Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)
De Vlaamse schrijver, dichter en journalist Gaston Cyriel Durnez werd geboren in Wervik, West-Vlaanderen, op 9 september 1928 als zevende zoon in een arbeidersgezin met elf kinderen. Na basisonderwijs in de St.-Martinusschool te Asse, Brabant, volgde hij twee jaar Praktische Handelsschool in Koekelberg. H!j was een jaar werkzaam als typist. Sinds 1 mei 1945 was hij journalist bij De Nieuwe Standaard (titel later veranderd in De Nieuwe Gids) t Vrije Volksblad Het Nieuws van den Dag. Vanaf 1 maart 1953 was hij redacteur bij De Standaard Het Nieuwsblad, waar hij o.m. redactiechef van Het Nieuwsblad, hoofd van de algemene nieuwsdienst en adjunct-rubriekleider Cultuur van De Standaard is geweest. Zijn loopbaan bij deze persgroep werd gedurende drie jaar onderbroken (1966-1969), waarin hij redacteur van de Nederlandse krantengroep Brabant Pers en van het Vlaamse dagblad Het Volk, tevens literair adviseur van uitgeverij Van In, is geweest. Daarna werd hij opnieuw redacteur bij De Standaard tot aan zijn pensionering in 1992. Hij bleef columnist voor dezelfde krant van 1992 tot 1999. Sinds 1999 is hij columnist van de weekbladen De Bond en Tertio. Hij was buitendien bedrijvig als tekstschrijver voor radiocabaret, als tv-medewerker (panellid voor taalspelletjes, literair interviewer) en filmscenarist (De Witte van Sichem).
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
De Veerpuid
Ik weet nog hoe moeder vertelde
dat eenmaal een straatarme puid
een veerpont had op de Schelde.
Een holleblok was zijn schuit.
Hij telde veel trouwe klanten.
Elkeen die geen zwemvliezen had,
als boeren en andere passanten,
bracht hij in zijn klomp over 't nat.
En 's winters als 't hard had gevroren,
dan zette de veerman niet stop.
Dan lei hij, met hulp van zijn veervrouw,
zijn klomp vlug twee ijzers op.
Zo schoof hij dan met zijn klanten,
al zingende over het ijs
van linker naar rechterkant en
hij toondichte zelf zijn wijs.
Maar eens zijn boosaardige mensen
gaan werken aan weerszij de vliet,
Zij legden een brug te Temse,
en 't holleblokveer moest failliet.
De kikker verging van mizerie
en stierf zonder veel tam-tam.
Er bleef van hem niets meer over,
van 't veerpont nog honderd gram.
Eik en Bloem
Het onweer heeft zoo fel geloeid;
Met kleur en geur en glans getooid,
Prijkt nog de bloem in 't veld;
Verbrijzeld als een dorre stok,
Maar niet ontworteld door den schok,
Ligt de eike neêrgeveld.
Hij siddert nog de kloeke boom,
Hij siddert nog, maar niet van schroom;
De dood maakt hem niet bang;
En stervend schudt hij 't groene hoofd;
Terwijl zijn stemme reeds verdooft,
Zingt hij zijn laatsten zang:
O Gij, die ik ontluiken zag,
In zoelen wind en zonnelach,
O kind der zoete Lent'!
O Bloeme, o lief en dartel kind,
'k Heb u zoo lang, zoo teêr bemind;
En gij hebt mij miskend!
'k Heb trillend, over u gebukt,
Tot in mijn diepste merg verrukt,
U slapend daar aanschouwd;
En 's morgens, als de zonne klom,
Heb ik voor u, als scherm, alom
Mijn breede kruin ontvouwd.
'k Zong u zoo menig liefdelied,
En ik, de sterke, beefde als riet
Als ik u luist'ren zag;
En juichend dan en koen en stout,
Klonk sterker over veld en woud
Mijn lied, den ganschen dag.
Maar neen, gij lief en dartel kind!
U trof wel in den zoelen wind
Het woord, maar niet de zin;
En onder mijne ruige schors,
Verteerde en smolt, hoe jong en forsch,
Mijn hart in 't vuur der min.
En wagg'lend staarde ik hooploos heên;
Mijn moed bezweek, mijn kracht verdween;
't Orkaan, zoo lang getart,
Schoot hoonend toe - ik plofte neêr...
Nu zingt u de eike nimmermeer,
O Bloeme zonder hart.
Hij zwijgt en sterft... geen rouwklacht schalt;
En langzaam 't avondduister valt,
Dat woud en veld bedekt.
De bronne ruischt zoo zacht, zoo zacht;
De bloeme sluimert heel den nacht,
Tot dat de zon haar wekt.