Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-02-2019
Simeon in de tempel (Joseph Brodsky)
Bij Maria Lichtmis
Presentatie in de Tempel door Lodovico Carracci, ca. 1605
Simeon in de tempel
Toen zij voor het eerst met het kind op haar arm de tempel betrad, trof ze onder het tal dergenen die zich daar voortdurend bevonden, ook Simeon aan en de profetes Anna.
De Heilige Simeon tilde het kind Maria uit handen; het drietal omgaf de boreling nu als een vage omlijsting, die ochtend, verhuld door de duistere tempel.
De tempel omtoog hen als stammen van steen. Hun rijzige kruinen, beschuttend gespreid, onttrokken aan blikken van mensen en hemel, dat ochtenduur, Simeon, Anna, Maria.
Alleen bij het kind viel toevallig een straal van licht op zijn haar, maar hij wist nog van niets en brabbelde slechts wat in vredige sluimer, te ruste in Simeons stevige armen.
Het was aan de oude verkondigd dat hij het duistere dal van de doden niet zien zou, voordat hij de Christus des Heren gezien had. En zo was geschied. Toen sprak Simeon: ‘Laat nu,
uw dienstknecht, Gij Here, indachtig uw woord, in vrede vertrekken, want nu is het kind gezien door mijn ogen, dit heil, alle volken ten aanzien, door u toebereid: immers hij is
uw voortzetting, hij is de bron van het licht voor heidense stammen, en Israëls roem.’ En Simeon zweeg nu. Er daalde een stilte. Slechts scheerde van wat hij gezegd had de echo
nog langs het gebinte hoog boven hun hoofd en cirkelde suizelend enige tijd in 't koepelgewelf rond, zoals soms een vogel wel opvliegen kan, maar dan niet meer kan dalen.
Ze voelden zich vreemd. Het gesprokene was al niet minder vreemd dan de stilte. Verward volhardde Maria in zwijgen. ‘Wat woorden...’ En Simeon sprak, toegewend naar Maria:
‘Zie, deze die nu aan je boezem nog rust zal velen tot val of tot opstanding zijn, de oorzaak van tegenspraak, voorwerp van twisten. Hetzelfde metaal dat zijn lichaam, Maria,
zal pijnigen, zal ook doorwonden jouw ziel, opdat door die wonde je zult gaan verstaan hetgeen overlegd wordt in harten van mensen en als een soort oog in dat diep ligt verborgen.’
De man had gezegd. Hij verwijderde zich. En zwijgende bleven Maria, gekromd, en Anna, gebukt onder jaren, hem nazien. Voortlopend verloor hij aan waarde en lengte
voor 't vrouwenpaar dat in het donker daar stond. En voortgejaagd haast door haar blikken, liep hij, in zwijgen gehuld, door de ledige tempel de gelige gloor tegemoet van de uitgang.
Zijn oudemanstred was bezonnen en ferm. Alleen toen van achteren Anna haar stem de tempel doorklonk, hield hij even de pas in: maar hem was de roep niet bestemd, nee, de Here
werd luide inmiddels door Anna geloofd. De uitgang kwam nader. Reeds raakte de wind zijn kleren en voorhoofd, reeds werden zijn oren bestormd door het koppig gedruis van daarbuiten.
Hij ging naar zijn dood toe. En toen hij de deur had opengeduwd, liep hij niet het geraas van straatlawaai in, maar het doofstomme doodsrijk. Hij liep door de ruimte en voelde geen grond meer,
hij hoorde hoe tijd zijn geluiden verloor. En Simeons ziel droeg het beeld van het kind, de stralende krans rond het donzige kruintje, afdalende over het pad van het doodsrijk,
als fakkel de pikzwarte duisternis in, waar nimmer tevoren ooit iemand zijn weg op enige wijze had kunnen verlichten. De fakkelvlam blaakte. Het pad raakte breder.
Vertaald door Jan Robert Braat
Joseph Brodsky (24 mei 1940 - 28 januari 1996) De Izaäkkathedraal in Sint-Petersburg (Leningrad), de geboorteplaats van Joseph Brodsky
“Zwarte wollen leggings had ze aan, zwarte rijglaarzen, en over een zwarte trui die tot op haar heupen hing een kort jack van zwart kunstleer. Een scheur in de linkermouw was met zwart gemaakte pleister dichtgeplakt. Haar haren droeg ze kortgeknipt, een donkerblonde kap. Heel haar aardse bezit zat samengeperst in een klein model rugzak. Ze had juist haar gezicht gewassen en haar tanden gepoetst in de wc op het eerste perron. In de nissen, gevormd door de muur van het hoofdgebouw en de uitspringende metalen ribben van de overkapping, zaten en lagen een paar, meest jonge, reizigers te wachten op vroege internationale treinen. Ook zij had geld noch onderdak. Ze was niet meer op reis, maar evenmin thuisgekomen. Ze woonde nergens. Sinds ze was gaan zwerven bekeek ze stations met andere ogen. In hoeveel van die gewelven van vuil glas, waar altijd schemer heerste, was ze al geweest? Stations om er te slapen, zich te warmen in wachtkamers, om er schuilgaand in de menigte de tijd door te brengen – zelden om er als treinreiziger te vertrekken of aan te komen; liften was onvergelijkbaar veel goedkoper. Overal dezelfde perrons en trappen, dezelfde evenwijdige of in elkaar verglijdende treinsporen, dezelfde geluiden en echo’s; alleen de opschriften verschilden in taal en lettersoort. Hier, terug in eigen land, herkende ze de witte pictogrammen op donkerblauwe ondergrond, de heldergroene telefooncellen, de gele treinen, en ze verstond het geroezemoes. Maar dat bekende veroorzaakte juist een gevoel van vervreemding. De kiosken en winkels in de brede gang onder het station waren al open. De geur van de croissanterie maakte haar haast misselijk. In de hal treuzelde ze. De toiletten hadden haar vijftig cent gekost. Starend naar het vloermozaïek van bruine, blauwe en zwarte blokjes rekende ze uit hoeveel ze nog te besteden had. De automobilist met wie ze voor het laatste gedeelte van haar tocht was meegereden, had haar afgezet bij een tramhalte aan de stadsgrens. Vandaar naar Centraal was de rit gratis geweest; ze had een van de straat opgeraapte gebruikte strippenkaart in de stempelautomaat gestoken om de vereiste klik te produceren. Maar dat zou de trambestuurder een zorg zijn. Ze keek op de grote klok. Het was even over negen. Ze rekende erop dat de vriendin bij wie ze ging aankloppen thuis was, om uit te slapen. Na het weerzien zouden ze samen ontbijten met verse koffie en geroosterd brood, zoals vroeger. Ze zag hem zodra ze buitenkwam. Eerst kon ze niet geloven dat hij het was. Haar ongeloof gold niet het toeval (hoe wonderlijk het ook was dat ze hem, juist hem, hier aantrof, op het stationsplein bij de blauwe paal met de klok) maar de toestand waarin ze hem vond. Ze liep naar hem toe, tot vlak bij hem; ze had zich niet vergist. Ze noemde hem bij zijn naam. Hij reageerde niet, bleef onbeweeglijk staan, hield zijn hoofd wat achterover alsof hij keek naar iets in de lucht of op het dak van het stationsgebouw. Maar zijn blik was leeg, ongericht.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“Ik herinner me dat ik de deurposten schuurde, dat ik spierpijn had, mijn vingers kapot waren, dat ik het hout blanker en gladder zag worden en ik zeker wist dat ik gelukkig was. Het werk onder je handen zien verbeteren. Het hout en ik, dat was genoeg. Ik was tevreden met mijn gebrekkige lichaam, dat brandt en slijt en toch volstaat, dat doet wat het moet doen. Ik verlangde niets. Ik ging zitten en keek naar mijn werk. De stilte was weldadig en onmiddellijk was er de wens om hier voor altijd te kunnen blijven zitten. Ik lachte omdat ik net nog dacht niets te willen. Elk vredig ogenblik roept het ongedurige verlangen op om het te verlengen. Steeds weer: en zo moet het blijven. Op dat moment kwam Henry Loman binnen. Zo op het eerste gezicht een vermoeide man van middelbare leeftijd met overgewicht. Soms probeer ik mijn eerste blik op hem terug te halen, mijn snelle, weinig vleiende oordeel. Dat lukt me nauwelijks. De gastvrouw was tulpen halen in het dorp, blijkbaar verwachtte zij nu nog niemand. Omdat hij een koff er bij zich had, begreep ik dat het een retraitegast moest zijn die veel te vroeg arriveerde. Hij stak meteen zijn hand uit, stelde zich voor, ik luisterde niet. Ik keek in een reflex nog om me heen of er niet iemand anders was om hem te ontvangen, terwijl ik wist dat ik alleen was. De broeders maakten zich net klaar voor de vespers; ik durfde hen niet te storen, het was aan mij om de gast te verwelkomen. Ik ben het gewend mezelf onmisbaar te maken met het aanpakken van allerhande klussen, maar zelden zijn ze sociaal van aard. Ik zeg eigenlijk altijd ja. Heggen snoeien, een terras aanleggen, de gevel schilderen, de moestuin onderhouden, een muurtje metselen. Wanneer iemand vraagt: ‘Kun jij dat?’ zeg ik ‘ja’, en denk: hoe moeilijk kan het zijn? Nooit vraagt iemand me om een gast te ontvangen. Ik ga ervan uit dat dit vanwege mijn scheve gezicht is, dat de mensen afschrikt of verwart. Nu zie ik het probleem niet in van een beetje verwarring, ik voel zeker niet de behoefte om daar zelf de oorzaak van te zijn.”
Esther Gerritsen (Nijmegen, 2 februari 1972)
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Ommetje
Er brandt al lang geen licht meer bij de buren Als ik thuis kom is 't stil op straat De hele buurt slaapt om die tijd al uren Niemand die nog bezig is, zo laat Maar zelfs wanneer ik best een beetje moe ben Van lange dagen en van slaap tekort En aan een welverdiende nachtrust toe ben Mij maakt 't niet uit hoe laat 't wordt Al moet ik 's morgens weer vroeg uit bed Ik maak, voor ik m'n wekkertje zet En geeuwend op m'n slaapbankje rol Eerst een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Ik maak echt iedere nacht een ommetje met m'n mol Terwijl 'ie braaf wacht schep ik met de wormen Die ik voor m'n molletje mee heb gebracht Z'n kommetje lekker vol
Hij hoort 't, als ik de trap kom opgelopen En als ik dan de voordeur openmaak Is hij allang z'n bloempot uitgekropen En pakt 'ie 't riempje van de haak Buiten rent 'ie altijd eerst een stukje En is 'ie eenmaal lekker uitgedraaft Passeert 'ie altijd even, voor een drukje Dat 'ie keurig, meters diep begraaft Als in de stad ieder drankhuis sluit En binnen gaan alle lichten uit En iedereen kruipt onder de wol Maak ik een ommetje Een ommetje met m'n mol
Een ommetje met m'n mol Met dat gezellige beest, een ommetje met m'n mol Vanavond is het weer feest Vanavond dan steek ik, want hij is pas namelijk jarig geweest Een blommetje in z'n hol
“— You were making tea, Stephen said, and I went across the landing to get more hot water. Your mother and some visitor came out of the drawing room. She asked you who was in your room. — Yes? Buck Mulligan said. What did I say? I forget. — You said, Stephen answered, O, it’s only Dedalus whose mother is beastly dead. A flush which made him seem younger and more engaging rose to Buck Mulligan’s cheek. — Did I say that? he asked. Well? What harm is that? He shook his constraint from him nervously. — And what is death, he asked, your mother’s or yours or my own? You saw only your mother die. I see them pop off every day in the Mater and Richmond and cut up into tripes in the dissecting room. It’s a beastly thing and nothing else. It simply doesn’t matter. You wouldn’t kneel down to pray for your mother on her deathbed when she asked you. Why? Because you have the cursed jesuit strain in you, only it’s injected the wrong way. To me it’s all a mockery and beastly. Her cerebral lobes are not functioning. She calls the doctor Sir Peter Teazle and picks buttercups off the quilt. Humour her till it’s over. You crossed her last wish in death and yet you sulk with me because I don’t whinge like some hired mute from Lalouette’s. Absurd! I suppose I did say it. I didn’t mean to offend the memory of your mother. He had spoken himself into boldness. Stephen, shielding the gaping wounds which the words had left in his heart, said very coldly: — I am not thinking of the offence to my mother. — Of what, then? Buck Mulligan asked. — Of the offence to me, Stephen answered. Buck Mulligan swung round on his heel. — O, an impossible person! he exclaimed. He walked off quickly round the parapet. Stephen stood at his post, gazing over the calm sea towards the headland. Sea and headland now grew dim. Pulses were beating in his eyes, veiling their sight, and he felt the fever of his cheeks. A voice within the tower called loudly: — Are you up there, Mulligan? — I’m coming, Buck Mulligan answered. He turned towards Stephen and said: — Look at the sea. What does it care about offences? Chuck Loyola, Kinch, and come on down. The Sassenach wants his morning rashers. “
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Patrick Tuohy, 1924
The winner takes it all, aldus Abba, maar die keer toen ik bij een tombola in een toch wel zeer naar carboline ruikende parochiezaal een gifgroene slazwierder gewonnen had, olala, toen gooide mijn moeder de gebruikelijke oude keukenhanddoek niet weg maar verknipte hem tot zakdoeken, voor mij, de altijd verkouden snotneus die zelfs boven zijn pannekoeken triestig het water liet lopen.
Daarna won ik een boek, zoiets heette toen nog een prijsboek: Het leven van Abraham Lincoln, waardoor ik na het lezen van dat boek een tijdlang niets anders wilde worden dan Eriek Verpale, president van Amerika én Israël, hetgeen alleszins beter klonk dan Eriek Verpale, kakt in de bale! jawel. Maar ik werd dus geen president, zelfs niet van Gent, maar wél won ik de prijs harer poëzie en in de feestzaal, tot verdriet mijner collega's en hun eega's: echt vermoord werd ik niet.
Het mocht toen wel ophouden, vond ik, met al dat gewin vol kattegespin, maar ziet, op het jaarlijkse bal van mijn communistische doktoren viel ik alweer in de prijzen en won ik voor mijn haar een gratis brushing zodat de mensen naar mij wel bléven wijzen, want ik hád al zoveel minderjarige vriendinnetjes voor wie ik zelfs vaak levend model stond, om op te oefenen vooralswanneer zij ook dode mensen káál moesten leren scheren.
Godlof, een eind aan al dat gewin kwam er echter slechts dan nadat ik, straatarm, zeer zwaar op de Lotto begon te spelen en over de grens zelfs illegale casino's bezocht waarna ik, platzak, nog om een sigaret moest bedelen.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
Uit: Onder de Italiaanse zon (Vertaald door Erica Feberwee)
“Gracies blik bleef op de foto rusten. Het kasteel was precies zoals een Italiaans castello zou moeten zijn: fraai en evenwichtig van proportie, met kantelen op de muren, met hoge ramen voorzien van luiken en met daarboven halvemaanvormige timpanen. De hete zomerzon en de gure winterstormen hadden het zandsteen doen verbleken tot grijsgeel. Als een imposante oude vorst verhief het kasteel zich op de top van de heuvel, majestueus oprijzend boven de middeleeuwse huizen die zich als een woud van steen aan de voet van de heuvel hadden verzameld. Gracie sloot haar ogen, en terwijl ze diep inademde, rook ze de geur van wilde tijm en rozemarijn, van jasmijn en kamperfoelie, van uitbundig bloeiende gardenia, bedauwd gras en het harsachtige aroma van pijnbomen. In haar verbeelding hoorde ze het tjirpen van krekels en zag ze de fluweel-zwarte sterrenhemel die zich boven de Toscaanse heuvels spande, als een met diamanten bezaaide baldakijn. Haar hart stroomde over van verlangen, een verlangen dat lang had geslapen maar dat na vele jaren eindelijk weer ontwaakte. Het was een gevoel dat haar bang maakte, want ze wist zich er geen raad mee. Ze was vergeten wat ze ermee aan moest, net zoals ze was vergeten hoe het voelde om jong en verliefd te zijn, om de wereld dapper en avontuurlijk tegemoet te treden. De kunst van het leven, die was ze verleerd. Ze had zich tientallen jaren in haar schulp teruggetrokken, waar ze zich veilig en geborgen had geweten. Maar de foto van het kasteel had haar wakker geschud – alsof er een kurk uit een fles was geschoten, waardoor de bruisende inhoud plotseling naar buiten stroomde. En het enige wat Gracie zeker wist, was dat ze naar Toscane moest! Ze moest erheen, en wel zo snel mogelijk. Haar blik ging naar het gezicht dat haar aankeek vanuit de spiegel. Het bruisen werd op slag minder. Ze was achtenzestig, en ook al zag ze er nog goed uit voor haar leeftijd, achtenzestig was oud. Waar waren de jaren gebleven? Knap was ze nooit geweest. Dus voor haar bracht de ouderdom niet het verdriet om de teloorgang van uiterlijk schoon.”
To watch it. She is hung high up in the overwhelming middle of things in her Self in low body-whistling wrapped intensely in all her dark dance-weight Coming down from a marvellous leap with the delaying, dumfounding ease Of a dream of being drawn like endless moonlight to the harvest soil Of a central state of one’s country with a great gradual warmth coming Over her floating finding more and more breath in what she has been using For breath as the levels become more human seeing clouds placed honestly Below her left and right riding slowly toward them she clasps it all To her and can hang her hands and feet in it in peculiar ways and Her eyes opened wide by wind, can open her mouth as wide wider and suck All the heat from the cornfields can go down on her back with a feeling Of stupendous pillows stacked under her and can turn turn as to someone In bed smile, understood in darkness can go away slant slide Off tumbling into the emblem of a bird with its wings half-spread Or whirl madly on herself in endless gymnastics in the growing warmth Of wheatfields rising toward the harvest moon. There is time to live In superhuman health seeing mortal unreachable lights far down seeing An ultimate highway with one late priceless car probing it arriving
In a square town and off her starboard arm the glitter of water catches The moon by its one shaken side scaled, roaming silver My God it is good And evil lying in one after another of all the positions for love Making dancing sleeping and now cloud wisps at her no Raincoat no matter all small towns brokenly brighter from inside Cloud she walks over them like rain bursts out to behold a Greyhound Bus shooting light through its sides it is the signal to go straight Down like a glorious diver then feet first her skirt stripped beautifully Up her face in fear-scented cloths her legs deliriously bare then Arms out she slow-rolls over steadies out waits for something great To take control of her trembles near feathers planes head-down
“I am here as the guest writer for Malta, thanks to an excellent collaboration between the Malta Council for Culture and the Arts and the Embassy of Malta in Berlin. I will recite A Tango for the Stairs of Valletta, a lyrical triad that will feature in my upcoming collection, ‘Bliet’ (Cities), now kindly taken up by a major publisher. My first reading is at the bustling ‘Small Languages, Great Literatures’ stand. I read in Maltese, followed by a reading in German. Then I comment on my work. The audience is visibly captivated by the rhythms and sounds of Maltese. They inquire about the Mediterranean context in my poetry. Among them is Zvonko Makovic, one-time president of the Croatian PEN, and perhaps the greatest living Croatian poet. We nod at each other. I met Zvonko for the first time in 2005 at the Lodeve Poetry Festival, where he volunteered valuable comments about my writing. Zvonko is very keen on getting toknow the Maltese creative milieu. At a Croatian stand brimming with translated works I spot the novelist Roman Simic, who was in Malta some time ago on an LAF/Inizjamed collaboration. He pours me a glass of Dalmatian wine. I am introduced to two Cypriot authors: Yorgos Trillidis, who quips about our desire to “become” writers of fame, and the charming playwright Eurydike Pericleus-Papadopoulou. We see a stronger network of Mediterranean writers emerging, a generation clamouring to shed obscurity, to emerge from the shadows of the world’s “official” languages, to speak of regional and cultural spaces rather than of canons and of nations. Deep down, we all know what the pickle is. We are imprisoned in the languages that contain our work, held up by the very tools that we use so deftly, hindered by the medium that nourishes us. Maltese is my national language as a Maltese citizen, and my gilded Alcatraz as a Maltese writer. The natural course of action for the Maltese writer today is to shun the shallowness of provincial rhetoric and patriotic discourse, to rebut the impulse of ramifying and wallowing in one’s own tradition, to spread one’s wings and fly into other languages. The fare will not be low-cost, but the destination is inexorable. “
Tags:Hella Haasse, Willem van Zadelhoff, Esther Gerritsen, Kees Torn, James Joyce, Eriek Verpale, Santa Montefiore, James Dickey, Norbert Bugeja, Romenu
I'm as full of wisdom as a tree of leaves, But the South WInd flows, blows and grieves, Quivers every leaf with bewildering desire Till a pallor of blossom ripples forth like fire, Till I'm as full of color as a spring cherry tree With a miracle of moonlight spilled over me, And on the branches gnarled and boughs they ought to prune Memory s dancing fantastic to the moon!
Solid Earth
Scurvy doctrine, that the world is a bubble— It is much more solid than that! A monument built out of rubble, If you will—a high silk hat With the inevitable brick inside, A perfect whale of a brick! Love to make you vain, and pride To make you sick.
Scurvy doctrine, that love's a tambourine. A Love that is fond and true Is exactly like a tame hyena (I'm telling this to you!) — A perfectly tangible hyena, With perfectly ponderable paws. You could climb a mountain in Argentina, But you'd know it was.
Scurvy doctrine, that joy is fleeting— Joy is howling aloud At everyone, in every meeting, In every crowd! Joy is what the heavens shake with At the earth beneath. Joy is the thing you tame the snake with— And grit your teeth.
« Les murs sont ornés de têtes de grands cerfs et autres cervidés aux bois imposants. ERIKA.– (au public) C’est arrivé soudainement. La reine était enjouée, comme elle sait trop rarement l’être. Ces jours-là, même l’écho de ses jurons apporte une félicité sur toute la cour. Je me rappelle aussi la lune. Elle était grosse. Elle rendait les ombres longues et généreuses. C’était une lune trompeuse. On ne voyait pas le sombre rideau s’avancer au loin. Le rideau gris noir, gris louche. Et les jurons heureux de la reine couvraient le silence de ce qui allait s’abattre. Il y avait le chancelier et son fils, l’ambassadeur de France et son philosophe. Il y avait aussi Karl Gustav, le cousin de la reine. Les traîneaux glissaient à toute vitesse sur les glaces du lac Mälar. Les rennes étaient difficiles à guider. Leur instinct les avait sûrement avisés de ce qui allait se passer. Et la neige, le vent, la furie. Le ciel s’est abattu sur nous.
Christine entre, suivie de Karl Gustav, du chancelier Axel et du comte Johan, son fils. Leurs manteaux dégoulinent de neige fondante. Erika veut débarrasser Christine de son manteau mais celle-ci la repousse en la faisant presque tomber. Erika se redresse aussitôt et salue. Chanut et Descartes se joignent au groupe.
KARL GUSTAV.– (genoux au sol et retenant mal ses pleurs) Je reconnais toute l’étendue de ma faute ! Je me résigne à en subir la punition. CHRISTINE.–(calme) Tu m’as fait mal ! KARL GUSTAV.–Pardonne-moi ! CHRISTINE.–Tu m’as fait mal à l’épaule. KARL GUSTAV.–Je pleure. CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à pleurer. KARL GUSTAV.–J’implore ta miséricorde! CHRISTINE.– Je ne t’ai pas autorisé à gémir. KARL GUSTAV Conviens qu’une telle offense est de celles qui partent d’un trop grand attachement."
Michel Marc Bouchard (Saint Coeur-de-Marie, 2 februari 1958) Scene uit een opvoering in Montréal, 2012
De Viëtnamese dichter Xuân Diệuwerd geboren op 2 februari 1916 in Gò Bồi, gemeente Tùng Giản. Zie ookook alle tags voor Xuân Diệu op dit blog.
Haste
I want to turn off sunshine So colors cannot fade. I want to tie wind up So scents cannot flee.
From butterflies and bees, here is the honeymoon Here are flowers of verdant meadows And leaves of flickering virgin branches From swallows and orioles, here is the ballad And here, when light flicks through our lashes, Every morning, God of Joy knocks on the door, January is as luscious as a nearby pair of lips I’m in bliss, but also in haste I don’t need summer heat to reminisce about spring A coming spring means a passing spring A blooming spring means an aging spring Once spring is through, I am over. My heart is large, but the blessing is limited. Youthful days are never prolonged. Pointless to say spring is recurring, If my youth can never return. The Earth is here, but I am not, The longing lingers, and I grieve. Days are redolent of partings And the mountains echo farewells The lovely wind whispers with leaves Does she resent that she has to fly? Buoyant birds just stop twittering, Fearful of waning times ahead?
Never, oh never again. Hurry up, colors have yet to pale.
I want to embrace All the fresh, burgeoning lives I want to haul wandering clouds and swerving wind I want to indulge in the butterflies of love I want to garner in an ample kiss: My homeland, my trees, and budding grass Dazed by fragrances, full with light Sated with the prime of youth Dear Blushed Spring, I want to bite you.
Wer keinen Freund gefunden, Und immer stand allein, Der hat auch nie empfunden recht Das Glück, ein Mensch zu sein.
Wer keinen Freund gefunden, Der ist vielleicht ein – Christ; Der ist vielleicht ein Schurke traun! Wenn er kein Esel ist.
Vielleicht ein Unglücksvogel Mag der Verkannte sein, Doch der ist auch der Einzige, Dem ich es kann verzeihn.
Sonntags
Die großen weißen Flocken Fliegen so leis und matt, Freudige Festtagsglocken Läuten über die Stadt.
Da sitz ich am Tisch und schreibe, Schreibe wie mir es glückt, Dort an eisblumiger Scheibe Hungrig ein Vöglein pickt.
In meiner Stub hierinnen Ist es so warm und still, Ich fange mich an zu besinnen Was dir ich schreiben will.
In kalten Kirchenräumen Betest du jetzt für mich, Und Ich weiß nur zu träumen Und thue Nichts für dich.
Ludwig Eichrodt (2 februari 1827 – 2 februari 1892) Monument in Lahr
De Armeense dichter en schrijver Gostan Zarian werd geboren op 2 februari 1885 in Shemakha, voormalige hoofdstad van Azerbeidzjan. Zie ook alle tags voor Gostan Zarian op dit blog.
The Guest
Do not be upset when someone Gently opens the door And walks into The room And sits down In front of your hard bread.
Quick, straighten the cover And smile Putting your whole heart Into your eyes And let that angel Lift to its lips The goblet And imbibe with gusto The wine of your days To the bottom.
Do not be upset when gently Someone opens the door And comes in…
Vertaald door Tatul Sonentz
My Song
I want my song to be like the bread on the laborer's table, humble, modest as the bride is modest, she who, like the pomegranate tree in bloom burns the countryside with spring fever, burning all the while inside, with her own silent love.
I want my song to tell the burning, undeclared and silent pain. Let it have the voice, and modulations of the saz to give wings to common words.
Like the profile of a mountain, magnificent in simplicity; like an autumn tree flowing with gold, like the heavy pace of the forced traveler far from home, like the faded glimmer of the broken mirror, like the wheat field in gentle wind; like the everyday sorcery of light refracted in crystal let my song sing.
And let the simple hearts who see such things understand its castanet beat, the same beat as the pulse in my arm.
I want my song to be simple, humble as a piece of bread.
Vertaald door Diana Der-Hovanessian
Gostan Zarian (2 februari 1885 – 11 december 1969)
An Jungfer L. A. V. Kulmus Ein Jahr ist hin, o Schönste! daß mein Bild Sich schon bey dir zum Opfer eingefunden; Doch ist mein Wunsch nach deinem nicht erfüllt; So sehr seit dem die Herzen sich verbunden.
Erfreue mich, dafern du lieben kannst, Und laß dein Herz durch keinen Einwurf stören. Ja, wo du mich nicht aus der Brust verbannst: So laß dein Bild mich deine Neigung lehren.
Der edle Geist, der deine Stirn erhebt, Der helle Blitz, aus deinen klugen Blicken, Wird deinen Freund, der nur durch dich noch lebt, In manchem Gram, an deiner statt, erquicken.
Victoria! mein Leben, Herz und Licht! Fleh ich umsonst um deinen bloßen Schatten; So schmäuchle mir mit deiner Liebe nicht: Wie schwer wird sich das Wesen selber gatten?
Johann Ch. Gottsched (2 februari 1700 - 12 december 1766) Portret door Leonhard Schorer, 1744
De Amerikaanse schrijfster van Russische komaf Ayn Rand (eig. Alissa "Alice" Zinovievna Rosenbaum) werd geboren in Sint-Petersburg op 2 februari 1905. Zie ook alle tags voor Ayn Rand op dit blog.
Uit: Anthem
“It is a sin to write this. It is a sin to think words no others think and to put them down upon a paper no others are to see. It is base and evil. It is as if we were speaking alone to no ears but our own. And we know well that there is no transgression blacker than to do or think alone. We have broken the laws. The laws say that men may not write unless the Council of Vocations bid them so. May we be forgiven! But this is not the only sin upon us. We have committed a greater crime, and for this crime there is no name. What punishment awaits us if it be discovered we know not, for no such crime has come in the memory of men and there are no laws to provide for it. It is dark here. The flame of the candle stands still in the air. Nothing moves in this tunnel save our hand on the paper. We are alone here under the earth. It is a fearful word, alone. The laws say that none among men may be alone, ever and at any time, for this is the great transgression and the root of all evil. But we have broken many laws. And now there is nothing here save our one body, and it is strange to see only two legs stretched on the ground, and on the wall before us the shadow of our one head. The walls are cracked and water runs upon them in thin threads without sound, black and glistening as blood. We stole the candle from the larder of the Home of the Street Sweepers. We shall be sentenced to ten years in the Palace of Corrective Detention if it be discovered. But this matters not. It matters only that the light is precious and we should not waste it to write when we need it for that work which is our crime. Nothing matters save the work, our secret, our evil, our precious work. Still, we must also write, for²may the Council have mercy upon us!²we wish to speak for once to no ears but our own. Our name is Equality 7-2521, as it is written on the iron bracelet which all our men wear on their left wrists with their nanes upon i We are twenty-one years old. We are six fret tat and this is a burden, for there are not maw men who are six feet tall. Ever haw the Teachers and the Leaders paled to us and frowned and saki: 'Mere is evil your bones, Equally 7-2521, for your body bas grown beyond the bodies of your brothers." But we camot change or bars mr ow body.”
Que Dieu soit avec toi, État de Bavière, terre allemande, Patrie! sur ton grand territoire, se pose Sa main miséricordieuse! |: Il protège vos prairies, sert de bouclier aux constructions de tes villes Et conserve les couleurs de Son ciel, blanc et bleu!
Michael Öchsner (2 februari 1816 – 8 oktober 1893) Staatskanzlei en Hofgarten, München
Tags:William Rose Benét, Michel Marc Bouchard, Xuân Diệ,u, Ludwig Eichrodt, Gostan Zarian, Johann Ch. Gottsched, Ayn Rand, Michael Öchsner, Monica Camuglia, Romenu
Februari (Marjoleine de Vos), Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich
Februari
February, Fill Dyke door Benjamin Williams Leader, 1881
Februari
De keuze, zegt hij, is niet groot, er is verdriet om bij te blijven, of kies je voor het leven. Zo makkelijk klinkt hij, lacht moeilijk en wenst geloof ik alle dingen nieuw. Achter het raam zit het huiselijk leven onder de lamp bij de hagelslag luistert slordig naar elkaar en de muziek; vier jaargetijden, eerste deel. Hoor de lente. Wat al ruikbaar is moet nog te voorschijn komen het kan eenvoudig toegevroren, februari, verijsde rietpluimen aan metalen water. Toch doet een reeds vergeten geur geloven dat het komen zal. De dolle pimpelmees weet er al van, net als de vlier aan het diepje dat zich een weg slingert door modderig gras.
Het is zo ver weg, wij zijn zo stram vertederd het huiverig oog stuit op de kerktoren in de verte tussen onzichtbaar bezige bomen. Gehoorzaam halen wij onze adem in en als koolzuur in de Spa zo onbedwingbaar groeit alles zich een weg naar boven feestelijk bereid tot bijna niets.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Zicht op Oosterbeek met de Hervormde Kerk
Fühlst Du durch die Winternacht Durch der kalten Sternlein Zittern Durch der Eiskristalle Pracht Wie sie flimmern und zersplittern, Fühlst nicht nahen laue Mahnung, Keimen leise Frühlingsahnung?
Drunten schläft der Frühlingsmorgen Quillt in gährenden Gewalten Und, ob heute noch verborgen, Sprengt er rings das Eis in Spalten: Und in wirbelnd lauem Wehen Braust er denen, die's verstehen.
Hörst Du aus der Worte Hall, Wie sie kühn und trotzig klettern Und mit jugendlichem Prall Klirrend eine Welt zerschmettern: Hörst Du nicht die leise Mahnung, Warmen Lebensfrühlings Ahnung?
Das kleine Stück Brot ...
Das kleine Stück Brot Die Blume blaßrot Und die Decke von Deinem Bette Wenn ich die drei nur hätte.
Hätt ich das Brot nur immer noch Davon Du lachend abgebissen So spürt ich auch den leisen Druck Von all den fortgeflogenen Küssen.
Wär nicht die Blume ganz verfallen Hätt irgendwo ein Ding Bestand Müßt immer wie ein kleiner Vogel Dein Herz mir klopfen in der Hand.
Und wäre nur die Decke mein Wie lieb und schläfrig, los vom Mieder Muß in ihr hingebreitet sein Die Ahnung Deiner kleinen Glieder.
So hab ich keines von den dreien Und muß immer von neuem Und kann doch nicht enden Mit Lippen und Händen
Dich anzurühren Um Dich zu spüren!
Da ich weiß ...
Da ich weiß, Du kommst mir wieder Machen mich die Wolken froh, Und am Georginenbeete Abendstille freut mich so!
Fröhlich such ich mir den Schatten, Bis die Sonne fast versinkt. Nachts im kleinen dunkeln Tale Freut mich jedes Licht, das blinkt ...
Ob ich einsam steig am Hügel, Horch ich doch an Deiner Türe. Steh ich hier in fremdem Garten, Du doch bist es, die ich spüre.
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Cover tweetalige uitgave
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Meanwhile the slave guide has brought the retinue out of the market district, leading it toward the banks of the Alexandria canal, an area of concentration for the delightful activities that have made Canopus one of the most luxurious spas and pleasure centers in all Egypt. From the small riverside pavilions and pleasure houses and from the colorfully decorated party ships comes the ringing of cymbals, the rhythm of hand drums, and the melody of cithers and flutes. Some barges transport tourists from Alexandria but the majority belong to rich financiers and high society families whose names appear in the street satires or in the erotic epigrams scrawled by night upon certain walls in the capital. As one additional public service this quarter sports one of the best slave markets, specializing in youths of both sexes trainable for pleasure. The master rises hastily from his shady seat on the porch as he recognizes a regular buyer: the grand majordomo of the House of Tanuris, property of Ahram the Navigator, inhabited by his son-in-law Neferhotep. The rider halts his mount. He condescends to hear the merchant’s flattery but impatiently dismisses how the man sings the praises of his merchandise because he has no intention of making a purchase. The salesman insists: “At least come to have a look, noble Amoptis. I have an authentic rarity on hand, something never before seen. If this were not true, how could I have dared to detain you?” In response to a gesture from the rider, his staff bearer hastens to kneel down, placing the sandals alongside the ass. He helps his master to dismount and put them on his feet. Then, handing him his staff, he follows him along the portico to the patio where he then stands waiting for Amoptis to return. In a room apart from the communal chambers, a woman is lying upon a stone bench set into the wall, covered with a woven mat of rushes. She sits up as she notices the entrance of a possible buyer and, with customary indifference, lets fall to her feet the robe which covers her. Filtering through the latticework blind, the oblique rays of the sun turn her smooth white shapely hips gold. Nevertheless, she fails to provoke the visitor’s interest, for the reason that Amoptis prefers androgynous physiques over her slender body with its erect, high-set breasts whose arrogance resides more in their predictable density than in their volume. Besides, her flesh is not young: she is more than twenty years old, and thus the majordomo is sorry for having entered. He looks reproachfully at the old salesman. But this is what the man was expecting, and without a single word of excuse, he smiles craftily and pulls away the veil covering the woman’s face.”
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“In m'n werkkamer beëindigde ik juist een brief voor Hoogheemraadschap. Daarna nam ik een los blad om nogmaals de kosten te berekenen voor werkzaamheden aan een beer in de gracht. Hoewel de blinden half gesloten waren zweette ik in m'n overhemd, waarvan ik de mouwen had opgerold. Toen riep mijn vrouw. Ik haat dat woord ‘mijn’ en gebruik het zo weinig mogelijk. Het legt zo de nadruk op onlosmakelijk bezit. Ik vind het een weinig decente zegswijze, al kan je in dit verband moeilijk van ‘een’ vrouw spreken. Mijn mannen lossen dat eenvoudig op: die spreken, zodra ze getrouwd zijn, van ‘moeder de vrouw’. Dat is zo gek nog niet; het geeft afstand. ‘Mijn’ is tegelijk zo erg dichtbij en mannetjesdierachtig hebberig. Ik wil niets hebben, ik wil iets doen. ‘Er een vrouw op na houden’ - zoals m'n gelijken zeggen - dat klinkt al iets beter, iets illusielozer. Oók wel hanerig, maar niet langer trots op bezit: eerder trots op de afstand. Mijn vrouw riep dus. En omdat ik niet direct antwoordde kwam ze naar boven, vergat weer te kloppen en stond al in m'n kamer terwijl ik juist de onderste knoop van m'n werktuniek dicht maakte. Ik vond dat vervelend. ‘Heb je nou tóch in je overhemd gezeten bij dat open raam?’ vroeg ze met de verongelijkte wenkbrauwen die intussen al bijna permanent waren geworden. Zonder m'n antwoord af te wachten sloeg ze een blik op m'n werk. Ik haat dat. Ik voel me dan een kleur krijgen. Het komt omdat al ons werken misschien spelen is, - zolang je er genoegen aan beleeft. Vrouwen spelen nooit. Die werken pas echt: met strakke gezichten en zuchten. Ik hoopte dat ze de ontwerpschetsjes niet gezien had die ik onder m'n berekening door had zitten krabbelen. ‘Ben je nóg steeds aan die brief bezig?’ vroeg ze zonder interesse, eerder geprikkeld, of zelfs beledigd. Er klonk in door: voor mij heb je zoveel tijd niet.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Het Rapenburg in Leiden
“Thyborøn is vierenveertig uur geleden. Het is tweehonderddertig zeemijl weg. De hele reis van daar naar hier doet er niet meer toe. Het is nu belangrijk alles heel te houden. Alles is nog heel. De boot ziet er prachtig uit. Een opgeruimd dek. Trotse zeilen. De kajuit is laag; ik kan er net rechtop in staan. Door kleine patrijspoorten zie ik de zee, alsof ik er deel van uitmaak. Alsof ik erin zwem. De kajuit is zo klein, dat ik mezelf met handen en voeten schrap kan zetten bij slecht weer. Aan bakboord is de kombuis; een gaspit met een oven eronder die zo is opgehangen dat hij naar voren en naar achter bungelt met elke golf. De oven heeft zeemansbenen. Zo kun je koken bij storm. In de kajuit hangt een oude geur. Blind kan ik er alles vinden: de zeekaarten plat op de kaartentafel, het overlevingspak aan een haak. Het overlevingspak is een gewatteerde, rode, waterdichte overall die me een uur of wat in leven moet houden als ik overboord zou gaan. Hij hing eerst aan een haakje in het vooronder. Ik heb hem ergens anders gehangen omdat Maria dat wilde. Ze droomde van dat pak. Ze dacht dat het een lijk was, bungelend naast haar bed. Kinderen maken geen onderscheid tussen droom en werkelijkheid. Het zou goed zijn als volwassenen dat ook eens deden. De werkelijkheid kan ook een droom zijn, wat mij betreft. En andersom. De eerste avond van onze zeiltocht op zee stond Maria ineens in de kajuitopening, een schim. Ze zei: 'Ik kan niet slapen. Alles piept en kraakt.' Ik zei: 'Dat heb ik ook altijd, de eerste nacht op zee.' `Mag ik bij jou blijven?' `Morgen. Ga eerst maar slapen. Het is belangrijk dat je slaapt, op zee.' `Maar dan moet je eerst dat dode mens daar weghalen. Dat ding dat daar hangt is eng.' `Ik zal hem weghangen.' Ik tilde het overlevingspak van de haak en hing het weg. Ik bracht Maria terug naar het vooronder, stopte haar onder de dekens en zong liedjes die ik ook zong toen ze baby was. Ze viel in slaap. Die nacht is ze nog één keer wakker geworden. De tweede nacht niet meer. Maria is een stevig kind. Ik heb haar niet vaak angstig gezien. In elk geval kent ze geen volwassen angst, die kan knellen om je hoofd. Kinderangst is anders. Die is eenvoudig te verjagen. Als een lamp die je aan- en uitknipt: je zingt een liedje of verzint een verhaal, dan moet ze lachen en slaapt ze in. Echt bang word je later pas. Nu slaapt ze, en moet ik me verzetten tegen mijn eigen angst. Ik moet rustig blijven. Als ik zelf rustig ben, is Maria rustig. Zo werkt het bij kinderen. Ik klim de kajuit uit, pak het roer en kijk naar de zee en naar de nacht. De leisteenwolken zakken naar beneden. Het is geen mooi gezicht. De wolken lijken me soldaten, die zichzelf in stelling brengen. Het gaat straks stormen, ik weet het zeker nu. Ik moet haar zeilpak klaarleggen, voor als ze wakker wordt en uit het vooronder klimt. Ik moet haar uitleggen dat het laatste stuk naar huis wat lastig wordt. Een beetje hobbelig. De boot zal schuin gaan hangen, ze zal zich moeten vasthouden.”
„BERLIN-KREUZBERG, Koubusser Tor, der »Kord«. Türkische Obst- und Gemüsestände mit bunt arrangierten Auslagen ... Gruppen von Alkoholikern mit Pullen in den Händen, diplomierte Biertrinker ... türkische Geschäfte und Vereinslokale ... Wenige Schritte in die Adalbenstraße und ich betrete das kleine Vorgelände des Kreuzberger Museums: Gartenanlage mir Spielflächen für Kinder. Mit dem Fahrstuhl in den dritten Stock: Eingang zum Museum, zum Ausstellungsraum. Ein Schild fordert dazu auf, die Kopf höhe zu beachten. Schon bin ich im Nachbau, in der Rekonstruktion des Hecks der Runk, der russischen Brigg, in der Adeiben von Chamisso fast drei Jahre lang auf den Weltmeeren umhergeschippen war. Der rekonstruierte Kaum entspricht in Höhe und Breite dem Gemeinschaftsraum, in dem Chamisso mit dem deutlich jüngeren Naturforscher und Schiffsarzt Johann Friedrich Eschscholtz und den beiden Schiffsoffizieren geschlafen, ge-arbeitet hat; beim Essen wurden es noch zwei, drei Mann mehr — der Raum auch als Offiziersmesse. Angrenzend der eigentliche I Jeck raum der Rekonstruktion: Kajüte in ganzer Breite des kleinen Schiffs, mit vier Fenstern, die sich von Fenstern damaliger Bürgerhäuser nicht unterscheiden. Wo-möglich Gardinchen während der Weltreise (in den Jahren 1815 bis ISIS)? Dcr Raum des Kapitäns Otto von Kotzebue, Sohn des damals europaweit berühmten Stückeschreibers August von Kotzebue. Vier Fenster, immerhin, und doch war der Raum recht klein. Da stand ein Bett, da stand ein Tisch, da war ein Spind, da war wohl auch ein kleiner Sessel, da hingen sicherlich Karten an der Zwischenwand zum Gemeinschaftsräum, den der Kapitän jeweils durchqueren musste. Sicherlich nur dünn die trennende Bretterwand. Im Gemeinschaftsraum ein Tisch. Darüber eine Licht-luke, mit kleinem Schutzgehäuse auf Deck. Bei stürmischer See musste hier abgedeckt, abgedichtet werden mit sicherlich geteerter Persenning, dann war es stockdüster im Raum: kei-ne Bullaugen steuerbord und backbord, das Schiff war auch Kriegsschiff, einige Kanonenluken an Deck, von Chamisso als ehemaligem Leutnant der preußischen Armee im Bericht über die Weltreise aufgelistet, nach Kalibern geordnet. Der Ausstellungsraum wird beherrscht vom Nachbau des Schiffshecks: setzt auf dem Boden auf, schließt an der Decke ab. Schwarz gestrichenes Holz — der Rumpf der Run* war womöglich rundum geteert. Seile, Taue. Über den Heck-fenstern in weitem Bogen die Namensbuchstaben, kyrillisch. Blauweiß die Fahne der zaristischen Marine: ein Exponat. Weitere Exponate in diesem Raum, den das Heck in mächti-gem Volumen besetzt. Und doch: dieses Schiff war nicht mal so breit gewesen wie ein kleines Güterschiff auf dem Rhein, wie ein Touristenschiff auf Spree und Landwehrkanal.“
Dieter Kühn (1 februari 1935 – 25 juli 2015) Cover
Tags:Marjoleine de Vos, Hugo von Hofmannsthal, Stijn Vranken, José Luis Sampredo, F. B. Hotz, Toine Heijmans, Dieter Kühn, Günter Eich, Frans Roumen, Romenu