Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-08-2019
Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Marion Pauw, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, John Dryden, Samuel Richardson, Matt Harvey
“The name had been pronounced in a tone of tired incredulity, by a woman who was holding a glass of apple juice in one hand, and a half-smoked cigarette in the other. She had short, jet-black hair, a prominent jaw and lively dark eyes. Sarah recognized her, vaguely, from previous visits to the Cafe Valladon, but did not know her name. She was later to find out that it was Veronica. 'That's just so typical,' the woman added: then closed her eyes as she puffed on her cigarette. She was smiling, perhaps taking the argument less seriously than the thin, pasty, earnest-looking student sitting opposite her. 'People who don't know anything about theatre,' Veronica continued, 'always talk about Pinter as if he's one of the greats.' 'OK,' said the student. 'I agree that he's overrated. I agree with that. That's exactly what proves my point.' 'It proves your point?' 'The British postwar theatrical tradition,' said the student, 'is so ... etiolated, that --' 'Excuse me?' said an Australian voice next to him. 'What was that word?' 'Etiolated,' said the student. 'So etiolated, that there's only one figure who --' 'Etiolated?' said the Australian. 'Don't worry about it,' said Veronica, her smile broadening. 'He's just trying to impress us.' 'What does it mean?' 'Look it up in the dictionary,' snapped the student. 'My point is, that there's only one figure in postwar British theatre with a claim to any kind of stature, and even he is overrated. Massively overrated. Ergo, the theatre is finished.' 'Ergo?' said the Australian. 'It's over. It has nothing to offer. It has no part to play in contemporary culture, in this country, or in any other country.' 'So what -- you're saying that I'm wasting my time?' Veronica asked. 'That I'm out of tune with the whole ... Zeitgeist?' 'Absolutely. You should change courses at once: to film studies.' 'Like you.' 'Like me.' 'Well, that's interesting,' said Veronica. 'I mean, just look at the assumptions you're making. For one thing, you assume that just because I'm interested in the theatre, I must be studying it. Wrong: I'm doing economics. And then, this whole conviction of yours that you're in possession of some kind of absolute truth: I ... well, I find that a very male quality, is all I can say.'
Because this graveyard is a hill, I must climb up to see my dead, stopping once midway to rest beside this tree.
It was here, between the anticipation of exhaustion, and exhaustion, between vale and peak, my father came down to me
and we climbed arm in arm to the top. He cradled the bouquet I'd brought, and 1, a good son, never mentioned his grave, erect like a door behind him.
And it was here, one summer day, I sat down to read an old book. When I looked up from the noon-lit page, I saw a vision of a world about to come, and a world about to go.
Truth is, I've not seen my father since he died, and, no, the dead do not walk arm in arm with me.
If I carry flowers to them, I do so without their help, the blossoms not always bright, torch-like, but often heavy as sodden newspaper.
Truth is, I came here with my son one day, and we rested against this tree, and I fell asleep, and dreamed
a dream which, upon my boy waking me, I told. Neither of us understood. Then we went up.
Even this is not accurate. Let me begin again:
Between two griefs, a tree. Between my hands, white chrysanthemums, yellow chrysanthemums.
The old book I finished reading I've since read again and again.
And what was far grows near, and what is near grows more dear,
and all of my visions and interpretations depend on what I see,
and between my eyes is always the rain, the migrant rain.
One Heart
Look at the birds. Even flying is born
out of nothing. The first sky is inside you, open
at either end of day. The work of wings was always freedom, fastening one heart to every falling thing.
de getijden van de aarde lezen we in het groenlands ijs de planeet reist van warm naar koud in de parabolen zit verscholen een eeuwige beweging, een cyclus als in het woud.
nu het woud brandt kantelt het klimaat en wordt het spagaat van deze tijd is de processierups op de eik een teken aan de wand van een nakende precessie?
de strijd om de noordpool: het is drummen om een deel van de wegsmeltende kap de kapsones en capriolen worden weggemoffeld als zeehonden doodgeknuppeld of -geknuffeld
het stormt en de stromen slaan op hol als de weersmurfmachine wie heeft aan de hendels geprutst? het gutst, het vriest, we puffen, we liggen naakt op een gletsjer en laten ons fotograferen
wat brengt de toekomst voor tuvalu, de malediven of de lage landen: pompen, verzuipen, opvissen van kolossen door een verre generatie?
zullen we stranden in ons afval of gaan we cradle-to-cradle en downcycl’en we het tot voedsel met het credo food is waist & waist is food?
zeggen we de CO2-babe vaarwel en ons geolied libido en rekenen we op het albedo (schilderen we alles wit, te beginnen in lissewege)?
voelen we de doom van venus en gedragen we ons loom in de hitte van de dagen tot de dag des oordeels?
overleven we als noach op de goddelijke archipel waar een duif ons hoop brengt een groene tak en tsjak begint alles weer van voren af aan?
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
‘Elk schip is onzinkbaar. Totdat het zinkt.’ Dat schreef ik (S) in 2015 op Twitter nadat het uit was met mijn vriend, de vader van mijn kinderen die toen 1 en 4 waren. De boot van mijn relatie bleek een maand eerder tot mijn verrassing lek te zijn en ik was uit alle macht water aan het hozen, maar hij was dan toch gekapseisd. Ik weet nog hoe mijn vriend vroeg op de avond thuiskwam van een etentje, hoe ik nog hoopte dat dit een goed teken was, maar dat ik meteen aan zijn gezicht zag dat het mis was. De twijfel die hij een maand eerder had geuit (of die ik liever gezegd na fl ink doorvragen uit hem trok) was uitgemond in een besluit. Hij begon te praten. Het was voorbij. ‘Nee, nee, niet doen!’ riep ik geschrokken alsof ik mijn jongste kind naar een vaas zag grijpen. Ik zag geen glas, maar mijn hart in duizend stukken op de vloer belanden. En mijn gezin. Er zou niets geprobeerd worden; geen relatietherapie, geen vakantie om tot elkaar te komen, zelfs geen time-out. Het was gewoon – met onmiddellijke ingang en eenzijdig besloten – klaar tussen ons. Als je gedumpt wordt, is dat (ook al was het misschien niet eens onverwacht en stond de relatie al tijden op springen) een schok. Je hart breekt en dat kun je bijna horen, maar dat voel je gek genoeg niet als eerste. In het allereerste begin barst de bom in je hoofd, waar de zin ‘Het is voorbij’ maar in blijft doorklinken, honderden keren en zelfs dan geloof je het nog niet. Je hersenen kunnen die informatie niet aan, want het is in tegenspraak met hoe jij zelf denkt en met wat je voelt, wilt en verwacht. Connie Palmen nam plaats op de bank in onze villa en zij duidde die eerste schok als volgt: ‘Het gaat niet alleen om het idee dat je niet meer bij iemand kunt aankloppen, ik voelde me ook werkelijk half doorgehakt.”
De ondergaande zon schijnt door mijn tanden, mijn baard is als een paardekruis gelijnd, het knoestig smoel dat door mijn wangen schijnt wil rotten in de klei van niemandslanden.
Begerig krommen zich mijn loopgraafhanden: ik heb het roofdier lief dat in mij schrijnt, en haat mijn zwakke geest waarin hij kwijnt, wil uit mijn lichaam slopen al zijn banden.
Ik word bezeten door de dolle wens, hem onbevreesd geheel te kunnen wezen, die lucht en water als domeinen wil,
maar ken van elke ruimtekoorts de grens; ik zoek de vrouw die niet voor hem zal vrezen, een zak in 't zonlicht maakt mijn flanken kil.
Signature Tune,
Rijdt u maar aangenaam door Mijn geschriften, mijn Rets is de getuige van Mijn driften. Dat zint hem niet, hij zint op wraak en hij wappert met Mijn haar en regenjas, dat laatste liefst tussen zijn spaken. Hij wenst, als blijkt uit zijn langdurig heng'len zich even vurig met zijn buurfiets te verstreng'len als ik met haar erop, als 't mooglijk was.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012)
Geniuses of countless nations Have told their love for generations Till all their memorable phrases Are common as goldenrod or daisies. Their girls have glimmered like the moon, Or shimmered like a summer moon, Stood like a lily, fled like a fawn, Now the sunset, now the dawn, Here the princess in the tower There the sweet forbidden flower. Darling, when I look at you Every aged phrase is new, And there are moments when it seems
Reflection On The Fallibility Of Nemesis
He who is ridden by a conscience Worries about a lot of nonscience; He without benefit of scruples His fun and income soon quadruples.
“The priest sat next to me at the dinner table. He whispered that those two old Protestants were very rich from raising Thoroughbred racehorses in Kentucky and if I had any sense I'd be nice to them, you never know. I wanted to ask what was the proper way to be nice to rich Protestants who raise racehorses but I couldn't for fear the priest might think I was a fool. I heard the Protestants say the Irish people were so charming and their children so adorable you hardly noticed how poor they were. I knew that if I ever talked to the rich Protestants I'd have to smile and show my destroyed teeth and that would be the end of it. The minute I made some money in America I'd have to rush to a dentist to have my smile mended. You could see from the magazines and the films how the smile opened doors and brought girls running and if I didn't have the smile I might as well go back to Limerick and get a job sorting letters in a dark back room at the post office where they wouldn't care if you hadn't a tooth in your head. Before bedtime the steward served tea and biscuits in the lounge. The priest said, I'll have a double Scotch, forget the tea, Michael, the whiskey helps me sleep. He drank his whiskey and whispered to me again, Did you talk to the rich people from Kentucky? I didn't. Dammit. What's the matter with you? Don't you want to get ahead in the world? I do. Well, why don't you talk to the rich people from Kentucky? They might take a fancy to you and give you a job as stable boy or something and you could rise in the ranks instead of going to New York which is one big occasion of sin, a sink of depravity where a Catholic has to fight day and night to keep the faith. So, why can't you talk to the nice people from Kentucky and make something of yourself? Whenever he brought up the rich people from Kentucky he whispered and I didn't know what to say. If my brother Malachy were here he'd march right up to the rich people and charm them and they'd probably adopt him and leave him their millions along with stables, racehorses, a big house, and maids to clean it. I never talked to rich people in my life except to say, Telegram, ma'am, and then I'd be told go round to the servants' entrance, this is the front door and don't you know any better.”
Frank McCourt (19 augustus 1930 – 19 juli 2009)
De Engelse toneelschrijver, dichter en criticus John Dryden werd geboren op 19 augustus 1631 in Aldwinkle (Northamptonshire). Zie ook alle tags voor John Dryden op dit blog.
Ah, How Sweet It Is To Love!
AH, how sweet it is to love! Ah, how gay is young Desire! And what pleasing pains we prove When we first approach Love's fire! Pains of love be sweeter far Than all other pleasures are.
Sighs which are from lovers blown Do but gently heave the heart: Ev'n the tears they shed alone Cure, like trickling balm, their smart: Lovers, when they lose their breath, Bleed away in easy death.
Love and Time with reverence use, Treat them like a parting friend; Nor the golden gifts refuse Which in youth sincere they send: For each year their price is more, And they less simple than before.
Love, like spring-tides full and high, Swells in every youthful vein; But each tide does less supply, Till they quite shrink in again: If a flow in age appear, 'Tis but rain, and runs not clear.
Dreams
Dreams are but interludes which Fancy makes; When monarch Reason sleeps, this mimic wakes: Compounds a medley of disjointed things, A mob of cobblers, and a court of kings: Light fumes are merry, grosser fumes are sad; Both are the reasonable soul run mad; And many monstrous forms in sleep we see, That neither were, nor are, nor e'er can be. Sometimes forgotten things long cast behind Rush forward in the brain, and come to mind. The nurse's legends are for truths received, And the man dreams but what the boy believed. Sometimes we but rehearse a former play, The night restores our actions done by day; As hounds in sleep will open for their prey. In short, the farce of dreams is of a piece, Chimeras all; and more absurd, or less.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door John Riley, z. j.
“[In answer to the preceding.] DEAR PAMELA, Your letter was indeed a great trouble, and some comfort, to me and your poor mother. We are troubled, to be sure, for your good lady's death, who took such care of you, and gave you learning, and, for three or four years past, has always been giving you clothes and linen, and every thing that a gentlewoman need not be ashamed to appear in. But our chief trouble is, and indeed a very great one, for fear you should be brought to anything dishonest or wicked, by being set so above yourself. Every body talks how you have come on, and what a genteel girl you are; and some say you are very pretty; and, indeed, six months since, when I saw you last, I should have thought so myself, if you was not our child. But what avails all this, if you are to be ruined and undone!--Indeed, my dear Pamela, we begin to be in great fear for you; for what signify all the riches in the world, with a bad conscience, and to be dishonest! We are, 'tis true, very poor, and find it hard enough to live; though once, as you know, it was better with us. But we would sooner live upon the water, and, if possible, the clay of the ditches I contentedly dig, than live better at the price of our child's ruin. I hope the good 'squire has no design: but when he has given you so much money, and speaks so kindly to you, and praises your coming on; and, oh, that fatal word! that he would be kind to you, if you would do as you should do, almost kills us with fears. I have spoken to good old widow Mumford about it, who, you know, has formerly lived in good families; and she puts us in some comfort; for she says it is not unusual, when a lady dies, to give what she has about her person to her waiting-maid, and to such as sit up with her in her illness. But, then, why should he smile so kindly upon you? Why should he take such a poor girl as you by the hand, as your letter says he has done twice? Why should he stoop to read your letter to us; and commend your writing and spelling? And why should he give you leave to read his mother's books?--Indeed, indeed, my dearest child, our hearts ache for you; and then you seem so full of joy at his goodness, so taken with his kind expressions, (which, truly, are very great favours, if he means well) that we fear--yes, my dear child, we fear--you should be too grateful,--and reward him with that jewel, your virtue, which no riches, nor favour, nor any thing in this life, can make up to you.”
Samuel Richardson (19 augustus 1689 – 4 juli 1761) Portret door Joseph Highmore, 1780
Onafhankelijk van geboortedata
De Britse dichter en humorist Matt Harvey humorist en performance-dichter werd geboren in Cheshire in 1962. In zijn jeugd trok hij door Groot-Brittannië en verbleef in Cheshire, Schotland en Ierland; hij vestigde zich in Twickenham, Londen op de leeftijd van 15. Als tiener werd hij beïnvloed door de Mersey Poets, waaronder Adrian Henri, Roger McGough en Brian Patten. Hij had een moeilijke jeugd en als twintiger bezocht de Self Heal Association, een psychotherapeutisch centrum in Devon. Hij werd later helper in het centrum en is blijven spreken en presteren op conferenties over geestelijke gezondheidszorg. Hij begon zijn carrière als performance kunstenaar in 1992 en gaf live optredens aan het publiek in het zuidwesten van Engeland. Hij heeft sindsdien in het hele land op conferenties, cabarets, hogescholen en literaire festivals opgetreden. Harvey werd benoemd tot Official Wimbledon Championship Poet 2010. De taak bestond erin om elke dag van het kampioenschap een gedicht uit te brengen om de toeschouwers te vermaken. Harvey is gastheer van Wondermentalist - het poëziecabaret van Radio 4 - en auteur van o.a. “The Hole in the Sum van my Parts”, “Where Earwigs Dare” “Mindless Body Spineless Mind” en “The Element in the Room”. Hij is getrouwd, met één vrouw. Ze hebben twee zonen.
Where Earwigs Dare
A silver trail across the monitor; fresh mouse-droppings beneath the swivel-chair; the view obscured by rogue japonica. Released into the wild, where earwigs dare –
you first went freelance – and then gently feral. You worked from home – then wandered out again, roughed it with spider, ant, shrew, blackbird, squirrel in your won realm, your micro-Vatican.
No name conveys exactly what it is – Chalet? Gazebo? You were not misled by studios, snugs, garden offices, workshops or outhouses. A shed’s a shed –
and proud of it. You wouldn’t want to hide it. Wi-Fi-enabled rain-proof wooden box – a box to sit in while you think outside it. Self-rattling cage, den, poop-deck, paradox,
hutch with home-rule, cramped cubicle of freedom, laboratory, thought-palace, bodger’s bower, plot both to sow seeds and to go to seed in, cobwebbed, Cuprinol-scented, Seat of Power.
Slug
low-born land mollusc high-impact intruder easy oozer, slime exuder free-loader, sprout-spoiler meandering marauder disrespecter of my broad-beans’ border you’ve a one-track mind in a one-track bodydiligent pillager soft-horned invisigoth slow silver scribbler paradoxically busy sloth tithe-taker, hole-maker indiscriminate direct debitor bold-as-brass brassica editor
you’re a squishetty spoilsport a glistening drag the liquorice all-sort nobody wants to find in the bag
it’s time that you were brought to book you’re not as tasty as you look listen chum, you are disposable look at my thumb, it is opposable
unwelcome invertebrate this might just hurt a bit I pluck you and chuck you into distant dew-drenched greenery isn’t that mean of me?
slug, when all is said and done you can hide but you can’t run
Tags:Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Marion Pauw, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, John Dryden, Samuel Richardson, Matt Harvey, Romenu
Dolce far niente, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Deborah Feldman, Wim Hijmans
Dolce far niente
Intruder In The Gym Hall door Piotr Dudek, 2016
At the Gym
This salt-stain spot marks the place where men lay down their heads, back to the bench,
and hoist nothing that need be lifted but some burden they've chosen this time: more reps,
more weight, the upward shove of it leaving, collectively, this sign of where we've been: shroud-stain, negative
flashed onto the vinyl where we push something unyielding skyward, gaining some power
at least over flesh, which goads with desire, and terrifies with frailty. Who could say who's
added his heat to the nimbus of our intent, here where we make ourselves: something difficult
lifted, pressed or curled, Power over beauty, power over power! Though there's something more
tender, beneath our vanity, our will to become objects of desire: we sweat the mark of our presence onto the cloth.
Here is some halo the living made together.
Mark Doty (Maryville, 10 augustus 1953) Maryville
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog
The Jaguar
The apes yawn and adore their fleas in the sun. The parrots shriek as if they were on fut, or strut Like cheap tarts to attract the stroller with the nut. Fatigued with indolence, tiger and lion
Lie still as the sun. The boa-constrictor's coil Is a fossil. Cage after cage seems empty, or Stinks of sleepers from the breathing straw. It might be painted on a nursery wall.
But who runs like the rest past these arrives At a cage where the crowd stands, stares, mesmerized, As a child at a dream, at a jaguar hurrying enraged Through prison darkness after the drills of his eyes
Cat And Mouse
On the sheep-cropped summit, under hot sun, The mouse crouched, staring out the chance It dared not take. Time and a world Too old to alter, the five mile prospect— Woods, villages, farms—hummed its heat-heavy Stupor of life. Whether to two Feet or four, how are prayers contracted! Whether in God's eye or the eye of a cat.
To Paint A Waterlily
A green level of lily leaves Roofs the pond's chamber and paves
The flies' furious arena: study These, the two minds of this lady.
First observe the air's dragonfly That eats meat, that,bullets by
Or stands in space to take aim; Others as dangerous comb the hum
Under the trees. There are battle-shouts And death-cries everywhere hereabouts But inaudible, so the eyes praise To see the colors of these flies
" It is true.' He was born in Trinidad in 1932, but Port of Spain and the Caribbean would never become home: the fastidious and ambitious young man found his extended Indian family unbearable. 'I had to get away,' he says. So he arrived in England a triple exile: from India, from Trinidad, and from his flesh and blood. 'It was a pretty awful childhood,' he remembers. 'The Trinidad side was nice, but the family I was born into ... terrible, terrible. It was very large, with too many people. There was no beauty. It was full of malice. No thought, no beauty. These are things that mattered a lot to me, even when I was young.' Then there was the unresolved business of his literary ambition. Naipaul has never made any secret of the fact that, from the age of 11, 'the wish came to me to be a writer', a wish that was soon 'a settled ambition', even if, as he now says, it was also 'a kind of sham'. In books and writing, he could master the chaos of his inheritance, soothe the raucous interruptions of the familial past - and find an identity. But here was another obstacle in the writer's path to himself. 'I wished to be a writer,' he remarks in one of his essays. 'But together with the wish there had come the knowledge that the literature that had given me the wish came from another world, far away from our own.' Naipaul somehow had to find his voice in English, and to find it in an idiom that did not mimic the imperial masters or compromise his authenticity. Summarising his 50-year search for literary truth, he has expressed it as 'disorder within, disorder without'. The English books of his school, the best years of his childhood, he says, offered the powerful fantasy of a remote and mysterious world, Dickens's London or Wordsworth's Lakeland, for example. But to a thoughtful and sensitive young man, for whom literature was a salvation, English both worked and did not work. 'I couldn't understand the settings,' he says. Dickens's 'rain' was never a tropical downpour, his 'snow' was unimaginable, and how could Naipaul relate to daffodils he had never seen? For the 'fraudulent' Indian, uniquely sensitive to his place in the world, the jux-taposition of a full-blown imperial English culture with the 'formless, unmade society' of a small Caribbean island was only a source of panic and uncertainty, especially if it was your deepest ambition to use this language to write about, and make sense of, the world in which you were growing up. 'I might adapt Dickens to Trinidad,' Naipaul has written, 'but it seemed impossible that the life I knew in Trinidad could be turned into a book.'
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
«Du hast eine Notfallkiste … mit einer waffenscheinpflichtigen Waffe auf dem Dach … aber kein … Wasser?» «Wasser», wiederholte Dogge, als sei das Wort ein sumerisches Rätsel, und lud die Flinte. Jütte setzte sich, ernst und dunkel funkelnd, auf die andere Seite des Daches und schaute in Richtung Sonne. So viel Licht. Eine Millionen Lumen. Eine Milliarde, Trilliarde Lumen. Eine Welt aus Wasser und Licht. Nur hinter dem Schornstein war ein blasser Schatten, um den sich ein paar erschöpfte Krähen stritten. Ich hatte Krämpfe in den Augenlidern. Saurer Schweiß lief mir von der Stirn. Als das Licht langsam rot wurde, wusste ich zuerst nicht, ob mir die Augen bluteten oder es tatsächlich endlich Abend war. Ist das eine Sonne oder eine glühende Zigarre, die uns ein boshafter Gott aus Langeweile an die Stirn drückte, während er uns beim Schmelzen zusah? Ich hatte das Gefühl, wir wären schon ewig auf dem Dach. Aber nein, es waren ja nur wenige Stunden. Hatten wir einen Tag übersprungen? Über den Untiefen des Hochwassers zogen graue Wolken in eigenartigen Formationen auf – irgendeine Kraft ließ sie schwer hin und her taumeln, wie ein betrunkener Mann. Tonnen von Insektenleibern – Millionen ihre Auferstehung feiernde Mücken, Käfer, Motten. Ich stellte mir vor, was Dogge wohl unternehmen würde mit seiner Schrotflinte, wenn die jetzt gesammelt auf uns zufliegen würden. Als hätte er meinen Gedanken gehört, stieß er einen besoffenen Kampfschrei aus und schoss in die Luft. «Danke, Dogge, und herzlichen Glückwunsch», sagte Jütte, «zehn Jahre Konzerte ohne Hörschutz haben’s nicht geschafft, dafür musste nur mal ein Vollidiot, mit dem ich auf einem Dach festsitze, grundlos eine Waffe abfeuern.» Dogge verbeugte sich. «Dieser Scheiß ist gefährlich!» Ein Kind weinte in der Ferne. Etwa 200 Meter von uns und noch weiter von den meisten anderen Häusern entfernt entdeckten wir es in der Krone eines schrägstehenden Baums. Absolut unerreichbar. Dogge war hin über. Schielte schon. Und sah mindestens 15 Jahre älter aus, als er war (was bei seinen 33 Jahren wirklich eine erstaunliche Verfallsleistung im Zusammenspiel von Sonne und Alkohol bedeutete). Er hatte noch einen Flachmann in seiner Jackeninnentasche, aus dem er ständig kleine Schlucke nahm. Aber das bemerkten wir erst viel zu spät. Er feuerte noch einmal. Dahinten traf er mit einem müden Puff ins Wasser, nicht mehr, als würde man in ein Kissen schlagen. «Baumann!», schrie Jütte. Vorne, wo Frau Garres vor ihrem Schlaganfall gewohnt hatte, schoss er eine schöne, ebenförmige Tonsur in einen Baum, und 20 Meter vor uns und zu unserer großen Überraschung, denn die Schrotflinte machte etwa untertassengroße Schleifen vor seinem Gesicht, traf er einen Hund, exakt in die Flanke. Er ging sofort, nachdem ihm der Hinterleib explodiert war, ohne Jaulen oder irgendwas, unter, so plötzlich und lautlos, dass ich unweigerlich lachen musste – «Vorm Ertrinken gerettet», sagte Dogge sehr ernst.“
Nis-Momme Stockmann (Wyk, 17 augustus 1981)
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldmanwerd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldmanop dit blog.
Uit:Unorthodox
“Í avoided the gaze of passersby, terrified of running into a suspicious neigh-bor. What if someone asked me what I was carrying? I skirted young boys careening by on shabby bicycles and teenagers pushing their younger siblings in squeaky-wheeled prams. Everyone was outside on this balmy spring day, and the last half block seemed to take forever. At home I rushed to hide the book under my mattress, pushing it all the way in just in case. I smoothed the sheets and blankets and draped the bedspread so that it hung to the floor. I sat down at the edge of the bed and felt guilt wash over me so suddenly that the strength of it kept me pinned there. I wanted to forget that this day had ever happened. All through Shabbos the book burned beneath my mattress, alternately chastising me and beckoning to me. I ignored the call; it was too dangerous, there were too many people around. What would Zeidy say if he knew? Even Bubby would be horrified, I knew. Sunday stretches ahead of me like an unopened krepela, a soft, doughy day encapsulating a secret filling. All I have to do is help Bubby with the cooking, then I will have the rest of the afternoon free to spend as I please. Bubby and Zeidy have been invited to a cousin's bar mitzvah today, which means I will have at least three hours of uninterrupted pri-vacy. There is still a slab of chocolate cake in the freezer that I'm sure Bubby, with her spotty memory, won't miss. Could this afternoon get any better? After Zeidy's heavy footfalls fade down the stairs, and I watch from my second-floor bedroom window as my grandparents get into the taxi, I slide the book out from under the mattress and place it reverently on my desk. The pages are made of waxy, translucent paper, and they are each packed with text: the original words of the Talmud as well as the English translation, and the rabbinical discourse that fills up the bottom half of each page. I like the discussions best, records of the conversations the ancient rabbis held about each holy phrase in the Talmud. On the sixty-fifth page the rabbis are arguing about King David and his ill-gotten wife Bathsheba, a mysterious biblical tale about which I've always been curious. From the fragments mentioned, it appears that Bathsheba was already married when David laid his eyes upon her, but he was so attracted to her that he deliberately sent her husband, Uriah, to the front lines so that he would be killed in war, leaving Bathsheba free to remarry. Afterward, when David had finally taken poor Bathsheba as his lawful wife, he looked into her eyes and saw in the mirror of her pupils the face of his own sin and was repulsed. After that, David refused to see Bathsheba again, and she lived the rest of her life in the king's harem, ignored and forgotten. I now see why I'm not allowed to read the Talmud. My teachers have always told me, "David had no sins. David was a saint. It is forbidden to cast aspersions on God's beloved son and anointed leader."
‘Zo dient... het verlangen van het bedrijfsleven naar het toelaten van het element reclame in de televisie door de overheid ook slechts op gronden, aan het algemeen belang ontleend, te worden beoordeeld.’ Staatssecretarissen Scholten en Veldkamp in de Nota inzake Reclametelevisie. Het debat over de vraag, of Nederland in de toekomst reclameboodschappen moet toelaten in de televisie, is al jaren gaande. Het is door het verschijnen van de Nota inzake Reclametelevisie op 22 februari van dit jaar in een nieuw, een officiëler stadium gekomen, en het is daarom wellicht dienstig, bij onze kanttekeningen over dit onderwerp allereerst een korte analyse te geven van de posities, waarin de deelnemers aan de discussie zich op het ogenblik der verschijning bevonden. De Nederlandse omroep heeft zich, van zijn prilste (radio-)tijd af, bewogen in een emotionele sfeer. De omroepverenigingen dienden zich sekte-gewijs aan; van een nationale radio-omroep was geen sprake, ook al omdat hij eenvoudigweg niet paste in de politiek der vooroorlogse regeringen, die zich hielden aan een variant op Thorbecke: dat cultuur (en daaronder behoort men de omroep te rangschikken) geen overheidstaak is. De eenheid, die de oorlog de Nederlanders scheen te geven, bleek àl te tijdelijk: pogingen om Radio Nederland in Overgangstijd om te zetten in een permanente nationale omroep, mislukten jammerlijk. Men mag dat betreuren - maar de feiten waren zo, toen de televisie in 1951 uit de sfeer van het industriële experiment (Philips) in die van het officiële werd gebracht. De omroepverenigingen, uitgaande van de simpele veronderstelling dat ether en ether hetzelfde is, claimden en kregen het televisie-monopolie. Ook dat mag men achteraf betreuren als een beschikking, die meer door gemakzucht dan door kennis van zaken werd ingegeven - maar ook hier heeft men te maken met een feit.”
De Nederlandse dichter en literair criticus T. van Deel is overleden, meldde uitgeverij Querido vrijdag. Hij stierf maandag op 74-jarige leeftijd in Amsterdam. Zie ook alle tags voor T. van Deelen ook voor Tom van Deel op dit weblog.
Epithalamion
Twee schelpen wordt er wel gezegd die ooit aaneen ooit vanelkaar maar nu ten slotte. Of zou het eigenste, het duplicaat, nu juist geen ring, geen nest of huis, geen woning zijn, alleen verveelde spiegeling. Wat heel niet past maar toch gelijkt, aantrekt, vervoert is waard om goed bezegeld, bestreden en bemind, in eindeloze aandacht beslist omarmd te houden. Twee schelpen ja maar twee in hoogst verrukt onpassen.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets in het vooruitzicht te hebben, een veldje met pas begonnen bloemen, of een berg die naar behoren de lucht in steekt. Het is alsof de wereld met zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke zich verontschuldigt voor het wrede dat haar eigen is. Want meestal zien we weinig, is het donker, nacht. Er is zeker durf, en zelfs wel moed, voor nodig om het veldje in te lopen of de berg te beklimmen, wetend dat ze daarmee voorgoed voorbij zulen zijn.
Tom van Deel (21 februari 1945 – 12 augustus 2019)
if it doesn't come bursting out of you in spite of everything, don't do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don't do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don't do it. if you're doing it for money or fame, don't do it. if you're doing it because you want women in your bed, don't do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don't do it. if it's hard work just thinking about doing it, don't do it. if you're trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you're not ready.
don't be like so many writers, don't be like so many thousands of people who call themselves writers, don't be dull and boring and pretentious, don't be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don't add to that. don't do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don't do it. unless the sun inside you is burning your gut, don't do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
there is no other way.
and there never was.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Gedenkplaat op de buitengevel van Bukowski’s geboortehuis in Andernach (Foto: Smalltown Boy)
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken. Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond, deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment, omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan wie dan ook, aan het schrijven.
*
In dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel, een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar, maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes, rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)
I Köstliche, o Öl, das oben will, blauer Rauchrand aus dem Räucherkorbe, grad-hinan vertönende Theorbe, Milch des Irdischen, entquill, still die Himmel, die noch klein sind, nähre das dir anruht, das verweinte Reich: Goldgewordne wie die hohen Ähre, Reingewordne wie das Bild im Teich.
Wie wir nächtens, dass die Brunnen gehen, hören im vereinsamten Gehör: bist du, Steigende, in unserm Sehen ganz allein. Wie in ein Nadelöhr
will mein langer Blick in dir sich fassen, eh du diesem Sichtlichen entfliehst, - dass du ihn, wenn auch ganz weiß gelassen, durch die farbenechten Himmel ziehst.
II Nicht nur aus dem Schaun der Jünger, welchen deines Kleides leichte Wehmut bleibt: ach, du nimmst dich aus den Blumenkelchen, aus dem Vogel, der den Flug beschreibt;
aus dem vollen Offensein der Kinder, aus dem Euter und dem Kaun der Kuh - ; alles wird um deine Milde minder, nur die Himmel innen nehmen zu.
Hingerissne Frucht aus unserm Grunde, Beere, die du voller Süße stehst, lass uns fühlen, wie du in dem Munde der entzückten Seligkeit zergehst.
Denn wir bleiben, wo du fortkamst. Jede Stelle unten will getröstet sein. Neig uns Gnade, stärk uns wie mit Wein. Denn vom Einsehn ist da nicht die Rede.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Sint-Salvatorkerk in Praag, de geboortestad van Rilke
Zie voor de schrijvers van de 15e augustus ook mijn volgende blog van vandaag.
Dolce far niente, Cola Debrot, Guillaume van der Graft, Mary Jo Salter, Daan Zonderland
Dolce far niente
The Direction of My Dream door Nils Verkaeren, 2018
Het zevende gebod
Lianen hangen zwart als kronkelende lussen die wurgen zullen wie hier stilstaan om te kussen. Wij lopen door, de hittige wellust in de benen en in het hart de neiging om ons lot te wenen. Wie weet is er een God, die iets weet van het leven, en op de oordeelsdag ons allen zal vergeven.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) De haven van Kralendijk, Bonaire, de geboorteplaats van Cola Debrot
I De kleinste zuster die geen borsten heeft loopt in de schaduw van de middagbomen en zie hoe groen de appels van haar ogen zijn, door ovale bladeren onderschept.
En toch zijn ze niet langer ongerept, niet meer zo hard als vroeger in de zomer, er is iets van vertedering getogen zodat zij in zichzelf behagen schept
en diepten raakt waar zij haar kleur aantreft. Bekent zij die, dan zal zij 't lied verhogen en kan zij dan in Gods Rijk niet meer komen, zij komt zo wel in zijn Schriftuur terecht.
II De grote zuster sluimert in de tuin. Zij heeft zich als een bloembed afgezonderd. Zij heeft het zoemen van de bij veranderd, het klinkt nu dringender en niet zo rein.
De bloesems gaan voorbij en zijn verwonderd waarom zij nu reeds geuren als de wijn: dan ‘is het herfst en staan de bomen bruin’ - het wachten is nog op een dag of honderd
en daarna moet het wel gekomen zijn dat zij is opgestaan en heeft gewandeld langs alle paden, over alle vlonders, voorbij de rotspartijen van oerpuin.
Telefoon in de morgen
De telefoon was anders. Het hele huis. Het licht bewoog zich ruimer en ouderwetser. Ik was pas opgestaan en ik had juist geschreven: watergedichten voor weckflessen.
Toen ik beneden kwam greep ik eerst mis maar zij wees mij de plaats. Zij was zelf anders. Het bellen hield op. Mijn stem praatte. Er is iets met haar haar, dacht ik, het zit zo schrander.
Er zat nog wat schmink op haar wangen, haar mond wist er meer van en zij dacht met haar leden. Zij keek naar mij, maar ik dacht, waar kijkt zij naar? Achter mij speelt nog het naaste verleden.
Vliegtuigen wierpen goudstof uit, zij droeg een bont, zij ging in een andere autobus zitten - het verbaasde mij hoe zij haar toekomst vond zonder mij. Zij kon zich loslaten en bezitten.
De nacht was er onmerkbaar mee heengegaan. Nu was het morgen. Zij was zich volkomen meester. Ik legde langzaam de hoorn op de haak. Men kent mij dus, dacht ik. Ik ben van gisteren. Wat ik gedroomd heb heeft zij meegemaakt.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010)
They've perched for hours on that window-ledge, scarcely moving. Beak to beak,
a matched set, they differ almost imperceptibly— like salt and pepper shakers.
It's an event when they tuck (simultaneously) their pinpoint heads into lavender vests
of fat. But reminiscent of clock hands blandly turning because they must
have turned—somehow, they've taken on the grave, small-eyed aspect of monks
hooded in conferences so intimate nothing need be said. If some are chuckling
in the park, earning their bread, these are content to let the dark engulf them—
it's all the human imagination can fathom, how single-mindedly
mindless two silhouettes stand in a window thick as milk glass. They appear
never to have fed on anything else when they stir all of a sudden to peck
savagely, for love or hygiene, at the grimy feathers of the other;
but when they resume their places, the shift is one only a painter
or a barber (prodding a chin back into position) would be likely to notice.
Discovery
6:48 a.m., and leaden little jokes about what heroes we are for getting up at this hour. Quiet. The surf and sandpipers running. T minus ten and counting, the sun mounting over Canaveral a swollen coral, a color bright as camera lights. We’re blind- sided by a flash:
shot from the unseen launching pad, and so from nowhere, a flame-tipped arrow—no, an airborne pen on fire, its ink a plume of smoke which, even while zooming upward, stays as oddly solid as the braided tail of a tornado, and lingers there as lightning would if it could steal its own thunder.
—Which, when it rumbles in, leaves under or within it a million firecrackers going off, a thrill of distant pops and rips in delayed reaction, hitting the beach in fading waves as the last glint of shuttle receives our hands’ eye-shade salute: the giant point of all the fuss soon smaller than a star.
Only now does a steady, low sputter above us, a lawn mower cutting a corner of the sky, grow audible. Look, it’s a biplane!— some pilot’s long-planned, funny tribute to wonder’s always-dated orbit and the itch of afterthought. I swat my ankle, bitten by a sand gnat: what the locals call no-see-’ums.
Op een culinair congres in Amsterdam zingt een kok weemoedig gestemd door het zien van het Rokin:
'Het is tijd om heen te gaan, Tijd, ondanks de klokken, Tijd, ofschoon de kunstenaars Nog naar Arti*) sjokken.
Alles gaat voorbij mijn lief, Niets blijft bij het oude, Zelfs de liedjes die ik zing, Zijn je reinste claude.
Fram is boos en schrijft niet meer, Abri koos een ander En die hebben liefgehad Schreien om elkander,
Schreien, schoon de zomerbries Door de blaren ritselt, Want de Duitse bief is stuk En de Weense schnitzelt.
Er was eens een arme jongen
Er was eens een arme jongen Die had een blikken fluit. Daar blies hij de zonderlingste En raarste liedjes uit. De ouden schudden hun hoofden. De wijzen werden kwaad. De koning en zijn ministers Verjoegen hem van de straat. Maar alle jongens en meisjes Gingen er heimlijk op uit En luisterden 's nachts in het duister Naar het lied van de Blikken Fluit.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Cover
Dolce far niente, Mustafa Stitou, Taije Silverman, antoine de kom, Atte Jongstra, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau
Dolce far niente
Een jong meisje voert de konijnen door Heinrich Hirt, eind 19e eeuw.
Koppig
- En, wat zien we? - Een konijn natuurlijk! - Een konijn, En? - En? Ik zie een konijn. - En tegelijkertijd een….? - Konijn zeg ik toch! - Eend. - Eend? - Oren snavel zie je wel? - Ik zie alleen een konijn. - En een eend. - Een konijn! - Eend! - Konijn! Konijn konijn konijn!
On Joy Last night's rain has filled the fields with cornflowers, blue-bright as moons in children's books, all milky light. They seem, my father says, the kind of color that could show up in the night.
Cornflowers wilt in heat. By noon the sun will burn the fields green, as if no bloom had known them. I picked one to keep, and now it's the color of paper. My mother's sick. Today begins her twenty-second day of radiation. As I write she is strapped to a table under fourteen floors, face held to a net of white while instants of light like lead move through her. I don't know how to say it.
Past these fields are others no one sees, and past them oak and poplar trees, the evergreen that slopes up toward a mountain range the same blue shade and lucid gleam as these quick blooms. Last night, rain fell in flooded streams. I tried to wait, but dinner starts at six and by the time I'd reached the house my dress was slick. I didn't rush. The drops were warm and made me laugh out loud--the laughter's sound my own, but strange, the way that when we listen, breath is strange. As if our loneliness were something I could speak, when even crickets know we only speak to air. I want to ask the air, then, how a love so skilled at longing can become enough. Why do prayers to no one comfort us? I want so much. I want a faith I've not Invented, something hard, uncontested as our yard's wooden table, something that won't ever sound like my name. Now the afternoon's late. Light sharpens the skyline like glass in a lens, making mountains look bluer against where they end. This light must come from nowhere.
Last night, I walked to dinner on a gravel road through rain into a joy so unaccountable and plain, it did not need a witness. But walking back, the rain had lifted. And in its place, mist drifted low: a thousand-fingered ghost that seemed to coax each leaf and blade into a long, inhaled wait, though what arrival they awaited had already left. I stopped to watch, but wept. We've moved for months through hospitals, learned every name for star-shaped cells doctors cut from my mother's brain and stained onto slides before calling us into an office. Maybe we don't bear the unbearable. Maybe we die with it. And in our place some larger, less impatient shape may then be granted space but I don't want it. I want my mother.
Sometimes beside her in the bed while trying to tell her I'm okay, I start to weep. She watches me. Her eyes are distant now, gone deep inside some gravely gentle place where, with a stranger's curiosity, she seems to ask What can I do with your sadness? She has no use for it. We will lose what we love, and our suffering is useless, and by dusk all the crickets will thrum their one absence of warning. That trace of light against the hills will spread through trees, undo the ends of evergreen, then fall to fields. It will not hold. As if it means to urge us, look. Love's body must be manifold. Black cricket shell, new summer air, late light. The landscape's all ablaze with gentle strangers. Look. We're standing in a field.
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, lee Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd Door de onmin van Bonaparte - woedend Was de Eerste Consul; ons plan bleek
Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg, Liep in de val die voor hem was bedoeld. Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef Leeg als 'n schedel. Verrot. Gedoemd
Zoals zo vaak gebeurt, ellendige Herhaling van historie: per schoener Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem Telt een simpele grenadier niet meer. Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig.
2
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik, Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat Napoleon met harde hand Continentaal Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt Zich tóch vergist: niet hij bedacht Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen? Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
3
Kraaloogjes bespieden mij in mijn barak. Bezweet Kijk ik hen aan. Vogels slaan mij gade, vogels Eigenhandig opgezet, getemd: versteende poten, Vleugels in beweging stilgezet. Ooit wreed
Steeds wraakbeluste snavels tot 'n spleet Geopend: - boomeend, rotshaan en moerastiran, tot Op 't bot doordringt hun blik mijn gelig Vel. Ik kijk ze aan. De vogels mij. En ik de vogels.
Dan neem ik het penseel weer op, bezie de prent Die voor mij ligt: - boomtiran en rotseend. Ware grootte, Juiste kleuren. Terwijl de verf droogt klinkt rond Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: O Sire, een wesp Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.
<antoine de kom (Den Haag, 13 augustus 1956) Antoine de Kom spreekt Nobelprijswinnaar Derek Walcott toe, aula van de Universiteit van Amsterdam, 20 mei 2008. Foto: Bert Nienhuis
Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.
Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit. Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op weerzin.
Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte. ‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man is arts op het Franse platteland, weet u... Daar staat alles stil. Maar de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens diep. ‘Aaah... Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’ ‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’ ‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’
Atte Jongstra (Terwispel, 13 augustus 1956) Terwispel
"Récapitulons, petite je voulais devenir Dieu. Très vite, je compris que c'était trop demander et je mis un peu d'eau bénite dans mon vin de messe : je serais Jésus. J'eus rapidement conscience de mon excès d'ambition et acceptai de « faire » martyre quand je serais grande. Adulte, je me résolus à être moins mégalomane et à travailler comme interprète dans une société japonaise. Hélas, c'était trop bien pour moi et je dus descendre un échelon pour devenir comptable. Mais il n'y avait pas de frein à ma foudroyante chute sociale. Je fus mutée au poste de rien du tout. Malheureusement – j'aurais dû m'en douter - rien du tout, c'était encore trop bien pour moi. Et ce fus alors que je reçus mon affectation ultime : nettoyeuse de chiottes.» (…)
"-Je hais Monsieur Saito. C'est un salaud et un imbécile. Fubuki eut un petit sourire. -Non, vous vous trompez. -Evidemment. Vous, vous êtes gentille, vous ne voyez pas le mal. Enfin, pour me donner un ordre pareil, ne faut-il pas être un... -Calmez-vous. L'ordre ne venait pas de lui. Il transmettait les instructions de Monsieur Omochi. Il n'avait pas le choix; - En ce cas, c'est Monsieur Omochi qui est un... -C'est quelqu'un de très spécial, coupa t-elle. Que voulez-vous? C'est le vice-président. Nous n'y pouvons rien. " (…)
«Au nombre de mes handicaps psychomoteurs, il y avait celui-ci : quand je devais tapoter sur un clavier pendant plus de cinq minutes, ma main se retrouvait soudain aussi engluée que si je l'avais plongée dans une purée de pommes de terre épaisse et collante. Quatre de mes doigts étaient irrémédiablement immobilisés ; seul l'index parvenait encore à émerger pour atteindre les touches, avec une lenteur et une gaucherie incompréhensible pour qui ne distinguait pas les patates invisibles."
Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967) Cover
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenauop dit blog.
Warnung und Wunsch
Lebe nicht so schnell und stürmisch; Sieh den holden Frühling prangen, Höre seine Wonnelieder; Ach, wie bleich sind deine Wangen!
Welkt die Rose, kehrt sie wieder; Mit den lauen Frühlingswinden Kehren auch die Nachtigallen; Werden sie dich wiederfinden? –
»Könnt ich leben also innig, Feurig, rasch und ungebunden, Wie das Leben jenes Blitzes, Der dort im Gebirg verschwunden!«
An die Melancholie
Du geleitest mich durchs Leben, Sinnende Melancholie! Mag mein Stern sich strahlend heben, Mag er sinken – weichest nie!
Führst mich oft in Felsenklüfte, Wo der Adler einsam haust, Tannen starren in die Lüfte Und der Waldstrom donnernd braust.
Meiner Toten dann gedenk ich, Wild hervor die Träne bricht, Und an deinen Busen senk ich Mein umnachtet Angesicht.
Liebesfrühling
Ich sah den Lenz einmal Erwacht im schönsten Tal; Ich sah der Liebe Licht Im schönsten Angesicht.
Und wandl ich nun allein Im Frühling durch den Hain, Erscheint aus jedem Strauch Ihr Angesicht mir auch.
Und seh ich sie am Ort, Wo längst der Frühling fort, So sprießt ein Lenz und schallt Um ihre süße Gestalt.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850) Nikolaus Lenau door Friedrich Amerling, 19e eeuw