Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-10-2025
NoViolet Bulawayo, Eugenio Montale
De Zimbabwaanse schrijfster NoViolet Bulawayo(pseudoniem van Elizabeth Zandile Tshele) werd geboren op 12 oktober 1981 in Tsholotsho, Zimbabwe. Zie ook alle tags voor NoViolet Bulawayo op dit blog.
Uit: Hitting Budapest
“We are on our way to Budapest: Bastard and Chipo and Godknows and Sbho and Stina and me. We are going even though we are not allowed to cross Mzilikazi Road, even though Bastard is supposed to be watching his little sister Fraction, even though Mother would kill me dead if she found out; we are just going. There are guavas to steal in Budapest, and right now I’d rather die for guavas. We didn’t eat this morning and my stomach feels like somebody just took a shovel and dug everything out. Getting out of Paradise is not so hard since the mothers are busy with hair and talk, which is the only thing they ever do. They just glance at us when we file past the shacks and then look away. We don’t have to worry about the men under the jacaranda either since their eyes never lift from the draughts. It’s only the little kids who see us and try to follow, but Bastard just wallops the naked one at the front with a fist on his big head and they all turn back. When we hit the bush we are already flying, scream- singing like the wheels in our voices will make us go faster. Sbho leads: Who discovered the way to India? and the rest of us rejoin, Vasco da Gama! Vasco da Gama! Vasco da Gama! Bastard is at the front because he won country-game today and he thinks that makes him our president or something, and then myself and Godknows, Stina, Sbho, and finally Chipo, who used to outrun everybody in all of Paradise but not anymore because somebody made her pregnant. After crossing Mzilikazi we cut through another bush, zip right along Hope Street for a while before we cruise past the big stadium with the glimmering benches we’ll never sit on, and finally we hit Budapest. We have to stop once, though, for Chipo to sit down because of her stomach; sometimes when it gets painful she has to rest it. When is she going to have the baby anyway? Bastard says. Bastard doesn’t like it when we have to stop doing things because of Chipo’s stomach. He even tried to get us not to play with her altogether. She’ll have it one day, I say, speaking for Chipo because she doesn’t talk anymore. She is not mute-mute; it’s just that when her stomach started showing, she stopped talking. But she still plays with us and does everything else, and if she really, really needs to say something she’ll use her hands.”
Breng mij de zonnebloem opdat ik haar in mijn brak land verplant, en haar gezicht de hele dag felgeel en smachtend naar de azuren hemelspiegel staat gericht.
Wat duister is zoekt steeds naar klare lijnen, lichamen kwijnen, vloeien weg en gaan in tinten op, en deze in klank. Verdwijnen is de uiterste bestaansgrond van ’t bestaan.
Breng mij de plant die heenvoert naar waar stralen van glanzend blond opgaan in ’t vergezicht en ’s levens geur verdampt bij ’t ademhalen; breng mij de bloem die dronken is van licht.
Vertaald door Frans van Dooren
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Portret door Carlo Levi, 1941
“Er bewegte sich anonym durch die Stadt, auch wenn Hunderttausende seine Stimme kannten. Da er beim Radio und nicht beim Fernsehen arbeitete, wusste keiner, wie er aussah, zum Glück. Wiederum war er nicht auffällig geworden, hatte niemanden bei offenem Mikrofon beschimpft oder beleidigt, war nicht schreiend Amok gelaufen, weder im Sender noch auf der Straße, obwohl ihm danach zumute gewesen wäre, aber dazu hätte es einer Kraft bedurft, die ihm schon lange abging. Wenn bekannt wurde, was er dachte, wirklich dachte, einfach weil er wusste, was er wusste, wäre es trotzdem vorbei. Tag für Tag rechnete er mit dem finalen Shitstorm aus den Dunkelkammern des Internets, Folge einer unbedachten Bemerkung zwischen fünf und acht in der Frühe, die von unzähligen Leuten gehört worden wäre, während sie sich Kaffee brühten, die Lippen schminkten, eine Krawatte banden. Bevor die Empörung überkochte, waren sie vielleicht dankbar für den Aufreger, lachten kurz, dann blieb ihnen das Lachen im Hals stecken, sie schämten sich, die Scham wurde Wut. Die Empfindlichkeiten nahmen beängstigende Ausmaße an in letzter Zeit. Trotzdem musste er täglich aufs Neue versuchen, einen dieser abgeordneten Phrasendrescher, aalglatten Verbandssprecher, schmierigen Sportfunktionäre mit Hinterhalten, Provokationen aus der Reserve zu locken, ihnen klare, am besten entlarvende Antworten zu brennenden, heiklen oder auch einfach belanglosen Themen zu entlocken. De facto kamen ihm die meisten Themen belanglos vor nach über zwanzig Jahren beim Funk. Siebenstädter hatte schon alles gehört, aber in regelmäßigen Abständen schwappten die immer gleichen Geschichten als dritter, vierter, fünfter Aufguss ein weiteres Mal hoch. An den Strukturen änderte sich nichts, die Verfilzungen bestanden seit Jahrzehnten, Jahrhunderten, vermutlich seit Beginn der Menschheitsgeschichte. Er riss sich zusammen, am Mikrofon genauso wie jetzt auf dem Heimweg, später zu Hause. Ein falsches Wort und die Meinungsgülle, abgesondert von Leuten, die sonst nichts zu tun hatten, würde sämtliche Kanäle fluten. Schnell hätte jemand ein Foto von ihm aufgetrieben, Google kannte längst jedes Gesicht, binnen Stunden würde es sich verbreiten, dann gehörte es der Vergangenheit an, das Leben, in dem er sich eingerichtet hatte, mehr schlecht als recht, aber dennoch auf Dauer. Es folgten verlogene Distanzierungen des Chefredakteurs, des Intendanten, selbstmitleidige Entschuldigungen, dass man sich habe täuschen lassen. Sicher würde auch Reisiger, der die Morgensendung im Wechsel mit ihm moderierte, ihm in den Rücken fallen.”
In bed. De tijd waait weg. Alleen mijn sigaret en ik.
Hoe komt het toch dat ik, die sta en val op een gedicht
waarin de wereld feller is, soms dagen lang niet leven kan?
Ik kan niet leven met gemis en als ik bij Larissa blijf
verlies ik tijd. Tot aan mijn dood zal ik mijn grootste vijand zijn.
Lichaam, mijn lichaam
Lichaam, mijn lichaam, hoeveel handen van hoeveel vreemden kreeg je op je af?
Ooit was de dood een klamme kappershand. Toen kwam de vrieskou van een stethoscoop.
Weer later brak je in een tandartsstoel of zat een valse leerkracht aan je hoofd.
En dan die metro’s met dat drukke vlees, dat restvolk dat als vissen langs je gleed
in winkels, liften, stegen en coupés, lichaam, mijn lichaam, denk toch aan de geur
van eerste kamers en verliefde lakens, de lente die het in ons werd. Want wij
zijn bang. En angst duurt soms een lichaam lang. Straks lig ik daar en wordt mijn haar gekamd.
Sluipwesp
Een wesp, een sluipwesp, pal onder mijn glas, die zomer dat ik niks te vrezen had. Zijn onbeholpen dood in mijn cognac en ik die nog in vrijheid was. Luister: ik zag een schilderij waarop doodleuk
een mes was neergelegd en vroeg me af of die schilder nooit aan gekken had gedacht. Luister: ik had een vrouw die handen had, twee handen met een onbeheersbaar gat.
Dus stal ik wel eens wat. Of brak ik in. Geen woord over die nacht dat ik was betrapt. Natuurlijk kwam dat mes niet echt van pas.
Hier spreekt een dapper hoofd vol dom verdriet dat zestig maanden tegen glas aan vliegt.
“Toen ik ongeveer in het midden zat van m’n eerste gedicht, getiteld `De zomer van ’91’, werd m’n zoontje wakker en begon leuk te brabbelen, en kwam m’n vriendin binnen, die niet over de blauweregen repte, maar wel zei: ‘Wil jij de vaatwasser uitruimen?’ Zij haalde ons zoontje uit het park en knuffelde hem, en ik liep naar beneden om de vaatwasser uit te ruimen. De tweede helft van ‘De zomer van ’91’ zou ik later wel schrijven. Een vaatwasser moet nu eenmaal uitgeruimd worden, en het is niet altijd een vrouw die dat moet doen. Dat is althans, als feminist, m’n mening. De tweede helft schreef ik uren later, terwijl m’n vriendin op de bank in slaap gevallen was, en ons zoontje genoot van z’n nachtrust in z’n kamer boven. Ik vond ‘De zomer van ’91’, voor zover ik er verstand van had, geen mis gedicht. Soms rijmden een paar woorden met elkaar, soms Set. Wat ik er leuk aan vond was dat m’n moeder erin voorkwam, in haar mythische bloemetjesjurk. In de zomer van ’92 zou ze overlijden, het ergste nekschot in m’n leven tot dan toe. De dag daarna was Michael, zoals ons zoontje heet, naar de crèche, en was Thera, de naam van m’n vriendin, gaan zwemmen in het Van Eyck-zwembad. Ik zette me aan het schrijven van het tweede gedicht, getiteld te doelman van Dikkelvenne’. Dat kwam zo: eerder die dag was ik naar de Poolse winkel geweest, waar alle producten inderdaad in het Pools zijn gelabeld en belettend. Ik zou enige zakjes nat voer voor onze hond Bert kopen. Dat deed ik. Op weg naar de kassa werd ik staande gehouden door een man met een baard, die zei: `Wie we hier hebben, Walter Waterschoot, ik zag je laatst nog op tv.’ Ik zei dat ik dat niet was, maar wel iemand die erg op mij leek, de imitator Ferdy Smal. ‘Ach zo,’ zei hij, ‘ja, iedereen heeft wel een dubbelganger.’ Hij ging door met lullen en tijdens deze monoloog kwam ik aan de weet dat hij havenarbeider was, dat hij in Zomergem woonde, dat hij speciaal naar Gent en deze winkel kwam om Poolse worst te kopen, volgens hem de beste worst ter wereld, en dat hij voetbalde, als doelman van het elftal van het dorp Dikkelvenne. Tevens zei hij dat z’n vrouw gestorven was aan longkanker en dat ze nooit een sigaret had aangeraakt. Ik condoleerde hem, waarop hij zei: ‘Ze deugde niet. Ik heb om haar geen traan gelaten.”
Uit: Oorlog en oorlog (Vertaald door Mari Alföldy)
“Niemand had hem gevraagd om te praten, zij wilden dat hij hun zijn geld zou geven, maar hij gaf het hun niet, hij zei dat hij geen geld had, en hij begon te praten, eerst hakkelend, later steeds vloeiender en ten slotte onstuitbaar, maar hij praatte dus, omdat hij zichtbaar geschrokken was van de ogen van die zeven kinderen, of, zoals hij zelf later uitlegde: omdat zijn maag ineengekrompen was van angst, en als de angst zijn maag samendrukte moest hij, zo zei hij, altijd praten, en aangezien die angst nog steeds niet geweken was, omdat hij niet kon weten of zij een wapen bij zich hadden, werd hij steeds verder meegesleurd door de stroom van het praten en in die stroom wilde hij hun nu alles vertellen, eindelijk alles aan iemand vertellen, want sinds hij – en wel op het allerlaatste moment! – was begonnen aan ‘de grote reis; zoals hij het noemde, had hij met niemand een woord gewisseld, geen woord, want hij vond het te gevaarlijk, en er was ook niemand om mee te praten, aangezien hij onderweg weinig kans had om mensen te ontmoeten die ongevaarlijk waren of voor wie hij niet bang hoefde te zijn; voor hem was namelijk niemand ongevaarlijk genoeg, en hij moest voor iedereen bang zijn, want hij zag, zo zei hij aan het begin, in iedereen dezelfde persoon, iemand die rechtstreeks of op de achtergrond in verbinding stond met zijn achtervolgers, iemand die intensief of oppervlakkig, maar onmiskenbaar contact had met diegenen van wie hij meende dat ze van elke stap op de hoogte waren die hij zette, maar hij was sneller, vertelde hij later, hij was hun altijd ’ten minste een halve dag’ voor, maar de prijs die hij betaalde voor de vluchtige overwinningen met betrekking tot de tijdstippen en de plaatsen was dat hij met niemand een woord kon wisselen, echt niet één, pas nu kon dat, uit angst, terwijl hij onder de natuurlijke druk van de angst inging op steeds belangrijker terreinen van zijn leven, waarbij hij vertrouwelijk en steeds vertrouwelijker werd en hun diepe en steeds diepere inzichten verschafte, met het doel om hen daarmee om te kopen en hen voor zich te winnen, om de aanvaller in hen uit zijn aanvallers weg te spoelen en hen alle zeven ervan te overtuigen dat iemand zich hier niet alleen had overgegeven, maar door die overgave zijn aanvallers als het ware tegemoet was getreden.”
Nu de Gedroomde in de Nacht is die voor eeuwig lichtloos gloeit heb ik mijn laatste vader verloren.
Zo eindigen profeten: zwijgend in verpleegtehuizen, aan tafels van kunststof tegen het morsen, met straffen van twee tot vijf jaar. Niemand nadert ongeschonden tot het aangezicht van God.
Bij wie kan ik mijn onschuld pleiten? Hem heb ik nog nooit gezien, noch ook enig bewijs van Zijn bestaan,
maar dat is waarschijnlijk wederzijds. Het gras wordt gemaaid, een geur stijgt op.
Het is te laat voor brieven.
Beeld in genade ontvangen
Ze tuimelt voorover in mijn dag, een onhandige dienstmaagd die over haar eigen voeten struikelt, die dienbladen op de grond laat kletteren en verlegen in de deuropening staat, wachtend op het tij van onze grillen.
Verbijsterd kijkt ze toe hoe mensen sterven en huizen verkruimelen, staat met de scherven van het 206-delig theeservies aan haar voeten, veegt de boei hoofdschuddend bij elkaar, zij weet ook niet waarom alles zo kort duurt, het huis is opgeruimd maar nooit voor lang.
Ze zou wel eens huilend op haar kamertje willen blijven en twee hele dagen lang geen pap eten, maar dat kan niet want voortdurend worden er baby’s geboren en planeten geschapen waar ze voor redderen moet,
dus rent ze weer door de gang, struikelend over haar voeten, zwetend in haar boezeroen, met vochtige strengetjes haar langs de oren, mompelend ogottegottegottegot, o gottegottegottegot.
Singel
Met dank aan Jan Engelman en Marga Klompé
O singel weer rond O cirkel weer dicht O water weer open Slaap zacht, Catharijnebaan die we eindelijk mochten slopen.
Een nazi bedacht het J. Kuiper volbracht het De Ranitz verachtte de volkswil en dempte de gracht. Zo begon de lange wacht.
De stad draagt nu een ring. De allereerste zilverwinde zwom reeds de grote kring en werd goddank niet opgevist; haar staartje heeft vijftig jaar uitgewist.
het doel is dat waarheen het zich ontwikkelt goed dan wel slecht, alleen met zijn tweeën, het doel is waarvan zoveel sprake is van wijn en schijn, van geld en goud, van tol en wereld het doel is datgene waardoor men verstrikt raakt littekens krijgt, verliefd in cirkels rent, geld en goed zoekt dat sommigen nog van het leven scheidt, schurken, idioten en faillissement afhandelaars luisteren in de verte brullen sappelmensen doel doel, tepels doel het doel is dat wat er aan gewicht te veel is
Uit: Onze vriend uit Oslo (Uit: Mag ’t een ietsje meer zijn)
“Het was John Barrymore die eens zeide: ‘Een vrouw kan drie dingen maken uit niets: een slaatje, een hoed en ruzie.’ Het vierde is zonder de geringste twijfel een cocktailparty. Te Rome was ik weer eens in de gelegenheid deze verticale ontspanning te beoefenen. Merendeels buitenlandse gasten hadden zich verenigd ten puissanten huize van een heer, die in het hart van de kwestie, stond te kijken als een boeiende persoonlijkheid, voor wie hem wist aan te snijden. Zijn echtgenote, die wij op een moeilijk levenstijdstip aantroffen, dwarrelde gastvrouwelijk rond en sloeg fonteinen geestdrift uit een rots van wanhoop. Men nipte aan verversingen, zoals vorstelijke personen maar niet kunnen laten het noenmaal te gebruiken. Er heerste een stemming van wellevend verbeten verveling. ‘Ah – en u is onze jonge vriend uit Oslo,’ kwam de gastvrouw tegen mij roepen. Ze had het al een keer éérder gedaan, maar mijn rectificatie was blijkbaar niet tot haar doorgedrongen. ‘Nee nee, uit Amsterdam,’ zei ik, op een toon of het maar een enkel breedtegraadje scheelde. ‘Ach, natuurlijk…’ Zij verdween weer in de menigte, mij overlatend aan een windstille heer op leeftijd, die als een uitgedwarreld blad in het leven lag, en mij aankeek of ik zijn twaalfde bord balkenbrij was. ‘How’s your king?’ vroeg hij eindelijk. ‘We have no king,’ zei ik. Hij zweeg ontmoedigd. ‘We have a queen,’ sprak ik, om hem tegemoet te komen. ‘Is that so…’ vroeg hij gehinderd, of ik hem lastig viel met lootjes op een rookworst. Daarop begaf hij zich neuriënd naar elders. Toen ik mijn glas ging neerzetten op een grote tafel, waar verscheidene personen de moeilijke spitzendans om de eetwaren uitvoerden, rees de gastvrouw weer op en riep met een nauwelijks gehavende glimlach: ‘Ah – en daar is onze jonge vriend uit Oslo!’ Zij stond in een groepje gezonde mannen, die keken of ze het onbetaalbaar vonden, daar vandaan te komen. Even wilde ik mijn rectificatie weer plaatsen, maar opeens leek het me een beetje querulant, het aldoor beter te willen weten. ‘Yes…’ zei ik en nam een nieuw glas van haar aan.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De kaarsen die zij in de grond stak, bakenden hun graf af, wees zij hem hun ruimte in de dood.
Ze zouden op het zuiden liggen met hun hoofden vol geluiden van de vogels in de oksels van het kerkje, aan de noordkant lag nog sneeuw.
Ze dronken Hemawijn uit plastic bekers, vlochten ijzerdraad tot ringen, beurden chips als heilig brood, neurieden Latijnse dingen.
Dronken wordend strekten zij zich in het mos uit, hielden eikaars adem in, vergingen. Gingen.
Recessie
Met verliefdheden gaat het als met je leven: ze willen steeds minder lukken. Hoe veelbelovend begonnen ze: evenwichtsstoornissen, braak- neigingen, smachtelijke blik op de nachtelijke eeuwigheid, scherp besef van god, samen dood willen, daarna alleen, langzaam herstellen, weer bomen en struiken zien staan, je vrouw, dat nam toch gauw een paar maanden tot een jaar.
Gaandeweg steeds minder ongelukkig geluk, alles bij elkaar twee weekjes, je blijft er noemenswaardig goed uitzien, let te snel weer op je kinderen. Verliefdheid niet veel meer dan een onschuldige aandoening: even erdoor van streek, je schraapt je keel, snuit je neus, simuleert wat snikken en gaat over tot de orde van het huwelijk.
Tocht
Zijn slapen sneeuwen in. Naast hem in hun wagen geeft zij hem niet veel meer dan een jaar
voordat zijn boordwit door- loopt in de berm van zijn haar.
Houdt zij het stuur dan gluurt hij naar haar perkamenten vel, het stikwerk van pigment.
Naar nieuwe verten onderweg ontkomen zij steeds minder aan het oude, zeer nabije
tot één de bocht vindt om te missen, de einders tegemoet.
Een tekst die de buitenlucht verdraagt, in de zon kan worden gelezen of in de regen, in de schreeuw of de nacht, in de naakte tijd.
Een tekst die de oneindigheid verdraagt, de kieren die zich verspreiden als stuifmeel, het meedogenloze lezen van de goden, het ongeletterde lezen van de woestijn.
Een tekst die de buitenlucht totaal weerstaat. Een tekst die zelfs gelezen kan worden in de dood.
De hond (Jan van Nijlen), Willem Jan Otten, Roberto Juarroz
Bij Dierendag
Pomeriaan teefje en puppy door Thomas Gainsborough, 1777
De hond
Pas uit de hand des Scheppen losgelaten beruikt hij in het gras een zedig dier en blaft ‘wat doet dit vreemde mormel hier?’ rent snuivend verder, dwaas en uitgelaten, toeft bij de zuilen van een olifant, holt dan maar door, langs boom en struik en heester, als zocht hij in dit onbekende land het verse spoor van zijn verloren meester.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Ingang van de dierentuin in Antwerpen, de geboorteplaats van Jan van Nijlen
Zij is op reis maar uit de eerste morgen van ons levenslange leven in één leven daar kwam uit mijn doezel opgeweld haar arm, vederduiflichtdalende gevleid op mij. Ik sliep beslist en iets sprak door mij heen en zei: je leven is van mij. Maar nu was zij niet eens in bed, toch sprak het met een stem: je leven is van mij. Geen juk zo licht als van degeen die, met haar arm op mij, dit zei.
De ene tel
Toen mijn vader bijkwam uit de coma volgend op gestorven zijn en weer pneumatisch teruggebeukt waarbij zijn borstbeen werd gekraakt, heeft hij mij tijdens een bezoekuur plotseling verteld dat daar, waar hij dus niet meer was, maar aangekomen was hij evenmin, dat daar een koor geklonken had.
Een koor, jawel. Gemengd. Onzichtbaar. Maar het zong.
Zelfs hij, die alle muziek bij naam en toenaam kende, wist niet wie zongen, noch de componist. Toch kende hij het stuk.
Het klonk, en hij begreep dat hij alleen maar op moest letten wachtend op de ene tel waarop hij in kon vallen.
Aller ogen, zei hij, waren nu op mij gericht, ik kende de muziek
en voelde hoe de ene tel mij naderde – de ene rust
waarin mijn inzet werd verwacht, en ja, deed ik het niet –
Hij keek me met opgetrokken schouders aan, verontschuldigend. Ik had niet ‘en?’ gezegd.
De apparaten van Intensive Care zoemden een tel rust. Toen zei hij glimlachend ik heb het niet gedaan.
Ach, goede moordenaar, niet hedenavond, nee, al gisteren ben jij in het koninkrijk gegaan, jij wachtende op de voorgoed jou naderende tel.
Mijn oma zwemt in de winterzee haar overvallers wilden dat niet geloven
ze had graag bij de maffia gewild want die zorgen tenminste goed voor hun familie
toen The Bold and the Beautiful er tijdelijk mee stopte dreigden mensen hun televisie uit het raam te gooien – de wereld is mooier in andermans kamers
mijn oma liet het hek zien waar mijn moeder ’s nachts overheen klom en thuiskwam met gaten in haar panty – ze wees ernaar of het de drinkplaats van een kudde was daarna haalde ze een schaar tevoorschijn
zwemmen is goed voor de weerstand zouden jullie ook eens moeten doen water verdraagt veel
Zure melk
Als de aarde is opgebrand hoelang duurt het dan voordat er opnieuw leven ontstaat bossen zijn teruggegroeid
eencelligen voeten krijgen rechtop leren staan beschutting zoeken
misschien is er voor een lange tijd alleen heel veel zwart doet iemand vanaf een andere planeet met zaklampen de sterren na
Finse meisjes zeggen zelden gedag maar ze zijn niet verlegen of arrogant. Je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te komen. Ze bestellen alleen bier voor zichzelf reizen de hele wereld af terwijl hun mannen thuis wachten.
Overwinteren doen ze op een bank onder de sneeuw. Als het lente wordt laten ze zich vollopen om de dikke laag beschaving van hun huid te krabben. Hangen rond in bushokjes en soms naakt in een meer.
In de nachtbus zetten ze hun tanden in de rubberen stoelleuning als ze niet in slaap gevallen zijn.
Ook de woorden vallen op de grond, als vogels die plotseling dol worden van hun eigen bewegingen, als voorwerpen die opeens hun evenwicht verliezen, als mensen die struikelen terwijl er geen obstakels zijn, als poppen vervreemd door hun stijfheid.
En in dat geval bouwen de woorden zelf een trap vanaf de grond om weer naar het betoog van de mens te klimmen, naar zijn gestamel of zijn laatste woorden.
Maar er blijven er een paar liggen. En soms vind je ze bijna verborgen achter hun schutkleur, alsof ze wisten dat iemand ze zou oppakken om een nieuwe taal met ze te maken, een taal die alleen uit gevallen woorden bestaat.
“Doe maar gewoon alsof ik er niet ben”, zei ik tegen het kind dat van de honger aan het sterven was en dat ik probeerde te fotograferen. Ik was zenuwachtig en wou dat ik een pil te slikken had die het beven van mijn handen zou stoppen. Ergens voelde ik dat dit mijn foto zou worden. Dé foto. Die foto die mijn grote doorbraak zou inluiden, waardoor ik mijn marktwaarde kon opdrijven, die het mij zou toestaan de grote baas van Reuters te vragen of hij mij eens terug kon bellen wanneer het mij beter paste. Een fotograaf voelt zoiets. De wereldberoemde Henri Cartier-Bresson voelde het toen hij dat jongetje met de twee wijnflessen in de Parijse rue Mouffetard vastlegde, Elliot Ervitt voelde het toen die neger voor het oog ronde camera zijn rong uitstak, Alfred Stieglitz voelde het toen dat mooie meisje met de nog mooiere vingers haar jas had dichtgeknoopt op het juiste moment, en Edward Steichen had honderden kiekjes van Greta Garbo geschoten maar had nog tijdens het scheepstellen van zijn lens gevoeld: dit wordt het enige, ware, schone, ultieme portret van de godin. Hetzelfde als wat ik voelde met het uitgehongerde kind in mijn vizier. Zalig. Op avonden die nergens voor deugen dan voor flauwekul hoor je weleens beweren dat fotografie veel, zo niet alles met geluk van doen heeft. En dan beginnen ze over de maker van de foto die iedereen kent: het naakte meisje, verbrand, rennend met de armen open. Christus met een kut. Als de fotograaf niet toevallig op de plaats van het napalmbombardement was geweest, zo redeneren ze, dan had hij nooit die foto kunnen schieten en dus heeft het te maken met geluk. Tja. U gaat toch niet mopperen dat ik het geluk had dat er voor mijn ogen een kind lag te creperen? Ik had dat geluk niet. Ik had dat talent. Zoals Robert Capa het talent had, de neus had, met zijn camera op de plaats te zijn waar een soldaat de hersenen uit de kop werden geschoten. Geluk, zeggen bergbeklimmers die een moordende steenlawine op drie centimeter van hun smikkel zagen voorbijrazen, geluk is op den duur een kwestie van bekwaamheid. ik weet dat ze daar gelijk in hebben. Dat stervende kind dat ik wou fotograferen, ik moet daar eerlijk in zijn, vormde een dramatisch en artistiek keerpunt in mijn leven. Het bekeerde mij tot de kleurenfotografie. Als student was ik opgeleid in de traditie van de zwartrotfotografie. Een kleurenfilmpje, dat werd omzeggens alleen gekocht voor vakantiekiekjes en huwelijksreportages.”
Supple and turbulent, a ring of men Shall chant in orgy on a summer morn Their boisterous devotion to the sun, Not as a god, but as a god might be, Naked among them, like a savage source. Their chant shall be a chant of paradise, Out of their blood, returning to the sky; And in their chant shall enter, voice by voice, The windy lake wherein their lord delights, The trees, like serafin, and echoing hills, That choir among themselves long afterward. They shall know well the heavenly fellowship Of men that perish and of summer morn. And whence they came and whither they shall go The dew upon their feet shall manifest.
VIII
She hears, upon that water without sound, A voice that cries, “The tomb in Palestine Is not the porch of spirits lingering. It is the grave of Jesus, where he lay.” We live in an old chaos of the sun, Or old dependency of day and night, Or island solitude, unsponsored, free, Of that wide water, inescapable. Deer walk upon our mountains, and the quail Whistle about us their spontaneous cries; Sweet berries ripen in the wilderness; And, in the isolation of the sky, At evening, casual flocks of pigeons make Ambiguous undulations as they sink, Downward to darkness, on extended wings.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Fransman, Patrice, wordt voorafgegaan door een reputatie voor het in kaart brengen en vastleggen van vulkanen Ik heb begrepen dat het niet zijn werk is, maar zijn passie. Terwijl ik de man ontmoet aan een Franse eettafel bij zijn zus, Cécile, geeft hij te kennen dat ook ravijnen hem en zijn camera in beweging brengen. Ik wijs op de steile hellingen die ravijnen en vulkanen gemeen hebben. Zijn zus wijst op een broer die altijd wankelt aan de rand van een afgrond. Een man op het randje.
Er wordt fruit aangeboden als dessert. Patrice begint de appel te schillen met zijn zakmes, en terwijl hij het vervolgens gebruikt om het vruchtvlees te snijden, roept het een vergeten flits van mijn vader op. Hij zat aan onze eettafel met zijn eigen zakmes en gaf me gul het beste stuk uit handen die gebarsten waren tot woeste ravijnen en ingesmeerd met vaseline. Pap, soms stond je op het punt om uit te barsten, maar ondanks elk brandend pak slaag dat je me gaf, heb ik er nooit aan getwijfeld dat je onvoorwaardelijk de rest van je leven zou opofferen om mij te redden.