Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-08-2024
Malcolm Cowley
De Amerikaanse dichter en schrijver Malcolm Cowleywerd geboren op 24 augustus 1898 in Belsano, Pennsylvania. Hij werd bekend als kroniekschrijver van de Amerikaanse moderniteit, in het bijzonder als auteur van “Exile’s Return” (1934), een ontnuchterende inventarisatie van de toestand van de ‘Lost Generation’ na hun terugkeer uit Europa. Cowley studeerde vanaf 1915 aan de Harvard University, waar hij onder meer lezingen volgde van de dichteres Amy Lowell. Toen de Verenigde Staten in 1917 aan de Eerste Wereldoorlog deelnamen, onderbrak hij zijn studie en sloot zich aan bij de American Field Service; hij werkte als ambulancechauffeur in Frankrijk. Gedurende deze tijd schreef hij oorlogsrapporten voor de Pittsburgh Gazette. In 1918 keerde hij terug en trouwde met de kunstenaar Peggy Baird. In 1920 voltooide hij zijn studie aan Harvard en verhuisde terug naar Frankrijk, waar hij zijn studie voortzette in Montpellier. In Europa sloot Cowley vriendschap met andere Amerikaanse expats, waaronder literaire grootheden uit die tijd als Gertrude Stein, Ernest Hemingway, Ezra Pound en TS Eliot. In 1923 vestigde hij zich in Greenwich Village in New York en werd zo niet alleen een getuige van de Parijse Lost Generation, maar ook van de New York Jazz Age. In die tijd had hij vooral een hechte vriendschap met de dichter Hart Crane. Hij verdiende onder meer de kost door boekrecensies te schrijven voor het tijdschrift The Dial; Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1929. Cowley’s huwelijk eindigde in een scheiding in 1931 en zijn ex-vrouw woonde bij Hart Crane totdat hij in april 1932 zelfmoord pleegde. Kort daarna trouwde Cowley voor de tweede keer met Muriel Maurer. Van 1929 tot 1944 was hij mederedacteur van The New Republic, een van de meest invloedrijke kranten van Amerikaans links. Zoals veel Amerikaanse intellectuelen uit die tijd raakte hij in de jaren dertig actief betrokken bij het politieke leven en werd hij steeds radicaler onder invloed van Theodore Dreiser; In 1935 was hij een van de oprichters van de linkse schrijversvereniging League of American Writers, waaruit hij in 1940 vertrok vanwege haar communistische oriëntatie. In 1937 verdedigde Cowley de Moskouse processen in de Nieuwe Republiek. In 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd Cowley de plaatsvervanger van Archibald MacLeish bij het Office of Facts and Figures, een agentschap van de regering-Roosevelt. Door tussenkomst van J. Edgar Hoover en rechtse journalisten werd hij echter al na een jaar ontslagen vanwege zijn politieke opvattingen. In 1949 werden ze opnieuw een probleem toen hij getuigde in het proces tegen Alger Hiss en de belangrijkste getuige van de aanklager, Whittaker Chambers, tegensprak. In de jaren vijftig werd Cowley medewerker van Viking Press, waarvoor hij edities van Amerikaanse klassiekers redigeerde. Cowley overleed op 27 maart 1989 in New Milford, Connecticut.
Boy in Sunlight
The boy having fished alone down Empfield Run from where it started on stony ground, in oak and chestnut timber, then crossed the Nicktown Road into a stand of bare-trunked beeches ghostly white in the noon twilight-
having reached a place of sunlight that used to be hemlock woods on the slope of a broad valley, the woods cut twenty years ago for tanbark and then burned over, so the great charred trunks lay crisscross, wreathed in briars, grey in the sunlight, black in the shadow of saplings grown scarcely to fishing-pole size: black birch and yellow birch, black cherry and fire cherry-
having caught four little trout that float, white bellies up, in a lard bucket half-full of lukewarm water- having unwrapped a sweat-damp cloth from a slap of pone to eat with dewberries picked from the heavy vine- now sprawls above the brook on a high stone, his bare scratched knees in the sun, his fishing pole beside him, not sleeping but dozing awake like a snake on the stone. Waterskaters dance on the pool beneath the stone.
A bullfrog goes silently back to his post among the weeds. A dragonfly hovers and darts above the water. The boy does not glance down at them or up at the hawk now standing still in the pale-blue mountain sky, and yet he feels them, insect, hawk, and sky, much as he feels warm sandstone under his back, or smells the punk-dry hemlock wood, or hears the secret voice of water trickling under stone. The land absorbs him into itself, as he absorbs the land, the ravaged woods, the pale sky, not to be seen, but as a way of seeing; not to be judged, but as a way of judgment; not even to remember, but stamped in the bone. “Mine,” screams the hawk, “Mine,” hums the dragonfly, and “Mine,” the boy whispers to the empty land that folds him in, half-animal, half-grown, still as the sunlight, still as the hawk in the sky, still and relaxed and watchful as a trout under the stone.
POVERTY HOLLOW
Here in a mountain valley we worked our fields till even the bottom land was ribbed and gaunt as the horses, as the men. This year our corn is blighted. The valley is too narrow, and we have driven our plows against the bony shanks of a hill.
Now rest, my brothers, lie down together in a furrow. Rest, and some day when the mineral earth has grown cold as the moon’s craters, when the sun fades in perpetual starlight, then our hills will fold like wrinkles in a forehead, press the valley out between than like slow fingers against a bone-hard thumb, and so provide for us magnificent burial, my kin.
Cold hills already lie staring down at our cornfields hungrily.
De leiders komen samen in Egypte Het is daar lekker zonnig en nog warm Dus allen in de chartervlucht naar Sharm El Sheikh, met een excursie naar de crypten
Voorzichtig met die sla – pas op voor darm- Problemen, en wie gister te veel nipte Van arak, of wie op z’n ego tripte Denkt katerig: klimaat? Da’s loos alarm
Zodat men, trots de dreigende gevaren Door zon gestoofd en rood- of bruinverbrand De aanpak uitstelt met een aantal jaren
Maar nu ligt dat niet aan het onverstand Het ligt ook niet aan praktische bezwaren Want dit keer ligt het lekker aan het strand
Verelendung
Ik kende Marx, ik kende mijn klassieken de vakbond heb ik jarenlang versterkt (ik was modelarbeider in fabrieken) Als staker heb ik duidelijk gemerkt: actief noemt men degene die niet werkt
De man van mijn buurvrouw
Haar echtgenoot heeft een te korte lont Mijn buurvrouw wordt frequent door hem geslagen Men noemt zoiets wel huiselijk geweld
Ik hoor haar gillen, bijna alle dagen Wat mij na zoveel jaar niet minder kwelt Kon zij maar als geliefde tot mij komen!
Ik heb haar dat natuurlijk nooit verteld Maar neem haar in mijn armen, in mijn dromen Zij sluit haar ogen, opent loom haar mond
Wat zou ik graag privé haar gadeslaan Ik moest misschien toch eens haar gade slaan
Achter een groene opflakkering van groenten, achter twee tieners die elkaars hand vasthouden, loop je ’s avonds te midden van de supermarkt. Het meisje kiest citroenen en zoete peper, laat die door haar vriendje vastnemen en legt ze lachend terug. Tien minuten voor tien, lang hiervoor hebben ze ruzie gemaakt, zij wou van hem weggaan, hij overtuigde haar te blijven; hun zakken vol groene dingen, gouden Assyrische munten, pijnstillers, zoete liefde, betoverde paprika.
draag weg, toe, draag hiervandaan onze vochtige ziel, elke gestorven vrucht en het bloed van aardbeien, vissen gedood in zuidelijke staten door schroeven van oude stoomboten, vissen gevuld met oorbellen en Britse punkernaalden, kreunen van de cafeïne in hun kieuwen, van zwarte ziekten en groen licht, alsof ze smeken
draag weg, toe draag ons hiervandaan, naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats, de dichtstbijzijnde garage, de dichtstbijzijnde koude oceaan, zo lijken ze te tonen, met hun kromme rug, met hun vochtige zielen, terwijl de schroeven in de hemel boven de supermarkt ’s avonds de sappige lucht ontwrichten, terwijl cafeïne onder je nagels koekt
draag weg, toe vooruit, verstop in jullie zakken de warme groene opflakkeringen, leg zilveren en gouden munten onder jullie tong, tot aan de dichtstbijzijnde schuilplaats, het dichtstbijzijnde stadion, bloed om bloed, de heer roept ons, hij beroert onze vinnen
Omdat zoals hij haar vasthoudt, ik nooit iemand ooit vast kan houden, ga ik niet onaangedaan voorbij aan dit dode weefsel, ik aarzelde zo al te lang, zonder kracht om te bewegen, zodat ik hen nu wel moet volgen.
Je weet toch wat hen te wachten staat, niet? Daar waar je nu staat, waar je toevallig bent, kan je hun alles voorspellen: nog twee-drie jaar ademloos gouden tienergeluk in gras van augustus, verspillen van munten aan allerlei gif, en gedaan – herinnering vult de ruimte in jou waar vroeger tederheid was.
Omdat zoals zij om hem bevreesd is, ik nooit om iemand bevreesd kan zijn, omdat met de lichtheid waarmee zij die warme citroenen in zijn handen legt, ik nooit iemand ook maar iets kan geven; zal ik hen verder volgen, in het lange slopende schemerdonker van de supermarkt, met geel gras onder de voeten, met een dode vis in de handen terwijl ik het vissenhart verwarm met mijn adem, terwijl ik mijn adem verwarm met dat hart.
“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezerX.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
NATIONAL SHRINE
Sanctioned by eagles, this house. Here they’d met, Undone their sword belts, smoked a while and posed Gazes that could not triumph or forget, And held their jowls set till a shutter closed.
Kentucky rifle now, and Parrot gun Cohabit under glass. Connecticut And Alabama, waxed sleek in the sun, Reflect like sisters in the parking lot.
Lee’s troops led home to gutted field and farm Mules barely stumbling. Borne off in each car, The wounded sun and instant Kodachromc Render our truces brighter than they are.
PEACE AND PLENTY
Bound to the road by chains Of motels, the great plains Under the moon lie stunned. An Adirondack stirs Winds, groping for her firs. Engines are gunned
And, not knowing which path to choose Through the chemical plant, the river Choked with refine Upturns a blithering stare To the exhausted air. Crows hover.
Let the new fallen snow Before she change her mind Lay bare her body to the Presto-Blo, The drooped rose her Quietus find Head down inside the in-sink waste-disposer.
ON BEING ACCUSED OF WIT
No, I am witless. Always in despair At long-worked botches crumpled, pitched away. A few lines worth the keeping, they arc rare. Blind chance not wit entices words to stay And recognizing luck is artifice That comes unlearned. The rest is taking pride In boring duty. This and only this. On keyboards sweat alone makes fingers glide.
Witless, that juggler rich in discipline To whom the Virgin might have dealt short shrift, Flat on his back with beatific grin, Gracing the air with slow-revolving gift; Witless, La Tour, that painter none too bright, His draftsman’s compass waiting in the wings, Measuring how a lantern stages light Until a dark room overflows with rings.
Op ’t pad dat langs de bosrand leidt Gaan de drie musici; zij zijn Blij met zichzelf, elks tierigheid, Franz Himmel’s laatste dansrefrein, ’t Gedane werk, een nieuw motief, ontbijt en zomerzonneschijn.
d’ Eén een sopraan, in moesselien Wit-luchtig, dat men ’t speels ajour Van zijden kousen juist kan zien, Rose elleboogtip en armen stoer, Ruches aan rokken en zo meer, en blaast de gloeiwind, een contour.
De slanke knaap die naast haar loopt, Schikt haar de krullentooi charmant, Hoopt vurig op haar gunst en hoopt Op bis! bravo! van alle kant In Wenen en St. Petersburg, Parijs, en ook in Engeland.
De derde is pianist, en Pools, Een drukbezette kunstenaar, Met licht hart en met ijz’ren pols En dichte lokken goudblond haar En vingers vol arpeggio, tot wanhoop van de stuntelaar.
De verderdrentelende drie Trekken de aar van ’t rijpe koorn, Neuriën flarden melodie, Bespotten ’t bos met Siegfried’s hoorn, Vullen de lucht met Gluck en vullen de toerist in tweed met toorn.
Het Pools genie sluit nu de rij En talmt waar het papavers plukt, En slaat de strijk- en blaaspartij Van een verbeeld concert, verrukt Dat nu door tucht en maatgevoel van het orkest zijn leiding lukt.
De vocaliste, een moment Te rust gevlijd op haar gemak, Ziet, in het zomers zinderend Verschiet, van haar château het dak; Zij waaiert, luikt de ogen half, trekt om haar knieën ’t jurkje strak.
De slanke jongen aan haar voet Dubt of zijn durf fortuin beduidt; Zijn vrees smelt snel in middaggloed, En de toerist, die ’t oog niet sluit, Bloost als zijn Baedeker, beent door en spreekt een beê voor Frankrijk uit.
Verdiept in het adagio smacht ik sostenuto naar jouw lieflijk zondoorschenen oor waarin het zich vergiet. Zo binnendwalend de muziek en bevend ongewis kunnen wij kuis verlustigd voelen rijpen ons onvermijdelijkst verdriet.
Gevallen vrouw (een burleske)
Ik wil weer leren krom en kreupel te jongleren, me los te rukken uit cadans, die pijn verdooft;
ik ben bevangen in scanderen – loodzwaar harnas dat geen zwier gedoogt. Het voet voor voetje moeten
wankelgaan op strakstaand koord, eronder gretig ’t lege waar het vege lijf een doodsmak wacht,
heeft mij dit afgemeten schrijden bijgebracht. Hoe lief had ik het pirouetteren
in bokkesprongen uit de maat en krolse gibbon- capriolen, minne lovend in wier naam
de grootste bruut genâ betoont; gelovend heilig dat elk dolen terug zou voeren naar de plek
(nu overwoekerd monument) vanwaar zo dartel, kreupel, driest en krom ’t gelukzoekspel begon
dat boven het te snel ontdekt ravijn van rouw fatale koorddans werd van blindeman en ezelvrouw.
Aanzoek
Ik ben al vaak door mezelf op straat gezet, heengezonden, onbewoonbaar verklaard, uitgerookt, door ploffende kachels beroet. En nu hier, het lekt er en tocht. Te moe voor ander onderdak. Maar ruimte is er te over voor wie ik bij me heb, in armen sluit als liefste, doorluchte, als kroonluchter ontvlammen laat, in rust voel aan ’t geraamte.
Een klein maar taai oneetbaar hart blijft fier zich weren tegen binnenschuivend donker. Blijf. Blijf met mij hokken in dit schrale ribbenkast in het innig bed van geest, bij het weerlicht getemperd door weemoed, van ons verstand.
Bristol was de kassier van een bedrijf waar West een partij vaten voor had gemaakt. Toen West naar het magazijn van de zaak ging om af te rekenen, en de gebruikelijke 5 1/2 cent per vat vroeg, zei Bristol dat ze nu nog maar vijf cent betaalden voor vaten met zes hoepels en West antwoordde, luidkeels en boos, dat ze hem dat hadden moeten zeggen, en dat hij gewoon 5 1/2 cent per vat wilde.
Bristol legde uit dat het verschil maar 15 cent was – de moeite niet om je druk over te maken, maar West vloekte en begon nog harder te schreeuwen totdat Bristol zijn geduld verloor en zei: ‘Verdomde gek!’ Daarop pakte West een stoel en kwam ermee op Bristol af, maar na een moment van besluiteloosheid zette hij hem weer neer en Bristol, die zich herinnerde dat de veel sterkere West hem een keer door een raam had geslagen, liep snel naar zijn kantoor, graaide een presse-papier van zijn bureau en knipte zijn mes open.
Hij keerde terug en bleef staan bij de opening in de balie en zei tegen West dat hij weg moest gaan; West kwam echter weer op hem af en Bristol wilde juist uithalen met de presse-papier, maar voordat hij zijn arm kon opheffen, pakte West hem vast. Het volgende moment lagen ze vechtend op de grond. Bristol stak West in zijn heup, kwam als eerste half overeind en stak hem nog eens, in zijn schouder.
Uit: Nummer 11 (Vertaald door Otto Biersma en Luud Dorresteijn)
“De ronde toren rees zwart en glanzend op tegen de leigrijze lucht van eind oktober. Rachel en haar broer liepen vanuit het oosten over de hei naar de toren, die werd geflankeerd door twee bladerloze, skeletachtige essen. Het was het uur voor het invallen van de duisternis op een windstille middag. Als ze bij de bomen waren, zouden ze kunnen uitrusten op het bankje dat daar stond, met uitzicht op Beverley, dat niet al te ver weg lag, met de keurig gerangschikte huizen en in het midden als contrast de hoog oprijzende monumentale, grauwgele torens van de kloosterkerk. Nicholas plofte neer op de bank. Rachel — destijds pas zes jaar oud, acht jaar jonger dan hij — ging niet naast hem zitten, ze stond te popelen om snel door te lopen naar de zwarte toren en hem van dichtbij te bekijken. Ze liet haar broer achter op het bankje en haastte zich verder, ze baande zich een weg door de door de koeien omgewoelde modder die de toren omringde tot ze aan de voet van het bouwwerk stond en haar handen op de glimmende, zwarte bakstenen kon leggen. Met haar beide vlakke handen tegen de toren keek ze omhoog naar de nauwelijks te bevatten grootte en omvang van het geheel, de volmaakt gladde kromming als van een gebolde rug, tegen de dreigende lucht waar nu een paar krassende roeken eindeloos in cirkels rondvlogen. Wat is het vroeger geweest?’ vroeg ze. Nicholas had zich intussen bij haar gevoegd. Hij haalde zijn schouders op. “Geen idee. Een soort windmolen, misschien.’ “Denk je dat we erin kunnen komen?’ “Hij is helemaal dichtgemetseld. Rond de voet van de toren stond een cirkelvormige bank, en toen Nicholas erop ging zitten, nestelde Rachel zich naast hem en keek naar zijn lichtblauwe, koele ogen die haar ondanks hun kilte het gevoel gaven dat ze zich gelukkig en gezegend mocht prijzen met zo’n grote broer, die zo knap en zelfverzekerd was. Ze hoopte dat haar haren ooit net zo blond zouden zijn als die van hem, haar mond net zo welgevormd en haar huid net zo zacht en gaaf. Ze nestelde zich tegen zijn schouder, zo dichtbij als ze durfde. Ze wilde niet dat hij haar als een blok aan zijn been zou zien of zich er al te zeer van bewust werd dat hij de enige was die haar een gevoel van geborgenheid gaf in deze vreemde, onbekende stad. “Heb je het koud, of zo?’ vroeg hij met een blik omlaag op haar. “Een beetje: Ze schoof een stukje bij hem vandaan. ‘Zou het warm zijn waar zij zitten?’ “Natuurlijk. Het heeft geen zin om op vakantie te gaan naar een plek waar het niet warm is, toch?’ “Ik wou dat ze ons hadden meegenomen, zei Rachel nukkig. “Ja, maar dat hebben ze dus niet gedaan. Het is niet anders.” Ze zaten een tijdje zwijgend naast elkaar, ze probeerden allebei voor de zoveelste keer het raadsel te doorgronden waarom hun ouders er tijdens de herfstvakantie zonder hen tussenuit waren gegaan. Toen de kou echt voelbaar werd, sprong Nicholas overeind.”
Dus we zijn stof. Ondertussen maken mijn vrouw en ik het bed op. We houden de tegenoverliggende hoekpunten van het laken vast, tillen het op, laten het opbollen, trekken het dan strak, meten het op het oog terwijl het uitgelijnd wordt tussen ons. We trekken, vouwen, stoppen in. En als ik geluk heb; herinnert ze zich een recente droom en vertelt me die.
Op een dag zullen we gaan liggen en niet meer opstaan. Op een dag zal alles wat we bewaken achtergelaten worden.
Tot die tijd zullen we blijven leren te herkennen wat we liefhebben, en wat er nodig is om te zorgen voor wat niet voor óns is. Zo vaak heeft angst me ertoe gebracht om los te laten wat ik weet dat ik op moet opgeven. Maar voor nu zal ik naar haar droom luisteren, en zij naar de mijne, ons wederzijdse gehoor roept steeds meer details in het licht van een gezamenlijke en kwetsbare bewaring.
„Der Zug fährt pünktlich ein. Du stehst am Gleis und siehst, wie sich jemand vor den einfahrenden Zug wirft. Rote Jacke, blonde Haare. Der Zug überrollt die Person, wird langsamer, hält an. Leute strömen an dir vorbei. Du weißt nicht, was du tun sollst. Du läufst in die andere Richtung, durch die Glastür in die Bahnhofshalle. Der Schalter der Auskunft ist frei, und drei Angestellte in Uniform unterhalten sich. Du unterbrichst ihr Gespräch und sagst, dass sich auf Gleis eins gerade jemand vor den Zug geworfen hat. Die drei werden bleich. Und das am frühen Morgen, stöhnt einer. Der hinter dem Tresen sitzende Bahnmitarbeiter ruft in der Zentrale an, sie ist schon informiert. Durch die Glastür siehst du immer mehr Menschen in Richtung des Zugs laufen. Warum laufen die denn da jetzt alle hin, fragt der älteste der drei Männer. Du trittst einen Schritt zurück und schaust auf die Anzeige unter der Decke. In siebzig Minuten sollst du im Funkhaus sein, in neunzig Minuten beginnt die Sendung. Wahrscheinlich musst du eine Zeugenaussage machen, weil du gesehen hast, wie sich jemand vor den Zug warf. Flink mit einer Vorwärtsrolle, direkt vor den Zug auf die Gleise. Kaum war die Person auf die Gleise gesprungen, rollte der Triebwagen über sie. Einen Schrei hast du nicht gehört. Vielleicht standest du zu weit weg, vielleicht zwanzig oder fünfundzwanzig Meter. Aber auch wenn du keine Zeugenaussage machen musst, weißt du nicht, ob du jetzt ins Funkhaus gehen kannst, gehen sollst. Ob das Sinn hat, gleich in einer Sendung aufzutreten, live. Deine Fahrkarte ist schon abgestempelt. Wahrscheinlich wirst du es nicht mehr rechtzeitig ins Funkhaus schaffen. Zwei der drei Bahnmitarbeiter sind verschwunden. Einer sitzt noch da, leichenfahl, mit dem Rücken zum Gleis, und blickt immer wieder ängstlich über seine Schulter. Du trittst zu ihm und entschuldigst dich. Du sagst, dass du einen wichtigen Termin in Köln hast, und fragst, wie du am schnellsten dorthin kommst. Der Bahnmitarbeiter nickt. Nach Köln wird in der nächsten Stunde nichts mehr fahren, antwortet er, du sollst die Zweiundsechzig nehmen, auf die andere Rheinseite fahren und in den Intercity steigen. Du bedankst dich, verlässt das Gebäude und gehst über die Straße zur Haltestelle. Die nächste Bahn nach Beuel soll in neun Minuten eintreffen. Du setzt dich auf die Bank unter der Überdachung, holst aus dem Rucksack dein iPad und lässt dir die Verbindungen nach Köln anzeigen. Mit dem Zug wirst du es wahrscheinlich nicht rechtzeitig schaffen. Du hast nur zwanzig Euro bei dir und gehst zurück in das Bahnhofsgebäude. Vor dem Informationsschalter stehen inzwischen ganz viele Menschen. Du stellst dich zu ihnen, und der Bahnmitarbeiter erklärt ihnen dasselbe wie vorhin dir. Du verlässt das Bahnhofsgebäude zum zweiten Mal. Die Zweiundsechzig ist schon da. Bei Rot läufst du über die Straße, steigst in die Bahn und setzt dich auf einen freien Platz. Die Abfahrt verzögert sich immer wieder, weil mehr und mehr Menschen in die Bahn steigen. Endlich fährt die Bahn los.”
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kerkhof van Heptonstall
Wind beukt over heuveltoppen. Wolk van druppels stuift omhoog.
Jij klauwt je een weg over Een reusachtige vliegende vleugel.
En Thomas en Walter en Edith Zijn levende veren,
Esther en Sylvia Levende veren
Waar alle horizonnen vleugels uitslaan, Een familie van donkere zwanen
Die laag door stormzilver klapwiekt Richting Atlantische Oceaan.
Uit:De correcties (Vertaald door Marian Lameris, Gerda Baardman en Huub Groeneweg)
“De angst voor bonnen, in een la waarin kaarsen in artistieke herfstkleuren lagen. De bonnen werden bijeengehouden met een elastiek, en Enid besefte dat hun uiterste geldigheidsdatums (vaak zwierig rood omcirkeld door de fabrikant) maanden en zelfs jaren voorbij waren: dat die ruim honderd bonnen, met een totale nominale waarde van meer dan zestig dollar (wat kon oplopen tot honderdtwintig dollar bij de Chiltsville-supermarkt, waar ze bonnen verdubbelden), allemaal waardeloos geworden waren. Tilex, zestig cent korting. Excedrin PM, een dollar korting. De data waren niet eens kortgeleden. De data waren historisch. De alarmbel luidde al falen. Ze schoof de bonnen weer terug tussen de kaarsen en deed de la dicht. Ze zocht een brief die een paar dagen geleden per aangetekende post was gekomen. Alfred had de postbode op de deur horen kloppen en had zo hard: `Enid! Enid!’ geschreeuwd dat hij niet hoorde dat ze terug schreeuwde: ‘Al, ik ga wel!’ Hij was haar naam blijven schreeuwen, terwijl hij steeds dichterbij kwam, en omdat de afzender van de brief de Axon Corporation, 24 East Industrial Serpentine, Schwenksville, PA was, en omdat er aspecten aan de Axon-situatie waren waar Enid van wist en Alfred hopelijk niet, had ze de brief vlug ergens weggestopt, minder dan vijf meter bij de voordeur vandaan. Alfred was uit het souterrain te voorschijn gekomen, brullend als een of ander graafwerktuig: ‘Er is iemand aan de deur!’ en zij had zo ongeveer gekrijst: ‘De postbode! De postbode!’ en hij had zijn hoofd geschud omdat het allemaal zo gecompliceerd was. Enid was ervan overtuigd dat haar eigen hoofd wel zou opklaren als ze zich maar niet elke vijf minuten hoefde af te vragen wat Alfred uitvoerde. Maar hoe ze ook haar best deed, hij bleef ongeïnteresseerd in het leven. Als ze hem aanmoedigde om zijn metallurgie weer op te nemen, keek hij haar aan alsof ze haar verstand verloren had. Als ze vroeg of hij niet iets aan de tuin kon doen, zei hij dat hij pijn in zijn benen had. Als ze hem eraan herinnerde dat de echtgenoten van haar vriendinnen allemaal een hobby hadden (Dave Schumpert zijn gebrandschilderde glas, Kirby Root zijn fijnbewerkte chaletjes voor nestelende roodmussen, Chuck Meisner zijn beleggingsportefeuille die hij ieder uur naliep), deed Alfred alsof zij hem probeerde af te leiden van een groot werk dat hij onder handen had. En wat was dat werk? Het verandameubilair overschilderen? Hij was al vanaf Labor Day bezig het bankje te schilderen. Ze meende zich te herinneren dat hij de vorige keer dat hij de meubels had geschilderd twee uur over het bankje had gedaan. Nu ging hij iedere ochtend naar zijn werkplaats, en na een maand waagde ze het te gaan kijken hoe het ging, en het enige wat hij van het bankje had geschilderd waren de poten.”
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughesop dit blog.
Fabrieksruïnes
Op een ochtend Gaf de boemel de geest en kwam Niet meer terug. (Japan had hem gevangen In een nagebouwd weefgetouw gejat Van glimlachende gekken uit Todmorden.)
Linnen hing daar te rotten, ondanks de behandeling. De grote gonzende abdijen werden tot graftombes.
En de kinderen Van rots en water en de tochtige afwezigheid Van al het andere Dat naar restjes zocht,
Verpletterden alles wat verpletterd kon worden, Verbrandden wat niet verpletterd kon worden – En wat niet verbrand kon worden
Werd losgewrikt en van heuvels afgeduwd.
En toen doelloos huiswaarts gesleept Door de eerste Thuisloze Noormannen.
de ribben zijn van het geraamte het mooiste onderdeel, ze doen aan vleugels denken of een soort accordeon waar leven in- en uitgaat je ziet ze beter na de hongersnood of in het massagraf het zijn de rimpels in het zand als de zee zich heeft teruggetrokken het zijn de breekbaarste takken van de bomen die in open vrachtwagens worden weggevoerd
op de snelweg
wij zagen een hond op een terras het was ochtend en koud, toch was de deur achter hem half geopend, naast het huis stonden dennen en aan de sneeuw op hun takken kon je nog zien hoe de wind had gewaaid
het was zondag, een ochtend uit zijn en ons leven hij stond er zo stil als een paard in de wei voorbij te gaan
wij hebben een uur of nog langer gezwegen toen nam ik papier en ik schreef er stond een hond op een terras het was ochtend en koud en wij snelden voorbij op de wegen
station, ’s avonds
lichtreclames haperen en in dat licht verschijnen en verdwijnen weer wachtende gezichten
er is vrede in de stad de avondklokken luiden in de huizen gaan de lichten en de televisie aan
soms komen dan onaangekondigd treinen uit de schemering eentonig slaan hun wielen op de sporen, ze voeren graan of zand of wapens of misschien verstekelingen ergens heen
eens was er bloed dat aan de bumper kleefde, dons en veren en
geen regen, nee oostenwind hield dagen aan ’s nachts kon je de sterren zien en de maan die op de aarde leek met haar bergen en valleien met haar winterlicht en haar geheimen
Lange avondwandelingen – dat is goed voor de ziel: naar buren gluren zien hoe vermoeide huisvrouwen hun bezopen echtgenoten van het lijf proberen te houden.
Als ik eens dood zal zijn laat de deur open blijven tussen mij en mijn leven sluit niet je hart
Breng mij het voedsel der doden een schotel liefde, een glas glimlach, ik zal je zien staan op de tafel der dingen
Vergeet mij niet en ik zal zorgen dat je niet oud wordt lieveling voor de val vergeet mij niet, ik zou sterven.
Eucharistie
DAGELIJKS gaat gij teloor in licht op het water in woord op het land en dagelijks komt gij tot stand in brood op de tafel
Rood is de tegenstand van bloed en tranen maar gij die woont in mijn hand gij wint zonder moeite de wijsheid terug uit de maan het leven terug uit de dood Uw naam is met wijn geschreven.
WIJ SPREKEN woorden van brood wij gieten liederen wijn uit
wij luisteren met onze handen en met onze lippen horen wij
woorden van brood worden vlees terwijl de wijn zich tot bloed zingt
dan groeien wij in de tijd terug tot de dag van de schepping vooruit tot het einde der wereld.
Zo is dat
de kinderen worden nog altijd geboren in de vanouds bekende vorm compleet met heel kleine oren alsof er haast niets te horen viel behalve het zinloos gepraat van moeders en met heel grote ogen alsof er heel veel was te zien behalve de goede borst behalve het goede gezicht maar dat gaat gauw genoeg over dan worden de oren groter dan worden de ogen kleiner dan worden zij net als wij net als de tantes net als de ooms net als de grijze soldaten buiten net als de bruine interieurs kortom in de vereiste vorm
Hij is weer beneden, een duik in een droom van melk, en Teresa die veel te moe is om weer te gaan slapen, gaat terug naar de tafel waar ze de punt van haar pen test, als de speen op een fles.
In een fles met permanente inkt doopt ze haar pen en begint over haar potloodstrepen op de voorkant van het spiraalvormige plakboek de naam te tekenen die ze kozen voor wie nog nooit van een naam heeft gedroomd.
Het is William, net als zijn vader, maar ze is pas bij Will gekomen (de dubbele L, een andere spiraal naar de Liam zoals ze hem nu noemen), waardoor ze nog steeds drie letters van de man moet
spellen die zich heeft opgerold in I am. —De vreemdeling in de wieg die langer lijkt elke keer dat ze hem eruit tillen en zal ontdekken dat, hoewel zij het verhaal een naam hebben gegeven, het aan hem is om het te schrijven.
Nachts, jenseits der Zeit schon und ferne, hörst du das Singen der Winde, und du siehst Berge brennen, die wie ein Feuerwerk fallender Sterne verglühen. Zu tief liegt da unten
die Erde, dieses Inferno der Gleichgültigkeit, das auch der Lachende nur eingeschüchtert übersteht, und selbst der Glückliche ist an sein Glück gebunden wie der Erhängte dort an seinem Strick;
ungläubig zögernd noch wie unter grossen Mühen spricht der Einsame jetzt sein erstes Gebet, die Augen weiss und leer, vom Saufen ernüchtert,
das Herz zu sehr ans Zerspringen gewöhnt. Der Abschied dann, und dann die Stille, die alles Leben übertönt.
Liebesgedicht
Du bist in Hochform, doch doch, das bist du. Du bist immer in Hochform, wenn die Fetzen fliegen. Dieses Mal ist es Buddha, der fliegt, und zwar gegen die Wand, ein zwetschgengroßer Buddha, der dort abprallt und langsam zurückrollt, dir direkt zwischen die Beine. Und du stehst da, breitbeinig, also absolut in Hochform, bückst dich, auch das liebe ich, nimmst den Buddha vom Boden und stellst ihn wieder zurück neben den Nagellack und sagst: ihr Dreckskerle zu uns beiden.
Schluß damit!
Schluß damit, daß ich Dir nie begegnet bin.
Schluß mit den Männergeschichten zwischen Mann und Frau. Schluß damit!
Diese kleine, klägliche Angst, die Ihr Liebe nennt, Schluß damit!
Für eine große Liebe braucht es zwei Einzelgänger und ein Gebet.
Sei meines, wenn die Liebenden schlafen und in den Häusern die Stille steht.
Dann komm, dann geh! Tu beides mit der Heftigkeit eines Sommergewitters.
Liefdesgedicht
Je bent in topvorm, Ja ja, dat ben je. Je bent altijd in topvorm, als de vonken er vanaf vliegen. Deze keer is het Boeddha die vliegt, namelijk tegen de muur, een pruimgrote Boeddha, die daar terug stuitert en langzaam terugrolt, precies tussen je benen. En jij staat daar, met je benen uit elkaar, dus absoluut in topvorm, je bukt je, ook daar hou ik van, raapt de Boeddha van de grond en plaats hem weer terug naast de nagellak en zegt: jullie klootzakken tegen ons allebei.
hot! hot! hot! hittegolf (Saskia de Jong), Taije Silverman
Dolce far niente
hot! hot! hot! hittegolf
een zekere zon glom buiten zijn grenzen pupillen kieperen het licht naar binnen ingezwachteld mijn volksmond eet een zoutje wat weerhoudt je van de vertering van de violente vragen
(er eentje opborrelen) welk gat de diepte draagt
(waar twee al overkoken heet) als slaap het voorvocht van de dood is
louter schommeling golven die drei- nen het naakt op de voorsteven kopt stug een glimlach terug na elke zucht prijs je jezelf (je bent een prijsdier)
Every time I see you I ask if Bruce Willis is dead and every time you answer me first yes, then no. An asteroid was going to hit earth last week
in the only dream my eight-year-old has ever shared— a last-ditch stab, perhaps, at not falling asleep the next night, while he lay with my hand on his hip
which, since kindergarten, has been the only form of touch he will permit. Was everyone scared, I asked, and the question was not rhetorical.
He had been standing with the other fourth graders on the astro-turfed playground of their school rooftop, and because an asteroid
was coming, his friend Ethan jumped over the edge but broke only his arm. That’s it, that’s all he broke, his arm, which seems, in my son’s telling,
the dream’s central event—and not that his father who is my husband gave my son who is his son a magic potion to seal their eyes shut
as they drove to Sky Zone Trampoline Park while the asteroid kept falling to earth. So much, he said, when I asked if they had fun. I don’t know
when I started failing. If there’s a when, if it’s I, as the sly syntax of catastrophe seems to collapse all identifying pronouns into a mirror-flecked heap
in which you move from the narrating self to dear friend down the street through an infinity of strangers between—such as the teen clerk at Rite Aid
who yells DEAD? when I share the news of Bruce Willis’s sudden or expected demise that a magazine cover by the register does imply.
So I’m not in the dream, I asked my son, pretending to laugh, and my son nodded, and the children fishing for gold stars on a quilt my mother
embroidered when I was younger than my son nodded on a lake of jean pockets. Oh Bruce Willis himself is not dead,
you say, in my backyard: he just has aphasia, which is when I remember we had this same conversation last week in your backyard
before the asteroid did or didn’t hit earth in a dream where my husband and son had so much fun at Sky Zone with their eyes closed.
Wait, my son said, his hip light in my palm. Actually. You were on the asteroid. I was on the asteroid? You were on the asteroid.
I bet the magic potion has glitter in it. I bet the magic potion disappears the instant you pour it in your palm. I bet it tastes like orange juice
in the form of air and blammo, before you touch it to your tongue, your eyes never open again, a miracle. Can you believe it, just his arm. Although the school’s
only two stories high above a parking lot where afternoon pick-up has been scheduled in fifteen-minute slots but please keep your mask on
and we’ll bring your child to your car from the locked back door. You meaning I, and we meaning safety is the trampolined floor of a windowless room
in a strip mall. Maybe you’re Bruce Willis in Armageddon, you say, and you’re on the asteroid to dismantle it, but I don’t know Armageddon
is a film, so when I ask if Bruce Willis died, and you say yes, but he died saving earth, I say what??? while thinking it’s impossible to know what, exactly,
is alarming. Yes. Everyone’s scared. An asteroid has no atmosphere. It is made of rock and metal. It is very valuable. It is one hundred percent certain
that we will be hit by a devastating asteroid but it is not one hundred percent certain when. Aphasia like heat splitting pavement in winter, Aphasia the forced
open blooms in our yards in this language of mirrors at the end of the world in this life I love with you on an astro-turfed rooftop, so high up and survivable.
Neem het, alles
Het licht voor negen uur ’s avonds in het Romeinse getto is een licht dat we onder meren zouden vinden als we net als vissen
zonder longen konden leven om lucht te pompen. God heeft vissen misschien zo zwaar als lood gemaakt,
zei Galileo, maar hij wilde ons leren over gemak. Families zijn bijeengekomen aan tafels buiten
om warme kaas op warm brood te eten met hun vingers. Een oude man in een schort glimlacht als verschillende velden
naar een oude man met twee bankbiljetten in zijn hand. Dit voor mij? vraagt de man in de schort, terwijl hij Engels opgooit als fruit
dat hij net heeft leren jongleren. Dit voor jou, is het antwoord dat hij heeft gegeven: Neem het, alles!
In het Italiaans is er een verleden tijd voor een verleden zo ver in het verleden dat de meeste mensen vergeten hoe ze hem moeten gebruiken. Het is een tijd
voor een verleden dat geen directe link heeft met het moment van nu. 600 jaar geleden bracht in een gevangenis onder een kasteel,
gebouwd in de bedding van de Baai van Napels, een monnik drie decennia door in water dat tot aan zijn knieën reikte.
Als inkt perste hij bloed uit kakkerlakken om te schrijven: De wereld is een groots en perfect dier
en: Elk beetje vuil leeft. Met ligstoelen die ze bij schemering uit hun keukens slepen, komen weduwen samen
op stenen die verlicht worden door het licht in meren. Hun lichamen zijn zeker als boeken. Hij had
botten van goud voor de vogels kunnen bouwen, legde Galileo uit, en hun aderen van levend zilver kunnen maken. De oude man in een schort
gaat aan mijn tafel zitten en zegt: Hier bent u welkom, wat u ook wilt—u bent vanavond de gast van het huis.
De boekdrukkunst werd gelijktijdig in drie Europese steden geboren. Op meer plaatsen maar in hetzelfde jaar werd de kernsplitsing verwekt. Idem de chip. In 1920 leerden pimpelmezen in verschillende Engelse steden, onafhankelijk van elkaar, de doppen van melkflessen te openen.
Verklaar het maar.
Eens, in een dorp tussen de bossen, zag ik hoe op een middag een moeflon ‘Is dat dan geen hert…?’ – bedaard het marktplein betrad. De bus remde, voorbijgangers wezen, schooljongens renden er op af. Dus gaf de moeflon gas en liet allen in verward rumoer achter.
‘s Avonds aan de toog beweerden velen de moeflon als eerste te hebben gezien.
Het huis met het bordes (de methode Tsjechov)
Ik huurde het landhuis van B., jonker in boerenkleren die het bijgebouw bewoonde en zich onbegrepen achtte. De oude kachels van het huis bromden, zelfs bij stil weer.
Tijdens nachtelijke onweersbuien viel beangstigend fel licht door tien grote ramen. Het meubilair: één bed. Meer niet. Aldus dwong verveling mij tot zwerven. Zo bereikte ik
op een gouden namiddag een mij onbekende bezitting. Via een pad langs fel geurende sparren kwam ik op een lindelaan met een sfeer van verlatenheid en ouderdom.
Rechts in een wrakkige boomgaard zong een wielewaal, zwak en onwillig. Even later kreeg ik zicht op een wit huis met een bordes, daarachter de vijver en verderop het dorp
met schitterend licht op de kerktoren. Het leek alsof ik dit eerder had gezien. Maar nee. Begrijpt u dat ik rijp was om verliefd te worden op de eerste die uit dat huis trad?
Uit het retentiegebied
De rivierdijk langs dit laagland is afgesteld als val om de gevaarlijkste hoogwatergolven af te toppen. Wat ooit spontaan onderliep, loopt nu onder met instemming van de autoriteiten. Dank u.
Iedereen vertrok, maar mij kreeg men niet mee. Er ligt wel een boot in de tuin. Verboden voor dieren. Ziet u mij als Sem, Cham en Jafet de hele dag stront overboord scheppen? (Onze doorstart stinkt!)
Old Bob zong het al: ‘When you go down in the flood’. Inderdaad, om het systeem te handhaven moet iemand in jullie plaats de straf ondergaan. Straks. Onder dit dak van oudtestamentische betekenissen
betaal ik digitaal mijn rekeningen, zoals de bank vraagt, en geniet intussen van de stilte en van de zekerheid die anderen pas toevalt als een dijk in hun leven bezwijkt, als een zorgvuldig genegeerde waterader openbarst.
„Wir überschreiten eine andere, offen zwischen Wald und Wiesen hinlaufende Straße von ähnlichem Zukunftscharakter, die weiter oben, gegen die Stadt und die Trambahnhaltestelle hin, geschlossen mit Miethäusern bebaut ist; und ein abfallender Kiesweg führt uns in einen schön angelegten Grund, kurgartenartig zu schauen, aber menschenleer, wie die ganze Örtlichkeit um diese Stunde, mit Ruhebänken an den gewölbten Wegen, die sich an mehreren Stellen zu Rondells, reinlichen Kinderspielplätzen erweitern, und geräumigen Rasenplänen, auf welchen alte und wohlgeformte Bäume mit tief herabreichenden Kronen, so daß nur ein kurzes Stück der Stämme über dem Rasen zu sehen ist – Ulmen, Buchen, Linden und silbrige Weiden – in parkgemäßen Gruppen stehen. Ich habe meine Freude an der sorgfältigen Anlage, in der ich nicht ungestörter wandeln könnte, wenn sie mir gehörte. An nichts hat man es fehlen lassen. Die Kiespfade, welche die umgebenden sanften Grashänge herabkommen, sind sogar mit zementierten Rinnsteinen versehen. Und es gibt tiefe und anmutige Durchblicke zwischen all dem Grün, mit der Architektur einer der Villen als fernem Abschluß, die von zwei Seiten hereinblicken.
Hier ergehe ich mich ein Weilchen auf den Wegen, während Bauschan in zentrifugaler Schräglage seines Körpers, berauscht vom Glücke des planen Raumes, die Rasenplätze mit tummelnden Kreuzundquer-Galoppaden erfüllt oder etwa mit einem Gebell, worin Entrüstung und Vergnügen sich mischen, ein Vöglein verfolgt, das, von Angst behext oder um ihn zu necken, immer dicht vor seinem Maule dahinflattert. Da ich mich aber auf eine Bank setze, ist auch er zur Stelle und nimmt auf meinem Fuße Platz. Denn ein Gesetz seines Lebens ist, daß er nur rennt, wenn ich selbst mich in Bewegung befinde, sobald ich mich aber niederlasse, ebenfalls Ruhe beobachtet. Das hat keine erkennbare Notwendigkeit; aber Bauschan hält fest daran.
Heat (Denis Johnson), Andre Dubus,Wolf Wondratschek
Dolce far niente
Heat
Here in the electric dusk your naked lover tips the glass high and the ice cubes fall against her teeth. It’s beautiful Susan, her hair sticky with gin, Our Lady of Wet Glass-Rings on the Album Cover, streaming with hatred in the heat as the record falls and the snake-band chords begin to break like terrible news from the Rolling Stones, and such a last light—full of spheres and zones. August, …………….you’re just an erotic hallucination, just so much feverishly produced kazoo music, are you serious?—this large oven impersonating night, this exhaustion mutilated to resemble passion, the bogus moon of tenderness and magic you hold out to each prisoner like a cup of light?
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubuswerd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: The Cross Country Runner (Voices from The Moon)
“IT’S DIVORCE THAT DID IT, his father had said last night. Those were the first words Richie Stowe remembered when he woke in the summer morning, ten minutes before the six-forty-five that his clock-radio was set for; but the words did not come to him as in memory, as something spoken even in the past of one night, but like other words that so often, in his twelve years, had seemed to wait above his sleeping face so that when he first opened his eyes he would see them like a banner predicting his day: Today is the math test; Howie is going to get you after school…. It’s divorce that did it, and he turned off the switch so the radio wouldn’t start, and lay in the breeze of the oscillating fan, a lean suntanned boy in under-pants, neither tall nor short, and felt the opening of wounds he had believed were healed, felt again the deep and helpless sorrow, and the anger too because he was twelve and too young for it and had done nothing at all to cause it. Then he got up, dressed in jeans and tee shirt and running shoes, went to his bathroom where a poster of Jim Rice hung behind the toilet, gazed at it while he urinated, studying the strong thighs and arms (in the poster Rice had swung his bat, and was looking up and toward left field), and Richie saw again that moment when Rice had broken his bat without hit-ting the ball: had checked his swing, and the bat had continued its forward motion, flown out toward first base, leaving Rice holding the handle. This was on television, and Richie had not believed what he had seen until he saw it again, the replay in slow motion. His bicycle was in his room. He pushed it down the hall, at whose end, opposite his room, was the closed door leading to his father’s bathroom and bedroom. He went out the front door and off the slab of concrete in front of it, mounted, and rode down the blacktop street under a long arch of the green branches of trees. As he pedaled and shifted gears he prayed for his anger to leave him, and for his brother Larry, and Brenda, and his father, but as he prayed he saw them: Larry and Brenda when they were married, sitting at the kitchen table with him and his father, Brenda’s dark skin darker still from summer, her black hair separating at her shoulders, so that some of it rested on the bare flesh above her breasts. The men were watching her: slender and graceful Larry, who acted and danced, his taut face of angles and edges at the jaw and cheekbones, and a point at the nose; and Richie’s father, with Larry’s body twenty-two years older, wiry and quick, the face not rounded but softened over the bones. Then he was at the church, and he locked his bicycle to a utility pole in front of it and went in, early for the seven o’clock Mass, genuflected then kneeled in an empty pew, and gazed at the crucifix, at the suffering head of Christ, but could not stop seeing what he had not seen last night but imagined as he lay in bed while his father and Larry sat and stood and paced on his ceiling, the floor of the living room. He shut his eyes, saw Larry’s blanched face looking at his father, and saying Marry her? Marry her? and saw his father and Brenda naked in her bed in the apartment she had lived in since the divorce, saw them as he had seen lovemaking in movies, his father on top and Brenda’s dark face, her moans, her cries, seeming more in pain than pleasure.”
Ik stond bij de bushalte te wachten; en toen de bus kwam, stapte ik in en stond weer te wachten. Voor me hield een meisje zich bezig met haar vrijer en omdat ik niks had te doen, keek ik toe hoe ze om zijn nek hing en soms achterom keek naar mij, die vooruit keek naar haar. Ik stond in de bus, balanseerde op mijn benen de straten door en dacht helemaal nergens aan; op een gegeven moment stapte ik uit, ging naar huis en dacht ‘Er is niets wat een man eenzamer maakt dan het zachtjes lachen in het oor van een ander.’
“Gérardmer, 28 augustus 1981 Hier begint het. Ik kan kiezen tussen: ‘Zijn vrouw had hem’ en ‘Mijn vrouw heeft mij’. Onderweg heb ik besloten dat het ‘mijn vrouw heeft mij’ moet zijn. Mijn vrouw heeft mij, ter gelegenheid van mijn veertigste verjaardag, een ontzagwekkend cadeau gegeven: ik mag twee weken lang alleen in dit Hotel zitten met een blauw-wit gestreept lichtgewicht colbertje van Daniel Hechter aan, om een kort verhaal te schrijven. ‘Thuis komt daar immers niets van. Ik wou dat ik eens twee weken achter elkaar ongestoord kon schrijven!' riep ik op 9 augustus vanonderuit de aanrechtruimte in ons nieuwe keukengebeuren naar mijn vrouw omhoog. Wat moet je dan schrijven?' vroeg ze, kokend water op het koffiefilter gietend.Twee weken maar!’ riep ik, terwijl ik met een hamer, waaromheen een washandje, de verstopte zwanehals probeerde te ontproppen, ’twee weken zonder al dit gezeur aan mijn kop!’ De volgende morgen werd ik, in een bed vol kussen, wakker als Veertigjarige. Er was drop van de kinderen, er waren twee te grote onderbroeken namens de honden en uit handen van mijn vrouw ontving ik dit colbert en een geschenk onder couvert. De drop, grotendeels op, ligt hier voor me; de onderbroeken heb ik aan en in haar enveloppe zat dit hotel: Grand Hètel du Bragard. Het staat in Gérardmer, een helder, middeltuttig frans toeristenstadje in de Vogezen. We waren hier al eens met ons vieren, op doorreis. Vorig jaar was dat, 7 juli; de verjaardag van mijn vrouw. Ter viering voeren we een uur lang in de gutsende regen over het Grand Lac, de kinderen om beurten ruziënd aan het stuur van een onwaarschijnlijk traag elektries bootje, dat je hier kunt huren, per half uur. Het grote Lac is zo rechthoekig, dat men niets anders kan verzinnen dan naar de overkant te varen. En als we daar dan zijn pap?'Nou, dan varen we gezellig weer terug.’ Na een half uur waren we nog niet op de helft en hing mijn vrouw haar feesthaar in verwijtende slierten rond de boothals van haar enkele truitje. Leuke verjaardag,' zei ze.Ja hoor is!’ schalde ik terug. (Dit is mijn vaste loze kefje, als ik klem zit: ‘Ja hoor is!’ Gelukkig zal ik hier, behalve in mijzelf, veertien dagen lang geen nederlands hoeven spreken; kan ik tegelijk mijn stoplappen opruimen. Hoe dan ook, afgezien van, zonder meer. Ik dacht dat, ik zeg maar wat. Mag ik even weten? Een soort van. Niet dan? Het moet in deze rust en luxe toch mogelijk zijn mijn hele veertigjarige plaatje helder te krijgen? Ja toch?) Ons bootje kostte tien francs per dertig minuten, maar omdat wij ten slotte de enige pleziervaarders op het verlaten meer waren, terwijl in de verte de man van de kassa stond te stampvoeten op de aanlegsteiger, zijn hoed al op en zijn jas al aan, hongerig om naar huis te gaan, moest ik voor anderhalf uur dobberen zestig nouveaux francs betalen; ik dacht dat het een soort van boete was.”
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Dotywerd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Dotyop dit blog.
In de sportschool
Deze zoutvlek markeert de plek waar mannen hun hoofd neerleggen, met hun rug op de bank,
en niets optillen dat getild hoeft te worden maar een last die ze deze keer hebben uitgekozen: meer herhalingen,
meer gewicht, het omhoog duwen ervan, achterlatend, collectief, dit teken van waar we zijn geweest: sluiervlek, negatief
blinkend op het vinyl waar we iets onbuigzaams de lucht in duwen, en enige macht krijgen
althans over vlees, dat prikkelt van verlangen, en voor zwakte terugschrikt. Wie kan zeggen wie
zijn hitte heeft toegevoegd aan de glorie van onze intentie, hier waar we onszelf scheppen: iets moeilijks
opgetild, gedrukt of opgerold, macht over schoonheid, macht over macht! Hoewel er iets
tederder is, onder onze ijdelheid, onze wil om objecten van verlangen te worden: we zweten het merkteken van onze aanwezigheid op de stof.
Hier is iets van een stralenkrans die de levenden samen hebben gemaakt.
I God, herstel deze vrouw, zij is nog niet voltooid, zij moet mij nog ten grave dragen. o, leg haar straks, al stijf van ouderdom, met beide borsten in een kist.
ik weet dat u soms voorkomt in het wild naast aasgier, lynx en tijgerkat: fouilleer haar niet tot op het bot of daar nog ergens kanker zat.
ook ik lijd honger aan haar lijf. wees niet bekommerd om uw maal: ik wil een ander kwijt in ruil voor haar. ik wil een ander kwijt, of minstens mij.
II zo bijna kwijt was je me nog het liefst en ver van mij kreeg je een lijf dat leed in de verleden tijd. en dicht bij mij raakte je zoek.
je lijf leert me geschiedenis en hoe het allemaal begon, hoe – met de ziel maar op een kier – het tochten kon tot in het vlees.
van kanker krijg je steeds gelijk. voor al je angsten ben ik bang, maar ik verbied je heel zelfzuchtig je sjofelste, je ziekste zelf
voorgoed van mij te jatten. ik wil geen ander kwijt dan mij, nooit ziek, maar ongeneselijk, zo weinig jaren in altijd.
Een handelaar in handen
ik ben de handelaar in handen. ik slijt mijn waar van deur tot deur, omdat ik streef naar een bestaan dank zij de handen van een ander.
ik colporteer ook met gebaren als strelen, smeken, bidden, slaan, in alle maten en varianten. slaat u de deur niet voor mij dicht: ik ben een god die moe met schepping leurt.
handen kunnen beter wenen dan ogen met vingers, binnenrijmen van de pijn. gemerkt met eelt, gekromd van jicht zijn zij deskundig in herinnering. alleen met handen kan men vliegen. men is alleen met handen mens.
de knuisten van een moordenaar zijn mijn teerste handelswaar. zo streelziek dat zij moesten wurgen, zijn zij gekneusd door wrede vrouwenhalzen.
kom, past u eens de polsen van een dichter met lenige gedachten om bij stil te staan, of doet u eens de vingers van een drinker aan. zij trillen van een weldoend gif.
maar blijf van mijn Gisèle af. haar eeuwig ranselende klauwen verraden heel haar dievenziel, de farce in haar onderkeurs: ik legde ééns mijn handen in de hare en kreeg ze nooit, nooit meer terug.
Mijn huwelijksdag lang woei de wind, En mijn huwelijksnacht was de hooswinden nacht; En een staldeur stoorde steeds maar met zijn gebonk; Hij moest die dus gaan sluiten, mij in versuffing Latend bij kaarslicht onder regenklank; Ik zag mijn hoofd in de gekrulde kandelaar, Maar zag toch niets meer. Weer terug noemde hij De paarden onrustig, en zelf was ik bedroefd Dat mens noch dier een aandeel had die nacht In dit geluk van mij.
Nu overdag, Bij zon, is door de loeiwind alles gehavend. Hij kijkt naar wat is overstroomd, en ik Draag een rietmand naar de kippenren, Zet hem neer, en staar. Alles is wind, Gierend door bos en wolken, jagend Langs mijn schort en het wasgoed aan de lijn. Is dit te dragen, zo’n belichaming door wind Van vreugde waar mijn werk om draait, als ’n draad Die kralen rijgt? Zal men mij laten slapen Nu deze eeuwige ochtend mijn bed deelt? Droogt zelfs de dood ooit nog Dit nieuw heerlijk meer; eindigt hij Ons knielen als vee aan al-voedende wateren?
„Der Freiheit ihren Sinn, vielfach verwoben, unter klagendem Geraunze, das ist unsereins nur recht und billig, liefert Zündstoff für Debatten, die am schönsten wohl auf Kanapee und Läufer zu genießen sind, obwohl doch nur eines wirklich auf den Teppich kommt: die Lust zu fabulieren. Die Frage nach der Freiheit ist so alt wie die Menschheit selbst und erst kürzlich endete ein sonst eher mittelmäßiger Science-Fiction-Streifen mit der Maxime, der Wunsch nach Freiheit sei einer der stärksten überhaupt, ein strahlendes Leuchten inmitten eines riesigen, dunklen Ozeans. Es gäbe kaum so viele Diskurse und Abhandlungen, wenn es sich um etwas Eindeutiges handelte, um einen Begriff, der allen auf simple Art erklärt werden könnte, damit eine gemeinsame Auffassung die Basis der Reflexion darstellte. Die Vorstellungen reichen indes vom freien Athener der Antike über die Freiheit, den christlichen Glauben zu verbreiten oder im Rahmen einer säkular überwachten Religionsfreiheit wieder zurechtzustutzen, über freie Berufs- und Partnerwahl bis hin zur Freiheit, seinem Leben ein Ende zu setzen. Und das kratzt bestenfalls an der Oberfläche, denn so wie man gern witzelt, wenn drei Juristen fachsimpelten, kämen mindestens drei unterschiedliche Meinungen heraus, so verhält es sich ganz gewiss auch mit der Freiheit. Nicht nur, dass jeder Einzelne seine ganz persönliche Vorstellung davon hat, müssen wir uns mit politischen und gesellschaftlichen Freiheiten herumschlagen und fühlen uns spätestens in dem Moment bar aller Worte, wo wir erkennen, dass die unterschiedlichen Zivilisationen und Kulturen dieses Planeten in der Regel klar divergierende Auffassungen pflegen – da ist es schon eine Kunst, nicht den Anschluss zu verlieren. Sind demnach ein absoluter Freiheitsbegriff und dessen Akzeptanz in allen Kulturen inhärent miteinander unverträglich? Besteht überhaupt ein Anrecht auf einen absoluten Freiheitsbegriff? Da hilft es kaum weiter, dass die – zumindest der abendländischen Welt vererbte – florentinussche Definition von einer natürlichen Möglichkeit ausgeht, all das zu tun, was nicht durch Gewalt oder Recht verhindert wird (woran ich bemerkenswert finde, wie früh in der Geschichte auf die Verbindung zur Gewalt verwiesen wurde!). Angesichts der zahlreichen Konflikte, in denen alles, was wir so unter Freiheit verstehen, unter Soldatenfüßen zertreten wird, befällt einen der Wunsch, eine Vermisstenanzeige aufzugeben. Schließlich will sie wiedergefunden werden, die Freiheit. Immerhin hält niemand sich für frei, wenn sein Land im wahrsten Sinne des Wortes verheert, wenn sein Heimatort von einer fremden oder der eigenen Armee überrannt wird, ganz im Gegenteil, die dermaßen geprüften Menschen empfinden ihr Dasein als unterdrückt und geknechtet, als gegeißelt und aufs Schärfste bedroht.“
Thuis is zo Treurig . Thuis is zo treurig. het blijft zoals men het achterliet, Gericht op het gerief van die het laatst zijn weggegaan Alsof het ze terug wil winnen. het gaat echter teniet, Beroofd van iemand om te behagen, terwijl het aan Moed ontbreekt om zich de diefstal niet . Aan te trekken en terug te keren tot hoe het begon, als Een speelse gooi naar wat het eigenlijk wezen moet, Reeds lang buiten spel. Je kunt zie hoe het was: Kijk naar de schilderijen en het serviesgoed. De muziek in de pianokruk. Die vaas.
„Den Kopf gesenkt, den Körper in eine warme Wolldecke gewickelt, saß Gustav Mahler auf dem eigens für ihn abgetrennten Teil des Sonnendecks der Amerika und wartete auf den Schiffsjungen. Das Meer lag grau und träge im Morgenlicht. Nichts war zu sehen außer dem Tang, der in schlierigen Inseln an der Oberfläche schwamm, und einem überaus merkwürdigen Schimmern am Horizont, das aber, wie ihm der Kapitän versichert hatte, absolut nichts bedeutete. Er saß auf einer Kiste aus Stahl, mit dem Rücken an die Wand eines Deckcontainers gelehnt, und spürte das dumpfe, gleichmäßige Hämmern der Schiffsmotoren unter sich. Auf der Kiste lag eine Rolle Tau, aus der ein Eisenhaken ragte. Der Haken war an der Spitze angerostet, das Tau ausgefranst und schwarz vom Öl. Jemand hatte ihm vom Duft des Meeres erzählt, aber es roch nach nichts. Hier draußen gab es nur den Geruch von Stahl und Maschinenöl und den Wind, der von Norden kam und sich nie zu drehen schien. Mahler mochte den Wind. Er hatte den Eindruck, er wehe ihm dumme Gedanken aus dem Kopf. Vom Hinterdeck kam der Junge mit dem Tee. Er balancierte das Tablett auf einer Hand und ließ die andere über die Reling gleiten. Mahler sah zu, wie er Kanne und Tasse, beide aus feinem, weißblauem Porzellan, sowie einen Zuckerstreuer und ein Silbertellerchen mit Keksen auf der Kiste drapierte. Die Bewegungen des Jungen waren steif und verhalten wie die eines alten Mannes, doch sein Gesicht war kindlich und glatt. »Wie lange fährst du schon zur See?«, fragte Mahler. »Es ist mein erstes Jahr, Herr Direktor«, antwortete der Junge. »Ich bin kein Direktor, also lass das«, sagte Mahler. »Und nimm die Kekse wieder mit!« Der Junge nickte. »Wenn Sie mich jetzt nicht mehr brauchen.« Mahler schüttelte den Kopf, und der Junge ging. In der Kanne schwammen winzige dunkle Blättchen, dabei hatte er russischen Weißen bestellt. Irgendjemand hatte ihm erzählt, dass weißer Tee die Seele beruhigt. Das war natürlich Unsinn, doch manchmal war es nützlich, an solche Dinge zu glauben. Der Tee war heiß und er trank langsam. Das war das Einzige, was er heute zu sich nehmen würde. Er fühlte schon lange keinen Hunger mehr, vielleicht würde er morgen wieder essen.“
Deze lange rommelige rijen, Wat staan ze daar geduldig Alsof ze een lange keten vormen Voor een cricket- of voetbalstadion, De hoeden als kronen, de zon Op besnorde archaïsche koppen Lachend alsof er een luchtig Vakantie-uitje begon;
En de geblindeerde winkels, verbleekte Bekende namen op zonweringen, De duiten en gouden tientjes, De spelende jeugd, in stemmig gewaad, Vernoemd naar vorsten en vorstinnen, De advertenties op blikken Voor cacao en wolgaren, een kroeg Die altijd open staat;
En het zorgeloze platteland: De plaatsnamen geheel omsluierd Met bloeiende grassen, en akkers Vol tarwe die in de deinende stilte Zich voegen naar eeuwenoude kadasters; De anders-geklede bedienden Met kleine kamers in enorme huizen, Het stof achter limousines;
Nooit zag je zulke onschuld, Nooit eerder, nooit later, Alsof deze zwijgend aan zichzelf Voorbijging – de mannen die vlug Hun nette tuintjes achterlieten, De duizenden huwelijken, Die het nog wel eventjes volhielden: Nooit keert deze onschuld terug.
Uit: De woensdagclub (Vertaald door Clementine Luijten)
“(woensdag r6 november) TOEN MEVROUW WIIK die ochtend niet op haar werk verscheen, raakte hij eerst geïrriteerd. Misschien zat er nog een restje irritatie in hem na de mislukte rit naar Kopparbäck gisteravond. Hij had zijn gedachten voor zich gehouden om Jary niet te kwetsen, had vervolgens de hele nacht liggen piekeren en was bijna twee uur eerder naar kantoor gegaan dan anders. Hij was uitgeput, zo simpel was het. De clubbijeenkomst vanavond voelde als een beproeving en het werk stapelde zich op. Drie nieuwe cliënten in twee weken, een lastige zaak in de plaatselijke rechtbank, onbetaalde rekeningen, onduidelijkheden rond het vertrek van Rolle, brieven die gedicteerd, getypt en verzonden moesten worden: zonder mevrouw Wiik was hij nergens. Hij was om half acht al op kantoor. Anders kwam hij zelden voor negenen, hij werkte liever tot laat in de avond. Maar hij wist dat mevrouw Wiik er elke dag stipt om acht uur was, ook op zaterdag. Terwijl hij wachtte tot ze zou verschijnen, bleef de irritatie hangen en die zeurde nog steeds in hem toen het half negen werd en hij bedacht dat hij haar misschien thuis moest bellen om zich ervan te verzekeren dat ze geen gebroken been had, of keelontsteking en haar stem kwijt was of iets dergelijks. Toen hij het nummer de eerste keer draaide, was hij ongeconcentreerd. Terwijl hij wachtte tot ze zou opnemen, dacht hij aan de bijeenkomst van vanavond en aan dingen die hij onder vier ogen met de andere clubleden wilde bespreken. Hij zou Arelius vragen tegenover zijn moeder Esther geen kritiek meer te leveren op zijn politieke de andere clubleden wilde bespreken. Hij zou Arelius vragen tegenover zijn moeder Esther geen kritiek meer te leveren op zijn politieke opvattingen. En hij moest het met Lindemark vooral over Jogi Jary hebben: er moest toch iéts zijn wat ze konden doen. Toen mevrouw Wiik niet opnam, bedacht hij dat ze vast en zeker onderweg naar kantoor was. Hij kon nu elk moment haar voetstappen op de trap verwachten en de sleutel in het slot horen steken. Maar ze kwam niet. En toen hij drie keer had opgebeld en er nog niet werd opgenomen, werd hij ongerust. Ze was de stiptheid zelve. En ze vroeg hem altijd om toestemming als ze een langere lunchpauze wilde nemen of ’s ochtends later wilde komen. Het was nog voor negenen, maar hij besloot naar haar huis in Telt te gaan en aan te bellen. Toen hij dat besluit eenmaal had genomen, handelde hij snel. Hij trok zijn ulster en handschoenen aan, pakte zijn hoed van de hoedenplank, nam de trap naar beneden en liep op een drafje naar de tramhalte. Pas toen hij al in de tram zat, realiseerde hij zich hoe dom hij was geweest. De auto stond nota bene op het plein Kaserntorget. Waarom had hij die niet gepakt om linea recta naar de Mechelingatan te rijden? Dat was veel sneller geweest.”
Elk kwartaal of zo maakt het geld mij een verwijt: ‘Waarom laat je mij hier in ledigheid? Ik ben wat jij nooit hebt gehad, mooie dingen en seks. Die zou je nog steeds kunnen krijgen, schrijf maar wat cheques.’
Dus kijk ik naar een ander, wat die ermee doet: Die bergt het heus niet tussen het linnengoed. Ze hebben een tweede huis en auto en vrouw: De band tussen leven en geld lijkt tamelijk nauw.
– Ze hebben zelfs veel gemeen, als je navraag gaat doen: Jong zijn kun je niet uitstellen tot je pensioen, En hoe je je poen ook belegt, het geld dat je spaart Is aan het eind van de rit geen sikkepit waard.
Ik hoor het geld zingen. Het is of je uitzicht had Van een hoog balkon op een provinciestad, De sloppen, de gracht, gekke kerken in vol ornaat Bij avondzon. Uitermate desolaat.
Die Stille von Schnee rauscht als Echo von Staub Wenn wir mit dem Telephon zwischen uns Sitzend nichts sagen Ja hörst du ihn nicht? Knistern.
Wenn der Staub mich im Headset Zu kryptomeren Partikeln abtrüge; Hörtest du dann mehr als Meinen Schneefall?
Ich suche im Bett Wie die Nadel eines Kompasses Wie die Nadel Eines Kompasses, der einfach vergisst Wo sein Norden ist
Ich fühle mich so Funkturm. Ein Sog aus dem Hörer. Mein Atem zeigt, Dass ich erreichbar bin, Mein Funktionieren ist erwünscht.
Die Zeit wetzt die Stille ab. Wie wir auch verschweigen, wir erodieren alle Dabei wissen wir seit Monaten, was zu sagen ist. Nicht, dass es uns irgendwie anhalten könnte, Wenn wir etwas sagten, aber die Stille weist auf
Krüge in mir, voll hochprozentigen Unwissens Versuche sie zu leeren – Aber das lässt sich so schwer schlucken –.
Damit die Stille mich nicht abwetzt Schreie ich: I can´t get no sleep I can´t get no I can´t get no sleep Ich balanciere durchs Telephon Auf Funkwellenschlägen Wir wissen doch beide schon Wem die Stille schlägt Faithless Insomnia
Behoefte aan jou en kersenbloesems
III
De floristische periode van lente tot herfst Is een regenboog Als fuiken Vallen kersenbloesems naar ons toe Het zijn de eerste bloemen De sokkel van de zon En een schijfje van de maan zijn nog Over van het ontbijt – wil jij ze? Of zal ik? In hagen Verdichten zich schuilplaatsen, maar wij twee Willen ons niet verschansen Waar je nog voorouders hebt en studies Waar de bomen niet groener zijn De bedden niet zachter zijn, niet opgemaakter Waar de horizonten Van ons Zijn gescheiden Mijn bloemen, jouw trein, een kus Mijn koptelefoonmuziek Wordt alles Kapot getikt door mijn systole
Rood is de kleur van bloed, en ik zal het zoeken: Ik heb het gezocht in het gras. Het is de kleur van de steile zon die je door de oogleden ziet.
Het is verborgen onder het zachte vlees van vrouwen– Stroomt daar, stroomt rustig. Het stijgt van het hart naar de slapen, de zingende mond– Zoals koud sap naar de roos klimt. Ik ben verward in webben en knopen van scharlaken Gesponnen uit de duisternis; Of heen en weer geslingerd uit de monden van dorstige spinnen.
Waanzin voor rood! Ik verslind de bladeren van de herfst. Ik ben moe van het groen van de wereld. Ik ben zelf een mond voor bloed …
Hier, in de gouden waas van de late schuine zon, Laten we lopen, met het licht in onze ogen, Naar een enkele bank die vanaf het begin vooraf is bepaald. Kijk: er zijn meeuwen in deze stadsluchten, Aangestoken tegen het blauw. Maar ik denk niet aan de meeuwen, ik denk aan jou.
Je ogen, met de late zon erin, Zijn als blauwe poelen verblind door gele bloemblaadjes. Dit lichtgroen staat ze goed.
Hier is je vinger, met een smaragd eraan: Degene die ik je gaf. Ik zeg deze dingen beleefd– Maar wat ik ondertussen denk, wie zal het zeggen?
Want ik denk aan jou, gekreukt tegen een witheid; Gevild en gescheurd, met een dof gezicht. Ik denk aan jou, schrijvend, een ding van scharlaken, En aan mezelf, rood oprijzend uit die omhelzing.
De novemberzon is zonlicht dat door honing wordt gegoten: Oude dingen, in zo’n licht, worden subtiel en fijn. Kale eiken zijn als stil vuur. Praat tegen me: nu drinken we de avondwijn. Kijk, hoe onze schaduwen langs het graf kruipen!– En kijk hier, hoe het grind begint te schijnen!
Dit is de tijd van de dag voor herinneringen, Voor sentimentele spijt, schuine toespelingen, Rozenbladeren, verschrompeld in een muffe pot. Strooi ze in de wind! Er komen stormen aan. Het is donker, met een winderige ster.
Als menselijke monden echt rozen waren, mijn liefste,– (Waarom moeten we dingen zo met elkaar verbinden? –) Ik zou jouw bloemblaadje voor bloemblaadje in een trage moord verscheuren. Ik zou de meeldraden, de stampers plukken, Het goud en het groen,– De subtiele zoetheid verspreiden die jouw adem was Op een koude golf van de dood….
Laten we nu langzaam teruglopen, zoals we gekomen zijn. We zullen de kamer verlichten met kaarsen; ze mogen schijnen Als rijen gele ogen. Je haar is als gesponnen vuur, bij een kaarsvlam. Je lacht naar me – zeg niets. Je bent wijs.
Want ik denk aan jou, neergeworpen brute duisternis; Verpletterd en rood, met bleek gezicht. Ik denk aan jou, met je haar in de war en druipend. En aan mezelf, rood oprijzend uit die omhelzing.