De Nederlandse schrijver Lodewijk van Deyssel werd geboren op 22 september 1864 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 22 september 2007.
Uit: Een liefde
-Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.
Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.
- Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.
- Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.
In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:
- Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?
- Nee, daar heb ik niet op gelet ...
- Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.
- Ja.
Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.
Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.
Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de groen-wollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen muziek in het kastje daarnaast.
- Ja, zeî haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig beter als laatst.
- Och, zeî ze, en blies meteen de kaarsen uit.
Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen en het speeltafeltje op hun plaats.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Britse schrijfster Fay Weldon werd geboren op 22 september 1931 in Alvechurch, Engeland. Zie ook mijn blog van 22 september 2007.
Uit: Big Girls Don't Cry
The world envied them, derided them, adored, loathed and pitied them by turns - these women who were larger than life. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company - a small, vivid group of wild livers, free-thinkers, lusters after life, sex and experience, who in the last decades of the century turned the world inside out and upside down. Unable to change themselves, they turned their attention to society, and set about changing that, for good or bad.
If in achieving so much they all but destroyed themselves, who should be surprised? Being flawed, they were the stuff of tragedy as well as triumph. They walked amongst ordinary mortals like goddesses down from Mount Olympus, without so much as deigning to notice their own difference. 'Who, me?' they'd enquire, handed doctorate or writ. 'Little me?'
Others described them as feminists, but they were never quite in step; too far in front to notice what the rest were doing. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company. Big Women, not Little Women, that was the point: and Medusa, their creation. Medusa the Gorgon, the one who turned men's hearts to stone.
Will You, Won't You?
Slap, slap, slurp: a hollow, juicy sound. Stephanie's pasting up posters on the dark green wall of a Victorian urinal. The year's 1971. This urinal still stands there at the bottom of Carnaby Street, alongside Liberty's of London. See it now, as then. Stephanie is clearly not an expert at what's called posting bills. Paste dribbles down all over the place: they go up crooked, they overlap. But up they go. The legend Bill Posters Will Be Prosecuted gets obscured, as another poster slips and slides. 'Poor Bill Posters,' says Layla.
Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)
De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales. Hij studeerde zowel aan de universiteit van zijn geboortestad als aan het Kings College in Londen medicijnen. In 1954 verscheen zijn autobiografie Ash on a Young Man's Sleeve. Abse ontving de Welsh Arts Council Award en in 1985 de Cholmondeley Award. Hij is lid van de Poetry Society en de Royal Society of Literature. Zijn eerste dichtbundel After Every Green Thing verscheen in 1949. Verder schrijft hij ook romans, toneelstukken en essays.
The Game
Follow the crowds to where the turnstiles click. The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band. Saturday afternoon has come to Ninian Park and, beyond the goalposts, in the Canton Stand between black spaces, a hundred matches spark.
Waiting, we recall records, legendary scores: Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt. The very names, sad as the old songs, open doors before our time where someone else was hurt. Now like an injured beast, the great crowd roars.
The coin is spun. Here all is simplified and we are partisan who cheer the Good, hiss at passing Evil. Was Lucifer offside? A wing falls down when cherubs howl for blood. Demons have agents: the Referee is bribed.
The white ball smacked the crossbar. Satan rose higher than the others in the smoked brown gloom to sink on grass in a ballet dancer's pose. Again, it seems, we hear a familiar tune not quite identifiable. A distant whistle blows.
Memory of faded games, the discarded years; talk of Aston Villa, Orient and the Swans. Half-time, the band played the same military airs as when The Bluebirds once were champions. Round touchlines the same cripples in their chairs.
Mephistopheles had his joke. The honest team dribbles ineffectually, no one can be blamed. Infernal backs tackle, inside forwards scheme, and if they foul us need we be ashamed? Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.
'Saved' or else, discontents, we are transferred long decades back, like Faust must pay the fee. The Night is early. Great phantoms in us stir as coloured jerseys hover, move diagonally on the damp turf, and our eidetic visions blur.
God sign our souls! Because the obscure Staff of Hell rule this world, jugular fans have guessed the result half way through the second half and those who know the score just seem depressed. Small boys swarm the field for an autograph.
Silent the Stadium. The crowds have all filed out. Only the pigeons beneath the roofs remain. The clean programmes are trampled underfoot and natural the dark, appropriate the rain Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Hij diende in WO I, raakte verwond aan het front in het oosten en werd in 1917 afgekeurd. Hij keerde terug tot zijn beoep van leraar en begon tegelijkertijd in Hamburgse tijdschriften korte verhalen te publiceren. Leips literaire werk bestaat uit romans, verhalen, gedichten, toneelstukken, draaiboeken en hoorspelen. Voornaamste themas zijn de zee en de zeevaart. Zijn werk stond onder invloed van het expressionisme. Zijn grootste roem dankt hij echter aan zijn gedicht Lili Marleen, dat hij in 1915 schreef en in 1937 opnam in de bundel Die kleine Hafenorgel. Het werd op muziek gezet door Norbert Schultze en gezongen door Lale Andersen en verspreid door de radiozender Belgrado. Tijdens WO II verkreeg het lied een ongekende populariteit, niet allen bij het Duitse leger, maar ook bij de geallieerden.
Lili Marleen
Vor der Kaserne Vor dem großen Tor Stand eine Laterne Und steht sie noch davor So woll'n wir uns da wieder seh'n Bei der Laterne wollen wir steh'n Wie einst Lili Marleen.
Unsere beide Schatten Sah'n wie einer aus Daß wir so lieb uns hatten Das sah man gleich daraus Und alle Leute soll'n es seh'n Wenn wir bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Schon rief der Posten, Sie blasen Zapfenstreich Das kann drei Tage kosten Kam'rad, ich komm sogleich Da sagten wir auf Wiedersehen Wie gerne wollt ich mit dir geh'n Wie einst Lili Marleen.
Deine Schritte kennt sie, Deinen zieren Gang Alle Abend brennt sie, Doch mich vergaß sie lang Und sollte mir ein Leids gescheh'n Wer wird bei der Laterne stehen Wie einst Lili Marleen.
Aus dem stillen Raume, Aus der Erde Grund Hebt mich wie im Traume Dein verliebter Mund Wenn sich die späten Nebel drehn Werd' ich bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Hans Leip (22 september 1893 6 juni 1983)
Op de foto met o.a. Lale Andersen
|