Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-09-2024
Elly de Waard, Mary Oliver
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcriticaElly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?
“These fuckers deserved to live forever. The sleepwalking suburban slave classes in their Wimpey mock-Tudor penal colonies. A jail that needed no walls because the inmates had been brainwashed into believing they wanted to be there. Incarceration by aspiration, all the time mindlessly propagating and self-replicating, passing on their submissive DNA to the next generation of glazed-eyed prisoners. And every day they’d get up and pray that emancipation never came: ‘Dear Lord, protect us from uniqueness. Grant unto us eternal conformity, and deliver us from distinction. Amen.’ There was one up his arse right then, flashing the headlights on his MX3, the bloke’s eyes widening and nostrils flaring in time with the admonitory illuminations. An absolute fanny. Risking his life in an attempt to overtake before the crawler lane ends, so he’ll be one car – one car – up the queue when he reaches the traffic lights. And what did that tell you about the life he was risking? Exactly. Suburban Sad Cunts. This was the real reason for road rage. It wasn’t a symptom of growing traffic congestion (though it shared the single car-usage factor), it was that this was the closest they got to defiance, the last ghostly remnant of the will to assert some identity. It was the only time they got to express any sense of self: when they were behind that wheel, on their own, jostling for position with the rest of the faceless. Overtake the guy in the bigger, newer, shinier car, and it made you forget all the other, truer ways in which he was leaving you to eat his dust. Someone gets in your way, holds you back, and you transfer all your frustrations to him because it reminds you of just how many obstacles there are between where you are now and where you want to be. The car in front is your lack of self-confidence, bequest of your over-protective mother. The car in front is your fear of confrontation, inherited from your cowed and broken father. The car in front is the school you didn’t go to, the golf club you didn’t join, the Lodge you don’t belong to. The car in front is your wife and kids and the risks you can’t take because you’ve got responsibilities. But the most tragic part is that you need the car in front, you need the obstacle, because it prevents you from confronting the fact that you don’t know where you want to be. You’d be lost beyond the penal colony. It’s scary out there. You wouldn’t fit in.”
I De onherhaalbaarheid van de tijd, die zich in één zin concentreert , waarvoor een heel leven nodig was, om hem uit te spreken. Je laat het zand in de Sahara uit je hand neersijpelen, jij vertaalt de tijd, die je rest in een andere taal.
II Een solitaire ster in de steengroeve van het firmament is een blinde geworden, die in La Boca zijn weg zoekt. Maar het is geen duisternis, die hem omringt, hij leeft in het centrum van een lichte nevel, waakzaam dromend.
Spätsommer (Hermann Hesse), Marcel Möring, Adrian Matejka
Dolce far niente
Spätsommer
Noch einmal, ehe der Sommer verblüht, wollen wir für den Garten sorgen, die Blumen giessen, sie sind schon müd, bald welken sie ab, vielleicht schon morgen.
Noch einmal, ehe wieder die Welt irrsinning wird und von Kriegen gellt, wollen wir an den paar schönen Dingen uns freuen und ihnen Lieder singen.
“De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken. Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken — aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt — parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien. Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder. ’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven. Een paar weken later kwamen de verhuizers.”
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Basketbal feat. Galileo & EPMD
Ik spleet elk beetje zonlicht op College Parks basketbal- veld van bezwete Reebok-shirts en patriottische polsbandjes – en sprong omhoog naar de ring zoals elke speler op dat veld zou doen
naar de mezzanine van Lafayette Square Mall in het weekend. Elk beetje verwarde glans rond mijn nek: een hypotenusa van intentie. Highlights zijn de enige lichten in mijn low rise
zone van sneaker tot scheenbeen & elleboog tot kruin. Bij mijn enige dunk explodeerde het veld als een horde die voor het eerst “You Gots to Chill” hoorde. & toen de rook was opgetrokken,
hing ik zo strak als een bezwete hoofdband aan die ring, en sprak schamper tegen de andere negen spelers en hun negen moeders. Toen het uitglijden en kraken. Dan de volgende twee maanden linkshandige
jumpshots., vage krabbels op mijn gips, de basketbal die net zo hardnekkig ronddraaide als de achterwaarts draaiende appel die Galileo ‘s pruik spleet.
Uit: Even schokkend als de eerste sigaret (Over Meneer Visser’s hellevaart van Simon Vestdijk)
“Dertien jaar was ik toen ik voor het eerst door een romanheld werd overweldigd. Hij sleurde me het rijk van de schone letteren binnen. Literair ontwaakte ik dankzij deze schoft zonder weerga en ik zal hem niet vergeten; Willem Visser was zijn naam en Simon Vestdijk zijn geestelijke vader. De romanhelden in meisjesboeken anno 1947 waren pompeuze ballen die thee dronken met opstaande pink. Tekenaar Hans Borrebach heeft ze vast gelegd: vlotte jonge heren, fuifnummers met glanzend achterover gekamd haar. Maar deze helden waren niet naar het leven getekend. Ze leken in niets op de echte helden die ons hadden bevrijd, soldaten die zopen, pokerden en Harley Davidsons bereden. Zulke lui hadden meer te bieden dan sufkezen in boeken! In boeken bladerde ik maar wat als ik voor straf huisarrest had. Zo stuitte ik op Visser, die op het Vestdijkplankje stond van mijn moeder. Zij had haar jeugd in Harlingen doorgebracht en er op dezelfde school als de schrijver gezeten. Meneer Visser mocht niet tegen Ina Damman aan leunen, want mijn moeder en haar zussen konden alles in de Ina Damman-boeken duiden, alsof het om hun eigen familie ging, maar van Visser hadden zij niet terug. Zij wisten niet naar wie hij was gemodelleerd. Had er in de burgerij van Harlingen werkelijk ooit zo’n schurk, zo’n vrouwenhater, rondgelopen? De ergernis die dit boek opriep bij de mensen die het altijd beter wisten dan ik, was voor mij de reden ernaar te grijpen. Een goede greep! Al na een paar bladzijden kruipt in de donkere ochtend de hoofdpersoon zonder onderbroek onder het bed van zijn vrouw en bolt er zijn rug ettelijke keren hoog op tegen de onderkant van de springveermatras om er de onschuldige slaapster bovenop flink mee uit de droom te schudden. Een volwassen man die serieus zulke geintjes uithaalt? Ik gaf me gewonnen. Hier wilde ik meer van weten. Willem Visser uit Lahringen deed en verzon dingen waar personages uit dames- en meisjesromans nooit op zouden komen. Hij was geen volgroeide Hansje in Bosbessenland, maar wel iemand die je in het wild zomaar kon tegen komen, misschien was hij onze buurman wel. Gloeiend van nieuwsgierigheid las ik voort en jawel, even later zat meneer Visser op de plee en liet gedachten en gevoeg gedetailleerd de vrije loop.”
En beneden, als beneden aan de bittere helling, in de wrede wanhoop van het hart, opent zich de cirkel van de zes kruisen, diep beneden, als geworteld in de aardemoeder, ontworteld aan de ontaarde omhelzing van de moeder die kwijlt.
De aarde van zwarte kool is de enige vochtige plaats in deze rotsige spleet.
In de Rite trekt de nieuwe zon door zeven punten vóór zijn explosie in de monding van de aarde.
En er zijn zes mannen, één voor iedere zon, en een zevende man die de zon is zonder meer in blakend zwart en rood vlees.
En de zevende man nu is een paard, een paard met een man die hem ment.
Maar juist het paard is de zon, niet de man.
Bij het losscheuren van een trom en een lange, vreemde trompet, spatten de zes man die op de grond ineengerold lagen, een voor een omhoog als zonnebloemen, geen bloeiende zonnen, maar draaiende gronden, in de lotusbloemen, en bij ieder openspatten dreunt de gong hoe langer hoe somberder en in zichzelf gekeerd van de trom totdat men eensklaps in gestrekte draf, met duizelingwekkende vaart, de laatste zon ziet komen, de eerste man, het zwarte paard met een naakte man volkomen naakt en maagdelijk op zijn rug.
Na de sprong trekken zij op in slingers en meanders en het paard van bloedrood vlees danst en zwenkt zonder ophouden langs de rand van zijn rots totdat de zes man klaar zijn met het trekken van een kring rondom de zes kruisen.
En de grondtoon van de Rite is nu juist afschaffing van het kruis.
Als zij klaar zijn met hun omsingeling halen zij de aarden kruisen uit de grond en de naakte man op het paard plant nu een gigantisch hoefijzer dat hij gedoopt heeft in een snee van zijn bloed.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Uit: Terugschrijven – Tekstverstoringen. Over gestoorde teksten
“Het is opmerkelijk hoe lichtvaardig gestoorde teksten als onleesbaar worden ervaren, zowel in de psychiatrie als in de literatuur, en dat zelfs door geoefende lezers die anders toch niet terugschrikken voor de meest ingewikkelde literaire puzzels en taalspelletjes. Daarmee vergeleken bestaat er ten aanzien van afwijkingen op beeldend gebied een verbazingwekkende tolerantie. Dat was in de zestiende eeuw al niet anders, toen Parijse drukkers door Henri iii zwaar gestraft werden voor typografische ‘dwaasheden’ terwijl aan alle hoven de meest extravagante maniëristiche schilders in de mode waren. Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken, dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door ieder individu afzonderlijk ook nog eens als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels, denkbeelden en vaardigheden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men is met zijn eigen taal vergroeid als beweegt men zich in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik. Het gevoel van bedreiging is overigens wederzijds. Hoewel de schizofreen meestal wel degelijk de bedoeling heeft iets aan anderen mee te delen, is hij huiverachtig om zijn informatie openlijk en eenduidig te coderen, omdat hij het directe contact met zijn gesprekspartner bedreigend vindt; hij voelt zich daarom soms veiliger wanneer zijn tekst niet (meteen) begrepen wordt. Het verduisteren van de boodschap, het geheimschrift dat zich voor ongewenste of onbevoegde blikken afsluit, voldoet ook aan een algemene behoefte aan privacy, en die komt uiteraard niet alleen bij zonderlingen voor (vergelijk Edgar Allan Poe, A few words on secret writing). Het minste dat de spreker/schrijver met zijn tekstverstoring meedeelt is dàt zijn communicatie verstoord is (vandaar ook de vaak voorkomende taalkundige interesse en voorliefde voor woordenboeken). Zelfs de onbegrijpelijkste anti-mededeling kan nog als een veelzeggend signaal worden opgevat. En is dit zoveel anders dan wat Mallarmé voor een bepaald soort poëzie opmerkte: het veelbetekenende verdwijnen van de dichter die het initiatief aan de woorden overlaat. Wanneer kenmerkend is voor gestoorde teksten, vooral die buiten de officiële literatuur, dat er een gespannen verhouding bestaat ten opzichte van de normale communicatie, ziet men dat, isolement in de teksten zelf opgelost door een vindingrijke agressie tegen de taal: een compensatie voor het gevoel van een tekort of een verwoede poging om contact te forceren.”
“What on earth is she doing?” shouted Mr. Chawla as he watched his wife disappear down the road to the marketplace again and again, as he surveyed the emptying cupboards in the house, the missing items, the gaps on the shelves. “What have you married me to, Amma?” he demanded ferociously of his mother, who looked worried as well. However, since she was responsible for the marriage, she put her worry as far from herself as possible, clucked her tongue and said soothingly: “She is at a very delicate stage. Wait a little and maybe she will come out of it.” “Come out of it.” He snorted. “She is not going to come out of it. And if the baby takes after her, we are really in for trouble.” Oddness, like aches and pains, fits of tears and lethargy, always made him uneasy and he had a fear of these uncontrollable, messy puddles of life, the sticky humanness of things. He intended to keep his own involvement with such matters to the minimum, making instead firm progress in the direction of cleanliness and order. He went to the public library to look for books about babies and waited in line outside the Mission School to enroll the baby well in advance, for he knew how long the waiting lists were. He collected vitamins and tonics from the government clinic. “You must take care to boil your drinking water for twenty minutes.” He followed Kulfi about the house reading aloud from his library book as she ignored him. He held one of his fingers up in the air. Despite his young age and slight build, he felt a powerful claim to authority. “You must sit down and rest after any exercise,” he advised. And: “You must stand up and exercise regularly and diligently.” And: “Don’t eat raw fruit anymore.” And: “Don’t sing songs and tire yourself out. Don’t drink tea on an empty stomach. Keep yourself extra clean. Wash your hair, take a nap, put your legs up in the air and do bicycling exercises.” He wiped the sweat from his forehead with a handkerchief and continued following his wife, even though it was clear she had no interest whatsoever in what he was saying. Ammaji had her own ideas. She had her own ideas of how a woman’s pregnancy should be managed. She fussed with pillows and herbs, with hairbrushes and bottles of strong-scented oil for massages. “Sing songs to improve the baby’s mood,” she advised. “Go to the temple. Say the right prayers. Make sure the baby is healthy. Make sure the planetary configurations are good. Make sure you have no lice. Make sure you smell nice, and the baby will smell nice too.”
Mijn vader woont aan de oceaan en drinkt zijn ochtendkoffie in de volle zon op zijn dek, pratend met iedereen die langsloopt op het strand. En ’s middags werkt hij parttime op de golfbaan— zeilend over de fairways als een kapitein in een wit golfkarretje. Mijn vader praat zeker met honderd mensen per dag, en toch spraken wij elkaar al weken niet. Naarmate ik ouder word, praten we nauwelijks nog. Het is alsof hij een vreemde is en we elkaar nog nooit hebben ontmoet. Ik vraag me af, wat we, als ik een toerist op het strand was of een golfer verdwaald in het bos en hem nu voor het eerst zou ontmoeten, tegen elkaar zouden zeggen, hoe zijn hand in de mijne zou voelen als we onszelf zouden voorstellen, en of ik , als ik hem in de ogen zou kijken, het gevoel zou hebben, – zoals bij bepaalde mensen het geval is – hem al mijn hele leven te kennen.
Gij hebt mij dit gegeven, Dat ik zoo lang ik leef, Met vreezen en met beven, Naar boven streef.
Mijn bladeren, de velen, Op hun gedraaide steel, Kaatsen in duizend deelen Uw licht geheel.
In ’t veld, ver van de dorpen, Een flikkerstraal, een glans, Sta ik, door U geworpen Trillende lans.
En als de schemers dalen, Van ronden horizon, Schiet zon uit mij haar stralen, Uw zwart kanon.
Tot eenzaamheid geschapen, Gemeden door ’t gemeen, Blijf ‘k, ongerept, een wapen Voor U alleen.
De eerste jacht
De blanke buks beeft in zijn handen. Zijn vingers trillen aan den haan. Honderd maal loert hij in de laan, Zoo hunkert hij om los te branden.
De mannen, koel bereeknend, staan Rustig achter de loovren wanden. Hij voelt hun gulle spot als schande: “Dat jog schiet straks nog grof wild aan!”
Het is zijn eerste jacht … hij moet Doods huivering door ’t heete bloed, Duisternis over helle oogen jagen.
Daar knalt zijn schot … hij is niet wreed, Maar zijn fier hart kan niet het leed Van spottend medelijden dragen.
Jan Mankes
Hij heeft de dieren en de stille dingen Met sterke aandachtigheid tot zich genomen En lichtend zijn zij weer aan ’t licht gekomen, Wijl zij het lichten van zijn ziel doorgingen.
Hij liet zijn teerheid als verhelderingen In oogen stralen, om een mond verdroomen. En koel en klaar liet hij de zoete roomen Rozen verrijzen uit hun mijmeringen.
En soms heeft hij het schemeren en streelen En strengelen van haren en fluweelen Gezichten in een levend licht gesteld.
En stil zijn bleekend aangezicht gegeven In vreemden luister of zijn rijpe leven Blank uit het blinken van zijn wezen welt.
filum terminale it‘s always hit me from below ze houden me rechtop, dat wel maar ze laten me in vliegtuigen stappen en zeggen: kijk, jij laat het loon van de angst zien solaris en champagne zijn er om te vergeten waar je eigenlijk woont je doel zul je waarschijnlijk bereiken maar je kunt het je niet herinneren was je bij de bewening van Christus? situations have ended sad je kunt het je niet herinneren misschien werd er een gelukshormoon uitgedeeld? het is moeilijk om je te bereiken het is niet zo dat jullie niet met elkaar overweg kunnen, jij en je demon, alleen voor de vorm blijf je volhouden dat het eigenlijk als volgt geweest is, en dat je je alleen tegen een dergelijke interventie, alleen omdat je het woord niet leuk zou vinden, in principe graag zou verzetten, maar het is voor jou duidelijk zonder de mechanica ervan mis je misschien elke motivatie, het houdt je op de been en zou uiteindelijk alleen maar bemiddelen bij een provisie voor spinale zenuwen en wat zitvlees. je kunt in de duty free ook nog een schladerer likeur kopen aan uitdrijving valt dan niet meer te denken yer gonna have to leave me now, i know
“De boerenmeid (of -vrouw) had tenslotte niet geprotesteerd toen hij zijn kin op haar schouder liet rusten. Zij had zelfs haar hoofd even bewogen, zodat haar naar zeep geurende haar langs zijn neus en mond streek. Kort daarop had hij alleen nog maar vermoeidheid gevoeld en niet de minste begeerte. Van Zwolle af had hij gestaan, aldoor tegen die vrouwelijke rug aangedrukt. Het was al over zessen. In de trein brandde geen licht. Luidruchtige jongens die zeker dagelijks heen en weer reisden naar een school van een soort als er in Kampen niet was, speelden soms met handdynamo’s en sigarettenaanstekers. De raampjes van de portieren stonden allebei open. Maar grove mannen stonden er tegenaan gedrukt, zodat de lucht bijna niet werd ververst; in de coupé hing zwaar de geur van naar geschroeide paardehoeven stinkende tabak die hem bijna braken deed. Toen begon de trein nog langzamer te rijden en hield daarna geheel stil. De gesprekken werden luider, als het gekakel van in manden opgesloten vogels die op de markt worden neergezet. Maar zij waren nog niet in Kampen. Buiten viel geen licht te bekennen, alleen grijze, hier en daar met nog donkerder wolken zwart besmeurde mist. Hij had geen woord met het meisje gewisseld en ook zij sprak noch tegen hem noch tegen anderen. Hij had erover gedacht haar hand te strelen, hij zou die, zachtjes tastend langs haar dij, behoedzaam moeten vinden, maar hij dacht: waarom eigenlijk? Terwijl de hilariteit van de schooljongens nog even opleefde kwamen de wagens weer in beweging, zo traag, dat de wielen bij iedere las een sonoor geluid gaven alsof het gongen waren. Toen de trein in het station ten slotte stopte, zeeg hij bijna door zijn knieën van vermoeidheid, maar de andere reizigers, die zich tegen hem aanwrongen, hielden hem overeind. Hij wilde net als zij naar zijn koffers grijpen en reikte naar de overzijde van de coupé waar deze in het net moesten liggen. Maar de anderen waren haastiger dan hij. Zij drongen hem neer op de bank, op een plaats waar juist iemand was opgestaan. Daar bleef hij zitten, tot allen de coupé verlaten hadden. Hij steunde zijn hoofd in de handen en was liefst in slaap gevallen. Hij dacht met weemoed aan het meisje, maar was toch blij dat hij haar feitelijk niet had gezien; immers de kans dat zij lelijk was, was de grootste. Eindelijk stond hij met zijn twee zware koffers bij de controle, er waren nog slechts vijf of zes mensen voor hem. Overigens viel er, behalve een man met een lantaarn die tussen de rails liep, niemand op het hele emplacement te bekennen.”
geloof dat toch alsjeblieft niet wat men zegt, wat men ziet de onderbelichte deprivaties de heldere vlek, en vraag niet naar correcties, schilderen heeft toch iets, men kan ook zakparaplu’s klonen en beweren dat ze gestolen zijn totdat daarvan iets zichtbaar wordt blijft regen regen, “het loopt de lege façade rolt« heeft het ooit iemand geïnteresseerd wat men daarachter hoe distilleert?
Vertaald door Frans Roumen
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlands schrijfster, dichteres, columniste en spoken-word performer Babs Gonswerd geboren in een klein dorp in de VS in 1971. Zie ook alle tags voor Babs Gonsop dit blog.
ALS JE NOOIT IN HAAR SCHOENEN HEBT GELOPEN
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen nooit met je sleutels tussen je vingers door het donker hebt gefietst een extra large hoodie over je jurk hebt aangetrokken je hakken verwisseld voor sneakers om zo hard mogelijk door de nacht naar huis te trappen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe uitputtend het is om ogen en oren over je hele lichaam te dragen de haren in je nek je als alarmbellen te laten vertellen wanneer je moet maken dat je wegkomt je altijd in je hoofd aan het rekenen bent, hoe laat je waar aankomt, wanneer je moet vertrekken en of je dan nog net op tijd niet hardlopen in het donker niet via het park groepjes vermijden nooit je drankje uit het oog verliezen
als je nooit in haar schoenen hebt gelopen niet weet hoe het is om oogcontact te vermijden, te doen alsof je belt stoerder te gaan lopen een busje haarlak in je mouw te dragen via winkelruiten in de gaten te houden wie er achter je loopt een omweg te maken zodat je achtervolger niet ziet waar je woont om dan soms het grootste gevaar in je eigen huis te treffen het zijn toch vaak bekenden
als je nooit in haar schoenen hebt gestaan het gevoel niet kent geen adem meer te kunnen halen omdat iemand opeens een deur in het slot draait de taxi onverwachts afslaat
als je niet weet hoe het is om in haar schoenen te staan niet weet hoe het voelt niet gehoord, niet geloofd niet geholpen te worden om de volgende ochtend gewoon weer een nieuwe dag te beginnen de verse wonden, de schade onzichtbaar onder je kleding, je huid vanachter een glimlach de dag zien door te komen
vertel dan nooit wat zij moet doen wat ze moet dragen dat ze moet baren en hoe zich te gedragen
hoe te bewegen wanneer te spreken hoe ze haar lichaam hoe ze haar leven
maar leer de wereld van haar houden zo hard dat ze nooit meer achterom hoeft te kijken zo hard dat ze mag dansen wanneer ze wil gaan waar ze wil laat de wereld nu verdomme eens beginnen hartgrondig van haar te houden
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kok op dit blog.
Uit: Nagelaten namen (over Godfried Bomans)
“Vorige maand bracht een medewerkster van het Literatuurmuseum me uit hun ondergronds archief een stapel stukken uit Bomans’ nalatenschap. Een losbladig schriftje trok door zijn paarsblauwe kaft direct mijn aandacht. Bomans en kleur vormt een opmerkelijke combinatie. We kennen beelden van de, toegegeven, kleurrijke Bomans van de stemmige zwart-wittelevisie. Bomans heeft ook in kleur bestaan, dat bewijzen de schaarse kleurenfoto’s, maar die zien eruit alsof er iets mee aan de hand is: alsof ze later zijn ingekleurd. In ons collectief geheugen bestaat Bomans in zwart-wit. En nu strekt zijn zwart-wit-arm zich uit over het tafeltje en schuift me dat paarsblauwe schriftje toe. Op de met rood-witte blokjes omrande sticker heeft hij in potlood geschreven: ‘Jeugdherinneringen + „Erik”’. Wie de blik langer op het witte vlak richt, ziet in de verte de vage potloodlijnen van een uitgegumd woord – of nee, het is een naam: Godfried Bomans. Ook na zijn dood nog de zwart-witte eigenaar van dit bonte schrift. Erik gaat over een kleine jongen die op de logeerkamer van zijn grootouders een schilderij binnenstapt, en daarmee de wereld van de insecten. Elke soort waant zich er bevoorrecht, net als de mens. Het is een speels en ernstig werk, in lijn met het karakter van de schrijver. Hoe zei hij het zelf ook weer? ‘Humor is een prachtige waterlelie die wortelt in het troebele water van verdriet.’ Bomans omhelsde zijn tegenstellingen, vond in zijn innerlijk conflict de motor van zijn kunstenaarschap. Hij was eeuwig kind en eeuwig filosoof – tegelijkertijd. De bladzijden van het schriftje heeft de kind-filosoof verluchtigd met krullen en gezichtjes. Tien keer schreef hij zijn naam op het papier. Slordig, dan weer in schoonschrift of in nepdrukletters. Wie een pen vasthoudt en zich verveelt, schrijft al snel de eigen naam – dat is wat mensen doen. Een intieme handeling, die nooit kan plaatsvinden in de buurt van anderen. Misschien worden we ook zelden meer geconfronteerd met de eigen individualiteit, dan wanneer we ons vervelen. Van alle speelsheden, waaronder het kinderlijke, in trotse hoofdletters geschreven EINDE op de laatste pagina, vind ik die herhaalde naam het meest boeiend. Het suggereert intimiteit – van de schrijver met zichzelf. Die krullen en gezichtjes trekken als eerste de aandacht, maar zeggen weinig over de persoonlijkheid van de schrijver. Iedereen maakt ze. Dan de eigen naam, in veelvoud opgeschreven, als een argument dat door herhaling aan kracht moet winnen – die intrigeert, die zet de verbeelding aan het werk. Hoe zou die niet kunnen boeien? Een kind dat leert schrijven, begint met de eigen naam. Een verveelde schrijver die zijn eigen naam schrijft, keert terug naar zijn oorsprong.”
van mildheid vervullen de watermolens mij maar de windmolens jagen mij angst aan
de windmolens knarsen in de herfst en het lange gras het ongekamde lange oud-zijn geselt van haat vervuld de zwarte houten trappen de windmolens zijn kadavers door hun naakte ribben vaart de toornige adem gods
echter de watermolens zijn de molens des zomers zij zijn de bruine ogen der dalen en de blauwe beken wier blauwe namen de ananke dragen van de slaap zij vloeien door een groeve midden door de slaapkamer heen
daar zijn de kachels koud de trappen gewassen het is zomer de blikken van allen zijn betoverd en in de watermolens worden de klokken van hout gemaakt hun tijd gaat zo stil hun klank brengt het lichte spel van de zonnevlekken teweeg op de wanden
maar in de windmolens wonen weerwolven en hyena’s ’s nachts als een bloedig lichten over de heuvels spoedt spuwen de windmolens de molenstenen uit de gele tanden en houden hun vleugels in
om de watermolens sluit de wijn zich dichter en zachter stromen de beken onder de molenraderen wanneer de zwervers tot het nachtmaal genood zijn onder het babbelend loof in de schaduw der appelbomen maakt hen dronken het zoete brood
echter de windmolens zijn gods molens geen ridder waagt de strijdkreet tegen hun heuvels en ’s ochtends voor de geopende ramen der watermolens praalt het wijnloof waar van de witte oogleden der zwervers de slaap niet wil wijken
iedereen heeft de watermolens lief maar de windmolens jagen hen angst aan zij zijn ouder dan de mens
“And David said to Solomon, ‘My son, as for me, it was in my mind to build an house unto the name of the Lord my God: But the word of the Lord came to me, saying, Thou has shed blood abun-dandy, and hast made great wars: thou shall not build an house unto my name, because thou hast shed much blood upon the earth in my sight.” —I Chronicles XXII: 7,8.
I His height was six cubits and a span; his helmet brass, the weight of his coat-of-mail is five thousand shekels of brass, he had greaves of brass upon his legs, and a target of brass upon his shoulders; the staff of his spear is like a weaver’s beam, the weight of his spearhead is five hundred shekels of iron. He stood before our camp and shouted, Am I not a Philistine and you servants of Saul? Choose a man to fight with me; if he is able to kill me, we are your servants, if not, you are ours. And we stood there, dismayed— even Jonathan. Now there had come to the camp a lad from Bethlehem, whose three eldest brothers had followed Saul to battle: the lad brought them parched corn, and loaves and cheese for their captain. And he asked of the soldiers, Who is this Philistine that he should ……………………..challenge the armies of the living God? They told him how the king had said that he would enrich the man ……………………who killed the Philistine, and give the man Michal—the king’s daughter—for a wife; and then the soldiers jeered at him and said, Do you think to kill him? His eldest brother pushed through the soldiers and said, What are you doing here? With whom have you left our few sheep in the wilderness? I know your naughtiness: you have come to see the battle. The lad answered them all, I will go and fight with this Philistine, and they reasoned with him: What are you thinking of? You are only a lad and he has been a man of war since his youth. I will go with my staff and sling and the stones in my scrip. Goliath called out, Am I a dog that you come against me with a stick? Come on, and I will give your flesh to the birds of heaven and the beasts ………………………..of the field, but as he lifted his spear, the lad took a stone and slung it, and it sank into Goliath’s forehead. At this we rushed upon the Philistines. Jonathan has given the lad his own robe, girdle, sword and bow; now David shall stay among the men of war, and be Michal’s husband.
Na de gebulderde wekroep de koude druppelwasbeurt en het opmaken van onze bedden; nadat de taken waren uitgedeeld en we brood kruimelden in de zure kool, om vervolgens
te worden geteld in de rij, je nummer beduidde je lot; was er een ogenblik – vóór het rennen naar de klas, uitkijkposten onder de zolderkast, niet meer dan
een zweem, een helder, wreed herinneren – dat we weer onszelf werden, met spuuglok en vlecht, blozend van gepikte appels
of weggestopt snoep. We hurkten niet in de regen nadat we geteld waren en rilden niet onder dakspanten om vast te houden aan
onze dromen van de buitenwereld. We waren nog maar kinderen. En dat korte vergeten, die woeste bedwelming
die we stil trachtten te houden in ons hoofd als in een boordevolle bokaal tot de dag loodrecht aanrukte, zijn orders blafte –
was het meest zalige of schokkende moment dat we op aarde zouden doormaken: op deze harde, stuurse aarde
die we niet langer herkenden maar waar we onze ziel maar al te snel aan zouden toevertrouwen als ten slotte onze lichamen verkruimelden
Precies aan het einde van de televisiefilm, – waarin iedere aanzwellende muzieknoot betekende, dat er een bewaker aankwam door de lange holle gang – breekt er buiten een reusachtig onweer los. De mensen zitten vast in hun huizen. Zij halen nauwelijks adem bij zoveel razernij. Boven me hoor ik hen voorzichtig bewegen. Zij kreunen zacht, …. zij hijgen opgewonden. Een bliksemflits! …..Dan rolt de donder over hun gefluister! De bewaker is genaderd. Ik kruis mijn vingers voor hen. Zij zijn zich aan het uitgraven en mogen op dit ogenblik niet betrapt worden.
Cadeau
Groen is Mathilde en blauw kleine Joris, rood is het oog van het paard als het draaft.
Wat glinstert het goud in de ring van de visboer! Zijn handen vol zilver van schubben van schollen en
de man van oud ijzer pakt kinderen mee, die op hun verjaardag geen snoepjes trakteren.
Doch wees maar niet bang! Verzamel veel stenen. Als de klok twaalf slaat ’s nachts in 2000 zullen die een uur lang van marsepein zijn en
elk kind dat tot dan toe is wakker gebleven zal er van eten zal er van eten en in januari ontwaken met kleur in zijn ogen,
zodat hij ziet,
dat groen is Mathilde en blauw kleine Joris en dat het rood in het oog van het paard als het draaft ook het rood is van de mond van Marie als ze lacht.
Verstaan
Volgens het principe van ‘hier zet men koffie en over’ zwaait de man nu gedag in plaats van de scepter. ….Trouwens, zijn bergschoenen had ie toch altijd al aan! Alsmaar stond ie klaar om te gaan wandelen, bergen tekst op, dal van taal in, poëtisch smeltwater tot aan de lippen, op zoek naar de eeuwige bron van zijn Nijl en langs the heart of the matter en the end of the affair van levende en dode schrijvers.
Want het droevige aan dode schrijvers is, dat zij nooit meer zullen schrijven en het prettige gevolg ervan, dat ieder spoortje woord en dagboekblad, geheime brief of erotische notitie, elk vreemdgaan in de taal nauwkeurig op zijn plank belandt in het museum van de boordevolle woorden, ….waar het als levend oeuvre elk nieuwsgierig Aagje ….met zijn geurvlag pesten mag.
Kijk: daar wandelt ie zomaar zijn museum uit. ….Laat hem maar gaan! Wuif hem vrolijk na, wens hem alle geluk en liefde op zijn reis. ….Schenk hem die open-einde-waan! ….Op een dag volgen de bergschoenen vanzelf ….de sporen terug en nestelen zich op hun plek ….op de planken, waar ze zich laten verstaan ….als de tred van een man in de schat van zijn pen.
We stierven een voor een, allemaal ronder dan de spiegel ons zag. We gingen hoffelijk heen, rammelend met sleutelbossen en cocktailsieraden, oefenend op onze spookachtige toegiften.
Blij dat we van onze speldenkrullen en gebeden af waren, eeltknobbels brandend tussen gesteven lakens – zongen we onze treurliederen, prezen God en gingen kalm
onze gang, werden beweend in satijn en chrysanten, whisky en taart, oude roddels verdampend tot waarschuwende verhalen. Maakt het uit wie er het eerst ging? Corinna of Fay,
hartkwaal of slagader, roekeloze scalpel of nonchalant leven – de overblijvers hielden de tel bij op de krimpende rozenkrans: Suzanna, Kit. Mary. Violet. Pearl.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: Het goddelijke monster
“Katrien Deschryver schoot haar man dood. Per ongeluk. Ze wist dat geen mens haar zou geloven maar het wás een malheur — dom, abrupt en onherroepelijk. Typisch iets voor jou, zou haar man hebben gebruld. Indien hij nog had kunnen brullen. Ze was verraden door haar noodlot, eens te meer. Vanaf haar jeugd was het zo gegaan. Men noemde haar aantrekkelijk, intelligent en elegant tot ze het zelf geloofde. En hoe meer ze het geloofde, hoe meer ze veranderde in wat men haar toedichtte. Tot, op een lelijke dag, haar masker viel en iedereen met open mond staarde naar wat ze werkelijk was. Een doodgewoon meisje, een vrouw uit de honderdduizend. Een plastic spiegeltje waarin de wereld zichzelf had gezien en verliefd was geworden. Haar heldere kant laat zich vlot beschrijven. Als kleuter al koket, was ze verzot op vormen, op verpakking: nieuwe kleertjes. Ze paradeerde erin rond alsof ze, met elke stap, een nog mooier rokje moest verdienen. Elke woensdagmiddag danste ze op de catwalk van het lage salontafeltje heen en weer, haar spulletjes tonend aan haar drie kinderloze tantes. Die klapten verrukt in de handen en kochten als beloning voor haar een grotere garderobe bijeen dan ze zelf bezaten. De zondvloed van afdragertjes ging naar Gudrun, Katriens enige en jongere zus. Rond Gudruns lijfje leken jurken en bloesjes de glans te verliezen die ze hadden bezeten rond het lichaam van Katrien. Toch haatte Gudrun haar zus niet, integendeel. Ze dweepte met haar zoals alleen een jongere zus dat kan en was trots op haar als had ze zelf meegewerkt aan ieder van haar verschijningen. Als plechtige communicant betrad Katrien de kathedraal in een miniatuur trouwjurk, inclusief boeketje. Ze werd omkranst door wierook en orgelmuziek. Alle hoofden draaiden zich om naar háár, kindvrouwtje uit een Parijs’ modeblad, geschminkt door Moeder Natuur —wangen geblanket door de zenuwen, ogen donker van de angst, lipjes gestift door de opwinding. Ze schreed naar een altaar dat glom van goud en heiligheid en lelies die verwelkten. Kinderen zagen een engel, klaar om de vleugels te ontvouwen. Vrouwen zagen een icoon van zuiverheid, op de drempel der ontmaagding. Mannen zagen een belofte van wellust, op dezelfde drempel. En van alle communicantjes die de kardinaal die dag met zalvende duim een kruisje op het voorhoofd mocht strelen, zou ’s avonds alleen haar gelaatje hem bijblijven. Kwijnend van godsvrucht maar bizar zuchtend onder zijn duim. En de drie tantes? Die zaten gelukzalig te grienen op de eerste rij, fantaserend over de echtgenoot die zij nooit hadden ontmoet maar die, in luttele jaren slechts, hun troetelnicht ten deel zou vallen.”
De kinderen der gestorvenen komen spelen Op het kerkhofgras Martin Gertrude Hans en Henri Geen haan heeft vandaag aan kraaien gedaan Kikiriki
De oude vrouwen Schuiven en huilen huilen De brave ezels de grauwe Balken ia en beginnen te schransen Van de kerkhofkransen
’t Is de dag van de doden en al hun zielen De kinderen en de oudjes knielen En steken flakkerende kaarsen aan Waar een katholiek in een graf is gedaan De sluiers der ouden De wolken dik Hebben de kleur van een geitensik
De lucht beeft zacht van vlammen en gebeden
Het kerkhof is een mooie tuin een plein Vol met grijze zuilen en vol roosmarijn Ge treft er uw oude vrienden aan O wat ligt ge op dit kerkhof welgedaan Gij bedelaars in bier verdronken Gij blinden ach zo moest het zijn En gij kinderen onder het bidden gestorven
O wat ligt ge op dit kerkhof welgekozen Gij burgemeesters en gij matrozen Gij advocaten van de stad Ook gij zigeuners zonder namen Het leven gaf u zorgen zat Het kruis moet ons vaak beschamen
De koelte van de Rijn komt zoeken naar de uilen En dooft de kaarsen die de kinderen weer ontsteken En de blaren de dode Laten de doden schuilen
Soms praten dode kinderen met hun moeder Soms willen doden de weg terug weer zoeken
Ik wilde niet dat gij mij achterliet De herfst is vol van afgehakte handen Neen neen het zijn de blaren de dode Het zijn de handen der lieve doden Het zijn uw eigen handen
Wij hebben te veel gehuild vandaag Met de doden hun kinderen de oude vrouwen Onder de hemel grauw en laag Op het kerkhof vol van flambouwen
Nu keren wij terug in de wind de wind
Kastanjes vallen voor onze voeten De bolsters scheuren Als het treurende hart der Lieve Vrouw Wellicht heeft ook haar huid de kleuren Van kastanjes in het najaar
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het meisje in de trein (Vertaald doorMiebeth van Horn)
“Vrijdag 5 juli 2013 Ochtend Er ligt een stapel kleren naast het spoor. Lichtblauwe stof – misschien een shirt – op een hoop gegooid met iets vuil wits. Waarschijnlijk afval, deel van een lading die stiekem in het miezerige bosje naast het spoor is gedumpt. Het kan zijn achtergelaten door de baanwerkers die aan dit deel van het spoor werken, die zijn hier vaak genoeg. Of het is iets anders. Mijn moeder zei vroeger altijd dat ik een veel te levendige fantasie had; Tom zei dat ook. Ik kan het niet helpen: zodra ik die weggegooide vodden zie, een smerig T-shirt of een eenzame schoen, kan ik aan niets anders denken dan aan die andere schoen, aan de voeten die in die schoenen pasten. De trein komt schokkend, schrapend en piepend weer in beweging, het hoopje kleren verdwijnt uit zicht en met het vaartje van iemand die stevig hardloopt rollen we verder richting Londen. Iemand op de stoel achter me slaakt een zucht van onbeholpen irritatie; de stoptrein van 8.04 uur van Ashbury naar Euston kan het geduld van zelfs de meest ervaren forens behoorlijk op de proef stellen. De reis wordt geacht 54 minuten te duren, maar dat is zelden het geval: dit deel van de spoorbaan is oeroud, versleten, er zijn voortdurend problemen met de seinen en er wordt onophoudelijk aan de rails gewerkt. De trein kruipt verder; hij schommelt langs pakhuizen en watertorens, bruggen en loodsen, voorbij eenvoudige victoriaanse huizen, die het spoor nadrukkelijk hun rug toekeren. Met mijn hoofd tegen het raampje geleund kijk ik hoe deze huizen langs me heen schuiven als een tracking shot in een film. Ik zie ze zoals niemand anders ze ziet; zelfs hun eigenaars zien ze waarschijnlijk niet vanuit dit perspectief. Twee maal per dag krijg ik heel even een inkijkje aangeboden in andermans leven. Het heeft iets troostends om onbekenden veilig thuis te zien zitten. Iemands telefoon gaat over, een uit de toon vallend vrolijk, opgewekt melodietje. Er wordt niet snel opgenomen en het blijft maar om me heen rinkelen. Ik voel hoe mijn medereizigers op hun plaats zitten te schuiven, met hun krant ritselen, op hun laptop tikken. De trein schokt en waggelt de bocht om, gaat langzamer rijden voor een rood sein. Ik probeer niet op te kijken, ik probeer door te lezen in de gratis krant die ik bij binnenkomst op het station uitgereikt heb gekregen, maar de woorden vervagen voor mijn ogen en niets kan mijn aandacht vasthouden. In gedachten zie ik nog steeds dat eenzame hoopje kleren naast de spoorbaan liggen.”
De moeder van de beheerster en de beheerster laten iedereen door Ben je een echte man dan kom je mee vanavond ’t is voldoende als er eentje de wagenpoort bewaakt Terwijl de ander naar boven gaat
Drie brandende gaslampen De bedrijfsleidster is teringlijdster Wanneer je zo klaar bent dan spelen we een partijtje backgammon Een orkestleider die pijn heeft aan zijn keel Wanneer je naar Tunis komt dan laat ik je hash roken
Dat lijkt te rijmen
Stapels schoteltjes bloemen een kalender Ram bam bim Mijn huisbazin moet nog bijna 300 franc van me Ik verwond nog liever me kont dan dat haar te geven
Om drie voor half negen moet ik weg Zes spiegels staren elkaar altijd aan Ik denk dat we nog verder verstrikt zullen raken Mijn allerbeste U bent een heer die maar half presteert Die dame heeft een neus die lijkt op een lintworm Louise heeft haar bontjas vergeten Ik heb geeneens een bontjas en ik heb ’t niet koud De Deen rookt een sigaret en leest de dienstregeling De zwarte kat doorkruist de brasserie
Die flensjes waren heerlijk De fontein stroomt Jurk zwart als haar nagels Dat is volkomen onmogelijk Kijkt u meneer De ring met malachiet De vloer is bestrooid met zaagsel Het is dus waar Een boekhandelaar nam het rossige dienstertje mee
Een journalist die ik voor de rest heel vaag ken
Luister Jacques het is ernstig wat ik je ga zeggen
Gemengde Scheepvaart-Maatschappij
Hij zei me meneer wilt u zien welke etsen en schilderijen ik kan maken Ik heb alleen een dagmeisje
Na de lunch café du Luxembourg Eenmaal daar stelt hij me aan een dikkerd voor Die me zegt Luister ’t is leuk In Smyrna in Napels in Tunesië Maar waar is het in godsnaam De laatste keer dat ik in China was Is acht of negen jaar geleden De eerbaarheid hangt vaak af van welk uur het heit Het spel is uit
Uit: Het interessegebied (Vertaald door Janneke van der Meulen)
“Liefde?” “Ik zei: het léék liefde. Kijk niet zo geschrokken. Het léék liefde. Een gevoel van onvermijdelijkheid. Je weet wel. Als het begin van een langdurige, heerlijke romance. Romantische liefde”. “Déjà vu en de hele santenkraam? Ga door. Help mijn geheugen een handje”. “Tja. Pijnlijke bewondering. Pijnlijk, ja. En gevoelens van nederigheid en onwaardigheid. Zoals jij met Esther”. “Dat is iets heel anders”, zei hij en priemde met een vinger naar me. “Dat is puur vaderlijk. Je snapt het wel als je haar ziet”. “Hoe dan ook. Toen was het voorbij en ik… En ik vroeg me gewoon af hoe ze eruit zou zien zonder kleren aan”. Zie je nou wel? Ik vraag me nooit af hoe Esther eruit zou zien zonder kleren aan. Als het gebeurde, zou ik ontzet zijn. Ik zou mijn ogen afwenden”. “En zou jij je ogen afwenden, Boris, van Hannah Doll?” “Hmm. Wie had gedacht dat de Ouwe Zuiplap zo’n mooie vrouw zou hebben”. “Ik weet het. Niet te geloven”. “Die Ouwe Zuiplap. Maar even serieus. Ik weet zeker dat hij altijd al een zuiplap was. Maar hij is niet altijd oud geweest”. Ik zei: “De meisjes zijn wat? Twaalf, dertien? Dus zij is van onze leeftijd. Of iets jonger”. “En de Ouwe Zuiplap bezwangerde haar toen ze wat – achttien was?” “Toen hij van onze leeftijd was”. “Goed dan. Dat ze met hem getrouwd is, moeten we haar dus maar vergeven; zei Boris. “Achttien. Maar ze is niet bij hem weggegaan, hé. Hoe wil je dat rechtbreien?” “Weet ik. Het is moeilijk om..”’ “Mmm. Ze is te lang voor mij. En nu ik erbij stilsta, ze is ook te lang voor de Ouwe Zuiplap”. En opnieuw stelden we elkaar de vraag: waarom zou iemand zijn vrouw en kinderen hierheen halen? Hierheen? Ik zei: “Deze omgeving is meer geschikt voor mannen”. “0, dat weet ik niet. Sommige vrouwen vinden het niet erg. Sommige vrouwen zijn net zoals de mannen. Jouw tante Gerda bijvoorbeeld. Die zou het hier uitstekend naar haar zin hebben”. “Tante Gerda zou er geen principieel bezwaar tegen hebben”, zei ik. “Maar dat ze het hier naar haar zin zou hebben, nou nee”. “Zal Hannah het hier naar haar zin krijgen?’ “Ze maakt niet de indruk” “Nee, dat is waar. Maar ze is nog steeds de echtgenote van Paul Doll, vergeet dat niet”.
Oude van Dagen, oude vriend, niemand gelooft dat je terugkomt. Niemand gelooft nog in zijn eigen leven. De maan, als een dood hart, koud en onstartbaar, hangt aan een zijden draadje Aan de rand van de aarde, Eindelijk ontrouw, de varens en de roze struiken bevlekkend. In de andere wereld maken kinderen de knopen in hun telkoorden los. Ze zingen liedjes en hun vingers worden bleek. En hier, waar de zwaan neuriet in zijn holte, waar bloedwortel En belladonna aandringen op onze troost, Waar de vos in de kloofwand onze handen leegt, extatisch voor meer, Wentelt als een parel heldere olie de Genezer door de nachtwind, Deels oog, deels traan, niet bereid ons te herkennen.
Uit: Speelbal van de goden (Vertaald door Paul van den Hout)
“Plough Lane 41, Hampstead, Londen N W3 maandag, 2 juni 1980
Liefste Ned, Het spijt me van het luchtje. Ik hoop dat je deze brief ergens hebt opengemaakt waar je helemaal alleen bent. Anders pesten ze je dood. Het heet Rive Gauche, dus ik voel me een beetje als Simone de Beauvoir en ik hoop dat jij je voelt als Jean-Paul Sartre. Eigenlijk hoop ik van niet, want als je het mij vraagt heeft hij zich tegenover haar nogal achterlijk gedragen. Ik schrijf dit boven na een ruzie met Pete en Hillary. Ha, ha, ha! Pete en Hillary, Pete en Pete en Hillary. Je vindt het vreselijk hè, als ik ze zo noem? & hou ontzettend veel van je. Als je mijn dagboek zag, zou je het bestérven. Ik heb vanochtend twee hele bladzijden geschreven. Ik heb een lijst opgesteld van alles wat heerlijk en fantastisch aan je is en op een dag als we voor altijd bij elkaar zijn laat ik het je misschien wel lezen en dan besterf je het wéér. Ik heb je geschreven dat je ouderwets bent. Punt één: de eerste keer dat we elkaar zagen stond jij op toen ik binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café binnenkwam, wat lief was, maar het was in het Hard Rock Café en ik kwam uit de keuken om je bestelling op te nemen. Punt twee: telkens als ik pap en mam Pete en Hillary noem, krijg je een rooie kop en knijp je je lippen samen. Punt drie: toen je voor het eerst met Pete en — oké, jij je zin —toen je voor het eerst met pap en mam sprak, heb je ze door laten bazelen over particulier onderwijs en de gezondheidszorg en hoe vreselijk het daarmee is gesteld en wat een ramp de regering is en je hebt geen w66rd gezegd. Dat je vader voor de Conservatieven in het Lagerhuis zit, bedoel ik. Je hebt heel leuk over het weer zitten praten en onbegrijpelijk over cricket. Maar je hebt niks laten merken. En daar ging die ruzie vandaag nou juist over. Je vader was tussen de middag op Weekend World, je hebt hem schijnwaarlijk wel gezien. (Trouwens, ik hou van je, jezus, ik hou van je.) ‘Waar halen ze die lui vandáán? blafte Pete, terwijl hij naar de televisie wees. ‘Waar halen ze die lui in hémelsnaam vandaan? ‘Welke lui?’ vroeg ik kil terwijl ik me voorbereidde op een ruzie. ‘Lieden,’ zei Hillaty. ‘Die levende anachronismen met hun tweed jasjes,’ zei Pete. ‘Moet je die ouwe zak zien. Wat voor recht heeft hij om het over de mijnwerkers te hebben? Hij zou nog geen brok steenkool herkennen als het in zijn bord ossenstaartsoep viel.’ ‘Herinner je je die jongen nog waar ik vorige week mee thuiskwam? vroeg ik, met wat neutrale waarnemers vast en zeker een ijzige kalmte zouden hebben genoemd. ‘Werkgelegenheid, zegt-ie!’ schreeuwde Pete tegen het scherm. ‘Wanneer heb jij je ooit druk hoeven maken over werkgelegenheid, meneer Eton-en-Oxbridge? Toen keek hij mij aan. `Huh? Wat voor jongen? Wanneer? Dat doet hij altijd als je hem iets vraagt — eerst zegt hij iets anders, wat er helemaal niets mee te maken heeft, en dan beantwoordt hij je vraag met een wedervraag. Of twee wedervragen. Ik word er gék van. (Ook van jou, liefste Neddy. Maar gek van tomeloze liefde.)”
Een losse knoop in een kort touw, Mijn leven blijft onder me vandaan glijden, intact maar Aflopend, …………….Het patroon wordt patroonloos, De blauwe afgrond van alledaagse lucht inademend en uitademend, ……………………………in kleine wolkjes als rook, In kleine windslierten en draden.
Alles wat het potlood zegt is uitwisbaar, In tegenstelling tot onze stemmen, waarvan de woorden zwart en permanent zijn, Ons leven besmeurend als kolenstof, …………………………………………in tegenstelling tot onze herinneringen, Geëtst als een skyline tegen de geest, In tegenstelling tot onze onherstelbare daden .. . Het potlood morst alles, en neemt dan alles terug.
Bijvoorbeeld, hier ben ik op Hollywood Boulevard en Vine, Bijna 60, kerstavond, de vlees-flitsers en pooiers En onvermoeibare Walk of Famers ………………………………………die hun joints uitdrukken, In de hoop dat er iets niet al te vreselijks gebeurt aan de overkant van de straat. De regenbui is opgezogen en weggevaagd, De palmbladeren bungelen spiegelglad. ……………………………………………Het leven, zeggen ze, is mooi.
De Amerikaanse dichter en schrijver Malcolm Cowleywerd geboren op 24 augustus 1898 in Belsano, Pennsylvania. Hij werd bekend als kroniekschrijver van de Amerikaanse moderniteit, in het bijzonder als auteur van “Exile’s Return” (1934), een ontnuchterende inventarisatie van de toestand van de ‘Lost Generation’ na hun terugkeer uit Europa. Cowley studeerde vanaf 1915 aan de Harvard University, waar hij onder meer lezingen volgde van de dichteres Amy Lowell. Toen de Verenigde Staten in 1917 aan de Eerste Wereldoorlog deelnamen, onderbrak hij zijn studie en sloot zich aan bij de American Field Service; hij werkte als ambulancechauffeur in Frankrijk. Gedurende deze tijd schreef hij oorlogsrapporten voor de Pittsburgh Gazette. In 1918 keerde hij terug en trouwde met de kunstenaar Peggy Baird. In 1920 voltooide hij zijn studie aan Harvard en verhuisde terug naar Frankrijk, waar hij zijn studie voortzette in Montpellier. In Europa sloot Cowley vriendschap met andere Amerikaanse expats, waaronder literaire grootheden uit die tijd als Gertrude Stein, Ernest Hemingway, Ezra Pound en TS Eliot. In 1923 vestigde hij zich in Greenwich Village in New York en werd zo niet alleen een getuige van de Parijse Lost Generation, maar ook van de New York Jazz Age. In die tijd had hij vooral een hechte vriendschap met de dichter Hart Crane. Hij verdiende onder meer de kost door boekrecensies te schrijven voor het tijdschrift The Dial; Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1929. Cowley’s huwelijk eindigde in een scheiding in 1931 en zijn ex-vrouw woonde bij Hart Crane totdat hij in april 1932 zelfmoord pleegde. Kort daarna trouwde Cowley voor de tweede keer met Muriel Maurer. Van 1929 tot 1944 was hij mederedacteur van The New Republic, een van de meest invloedrijke kranten van Amerikaans links. Zoals veel Amerikaanse intellectuelen uit die tijd raakte hij in de jaren dertig actief betrokken bij het politieke leven en werd hij steeds radicaler onder invloed van Theodore Dreiser; In 1935 was hij een van de oprichters van de linkse schrijversvereniging League of American Writers, waaruit hij in 1940 vertrok vanwege haar communistische oriëntatie. In 1937 verdedigde Cowley de Moskouse processen in de Nieuwe Republiek. In 1941, tijdens de Tweede Wereldoorlog, werd Cowley de plaatsvervanger van Archibald MacLeish bij het Office of Facts and Figures, een agentschap van de regering-Roosevelt. Door tussenkomst van J. Edgar Hoover en rechtse journalisten werd hij echter al na een jaar ontslagen vanwege zijn politieke opvattingen. In 1949 werden ze opnieuw een probleem toen hij getuigde in het proces tegen Alger Hiss en de belangrijkste getuige van de aanklager, Whittaker Chambers, tegensprak. In de jaren vijftig werd Cowley medewerker van Viking Press, waarvoor hij edities van Amerikaanse klassiekers redigeerde. Cowley overleed op 27 maart 1989 in New Milford, Connecticut.
Boy in Sunlight
The boy having fished alone down Empfield Run from where it started on stony ground, in oak and chestnut timber, then crossed the Nicktown Road into a stand of bare-trunked beeches ghostly white in the noon twilight-
having reached a place of sunlight that used to be hemlock woods on the slope of a broad valley, the woods cut twenty years ago for tanbark and then burned over, so the great charred trunks lay crisscross, wreathed in briars, grey in the sunlight, black in the shadow of saplings grown scarcely to fishing-pole size: black birch and yellow birch, black cherry and fire cherry-
having caught four little trout that float, white bellies up, in a lard bucket half-full of lukewarm water- having unwrapped a sweat-damp cloth from a slap of pone to eat with dewberries picked from the heavy vine- now sprawls above the brook on a high stone, his bare scratched knees in the sun, his fishing pole beside him, not sleeping but dozing awake like a snake on the stone. Waterskaters dance on the pool beneath the stone.
A bullfrog goes silently back to his post among the weeds. A dragonfly hovers and darts above the water. The boy does not glance down at them or up at the hawk now standing still in the pale-blue mountain sky, and yet he feels them, insect, hawk, and sky, much as he feels warm sandstone under his back, or smells the punk-dry hemlock wood, or hears the secret voice of water trickling under stone. The land absorbs him into itself, as he absorbs the land, the ravaged woods, the pale sky, not to be seen, but as a way of seeing; not to be judged, but as a way of judgment; not even to remember, but stamped in the bone. “Mine,” screams the hawk, “Mine,” hums the dragonfly, and “Mine,” the boy whispers to the empty land that folds him in, half-animal, half-grown, still as the sunlight, still as the hawk in the sky, still and relaxed and watchful as a trout under the stone.
POVERTY HOLLOW
Here in a mountain valley we worked our fields till even the bottom land was ribbed and gaunt as the horses, as the men. This year our corn is blighted. The valley is too narrow, and we have driven our plows against the bony shanks of a hill.
Now rest, my brothers, lie down together in a furrow. Rest, and some day when the mineral earth has grown cold as the moon’s craters, when the sun fades in perpetual starlight, then our hills will fold like wrinkles in a forehead, press the valley out between than like slow fingers against a bone-hard thumb, and so provide for us magnificent burial, my kin.
Cold hills already lie staring down at our cornfields hungrily.
De leiders komen samen in Egypte Het is daar lekker zonnig en nog warm Dus allen in de chartervlucht naar Sharm El Sheikh, met een excursie naar de crypten
Voorzichtig met die sla – pas op voor darm- Problemen, en wie gister te veel nipte Van arak, of wie op z’n ego tripte Denkt katerig: klimaat? Da’s loos alarm
Zodat men, trots de dreigende gevaren Door zon gestoofd en rood- of bruinverbrand De aanpak uitstelt met een aantal jaren
Maar nu ligt dat niet aan het onverstand Het ligt ook niet aan praktische bezwaren Want dit keer ligt het lekker aan het strand
Verelendung
Ik kende Marx, ik kende mijn klassieken de vakbond heb ik jarenlang versterkt (ik was modelarbeider in fabrieken) Als staker heb ik duidelijk gemerkt: actief noemt men degene die niet werkt
De man van mijn buurvrouw
Haar echtgenoot heeft een te korte lont Mijn buurvrouw wordt frequent door hem geslagen Men noemt zoiets wel huiselijk geweld
Ik hoor haar gillen, bijna alle dagen Wat mij na zoveel jaar niet minder kwelt Kon zij maar als geliefde tot mij komen!
Ik heb haar dat natuurlijk nooit verteld Maar neem haar in mijn armen, in mijn dromen Zij sluit haar ogen, opent loom haar mond
Wat zou ik graag privé haar gadeslaan Ik moest misschien toch eens haar gade slaan
Achter een groene opflakkering van groenten, achter twee tieners die elkaars hand vasthouden, loop je ’s avonds te midden van de supermarkt. Het meisje kiest citroenen en zoete peper, laat die door haar vriendje vastnemen en legt ze lachend terug. Tien minuten voor tien, lang hiervoor hebben ze ruzie gemaakt, zij wou van hem weggaan, hij overtuigde haar te blijven; hun zakken vol groene dingen, gouden Assyrische munten, pijnstillers, zoete liefde, betoverde paprika.
draag weg, toe, draag hiervandaan onze vochtige ziel, elke gestorven vrucht en het bloed van aardbeien, vissen gedood in zuidelijke staten door schroeven van oude stoomboten, vissen gevuld met oorbellen en Britse punkernaalden, kreunen van de cafeïne in hun kieuwen, van zwarte ziekten en groen licht, alsof ze smeken
draag weg, toe draag ons hiervandaan, naar de dichtstbijzijnde parkeerplaats, de dichtstbijzijnde garage, de dichtstbijzijnde koude oceaan, zo lijken ze te tonen, met hun kromme rug, met hun vochtige zielen, terwijl de schroeven in de hemel boven de supermarkt ’s avonds de sappige lucht ontwrichten, terwijl cafeïne onder je nagels koekt
draag weg, toe vooruit, verstop in jullie zakken de warme groene opflakkeringen, leg zilveren en gouden munten onder jullie tong, tot aan de dichtstbijzijnde schuilplaats, het dichtstbijzijnde stadion, bloed om bloed, de heer roept ons, hij beroert onze vinnen
Omdat zoals hij haar vasthoudt, ik nooit iemand ooit vast kan houden, ga ik niet onaangedaan voorbij aan dit dode weefsel, ik aarzelde zo al te lang, zonder kracht om te bewegen, zodat ik hen nu wel moet volgen.
Je weet toch wat hen te wachten staat, niet? Daar waar je nu staat, waar je toevallig bent, kan je hun alles voorspellen: nog twee-drie jaar ademloos gouden tienergeluk in gras van augustus, verspillen van munten aan allerlei gif, en gedaan – herinnering vult de ruimte in jou waar vroeger tederheid was.
Omdat zoals zij om hem bevreesd is, ik nooit om iemand bevreesd kan zijn, omdat met de lichtheid waarmee zij die warme citroenen in zijn handen legt, ik nooit iemand ook maar iets kan geven; zal ik hen verder volgen, in het lange slopende schemerdonker van de supermarkt, met geel gras onder de voeten, met een dode vis in de handen terwijl ik het vissenhart verwarm met mijn adem, terwijl ik mijn adem verwarm met dat hart.
“Het is de eerste dag van de zomervakantie. Lexi zit thuis. Of beter, ze ligt. Omgekeerd, in de sofa, met haar benen recht omhoog tegen de leuning. Ondersteboven kan ze beter nadenken. En als je nadenkt, ben je je niet aan het vervelen, zegt oma. Het is hier stil. Stil zoals in winkels die gesloten zijn, of in lege straten waar de wind amper waait, of in bossen waar alle dieren slapen. Papa is op kantoor. Hij moet altijd hard werken om geld te verdienen voor hen. En Floortje is al op vakantie vertrokken. Ze blijft drie weken weg. Lexi zal blij zijn als ze terugkomt, want Floortje is haar beste vriendin. Ze kan haar oren bewegen zonder ze aan te raken, en ook heel mooi zingen en goed hardlopen. En als ze verliest met bijvoorbeeld vier op een rij, zegt ze dat ze blij is voor jou dat jij gewonnen hebt, en dat meent ze nog ook. Later gaan Lexi en Floortje samenwerken of samenwonen, dat moeten ze nog beslissen. Soms praat Lexi tegen Aap, maar die is er nu even niet. Ze vraagt zich af waar hij uithangt. Maar ze weet: als hij honger heeft, komt hij wel weer aanwaaien. Papa beweert dat dieren niet begrijpen wat je tegen ze zegt, maar Lexi denkt soms dat Aap dat wel kan. Want als Lexi bijvoorbeeld iets verdrietigs vertelt, dan kijkt hij haar aandachtig aan, en meestal komt hij daarna bij haar gekropen. Aap is trouwens geen aap, maar een kat. Lexi heeft de naam gekozen. Papa probeerde nog of ze Minoes niet leuker vond, of Simba, maar Lexi liet zich niet vermurwen. Het eerste wat Aap deed toen hij als klein poesje hun huis binnenkwam, was in de gordijnen slingeren en overal op klimmen. Als hij het had mogen beslissen, was hij vast een aap geweest. zoals Lexi liever iemand anders zou zijn. Maar zoiets kan je niet kiezen. Het is 13.38 uur, zegt de klok. Misschien moet ze de tafel maar eens dekken. Lexi klautert op het aanrecht om bij de goede borden te kunnen. Ze legt bestek op tafel en zet zelfs schoteltjes onder de kopjes. ze haalt alles uit de koelkast wat er nog fris uitziet en schikt het keurig op plankjes. Ze heeft mama eens horen zeggen dat ze houdt van een mooi gedekte tafel. Lexi probeert altijd goed te onthouden wat mama zegt. Ze maakt ook nog een kopje koffie. Of ja, de espressomachine doet dat. En zij zet het op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee. ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend. En zij zet net op tafel. Als ze klaar is, inspecteert ze de boel nog een laatste keer. Ze heeft aan alles gedacht. Of nee, ze is nog iets vergeten. Vanmorgen heeft ze een kaart getekend, met blije mensen op een strand en een onstuimige zee op de achtergrond. Die moet er nog bij, als opvrolijking. Ze schrijft erin: voor de liefste mama, met drie kruisjes, een hartje en haar naam.”
Schrijvers en dichters en lui aan ’t toneel, Die weten van niks en die weten nooit veel, Beeldhouwers, zangers, en meer van die klieren, Ze praten alleen over wat ze versieren. Dramaturgen en dichters en dergelijk geks, Waar ze ook mee beginnen, het eindigt met seks. Dagboekaniers, recensenten e.d., Ze zeggen nooit iets en ze zeggen nooit nee. ’t Is met dat Artiestenvolk altijd gezeur, O God, doet u mij maar een assuradeur.
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezerX.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
NATIONAL SHRINE
Sanctioned by eagles, this house. Here they’d met, Undone their sword belts, smoked a while and posed Gazes that could not triumph or forget, And held their jowls set till a shutter closed.
Kentucky rifle now, and Parrot gun Cohabit under glass. Connecticut And Alabama, waxed sleek in the sun, Reflect like sisters in the parking lot.
Lee’s troops led home to gutted field and farm Mules barely stumbling. Borne off in each car, The wounded sun and instant Kodachromc Render our truces brighter than they are.
PEACE AND PLENTY
Bound to the road by chains Of motels, the great plains Under the moon lie stunned. An Adirondack stirs Winds, groping for her firs. Engines are gunned
And, not knowing which path to choose Through the chemical plant, the river Choked with refine Upturns a blithering stare To the exhausted air. Crows hover.
Let the new fallen snow Before she change her mind Lay bare her body to the Presto-Blo, The drooped rose her Quietus find Head down inside the in-sink waste-disposer.
ON BEING ACCUSED OF WIT
No, I am witless. Always in despair At long-worked botches crumpled, pitched away. A few lines worth the keeping, they arc rare. Blind chance not wit entices words to stay And recognizing luck is artifice That comes unlearned. The rest is taking pride In boring duty. This and only this. On keyboards sweat alone makes fingers glide.
Witless, that juggler rich in discipline To whom the Virgin might have dealt short shrift, Flat on his back with beatific grin, Gracing the air with slow-revolving gift; Witless, La Tour, that painter none too bright, His draftsman’s compass waiting in the wings, Measuring how a lantern stages light Until a dark room overflows with rings.
Op ’t pad dat langs de bosrand leidt Gaan de drie musici; zij zijn Blij met zichzelf, elks tierigheid, Franz Himmel’s laatste dansrefrein, ’t Gedane werk, een nieuw motief, ontbijt en zomerzonneschijn.
d’ Eén een sopraan, in moesselien Wit-luchtig, dat men ’t speels ajour Van zijden kousen juist kan zien, Rose elleboogtip en armen stoer, Ruches aan rokken en zo meer, en blaast de gloeiwind, een contour.
De slanke knaap die naast haar loopt, Schikt haar de krullentooi charmant, Hoopt vurig op haar gunst en hoopt Op bis! bravo! van alle kant In Wenen en St. Petersburg, Parijs, en ook in Engeland.
De derde is pianist, en Pools, Een drukbezette kunstenaar, Met licht hart en met ijz’ren pols En dichte lokken goudblond haar En vingers vol arpeggio, tot wanhoop van de stuntelaar.
De verderdrentelende drie Trekken de aar van ’t rijpe koorn, Neuriën flarden melodie, Bespotten ’t bos met Siegfried’s hoorn, Vullen de lucht met Gluck en vullen de toerist in tweed met toorn.
Het Pools genie sluit nu de rij En talmt waar het papavers plukt, En slaat de strijk- en blaaspartij Van een verbeeld concert, verrukt Dat nu door tucht en maatgevoel van het orkest zijn leiding lukt.
De vocaliste, een moment Te rust gevlijd op haar gemak, Ziet, in het zomers zinderend Verschiet, van haar château het dak; Zij waaiert, luikt de ogen half, trekt om haar knieën ’t jurkje strak.
De slanke jongen aan haar voet Dubt of zijn durf fortuin beduidt; Zijn vrees smelt snel in middaggloed, En de toerist, die ’t oog niet sluit, Bloost als zijn Baedeker, beent door en spreekt een beê voor Frankrijk uit.