, a fraud, a carefree spirit. Filth in fact was no great maker of jokes, was not at all modest about his work and seldom, except in great extremity, went in for whims. He was loved, however, admired, laughed at kindly and still much discussed many years after retirement. Now, nearing eighty, he lived alone in Dorset. His wife Betty was dead but he often prattled on to her around the house. Astonishingly in one so old, his curly hair was not yet grey. His eyes and mind alert, he was a delightful man. He had always been thought so. A man whose distinguished life had run steadily and happily. There was no smell of old age about his house. He was rich and took for granted that it (and he) would be kept clean, fed and laundered by servants as it had always been. He knew how to treat servants and they stayed for years. Betty had been successful with servants, too. Both she and Old Filth had been born in what Americans called the Orient and the British Raj had called the Far East. They knew who they were, but they were unselfconscious and popular. After Betty's death the self-mockery dwindled in Old Filth. His life exploded. He became more ponderous. He began, at first slowly, to flick open shutters on the past that he had, as a sensible man with sensible and learned friends (he was a QC and had been a judge), kept clamped down.”
« Alors elle a fondu en larmes sans pouvoir s'arrêter, raconta Dolly. Une vraie crise de nerfs. - Je ne comprends pas pourquoi! s'étonna Vincent. Recevoir un bouquet de fleurs n'est pas si déplaisant... » A l'expression qu'avait prise Dolly, il comprit qu'elle venait de faire se provision de ragots dans les rubriques spécialisées des journaux, et qu'elle tenait à le faire profiter sans plus attendre de sa moisson toute fraîche. « Figure-toi que Lana et son ami, comment s'appelait-il déjà, Greg quelque chose, avaient conclu une sorte de pacte. Si l'un des deux venait à se lasser de l'autre, il - ou elle - devait lui adresser une douzaine de roses rouges, sans autre message. Cela signifiait : tout est fini entre nous. Eh bien, quand Greg est parti pour New York... - J'ai compris la suite, ce qui prouve que ce n'est pas un bon scénario, l'interrompit Vincent. - Raconte, puisque tu es si malin, dit-elle d'un ton agacé. - Dolly, tu oublies que j'ai l'ambition d'être un jour réalisateur ! Sur une situation de départ de ce type, je peux te servir ce que tu désires, du drame ou du vaudeville, un rôle pour Cary. Grant ou un pour Oliver Hardy. » Elle ne put s'empêcher de rire. « ... Que je te raconte la fin, tout de même : Greg avait demandé au fleuriste d'adresser à Lana Tuner des roses blanches et elle en avait reçu des rouges. - Quelle terrible confusion ! Tu imagines les conséquences ? La malheureuse Lana en larmes, et qui plus est réduite à la chasteté, peut-être des nuits durant... - Tu ne peux donc jamais être sérieux ? Tu devrais pourtant essayer de temps à autre... J'ai eu vent qu'entre Judy et toi ce n'est plus tellement l'époque des roses, qu'elles soient rouges ou blanches!." Vincent prit un air surpris. « Quoi, c'est aussi dans Variety? » Dolly haussa les épaules. « Bon, fit-il en changeant de ton, tu as raison. Pour reprendre ton histoire, j'aurais dû depuis longtemps envoyer des roses rouges à Judy. Mais elle ne connaissait sans doute pas le code de Miss Diluer. - A vrai dire, c'est elle que je ne comprends pas dans cette affaire, lança Dolly. Elle avait cette chance de t'avoir sous son toit, et voilà qu'elle te met dehors. » Elle prononça le mot avec un tel accent que leurs voisins se retournèrent sur eux. « Ce n'est peut-être pas nécessaire de mettre toute la cantine au courant de mes déboires conjugaux, murmura-t-il. Par qui l'as-tu appris?."
Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936) Deauville
“….Mass hysteria is a terrible force, yet New Yorkers seems always to escape it by some tiny margin: they sit in stalled subways without claustrophobia, they extricate themselves from panic situations by some lucky wisecrack, they meet confusion and congestion with patience and grit—a sort of perpetual muddling through. Every facility is inadequate—the hospitals and schools and playgrounds are overcrowded, the express highways are feverish, the unimproved highways and bridges are bottlenecks; there is not enough air and not enough light, and there is usually either too much heat or too little. But the city makes up for its hazards and deficiencies by supplying its citizens with massive doses of a supplementary vitamin—the sense of belonging to something unique, cosmopolitan, mighty and unparalleled.Manhattan has been compelled to expand skyward because of the absence of any other direction in which to grow. This, more than any other thing, is responsible for its physical majesty. It is to the nation what the white church spire is to the village—the visible symbol of aspiration and faith, the white plume saying that the way is up. The summer traveler swings in over Hell Gate Bridge and from the window of his sleeping car as it glides above the pigeon lofts and back yards of Queens looks southwest to where the morning light first strikes the steel peaks of midtown, and he sees its upward thrust unmistakable: the great walls and towers rising, the smoke rising, the heat not yet rising, the hopes and ferments of so many awakening millions rising—this vigorous spear that presses heaven hard. New York is nothing like Paris; it is nothing like London; and it is not Spokane multiplied by sixty, or Detroit multiplied by four. It is by all odds the loftiest of cities…”
“Het was tien voor drie geworden. Jezus leefde nog net, dus tijd om de spanning wat op te drijven. Juffrouw Lieve stapte naar voren en wist wat haar te doen stond. Ze legde haar bijbel zachtjes op de lessenaar neer en begon met gedempte stem voor te lezen. Ze verdween bijna in haar rol. Het scheelde niet veel of niet alleen het voorhangsel van de tempel zou straks in tweeën scheuren, maar ook het tranenreservoir van juf Lieve. ‘Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani?’ dat wil zeggen: ‘‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”’ ‘Eli, Eli, lema sabaktani’. Ik sidderde van genot bij het horen van die exotische woorden. Ik zag de donkere hemel boven de berg van Golgotha voor mij, het bloed, de spons, het zweet en de tranen, de verzengende liefde van Maria Magdalena en de twee misdadigers aan het kruis naast Jezus. Het was een spannend verhaal waar ik nog steeds van smulde. In het tweede leerjaar had ik drie keer op rij net dat deel van de kinderbijbel uit de bibliotheek van Tielt geleend waarin Jezus stierf aan het kruis. Mijn vader had het na een tijdje genoeg gevonden en gezegd dat hij zich schaamde om samen met mij aan de balie steeds datzelfde boek terug te brengen. Het boek bleef daarna in de bibliotheek, maar toch ging ik er af en toe stiekem even in bladeren en liet ik me volledig opslorpen door de overrompelende tekeningen van de stervende Jezus aan het kruis. Juf Lieve ging verder met lezen. In de kapel en ook even in mijn verbeelding werd het duisterder. ‘Enkelen uit de omstanders die het hoorden, zeiden: “Hij roept om Elia!” Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: “Laat dat! Wij willen eens zien of Elia hem komt redden.” Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.’
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Enfin ma mère me disait: "Voyons, ne reste pas ici indéfiniment, monte dans ta chambre si tu as trop chaud dehors, mais va d'abord prendre l'air un instant pour ne pas lier en sortant de table." J'allais m'asseoir près de la pompe et de son auge, souvent ornée, comme un fond gothique, d'une salamandre, qui sculptait sur la pierre fruste le relief mobile de son corps allégorique et fuselé, sur le banc sans dossier ombragé d'un lilas, dans ce petit coin du jardin qui s'ouvrait par une porte de service sur la rue du Saint-Esprit et de la terre peu soignée duquel s'élevait par deux degrés, en saillie de la maison, et comme une construction indépendante, l'arrière-cuisine. On apercevait son dallage rouge et luisant comme du porphyre. Elle avait moins l'air de l'antre de Françoise que d'un petit temple à Vénus. Elle regorgeait des offrandes du crémier, du fruitier, de la marchande de légumes, venus parfois de hameaux assez lointains pour lui dédier les prémices de leurs champs. Et son faîte était toujours couronné du rcououlement d'une colombe. Autrefois, je ne m'attardais pas dans le bois consacré qui l'entourait, car, avant de monter lire, j'entrais dans le petit cabinet de repos que mon oncle Adolphe, un frère de mon grand-père, ancien militaire qui avait pris sa retraite comme commandant, occupait au rez-de-chaussée, et qui, même quand les fenêtres ouvertes laissaient entrer la chaleur, sinon les rayons du soleil qui atteignaient rarement jusque-là, dégageait inépuisablement cette odeur obscure et fraîche, à la fois forestière et ancien régime, qui fait rêver longuement les narines, quand on pénètre dans certains pavillons de chasse abandonnés. Mais depuis nombre d'années je n'entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray à cause d'une brouille qui était survenue entre lui et ma famille, par ma faute, dans les circonstances suivantes: Une ou deux fois par mois, à Paris, on m'envoyait lui faire une visite, comme il finissait de déjeuner, en simple vareuse, servi par son domestique en veste de travail de coutil rayé violet et blanc. Il se plaignait en ronchonnant que je n'étais pas venu depuis longtemps, qu'on l'abandonnait; il m'offrait un massepain ou une mandarine, nous traversions un salon dans lequel on ne s'arrêtait jamais, où on ne faisait jamais de feu, dont les murs étaient ornés de moulures doreés, les plafonds peints d'un bleu qui prétendait imiter le ciel et les meubles capitonnés en satin comme chez mes grands-parents, mais jaune; puis nous passions dans ce qu'il appelait son cabinet de "travail" aux murs duquel étaient accrochées de ces gravures représentant sur fond noir une déesse charnue et rose conduisant un char, montée sur un globe, ou une étoile au front, qu'on aimait sous le second Empire parce qu'on leur trouvait un air pompéien, puis qu'on détesta, et qu'on recommence à aimer pour une seul et même raison, malgré les autres qu'on donne et qui est qu'elles ont l'air second Empire."
1 ik trek mijn zoon aan zijn oor naar het bed en weet dat ik me hier straks de tong op stukbijt toch laat mijn hand niet los
zo begrijp ik ook de beul die spijt toont ofschoon hij decennia lang zonder waarneembare wroeging de zak over het hoofd van de landverrader trok en vuur! riep bij het krieken van de dag
alles is zo plat als dit dashboard als het lampje gaat knipperen maak dat je wegkomt of tank bij de dichtstbij gelegen benzinepomp
2 maak je geen zorgen moedertje je kind maakt het goed het zit op dwarsfluitles en betaalt trouw de contributie
alleen gaapt-ie als het nacht wordt naar de maan hij fotografeert 'm niet en hij stelt er verder geen vragen over
het is alsof het staren naar de maan hem geruststelt in die zin dat de maan er ís verder los van die maan
hij zou ook naar de kraan kunnen kijken naar de wekker of mijn toet
je hebt mensen die van veranderingen houden dat zijn normenloze brute honden
“What she did do was get to British Columbia where she improved her English and got a job teaching what was then called Business Practice to high school students. She brought up Peter on her own and sent him to college, and now he was an engineer. When she came to their apartment, and later to their house, she always sat in the front room, never coming into the kitchen unless Greta invited her. That was her way. She carried not noticing to an extreme. Not noticing, not intruding, not suggesting, though in every single household skill or art she left her daughter-in-law far behind. Also, she got rid of the apartment where Peter had been brought up and moved into a smaller one with no bedroom, just room for a foldout couch. So Peter can't go home to Mother? Greta teased her, but she seemed startled. Jokes pained her. Maybe it was a problem of language. But English was her usual language now and indeed the only language Peter knew. He had learned Business Practice—though not from his mother—when Greta was learning Paradise Lost. She avoided anything useful like the plague. It seemed he did the opposite. With the glass between them, and Katy never allowing the waving to slow down, they indulged in looks of comic or indeed insane goodwill. She thought how nice-looking he was, and how he seemed to be so unaware of it. He wore a brush cut, in the style of the time—particularly if you were anything like an engineer—and his light-colored skin was never flushed like hers, never blotchy from the sun, but evenly tanned whatever the season. His opinions were something like his complexion. When they went to see a movie, he never wanted to talk about it afterwards. He would say that it was good, or pretty good, or okay. He didn't see the point in going further. He watched television, he read a book in somewhat the same way. He had patience with such things. The people who put them together were probably doing the best they could. Greta used to argue, rashly asking whether he would say the same thing about a bridge. The people who did it did their best but their best was not good enough so it fell down. Instead of arguing, he just laughed. It was not the same thing, he said.”
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar(pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen(Fragment)
Zóó moesten de Zwanen leven, onbezorgd, De kinderen vragen aan de koffie wat de Meester gewrocht, en deze met blanke hand de perzik beroeren, en het oog van den Heer welgevallig rusten op de parel brandende in het hart van zijn domeinen!
En 's middags moest men eigenlijk dwalen tusschen de boomen, of te paard de zilv'ren pruikestaart doen wippen op de rug en de paardehoeven sporen in rul zand, Men kan een blad plukken in de loop en 't achteloos tusschen zijn vingers draaien, of ook met schel gepiep tegen zijn mond er op blazen: Loover, loover, loover.
De avond altijd neev'lig is met wijn (en) onvermijdelijk, en langzaam dalen de groene sluiers en slapen we ingespannen in webben in. En langzaam schuift zich het gordijn voor de scène.
Maar, de morgen ontwaakt weer met blijde waterglans, En uit hooge vensters van eeuwenoude kasteelen, Stijgen op witte wieken de Zwanen in de damp van de hemel, En langzaam en eeuwig rollen beneden De rondgekopte groene golven van 't loover.
Zóó moesten de Zwanen leven.
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Portret door Jan Wiegers, z.j.
„Ich will ja überhaupt nicht mit Ihnen, Herr Generalmusikdirektor, über das verpatzte und nachträglich in der Presse aufgebauschte Decrescendo im zweiten Satz streiten. Es ist nicht erwiesen, daß dieses Decrescendo des weilandigen Orchesterdieners Todesursache war, ja nicht einmal, ob es in Felix Mendelssohn-Bartholdys Symphonie Nummer drei in a-moll, Opus sechsundfünfzig, auch die Schottische genannt, begonnen 1829, vollendet anfangs 1842, uraufgeführt am 13. März selbigen Jahres, in der achttaktigen Einleitung des überaus duftigen Scherzos, Vivace non troppo, flimmernde Geigenstimmen und laute Rufer der Bläser, kurz bevor die erste Klarinette das Hauptthema intoniert, tatsächlich dem Willen des Komponisten entspreche, was um so umstrittener sein dürfte, als sich ja die Streicher ein paar Takte später, wo unter Aufbietung aller orchestralen Mittel in einem Getümmel sondergleichen das Leitmotiv weitergesponnen wird, auf eines der jähesten Diminuendi der romantischen Tonkunstliteratur konzentrieren müssen. Bekäme ich den Posten, würde ich gegebenenfalls besagtes Decrescendo zu verhindern wissen. Urfers tödlicher Schlaganfall könnte auch auf das nicht über alle Zweifel erhabene Assai animato im Allegro un poco agitato oder auf ein vom Blech und von den Schlaginstrumenten in konspirativer Manier vereiteltes Smorzando zurückzuführen sein, wofür dann der Dahingegangene stellvertretend sein Leben gelassen hätte. Aber das ist, wie gesagt, für die Anbahnung meiner Berufungswahl gar nicht oder nur von untergeordneter Relevanz, viel wichtiger, das absolut Neue, in der Geschichte der Orchesterdienernominationen noch nie Dagewesene ist, daß meine Wenigkeit, August Schramm, von Freunden auch der taube August genannt, als zentrale Qualifikation für das verwaiste Amt sein musikalisches Analphabetentum ins Feld zu führen wagt, sofern man unter musikalisch vor allem die Fähigkeit versteht, Töne in Empfindungen und dieselben in mimisch ablesbare Verzückungen umzusetzen. Am Pianoforte völlig intraktabel, hat mein Klavierlehrer immer gesagt, der unter dem Ticken des Metronoms an Schramm zum pädagogischen Krüppel geworden ist.“
Der Stier, in der Arena Sepharads, griff die ausgebreitete Haut an, und emporschleudernd, macht er sie zur Fahne. Gegen den Wind gehißt, ist diese Stierhaut, die Haut des blutbedeckten Stiers, jetzt ein vom Gold der Sonne aufgeblähter Lappen, ausgesetzt für immer der Marter der Zeit, unser Gebet und unser Lästerfluch. Opfer und Henker zugleich, Haß und Liebe, Wehklage und Gelächter, unter der tauben Ewigkeit des Himmels.
Vertaald door Fritz Vogelgsang.
Uit: Le Livre de Sinère
L'effroi demandait au vieil aveugle si mon peuple aurait un lendemain. Et la bouche sans lèvres commença le ricanement qui n'arrête jamais. La hache de la lumière sur les têtes. La rue nous devenait fournaise. Un peu de brise de la mer arrivait soudain aux portails. Les yeux blancs n'étaient plus devant La crainte qui avait parlé. Maintenant les pas s'éloignent au-delà des immobiles cyprès vigilants. Nous reprenions le rêve tenace -contre le boeuf, le serpent, le sanglier- de notre difficile bonté de notre virile dignité de notre fidèle liberté.
“In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een ‘foute’ toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fietsenthousiasten de obligate kroketten en pannekoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. ‘Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?’ Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte. Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstands is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn! Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak éénenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten. Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft.“
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 – 2 juli 1996) Portret in brons door Anneke Dammers
Tauben, ein Taubenschwarm über dem Domplatz, knatternd wie Tauben; Bomben, Drohung mit Bomben im Funkhaus, und Sonne, die Nachmittagssonne auf den Gesichtern. (»Das sind nicht Linke, das sind die Faschisten.« Ach wirklich –? »Ich wollte bloß einmal testen, wie Sie darüber denken.«) (Ich denke: das hat so seine Geschichte –) (Und Schweigen, da schweigen die theoretischen Freunde) Jetzt klatscht ein Kind in die Hände, zwischen sitzenden Tauben, und hoch schreckend schwärmt ein Taubenschwarm ab. Domplatz, damals im Bildschirm-Format, als der Bankräuber-Film Wirkliches war – aber nun nichts, noch nichts, knatternd wie Tauben die Tauben und Sonne auf den verdächtigen Gesichtern (denn »Schweigen ist solidarisch«, sagen die solidarischen Freunde). Zögernd zum Parkplatz; der Parkplatz, plötzlich, ist leer – bald, wir nähern uns der Tagesschau; im Vorort, knatternd, Rasenmäher und Rauch mit Tauben sitzend im Baum, schweigend im Baum; ich denke an Schweigen; ich sage: Baum.
From your hands fall, drop by drop, Your fingernails, a cluster of ten purple grapes.
Skin, scorched tree-trunk flesh, that sinking in the mirror cures in smoke the timid seaweed in its depths.
Madrigal
Your womb is smarter tan your head, Smart as your thighs.
That’s the fierce black grace of your naked body.
Yours is the symbol of the forest, with your red necklaces, your bracelets of curved gold, and that dark alligator swimming in the Zambezi of your eyes.
Vertaald door Robert Márquez
Nicolás Guillén (10 juli 1902 – 16 juli 1989) Geboortehuis met gedenkplaat in Camagüey
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Zij zouden misschien heel den avond gelachen hebben, indien zij niet nijdig geworden ware als een spin omdat hij zeide: neen, dàt vergeet ik nooit meer. Dat, de rest dus wel, ze wil dadelijk naar huis. Juist daarom breekt een tweede maal zijn geweld los, over haar lichaam dat zich machteloos poogt omhoog te werken. Want Houtekiet houdt men zich niet van het lijf zooals de eerste beste stalknecht: hare twee wijsvingers knijpt hij samen boven haar hoofd, verweer u dan maar. Terwijl hij in haren arm ligt als een gevelde eik, vraagt zij hoe hij heet. Jan. Zegt hem dat zij dezen tweeden keer nooit zal vergeten, Jan en begint hem gelaat en banden te kussen, dan te vertroetelen zijn haren en jongen baard, die donkerblond zijn en dicht gekruld. Hij laat zich alles goed welgevallen tot ze kreunt of hij van haar houdt. Dat ziet ge van hier, zegt hij, ik ken u niet eens. Ze kan hem zelfs niet doen bekennen dat ze mooi is, al kleedt ze zich op den rug liggend gansch uit. O, had ze maar meer kunnen doen! Hadde hij hare borsten opengesneden om te zien wat er in zit, zij zou gezegd hebben: kijk maar, Jan. Ze lag naakt en zeide: daar, wat hij nu wel zegde. Niets. Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps dier, vogel en insekt deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed. Hij beval haar zoo plots naar huis te gaan, dat zij, eenmaal aangekleed, niet meer wist waar dat huis stond, want ze ging recht de hei in, lachte, wreef zich de oogen, zei dat ze dronken was en niet meer op haar beenen stond en wou weer in zijn arm gaan liggen. Toen ze, de plank over, weer in de wei was, hoorde ze hem roepen: Koekoek, koekoek en zij juichte koekoek terug. Deze, hun roep, wordt later wijd in den omtrek bekend. Nog roept men ons, Houtekieters achterna: Koekoek. Twee die 's avonds eenzame wegskens zoeken, gaan, zeggen wij, koekoek doen. Wil ons iemand wijsmaken dat hij bij den gebuur maar een rijf of teems wil gaan leenen, koekoek zeggen wij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989)
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Tripolair
De driehoek met vier kanten werd met regelmaat gepest. Men gaf dan vaak als reden: ‘Jij bent anders dan de rest.’
Ook had hij vier hoeken, deed aan zijn naam geen eer: hij wilde er maar drie en niet die ene meer.
Ach, dacht het gedrocht, wat maakt het nu nog uit? Dood gaan we toch... Dus nam hij een besluit.
Na zijn sprong vanaf de toren versplinterd als gebroken glas,
ging hij in de boeken als figuur met nog meer hoeken.
Sonntagabend Mauersegler fliegen abends kreischend dir ums Haus, und in den öden Straßen ruckt die Frau am ungewohnten Kleid. Vom Speisekammerfenster sieht der Mond nicht schlechter aus. Es wäre alles recht so. Nur man wüßte eben über manches gern Bescheid.
Springkraut
Indische Kräuter bespringen die Ufer.
Hummeln ins blühende Springkraut, kehren ein,
rückwärts raus, zwischen zwei Fingern zeigst du mir
das Springen der reifen Schote, du erschrickst
auch selbst, springst ein Stück beiseite, als wärest
du selber das Springkräutchen »Rühr- mich-nicht-an«.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordanwerd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
In Memoriam: Martin Luther King, Jr.
I honey people murder mercy U.S.A. the milkland turn to monsters teach to kill to violate pull down destroy the weakly freedom growing fruit from being born
America
tomorrow yesterday rip rape exacerbate despoil disfigure crazy running threat the deadly thrall appall belief dispel the wildlife burn the breast the onward tongue the outward hand deform the normal rainy riot sunshine shelter wreck of darkness derogate delimit blank explode deprive assassinate and batten up like bullets fatten up the raving greed reactivate a springtime terrorizing
death by men by more than you or I can
STOP
II They sleep who know a regulated place or pulse or tide or changing sky according to some universal stage direction obvious like shorewashed shells
we share an afternoon of mourning in between no next predictable except for wild reversal hearse rehearsal bleach the blacklong lunging ritual of fright insanity and more deplorable abortion more and more
Evening veil'd in dewy shades, Slowly sinks upon the main; See th' empurpled glory fades, Beneath her sober, chasten'd reign.
Around her car the pensive Hours, In sweet illapses meet the sight, Crown'd their brows with closing flow'rs, Rich with chystal dews of night.
Her hands, the dusky hues arrange O'er the fine tints of parting day; Insensibly the colours change, And languish into soft decay.
Wide o'er the waves her shadowy veil she draws, As faint they die along the distant shores; Through the still air I mark each solemn pause, Each rising murmur which the wild wave pours.
A browner shadow spreads upon the air, And o'er the scene a pensive grandeur throws; The rocks-the woods a wilder beauty wear, And the deep wave in softer music flows.
And now the distant view where vision fails Twilight and grey obscurity pervade; Tint following tint each dark'ning object veils, Till all the landscape sinks into the shade.
Oft from the airy steep of some lone hill, While sleeps the scene beneath the purple glow; And evening lives o'er all serene and still, Wrapt let me view the magic world below!
And catch the dying gale that swells remote, That steals the sweetness from the shepherd's flute; The distant torrent's melancholy note And the soft warblings of the lover's lute.
Still through the deep'ning gloom of bow'ry shades To Fancy's eye fantastic forms appear; Low whisp'ring echoes steal along the glades And thrill the ear with wildly-pleasing fear.
Parent of shades!-of silence!-dewy airs! Of solemn musing, and of vision wild! To thee my soul her pensive tribute bears, And hails thy gradual step, thy influence mild.'
Ann Radcliffe (9 juli 1764 – 7 februari 1823) Canaletto, Gezicht op de stad Londen in het midden van de achttiende eeuw, ca. 1746
De Engelse schrijver, tekenaar, illustrator en dichter Mervyn Peake werd geboren op 9 juli 1911 in Lushan (Kuling) in Jiangxi, een province in centraal China. Zie ook alle tags voor Mervin Peake op dit blog.
Uit: Gormenghast
“Young Steerpike glued his eye to the hole, keeping the heavy gold frame from swinging back with his shoulder. All at once he found himself contemplating a narrrow-chested man with a shock of grey hair and glasses which magnified his eyes so that they filled the lenses up to their gold rims, when the central door opened, and a dark figure stole forth, closing the door behind him quietly, and with an air of the deepest dejection. Steerpike watched him turn his eyes to the shock-headed man, who inclined his body forward clasping his hands behind him. No notice was taken of this by the other, who began to pace up and down the landing, his dark cloak clasped around him and trailing on the floor at his heels. Each time he passed the doctor, for such it was, that gentleman inclined his body, but as before there was no response, until suddenly, stoppping immediately before the physician in attendance, he drew from his cape a slender rod of silver mounted at the end with a rough globe of black jade that burned around the edges with emerald fire. With this unusual weapon the mournful figure beat sadly at the doctor's chest as though to inquire whether there was anyone at home. The doctor coughed. The silver and jade implement was pointed at the floor, and Steerpike was amazed to see the doctor, after hitching his exquisitely creased trousers to a few inches above his ankle, squat down. His great vague eyes swam about beneath the magnifying lenses like a pair of jellyfish seen through a fathom of water. His dark grey hair was brushed out over his eyes like thatch. For all the indignity of his position it was with a great sense of style that he became seated following with his eyes the gentleman who had begun to walk around him slowly. Doctor Prunesquallor, with his hyena laugh, his bizarre and elegant body, his celluloid face. His main defects? The insufferable pitch of his voice; his maddening laughter and his affected gestures. His cardinal virtue? An undamaged brain.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Illustratie: Irma en Alfred Prunesquallor
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
„Man merkt erst hier, um wieviel wir in Österreich gebildeter sind; wir kämen gar nicht auf die Idee, derart anzugeben. Ich hätte ihnen die Geschmacklosigkeit erklärt, wären die Bayern nicht so schreckliche Grobiane. Man kann ihnen gar nichts erklären, weil sie einen sofort vor die Tür setzen. Diese Grobheit wird im bayrischen Dialekt »Gemütlichkeit« genannt. Hier ist jeder gemütlich, derjenige, der einem auf der Straße das Fell über die Ohren zieht, derjenige, bei dem man etwas kauft, und auch der, der einen bedient. Eine Kellnerin, die mir auf einen Gulden herausgab, hatte unterdessen mit dem neben mir sitzenden Gast, der sich mit seinem Bekannten unterhielt, folgendes Gespräch: »Können Sie nicht das Maul halten, wenn ich rechne? Ich lass’ mich doch nicht von Ihren blöden Reden durcheinanderbringen! « Ich empfahl mich ihr so unterwürfig wie möglich, erkühnte mich, ihr einen Sechser Trinkgeld zu geben, und gleich war sie »ungemütlich«; sie öffnete den breiten Mund zu einem Lächeln und sagte zu mir: »Kummen’s boald wieder!« Der Gast dort aber murmelte etwas, was sich ausnahm wie: »Wegen so an lumpigen Ausländer! ’s ischt so a Pollacke!« Ansonsten ist das Volk gutherzig, redlich und vertrauensselig. In den Kaffeehäusern beispielsweise, sowohl in weniger als auch mehr eleganten, sah ich niemals, daß ein Gast die Kellnerin zum Zahlen gerufen hätte, wenn sie nicht gerade neben ihm stand.“
Jan Neruda (9 juli 1834 – 22 augustus 1891) Het huis met de twee zonnen in Praag met links een gedenkplaat voor Jan Neruda
„Ein Held, sagte Fassbinder, ist ja dazu da, dass er tut, was der Zuschauer auch gerne tun würden, war zu tun er sich aber nicht traut. Und was die Wirklichkeit angeht, sagte Fassbinder, muss der Held ja nicht wirklich gewinnen, wenn das in der Wirklichkeit nun mal nicht geht. Aber er muss sich Mühe geben und gewinnen, und der Zuschauer muss ihm wünschen, dass er gewinnt, und wenn er dann doch verliert, dann muss der Zuschauer empört darüber sein, dass die Welt ihn nicht hat gewinnen lassen diesmal, aber er wird dran glauben, dass er das nächste Mal auf alle Fälle gewinnen wird. Dazu hat man ja das Kino. Das Fernsehen, sagte ich, aber ich hatte verstanden, dass Fassbinder mit Kino nur etwas meinte, was die Menschen zum Träumen über ihre besseren Möglichkeiten bringen könnte. Acht Stunden sind kein Tag hat eine sehr einfache Erzählstruktur, eine sehr einfache Erzählweise, sehr einfach zu begreifende Erzählinhalte. Gerade diese radikalen Vereinfachungen, die das Genre nahelegte, machen diese fünf Filme auch so lehrreich, sie sind doch gleichsam durchsichtig und lassen die Mittel erkennen, die Fassbinder eingesetzt hat, um die erwünschten Wirkungen zu erreichen: Etablierung der Figuren, Exposition des Konflikts, Identifikation mit der Hauptfigur, Identifikation schließlich mit der besonderen Haltung, die die Hauptfigur gegenüber dem Konflikt einnimmt, das klassische dramaturgische Handlungsmuster also. Fassbinder hatte es den einschlägigen Familienserien entliehen, von denen er sich in der Vorbereitungszeit jeden Meter ansah, dessen er nur habhaft werden konnte. Aber das ist doch die Bourgeoisie, sagte ich und wir müssen eine Serie über Arbeiter machen. Das ist ja der Witz, sagte Fassbinder, dass unsere Arbeiter so tun müssen, als ob sie die Bourgeoisie wären, nämlich frei und selbstbewusst und frech, und nicht so eingeschüchtert und sorgenvoll, wie die Arbeiter in den Arbeiterfilmen immer aussehen. Sollen unsere Filme den Leuten Spaß machen oder Angst? Spaß natürlich, sagte ich, und Mut zum Kämpfen. Aber die Bourgeoisie kämpft nun einmal erfolgreich mit individuellen Strategien, und die Arbeiter können nur als Klasse kämpfen.“
Tags:Gerard Walschap, Tim Hofman, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, John Heath-Stubbs, Ann Radcliffe, Mervyn Peake, Jan Neruda, Peter Märthesheimer, Romenu
De Vlaamse dichter en schrijver Willem Maurits Roggemanwerd geboren in Brussel op 9 juli 1935. Willem M. Roggeman heeft twee voornamen die verwijzen naar twee beroemde prinsen uit het geslacht van Oranje: Willem van Oranje en diens zoon Maurits van Oranje of Maurits van Nassau. Zijn tweede voornaam heeft hij tot M. afgekort. Hij studeerde aan het Koninklijk Atheneum te Etterbeek waar hij de dichter Erik Van Ruysbeek als leraar Nederlands had. Hij studeerde economische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent waar hij bevriend werd met Paul Snoek. Vanaf 1959 tot 1981 was hij journalist op de culturele redactie van Het Laatste Nieuws waarin hij op advies van Jan Walravens werd opgenomen. Hij publiceerde er artikelen over literatuur, beeldende kunsten en jazz. Van 1981 tot 1993 was hij adjunct-directeur en waarnemend directeur van het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond te Amsterdam, waarvoor hij tentoonstellingen van belangrijke Vlaamse kunstenaars en literaire avonden met Vlaamse en Nederlandse auteurs organiseerde. Van 1982 tot 1989 was voorzitter van het Louis Paul Boon Genootschap; hij is het opnieuw sinds 2006. In 1999 werd hij cultureel ambassadeur van de gemeente Dilbeek. Hij woont in Groot-Bijgaarden. Werk Roggeman is geregeld te gast op internationale poëziefestivals in het buitenland. Hij publiceerde artikelen over beeldende kunst en kunstenaars in onder meer “Kunstbeeld” te Amsterdam en “Kunst en Cultuur” van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Dichtbundels verschenen in vertaling in Bulgarije, Canada, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Macedonië, Polen, Rusland en Servië. Gedichten werden in Argentinië, Estland, Litouwen, Spanje, Verenigde Staten en Zuid-Afrika opgenomen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Gedichten werden ook in het Catalaans gepubliceerd. Componisten hebben muziek geschreven bij zijn gedichten. Kunstschilders hebben zijn verzen in beeld gebracht. Poëzie verscheen zowel in het Nederlands als in andere talen op posters, grammofoonplaten en CD’s. Roggeman was lid van de redacties van de literaire tijdschriften Diagram (1963-1964), Kentering (1966-1976), De Vlaamse Gids (1970-1992), Argus (1978-1981), Atlantis (2001-2002) en Boelvaar poef (vanaf 2006).
Rhapsody in blue
O blauw water op het zenit van mijn ogen de piano schept een duivels genoegen in haar duivels ritme the man i love is daar o man o porgy porgy and bess de pianist is plots zijn handen kwijt daarom speelt hij met zijn tong op het klavier van zijn tanden rhapsody so blue inderdaad zo angstig blauw als de dauw aan de wimpers van george gershwin hij warmt in armoe zijn handen aan de hete klanken van summertime
Liefdesgedicht
Ik weet dat je mooi dood zal gaan. Met een glimlach om je lippen b.v. of met een bloem in je hand. En in de volgende dagen zal het stof wat dikker liggen op de vensterbank. Het zal heel mooi weer zijn. Mooi en hard blauw. Ik zal rondlopen met vreemde gedachten en het hoofd nog dieper tussen de schouders. Dan komt er een troostend woord van iemand van wie je het nooit had verwacht. En verder zal alles blijven bij het oude.
Strandafslag met Nederlandse vlag door Hans Versfelt, 2014
De zomerdag
De zomerdag, onder zijn dak van licht, en met zijne uren, die onafzienbaar diep en strak in de uitgestrektheid duren, staat hoog over de kalme zee, over die koele, zilte bezonkenheid, van ree tot ree vol zonneschijn, vol stilte.
Het water, in de middag zwaar en rimpelloos gelegen, is als een loden loomheid, daar wij niets in zien bewegen dan enkel, nauw verkenbaar aan wat rijzing, aan wat daling in 't oppervlak, het langzaam gaan als van ene ademhaling.
De wereld schijnt ons weggewist: als vreemde, vlakke schijven bespeuren we in de ijle mist dat landgedeelten drijven, waarover hier en daar een vlag van zonneschijn in lange lichtbanen zinkt. - De zomerdag zien we om ons uitgehangen.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) De Oude Haven in Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins
Christus onderwijst in de synagoge van Nazareth door Gerbrand van den Eeckhout, 1658
The Common Christ
Oh, the beauty of the Incarnation: God the Son made flesh and plain. Cried we, “Common Man, how can you save us?” Yet for the common sinner was he slain.
“We ask you how, O Carpenter’s Son, Shall vic’try come by hands that hammer swung? By a Simple Man who puts nails to wood Can the Kingdom of Heaven truly come?
We have your mother in our midst, And your brothers living here beside. Simple Jesus, you’re our native Son, Your sisters our men have made their wives.
Whence comes your wisdom and mighty acts, For your stature grew in our town? Shall we now your disciples become And upon your head bestow a crown?
No, no, Young Man, our allegiances lie With a Messiah whose sword and heavy boot In vengeance and wrath our enemies crush Defeating them with the tread of his foot.”
Quietly departing his hometown, “Crushed in due time my enemies shall be And a crown shall I wear before all men, Only, after Man’s Son is crushed for thee.
My enemies I came to live among– Every father, mother, daughter, and son. My low estate is to be your blessing, That as one brought death, now life through One.
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry) De College Street Baptist Church
De weg, de waarheid en het leven. Maar welk leven: dat als een oordeel, zoals buiten ons ontbrandt, eindejaars, in kleuren, kruit en dampend licht magnesium, kortstondig? Melk-
wit is het fantoom, de weg bijna voor elk vuur dat zichtbaar waar is, knalt langs de ruiten om ons wakker te houden. We besluiten het uur nu, de laatste seconde met kelk-
jes vol spattende drank. Gefeliciteerd! Alles wordt nieuw! De toekomst! Het asfalt rood van bloedend papier, de oprit vol rotjes,
brievenbus verzegeld, kerstboom met godjes, wij argeloos kussend, de rug naar de dood- gewoon tikkende tijd. Jongleren: geleerd.
De maker
In het zuiden breekt de geur los uit de citroen wanneer zij een letter van de naam maakt, wanneer zij haar vinger in het stof doopt en schrijft.
De eerste letter wordt in de armen gedragen, de tweede letter is de poolster aan haar cirkelende kroon, de derde en de vierde wisselen af als dag en nacht.
In de naam worden wij gloeiend licht. Blauw branden onze handen en betasten het nummer dat geschreven is in de huid.
Het heeft niet opgehouden met verbranden; ook de levende lichamen in en gillend de oven in; ook wat ik zeg heeft mij niet bewaard.
Maar de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd. De letters van de naam zijn van as, blaas ons weg, wij zijn het stof in de mond van de messias.
Zij veegt het bijeen, leem, en zij vormt ons. Want haar voetafdruk verzamelt vocht, in de afdruk van haar hiel borrelt water op.
Zo is mijn lichaam nat van haar aanraking en alles bestaat in de naam zelfstandig, lichaam zonder lidwoord.
Uit:My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG [On board ship returning to New York] Jan 22, 58 Dear Allen: On the ship, close to home, at night, full turky stomache sadness on my face but finally read through the brothers K[aramazov] & see the same madness in my famiely. Have been very quite, sick half the time from the bellybutton waves but eating marvously & to boot havent smoked much at all & to boot have this nice typewritter to type to yo . . . . I know I goofed with Bill being so silent as if crying inside my throught, yes I gess I am meek, like you say. But at the end of eternity theres nothing to be imbarresed about. . . . Love Bill like I love you, be a chair for him to sit on and for him to talk proudly from – Bill seems more like a brother now then a farther with stern eyes in Tangiers. Bill got roses in his teeth. I took a one hour shower yesterday & used to much water that the hall was soken wet twenty people nocked on my door in fright but I kept singing along till cleaned & wash all dirty clothes. Have had two wet dreams so far, did not masterbate once & feel good about that for I must stop that habit for its insulting to my cock. . . . On the frist day out I saw land in the sky & thought it was real. It was only till I left you & Bill to get on train did I feel lonely sadness pains and crying in my throught but now I feel better. tho when I left you I felt our friendship was like sunset dust floating & seperating away – young young young saw flying fish with red boots on. . . . Someone wants the typewritter so must move on off. I feel very good & confident things will work out well. . . . „
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier met Allan Ginsberg (links)
Uit:Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Bankier und der Dichter treffen sich auf dem Flugplatz bei einem Meeting. Der Bankier: Es freut mich außerordentlich, Sie zu sehen. Seit wann sind Sie wieder in unserer Stadt? Der Dichter: Seit vorgestern Abend. Ich war einige Wochen am Gardasee. Der Bankier: War es nicht sehr heiß dort? Der Dichter: Die Hitze war erträglich; man lag die Nächte still; am Tage badeten wir im See. Manchmal kamen Gewitter. Der Bankier: Sie haben, wie ich höre, ein Buch veröffentlicht? Der Dichter: Seit einiger Zeit. Jawohl. Der Bankier: Ich erinnere mich, von Ihnen etwas in der Zeitung gelesen zu haben. Ich interessiere mich dafür. Haben Sie Gedichte veröffentlicht? Der Dichter: Wenn Sie wollen – auch Gedichte. Ich selber neige der Ansicht zu, daß es eine Dichtung ist. Der Bankier: Besteht eine Differenz dazwischen? Der Dichter: Es ist leicht, in einem Zeitalter, wie dem unsrigen, Gedichte zu schreiben. Notwendig ist allenfalls die Brücke zum Publikum: Das hieße eine Dichtung der Gesellschaft. Sie werden bemerken, daß es heute kaum noch einen Poeten gibt, der nicht gute Gedichte schreiben könnte. Die Begabung ist in unserem Stande ebenso verbreitet, wie in dem Ihrigen. Doch werden Sie mir zugeben, daß ein Unterschied besteht zwischen dem, was man tun müßte, und dem, was man tun könnte. Der Bankier: Verstehe ich recht, so sagten Sie Gesellschaftsdichtung? Mir scheint – verzeihen Sie – als läge darin eine Arroganz. Etwas, was gedichtet ist, gibt doch nur den Zustand des Einzelnen, kaum den der Gesellschaft. Ich würde mir die Verallgemeinerung eines Gedichtes verbitten, dessen Typus ich erkenne, von dem ich aber den Schluß auf mich unbedingt ablehne.“
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Aken, de dom
De Duitstalige schrijfster María Cecilia Barbettawerd geboren op 8 juli 1972 in Buenos Aires. Barbetta volgde de Duitse school in Buenos Aires en studeerde toen Duits als vreemde taal. Ze kwam in 1996 met een DAAD-beurs naar Berlijn en promoveerde in 2000. Daarna werkte ze vijf jaar als docente Spaans aan de universiteit van Frankfurt aan de Oder. Ze is sinds 2005 freelance auteur, en in 2007 ontving ze de Alfred-Döblin-Stipendium van de Academie voor de Kunsten en nam ze deel aan de schrijvers-workshop proza van het Literarische Colloquiums Berlin. In 2008 verscheen haar eerste roman “Änderungsschneiderei Los Milagros”, geschreven in het Duits. Haar tweede roman “Nachtleuchten” werd door de literaire kritiek zeer goed ontvangen. Sinds 2011 is Barbetta lid van het PEN-centrum Duitsland.
Uit: Nachtleuchten
“Elvio Gianelli tastete die Taschen seines Regenmantels nach Streichhölzern ab. Als er mit einer brennenden Zigarette im Mundwinkel das Haus verließ, ertönten die Kirchenglocken, die das Erwachen seiner Tochter einläuteten. Noch ahnte Teresa nichts von den Veränderungen, die ihnen bevorstanden, doch als der Vater sich wenig später mit der üblichen Sonntagszeitung und einer Kinderzeitschrift – einem handfesten Beweis seines schlechten Gewissens – zu ihnen gesellte, war sie über die anderen Umstände bereits unterrichtet. Anstatt sich beim Frühstück wie sonst über die Wirren der Politik auszulassen oder sich mit dem Geisterfahrer zu beschäftigen, der am Vortag, dem 9. März 1974, auf einer der Hauptverkehrsadern von Buenos Aires für chaotische Zustände gesorgt hatte, wollte Elvio Gianelli von seiner Tochter hören, ob sie die Neuigkeit erwartet habe und ob sie sich freue. Teresa antwortete mit Nein und Ja, während sie den Gimmick vom Cover ihres Magazins Anteojito zu lösen versuchte. »Aber nicht doch«, platzte sie heraus. Sie war weiß Gott unvorsichtig gewesen, das Papier war eingerissen, die Hälfte der Buchstaben auf der glänzenden Titelseite waren von der Bildfläche verschwunden, so dass es von nun an nur noch Ojito heißen würde: Achtung. Unfug, dachte Teresa verärgert. Als nützte es etwas, im Nachhinein mit einer Warnung behelligt zu werden. Ojito bedeutete auch Äuglein, doch die halfen nicht immer weiter. Der Vater, neuerdings beim Lesen auf eine Brille angewiesen, hatte seinem Kind vorsorglich eine Sehhilfe mitgebracht. Teresa befreite das Vergrößerungsglas vom letzten Tesastreifen wie zuvor ihre Augen vom Schlaf, als sie nicht hätte sagen können, ob der Schatten, der in Zeitlupe den Schlüsselbund von der Wand abgehängt und die Eingangstür hinter sich geschlossen hatte, Bestandteil ihrer Träume gewesen war oder nicht. Die Mutter war ebenfalls noch nicht aufgestanden, als sie mit belegter Stimme »Teresa« gerufen hatte, »Liebling, bist du schon wach?« Wache hatte die Tochter wie so oft in der Nacht gehalten. Mit ihrer kleinen Statuette in der Hand hatte sie an der Schlafzimmertür der Erwachsenen gestanden und das Ohr so lang dagegen gepresst, bis sie feststellen konnte, dass Frieden herrschte und sie nicht einschreiten musste. Jetzt ruhte sie etwas beduselt auf ihrem Ausziehsofa im Wohnzimmer, sie streckte und reckte sich, bevor sie beherzt die Decke zurückschlug. Sie schlüpfte in ihre Pantoffeln, stolperte über die Riemchenschuhe und ein paar Schritte weiter über die Schultasche. Jeden Abend ließ der Vater sämtliche Jalousien herab. Jalousie ist Französisch und bedeutet Eifersucht, wusste Teresa. Durch die Jalousien hindurch konnte die Tochter beobachten, wie verwandelt der Vater wirkte, sobald er sich morgens aus dem Fami lien haus stahl.”
María Cecilia Barbetta (Buenos Aires, 8 juli 1972)