Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-10-2013
Willem Wilmink, Anne Tyler, Daniel Mark Epstein, Peter Rühmkorf, Jakob Hein
Leg nu die krant maar even neer,
echt lezen doe je toch niet meer,
huil nou maar even.
Ja, tegen iemands lichaam aan
zou dat natuurlijk beter gaan,
maar huil nou even.
Dat jij de enige niet bent,
dat is een troost die je al kent,
dus huil maar even.
Een ander troosten voor verdriet
dat kan ook niet, dat kan ook niet,
maar huil toch even.
Altijd maar flink zijn is niet goed:
als je niet weet hoe 't verder moet,
huil dan toch even.
Straks, met nog tranen langs je kin
denk je ineens: ik heb weer zin,
om door te leven.
Huizen in de
binnenstad
Die huizen in de binnenstad,
waarvan je eens de sleutel had.
Elk wonen voel je als voorgoed,
totdat je toch verhuizen moet.
Je naambord bij een andere bel
en na wat weken went het wel.
Je treft je oude huizen aan
en kunt er niet naar binnen gaan.
Ze staan er nog precies als toen
hun huiselijke plicht te doen.
Ondanks de reuma in hun hout
worden ze heel erg langzaam oud
en halen 't jaar 3000 wel
als 't goed blijft gaan met Stadsherstel.
Die huizen in de binnenstad,
waarvan je eens een sleutel had,
waar nu een ander slaapt en eet,
die nog van geen verhuizen weet.
Willem Wilmink (25
oktober 1936 2 augustus 2003)
It was August. Early August of 2007,
oppressively hot and muggy. I happened to have a cold. Summer is the very worst
time for a cold, I always think. You can't just pile on the blankets and sweat
it out the way you would in winter. You're already sweating, only not in any
way that's beneficial.
I went in to work as usual, but the air
conditioning made my teeth start chattering as soon as I got settled. I hunched
over my desk shivering and shaking, sneezing and coughing and blowing my nose
and heaping used tissues in my wastebasket, till Irene ordered me home. That
was Irene for you. She claimed I was contaminating the office. The
othersNandina and the resthad been urging me to leave for my own sake.
"You look miserable, poor thing," our secretary said. But Irene took
a more self-centered approach. "I refuse to sacrifice my health to your
misguided work ethic," she told me.
So I said, "Fine.
I'll go." Since she put it that way.
Nandina said, "Shall I drive you?"
but I said, "I'm still able to function, thank you very much." Then I gathered my things and stalked out, mad at
all of them and madder still at myself, for falling ill in the first place. I hate to look like an invalid.
Alone in the car, though, I allowed myself
some moaning and groaning. I sneezed and gave a long drawn-out
"Aaah," as if I were a good deal sicker than I was. I glanced in the
rearview mirror and saw that my eyes were streaming with tears. My face was
flushed and my hair had a damp and matted look.
Abraham Lincoln's
law partner William "Billy" Herndon, thirty-nine, loved the birds and
wildflowers of the prairie, pretty women, and corn liquor. He
also had an immoderate passion for new books, and for the transcendental
philosophizing of pastor Theodore Parker and poet Ralph Waldo Emerson. By
his own accounting he had spent four thousand dollars on his collection of
poetry, philosophy, and belles lettres-a fortune in those days, when a good
wood-frame house in Springfield, Illinois, cost half as much. Journalist
George Alfred Townsend called Herndon's library the finest in the West.
Herndon's narrow, earnest-looking face was fringed with whiskers in the Scots
manner, and his eyes were close-set, intense. His favorite philosopher-poet was
Emerson. Herndon so admired the Sage of Concord that he purchased Emerson's
books by the carton and gave them away to friends and strangers with the zeal
of an evangelist. A backwoods philosopher, Herndon even solicited Emerson's
endorsement for his tract "Some Hints on the Mind," in which he
claimed to have discovered the mind's fundamental principle, "if not its
law."
So when Emerson espoused a new book of poetry, calling it "the most
extraordinary piece of wit and wisdom that America has yet contributed,"
Herndon wasted no time in locating a copy, which could be found on the shelves
of R. Blanchard's, Booksellers, in Chicago, where he frequently traveled on
business. Having held the olive-green book, its cover blind-stamped with leaves
and berries; having regarded with a twinge of envy the salutation "I Greet
You at the / Beginning of A / Great Career / R W Emerson," gold-stamped on
the spine, the bibliophile-lawyer plunked down his golden dollar for the second
edition of Whitman's Leaves of Grass.
Ab mit Bruch, sic transit gloria mundi:
Fortschritt wälzt sich nicht wie Lava fort;
atmet lautlos wie ein Pflanzendarm
Weimar, sicher, war erlebnisarm;
aber nehmen wir Botswanaland, Burundi,
was ist dort?
Abends, wenn die Sternemänner starten,
und die Glotze sprüht von Himmelsgischt,
hebt sich deiner Augen Doppellauf −
Komm, klapp zu, steck auf!
Aus sehr winzigen verstreuten Eigenarten
ist ein Individuum gemischt.
Wer das mitkriegt, wie du übertourig
ewig haltlos durch die Räume gurkst,
sieht nur gerade die Gestalt zerfließen −−−
Richtig Stil braucht Zeit, sich zu entschließen:
r o t f i g u r i g - s c h w a r z f i g u r i g:
welche Ruh! und kaum ein Strich vermurkst.
Wer du wirklich bist, ist gar noch nicht entdeckt:
etwas zwischen Einzelstern und Rude,
bißchen Kunstgeschmack und bißchen Hundsgeruch;
nicht mal klassisch-klarer Widerspruch.
A b e r m a n c h m a l
i n d e s R e g e n s W a h r g e s p r u d e l
strafft sich unnachahmlich dein Subjekt.
"Es begann bei mir wie bei den meisten, es
begann mit einer Gitarre. Christian aus meiner Klasse hatte im Keller eine
E-Gitarre gefunden und mußte uns allen davon erzählen. Er war der Typ, der
immer jedem etwas echt Wertvolles borgen oder etwas weniger Wertvolles schenken
wollte. Seit dem Kindergarten hatte er nicht gelernt, daß man so keine Freunde
gewinnen konnte.Jetzt glaubte er wieder einen Grund gefunden zu haben, uns in
der Raucherecke zu belästigen. Eigentlich rauchte er auch und hatte immer
Zigaretten dabei, aber ob man in der Raucherecke stehen durfte oder nicht,
hatte ja nichts mit Rauchen zu tun. Sogar manche Mädchen durften dabeisein,
wenn sie zum Beispiel schwarz gefärbte Haare hatten, total auf diesen ganzen
Schönheitskult schissen und außerdem nicht gerade stockhäßlich waren.
Jedenfalls kam Christian in die Raucherecke und tönte groß herum, er habe eine
Stromgitarre von seinem Vater gefunden. Wir sagten, daß er sich verpissen so
ll.Nach der Schule ging ich immer ein Stück gemeinsamen Weg mit ihm. Wenn
niemand anders mit war, vor allem keins von den Mädchen, die sich total nicht
für Jungs und den ganzen Scheiß interessierten, unterhielt ich mich dann auch
mit Christian. Ich fragte ihn, was das mit der Gitarre heute denn eigentlich
gesollt habe. Sofort fing er an, die Gitarre zu beschreiben und wie er die
seinem "Alten" klauen könnte und daß er so was schon öfter gemacht
hat usw. Er war wirklich nicht besonders cool. Dann sagte ich ein paar Sätze,
die ganz klarmachten, daß ich mich total gut mit E-Gitarren auskannte. Ich
flocht Worte wie "Stratocaster" und "Plektron" in meine
Sätze und sagte zum Beispiel: "Hat das Gerät zwei oder drei
Tonabnehmer?" "Du kennst dich ja gut mit den Dingern aus, fast so wie
Florian", sagte Christian.
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971 en bleef na de scheiding van haar ouders bij haar moeder. Ze bracht haar tienerjaren door in Madrid en Amman (Jordanië), en keerde vervolgens terug naar Turkije. Ze studeerde Internationale Relaties aan de Technische Universiteit Midden-Oosten in Ankara. Ze heeft een diploma in Gender- en Vrouwenstudies en schreef een thesis getiteld The Deconstruction of Femininity Along the Cyclical Understanding of Heterodox Dervishes in Islam. Ze behaalde een doctoraat aan het departement Politieke Wetenschappen van dezelfde universiteit, met een thesis getiteld An Analysis of Turkish Modernity Through Discourses of Masculinities. Shafak werkte een jaar als onderzoeker aan Mount Holyoke Women's College in South Hadley, Massachusetts in de Verenigde Staten. Daar schreef ze haar eerste roman in het Engels. De Nederlandse vertaling van het boek, “De heilige van de beginnende waanzin” (The Saint of Incipient Insanities), werd uitgegeven door De Geus. Şafak was gastprofessor aan de University of Michigan in Ann Arbor, Michigan en aan het Near Eastern Studies Department van de University of Arizona in Tucson, Arizona. Daarna keerde ze terug naar Istanbul, een stad die ze een bron van liefde en inspiratie noemt. Ze verdeelt haar tijd tussen de Verenigde Staten en Istanbul. Şafak maakte haar literair debuut met het verhaal Kem Gözlere Anadolu, gepubliceerd in 1994. Haar eerste roman, Pinhan ("De Soefi") kreeg de "Mevlana Prize" in 1998, die wordt toegekend aan het beste mystiek-literair werk in Turkije. Haar tweede roman, “Şehrin Aynaları” ("Spiegels van de stad"), verenigt joodse en islamitische mystiek tegen de achtergrond van de mediterrane 17de eeuw. Haar derde roman”Mahrem” ("De blik") leverde haar de "Union of Turkish Writers' Prize" op in 2000. “Bit Palas” (Het luizenpaleis) was een bestseller in Turkije. Shafak gebruikt de narratieve structuur van een verhaal van Duizend-en-één-nacht om een verhaal in het verhaal te vertellen. Op dit boek volgde “Med-Cezir”, een non-fictiewerk over gender, seksualiteit, mentale getto's en literatuur. Ze schreef het voorwoord van “Türkçe Sevmek”, de vertaling van de bloemlezing van emigrantenliteratuur “Tales from the Expat Harem: Foreign Women in Modern Turkey”, over vrouw-zijn, nationale identiteit en het gevoel nergens bij te horen. Şafaks boek “De Bastaard van Istanbul” leidde tot haar vervolging in Turkije op grond van "belediging van de Turksheid" onder Artikel 31 van de Turkse Strafwet.De vervolging was het gevolg van een uitspraak van één van de personages, die de moorden op Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog als genocide bestempelde. Shafak werd vrijgesproken.
Uit: The Bastard of Istanbul
„Whatever falls from the sky above, thou shall not curse it. That includes the rain. No matter what might pour down, no matter how heavy the cloudburst or how icy the sleet, you should never ever utter profanities against whatever the heavens might have in store for us. Everybody knows this. And that includes Zeliha. Yet, there she was on this first Friday of July, walking on a sidewalk that flowed next to hopelessly clogged traffic; rushing to an appointment she was now late for, swearing like a trooper, hissing one profanity after another at the broken pavement stones, at her high heels, at the man stalking her, at each and every driver who honked frantically when it was an urban fact that clamor had no effect on unclogging traffic, at the whole Ottoman dynasty for once upon a time conquering the city of Constantinople, and then sticking by its mistake, and yes, at the rain . . . this damn summer rain. Rain is an agony here. In other parts of the world, a downpour will in all likelihood come as a boon for nearly everyone and everything—good for the crops, good for the fauna and the flora, and with an extra splash of romanticism, good for lovers. Not so in Istanbul though. Rain, for us, isn’t necessarily about getting wet. It’s not about getting dirty even. If anything, it’s about getting angry. It’s mud and chaos and rage, as if we didn’t have enough of each already. And struggle. It’s always about struggle. Like kittens thrown into a bucketful of water, all ten million of us put up a futile fight against the drops. It can’t be said that we are completely alone in this scuffle, for the streets too are in on it, with their antediluvian names stenciled on tin placards, and the tombstones of so many saints scattered in all directions, the piles of garbage that wait on almost every corner, the hideously huge construction pits soon to be turned into glitzy, modern buildings, and the seagulls. . . . It angers us all when the sky opens and spits on our heads. But then, as the final drops reach the ground and many more perch unsteadily on the now dustless leaves, at that unprotected moment, when you are not quite sure that it has finally ceased raining, and neither is the rain itself, in that very interstice, everything becomes serene. For one long minute, the sky seems to apologize for the mess she has left us in. And we, with driblets still in our hair, slush in our cuffs, and dreariness in our gaze, stare back at the sky, now a lighter shade of cerulean and clearer than ever. We look up and can’t help smiling back. We forgive her; we always do.”
Hij troostte zich dan maar met Nis zijn
hemdslip 's nachts stevig in zijn vuist geklemd te houden, voor hij insliep;
als de duivels dan voor hem kwamen zou Nis 't wel gewaar worden en hem
terugtrekken.
Moeder vertelde hem integendeel altijd van 't
kindeke Jezus, van Ons-Lieve-Vrouwke, van engelen en wijze kinderen, en vooral
van den hemel. Als 't daarover ging kon de Witte - (in dien tijd zei moeder
nog: Lewieke) - met mond en oogen wijd open zitten luisteren. Elken keer moest
hij, op moeders schoot gezeten, weer eens hooren over: alle dagen rijstpap met
zilveren lepeltjes, peperkoek, zute-melk met beschuiten, en dan rijden op een
chocolatten ezel. Dien hemelezel mocht ge zoo maar een stuk chocolat uit zijn
oor bijten, het deed hem geen zeer, en 't groeide er dadelijk weer aan. 't Was
in dien tijd dat ze op een nacht allemaal waren wakker geschrokken door een
vreeselijk geschreeuw van Nis, gevolgd door een nog luider geblèer van de
Witte. Toen moeder de lamp had aangestoken en vader zijn jongste op den arm had
gepakt, begrepen ze. De Witte had Nis duchtig in zijn vinger gebeten, en hij
schreeuwde nog harder dan Nis: Ik mènde... ik mènde da 'k in de oêre van diê
sokkolatten ezel beet. Moeder en Heinke waren met de Witte zondags daarop
beêweg geweest naar Sinte-Kernelis op den Blauwberg, ze hadden hem doen overlezen,
en van dan af waren die gevaarlijke droomen verminderd.
Hij herinnerde zich ook nog uit die dagen hoe
vader op een zekeren keer naast den haard zat hout te kappen om den koeiketel
af te stoken, en er hem plotseling een splinter in 't oog sprong, waarbij hij
een geweldigen de-dju! liet vliegen.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968)
Eric Clerckx in de film De Witte van Sichem van Robbe
de Hert uit 1980
Ich hatte wenige
Erinnerungen an meine Mutter. Im Grunde kannte ich sie nur von Fotos, die mein
Vater in einem kleinen Kasten aufbewahrte. Schwarzweißbilder waren es, mit
dickem weißen Rand. Meine Mutter beim Tanz. Meine Mutter mit geflochtenen
Zöpfen. Meine Mutter barfüßig. Meine Mutter, die ein Kissen auf dem Kopf
balancierte. Ich schaute mir die Bilder häufig an. Es gab Zeiten, in denen ich
nichts anderes tat.
Mit meinem Vater war es ähnlich. Er verbrachte ganze Tage damit, die Bilder auf
dem Tischtuch auszubreiten und sie immer wieder neu zu mischen wie bei einem
Kartenspiel, vielleicht zehn Mal, vielleicht hundert Mal. Daß es Tage waren,
wußte ich, obwohl ich damals sicher keinen Begriff von Zeit hatte. Für mich gab
es nur Zeiten, die ich ertragen, und Zeiten, die ich kaum ertragen konnte.
Mein Vater hinterließ seine Fingerabdrücke, und ich wischte sie weg, wenn ich
die Fotos aus der Kiste nahm. Ein Bild mochte er besonders. Es zeigte meine
Mutter auf dem Feld. Sie hatte Essen in einer Blechkanne dabei. Ihr Kopftuch
hatte sie unter dem Kinn zusammengeknotet, und ihre freie Hand hielt sie wie
einen Schirm über die Augen Sie trug Sandalen, deren Bänder sie um die Knöchel
gebunden hatte. Niemand trug damals Sandalen, schon gar nicht auf dem Feld.Mein
Vater gab dieses Bild nicht aus seinen Händen. Er lag damit auf der Küchenbank,
starrte zur Decke und rauchte. Nicht einmal den Hund hörte er dann, der laut
vor ihm bellte. Meinen Bruder Isti und mich schaute er an, als seien wir
Fremde. Wir nannten es tauchen. Vater taucht. Vater ist zum Tauchen gegangen. Ist Vater zurück vom Tauchen?, fragten wir
einander.
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in
Djakarta, Indonesië,op 24 oktober 1954.
Toen hij drie jaar oud was verhuisde het gezin Freriks naar Nederland.
Vervolgens woonde Kester Freriks in Zandvoort, Groningen en Almelo waar hij
twee middelbare scholen bezocht; eerst het Pius X College en vervolgens het
Christelijk Lyceum. Deze omzwervingen in zijn jeugd verklaren mogelijk zijn
latere zelfgekozen thematiek van nergens thuis te zijn Freriks studeerde Nederlandse
taal- en letterkunde, Duits, filosofie en theaterwetenschappen aan de
Universiteit van Amsterdam.Tussen 1975 en 1979 was Freriks verbonden aan het
toneelgezelschap Handke/Weiss. Hij trad op als acteur, vertaler en dramaturg.
Sinds 1981 is hij verbonden aan de kunstredactie van het NRC Handelsblad en
schrijft hij over theater, literatuur, vogels en natuur. In het academische
jaar 1985-1986 was hij writer-in-residence aan de University of Minnesota in
Minneapolis, USA. Hij debuteerde in 1978 in het tijdschrift Hollands Maandblad;
een jaar later verscheen bij Uitgeverij Meulenhoff zijn verhalencyclus Grand
Hotel Lembang. Behalve in het Hollands Maandblad publiceerde Kester Freriks in
tijdschriften als Tirade, De Gids, De Revisor, Maatstaf, De Held, Fodor
Maandblad, De Zingende Zaag, Bzzlletin en De Tweede Ronde. Voor de reeks
Privé-domein van De Arbeiderspers vertaalde hij de brieven van de Duitse
dichter Friedrich Hölderlin (1790-1843). Zijn novelle De Metropool werd in 1990
verfilmd als Sundog. Zijn roman Hölderlins toren werd in 1982 bekroond met de
Van der Hoogt-prijs.
Uit: De wil der wegen
Vroeger had ik
twee soorten vrienden: zij die, ondanks talloze verhuizingen, heel hun jeugdige
leven aan de spoorlijn hadden doorgebracht en zij die telkens weer langs een
uitvalsweg of andere roetsjbaan terechtkwamen.
Sommige
schoolkameraadjes verhuisden nooit. Hun wereld bestond uit de straat waaraan
zij woonden, hun kleine universum eindigde waar de straat doodliep op huizen of
met een scherpe bocht uit het gezichtsveld verdween. Het plaveisel bestond uit
klinkers, zorgvuldig in de vorm van een visgraat gelegd op rul zand waarin de
stratemakers met hun vingers graaiden als ze in de weer waren een nieuwe
bestrating aan te leggen. Met tussen stokjes gespannen vliegertouw zetten ze de
banen af waarbinnen de klinkerstenen moesten vallen. Ze werkten vanuit het
midden naar de zijkanten. Paste een steen niet, dan werd hij met een trefzekere
slag van de stratemakershamer - een werktuig met een lange, spits uitlopende
klauw als de bek van een reiger - in brokstukken gekliefd. Als je hun
verrichtingen gadesloeg dan leek het net of ze een reusachtige wervelkolom in
het zand aanlegden: eerst een rechte lijn in het midden, over de as van de weg,
en vervolgens naar weerszijden uitwaaierende rijen van klinkerstenen.
Na de regen glommen
de keitjes in het zonlicht. In de winter gingen ze vaak schuil onder een laag
aanvankelijk witte maar snel vervuilde sneeuw of glinsterend ijs. Net vernis.
De natuur beschermde de straat als een kostbaar schilderij.
Van verhuizen
konden mijn ouders nooit genoeg krijgen. Nauwelijks was een huis ingericht of
ze lichtten alweer het anker, lieten verhuiswagens met dreigend draaiende
motoren voorrijden en keken toe, mijn moeder koffie schenkend, vader hier en
daar een helpende hand biedend, hoe het in kisten verpakte huisraad door de
laaddeur verdween in de duisternis van de vrachtwagens.Meubels, gevangen in smoezelige hoezen, werden op de rug van de
verhuizers uit het huis getild. Een schemerlamp kwam rechtop in de wagen te
staan, omwikkeld met lappen. De kisten met glaswerk en het servies kregen
nauwelijks een voorzichtiger behandeling: de sjouwers gingen er even ruw en
tegelijk trefzeker mee om als met de dozen vol boeken.
When the waving
heavens are soft
Cool inside the birth of green
And the snowdrops filter
Through the blades and leaves
Budding and leafing
A rosy reflectiona mist of chill,
A pillow of muse in all its glory
And glistening, never blinding
A fading, a release,
A relinquishing on all
That is cold and vacant.
When the birds are plump
And wild with nature
Seeking a link of rebirth.
Early spring, when the
World reopens to your embrace
And there is no need for cover,
For protection
All you need is one smile
And muse to live. Early spring: when birth
Is a little gold, a little white.
Maple Lives
This yellow sweet
anthem of spring is nearing
Sung and played by the Green Mistress's steering
Of mated birds and collected hives
This busy song, her ode to maple lives.
Frothing from her mother-bark's leaf
Is this sole drop, wet and golden and candy sweet.
How delicious for her to swallow all in her path,
To collect and drown their secret wrath...
Then forth she wanders, glassy and bubbling,
With stolen specks of silent troubling...
Frozen conspiracies and shadowed fights,
Arousing this nature's cast of caramel light.
The poor mass of humbled beings broken by her design,
Will illustrate the price of what's physically benign.
This maturing candy rock of once silent sweet flirt,
Will allow you to flavor those souls she had hurt.
My phone rings. I
let the machine pick up.
Hey, its Jim just wanted to know if you wanna go out for a quick
drink. Gimme a call, but try and get back
As I pick up the machine screeches like a strangled cat. Yes,
definitely, I tell him. My blood alcohol level is dangerously low.
Cedar Tavern at nine, he says.
Cedar Tavern is on University and Twelfth and Im on Tenth and Third, just a
few blocks away. Jims over on Twelfth and Second. So its a fulcrum between
us. Thats one reason I like it. The other reason is because their martinis are
enormous; great bowls of vodka soup. See you there, I say and hang up. Jim is great. Hes an undertaker. Actually, I suppose hes technically not
an undertaker anymore. Hes graduated to coffin salesman, or as he puts it,
pre-arrangements. The funeral business is rife with euphemisms. In the
funeral business, nobody actually dies. They simply move on, as if
traveling to a different time zone.
He wears vintage Hawaiian shirts, even in winter. Looking at him, youd think
he was just a normal, blue-collar Italian guy. Like maybe hes a cop or owns a
pizza place. But hes an undertaker, through and through. Last year for my
birthday, he gave me two bottles. One was filled with pretty pink lotion, the
other with an amber fluid. Permaglow and Restorative: embalming fluids. This is
the sort of conversation piece you simply cant find at Pottery Barn. Im not
so shallow as to pick my friends based on what they do for a living, but in
this case I have to say it was a major selling point.
A few hours later, I walk into Cedar Tavern and feel immediately at ease.
Theres a huge old bar to my right, carved by hand a century ago from several
ancient oak trees. Its like this great big middle finger aimed at nature
conservationists.
Sense with keenest
edge unused,
Yet unsteel'd by scathing fire;
Lovely feet as yet unbruised
On the ways of dark desire;
Sweetest hope that lookest smiling
O'er the wilderness defiling!
Why such beauty, to be blighted
By the swarm of foul destruction?
Why such innocence delighted,
When sin stalks to thy seduction?
All the litanies e'er chaunted
Shall not keep thy faith undaunted.
I have pray'd the sainted Morning
To unclasp her hands to hold thee;
From resignful Eve's adorning
Stol'n a robe of peace to enfold thee;
With all charms of man's contriving
Arm'd thee for thy lonely striving.
Me too once unthinking Nature,
--Whence Love's timeless mockery took me,--
Fashion'd so divine a creature,
Yea, and like a beast forsook me.
I forgave, but tell the measure
Of her crime in thee, my treasure.
Mein Vater war ein Kaufmann. Er bewohnte einen
Teil des ersten Stockwerkes eines mäßig großen Hauses in der Stadt, in welchem
er zur Miete war. In demselben Hause hatte er auch das Verkaufsgewölbe, die
Schreibstube nebst den Warenbehältern und anderen Dingen, die er zu dem
Betriebe seines Geschäftes bedurfte. In dem ersten Stockwerke wohnte außer uns
nur noch eine Familie, die aus zwei alten Leuten bestand, einem Manne und
seiner Frau, welche alle Jahre ein oder zwei Male bei uns speisten, und zu
denen wir und die zu uns kamen, wenn ein Fest oder ein Tag einfiel, an dem man
sich Besuche zu machen oder Glück zu wünschen pflegte. Mein Vater hatte zwei
Kinder, mich, den erstgeborenen Sohn, und eine Tochter, welche zwei Jahre
jünger war als ich. Wir hatten in der Wohnung jedes ein Zimmerchen, in welchem
wir uns unseren Geschäften, die uns schon in der Kindheit regelmäßig aufgelegt
wurden, widmen mußten, und in welchem wir schliefen. Die Mutter sah da nach und
erlaubte uns zuweilen, daß wir in ihrem Wohnzimmer sein und uns mit Spielen
ergötzen durften.
Der Vater war die meiste Zeit in dem
Verkaufsgewölbe und in der Schreibstube. Um zwölf Uhr kam er herauf, und es
wurde in dem Speisezimmer gespeiset. Die Diener des Vaters speisten an unserem
Tische mit Vater und Mutter, die zwei Mägde und der Magazinsknecht hatten in
dem Gesindezimmer einen Tisch für sich. Wir Kinder bekamen einfache Speisen,
der Vater und die Mutter hatten zuweilen einen Braten und jedesmal ein Glas
guten Weines. Die Handelsdiener bekamen auch von dem Braten und ein Glas
desselben Weines. Anfangs hatte der Vater nur einen Buchführer und zwei Diener,
später hatte er viere.
In der Wohnung war ein Zimmer, welches ziemlich
groß war. In demselben standen breite, flache Kästen von feinem Glanze und
eingelegter Arbeit. Sie hatten vorne Glastafeln, hinter den Glastafeln grünen
Seidenstoff, und waren mit Büchern angefüllt. Der Vater hatte darum die grünen
Seidenvorhänge, weil er es nicht leiden konnte, daß die Aufschriften der
Bücher, die gewöhnlich mit goldenen Buchstaben auf dem Rücken derselben
standen, hinter dem Glase von allen Leuten gelesen werden konnten, gleichsam
als wolle er mit den Büchern prahlen, die er habe. Vor diesen Kästen stand er
gerne und öfter, wenn er sich nach Tische oder zu einer andern Zeit einen
Augenblick abkargen konnte, machte die Flügel eines Kastens auf, sah die Bücher
an, nahm eines oder das andere heraus, blickte hinein, und stellte es wieder an
seinen Platz.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
Postzegel ter gelegenheid van zijn 200e
geboortedag
She was at the end of a long ward, which had
any number of cots and beds along the walls. In the cots were- monsters.
While she strode rapidly through the ward to the door at the other end, she was
able to see that every bed or cot held an infant or small child in whom
the human template had been wrenched out of pattern, sometimes horribly,
sometimes slightly. A baby like a comma, great lolling head on a stalk of
a body .then something like a stick insect, enormous bulging eyes among stiff
fragilities that were limbs a small girl all blurred, her flesh
guttering and melting- a doll with chalky swollen limbs, its eyes wide
open and blank, like blue ponds, and its mouth open, showing a swollen
little tongue. A lanky boy was skewed, one half of his body sliding
from the other. A child seemed at first
glance normal, but then Harriet saw that there was no back to its
head; it was all face which seemed to scream at her. Rows of freaks,
nearly all asleep, and all silent. They were literally drugged out of their minds .Well, nearly silent:
there was a dreary sobbing from a cot that had its sides shielded
with blankets.
( )
Someone
conservative, old-fashioned, not to say obsolescent; timid, hard to please:
this is what other people called them, but there was no end to the
unaffectionate adjectives they earned. They defended a stubbornly held view of
themselves, which was that they were ordinary and in the right of it, should
not be criticised for emotional fastidiousness, abstemiousness, just because
these were unfashionable qualities.
Eerst geloofde ik in monsters, zei mijn
moeder. Toen ik klein was. Mijn vader had het altijd over ze. Volgens hem
bestonden er monsters in alle kleuren en maten. Maar omdat ze zich nooit lieten
zien ben ik langzamerhand het geloof in monsters verloren.
En nu? vroeg Jonas.
Mijn moeder draaide zich om.
Nu geloof ik er wel weer in. Anders heb jij
niets om op te letten.
Jonas liep de woonkamer in. Hij pakte een
stuk papier en schreef met een stift: VERBODEN VOOR MONSTERS. En daaronder:
STILTE, ANNA SLAAPT. Hij hing het stuk papier op de slaapkamerdeur en kwam
naast haar zitten.
( )
Waarom koop je niet eens een nieuwe auto?
vroeg mijn moeder aan mijn grootvader.
Nieuwe auto?
Ja. Ik zag een aanbieding. Als je hem deze
maand koopt, krijg je gratis elektrische ramen.
Mijn grootvader keek van de weg naar mijn
moeder.
Ik zat achterin.
Deze doet het toch? zei hij. Ruil je mij
ook in als ik straks niet meer kan lopen? Zoek je dan ook een nieuwe vader?
Hij klonk boos. Of het gespeeld was wist ik
niet.
Misschien doe ik dat wel, zei mijn moeder.
Ze veegde stof van het dashboard. Maar alleen als er elektrische ramen in
zitten.
Sonnet,
dedicated to those French men of letters (Messrs. Zola, Copee, Sardou and
others) who refused to compromise their spotless reputations or imperil their
literary exclusiveness by signing a merciful petition in favour of Oscar Wilde.
Not all the singers of a thousand years
Can open English prisons. No. Though hell
Opened for Tracian Orpheus, now the spell
Of song and art is powerless as the tears
That love has shed. You that were full of
fears,
And mean self-love,
shall live to know full well
That you yourselves, not
he, were pitiable
When you met mercy's
voice with frowns or jeers.
And did you ask who
signed the plea with you?
Fools! It was signed already with the sign
Of great dead men, of God-like Socrates,
Shakespeare and Plato
and the Florentine
Who conquered form. And
all your pretty crew
Once, and once only, might have stood with
these.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 20 maart 1945) Oscar Wilde en Alfred Douglas
Alfred was growing a
moustache.
An untrained observer might think he was idling, at a loose end in the
countryside, but this wasn't the case. In fact, he was concentrating, thinking his way through every bristle,
making sure they would align and be all right. His progress so far was
quite impressive: a respectable growth which already suggested reliability and
calm. There were disadvantages to him, certain defects: the shortness,
inelegant hands, possible thinning at his crown, habit of swallowing words
before they could leave him, habit of looking mainly at the groundand those
few extra pounds at his waist, a lack of conditionbut he wasn't so terribly
ugly, not such a bad lot.
Mainly his problem was tirednessor more an irritation with his tirednessor
more a tiredness that was caused by his irritationor possibly both. He could
no longer tell.
It wasn't that he was awkward, or peculiar, quite the reverse: he was biddable
and sensible and ordinary, nothing more: but even an ordinary person could
sometimes have enough and get browned off and, for example, want to be offered,
every now and then, a choice.
That was only reasonable, wasn't it? A man had to imagine he'd got a chance at
freedom, a bit of space. The interval between alternatives, that gave you
space. But sometimes you would consider yourself and all you could see were
obstructions and you'd be amazed that you ever were able to leave your
houseyour bed, never mind your house. You'd look in the mirror some mornings and wonder why it didn't show; the
way most of you was always yelling to get out.
Het luistert nauw met deze dag
Van alle kanten bereikt mij de vraag wanneer het rokjesdag is.
Televisieprogrammas, tijdschriften, radioshows, passanten op straat. Iedereen
heeft het erover. Sommigen noemen het overigens bloesjesdag.
Ik niet.
Rokjesdag is die ene dag in het voorjaar dat alle
vrouwen als bij toverslag ineens een rok dragen, met daaronder blote benen. Tot
zover de definitie waarop ongetwijfeld het een en ander valt af te dingen, maar
daar heb ik geen zin in, sterker nog; het is een prachtige definitie.
De Van Dale noteert onder rokjesdag zie bloesjesdag.
Zo kan ik het ook. Snel naar bloesjesdag en daar treffen we deze: eerste warme
lentedag (waarop de vrouwen voor het eerst in hun bloesje op straat lopen).
Tja.
Ik vind mijn eigen definitie beter. En ik ben niet
eens een billenman. Ook geen tietenman trouwens. Dus dat heeft er niets mee te
maken. Wat mijn definitie zo mooi maakt is de toverslag.
Hoe weten alle vrouwen dat het rokjesdag wordt? Er is
geen tamtam, en het wordt niet op radio en televisie aangekondigd. Het gaat dus
om een voorgevoel dat duizenden vrouwen op hetzelfde moment bezoekt.
Het is vandaag 2 april en als het goed is schijnt de
zon. In de loop van de dag zal de temperatuur oplopen tot zon17, 18 graden.
Dat is in principe genoeg voor rokjesdag, ware het niet dat de ochtend aan de
koude kant is, 4 graden, en dat is een obstakel. Halverwege de dag iets anders
aantrekken mag niet, en is in veel gevallen ook onmogelijk. Je gaat je op je
werk niet verkleden.
Dat brengt ons bij vrijdag.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april
2009)
Ik had getoond dat haten en liefhebben,
verdedigen en verraden, niet zoveel uit elkaar liggen. Ik had me zelf duidelijk
gemaakt dat ik niet de dupe van een situatie hoefde te worden, doordat ik van
een steeds groter wordende afstand naar mensen die ik liefhad keek. Ik kon
daden stellen. Ik kon ingrijpen. Ik bestond.
( )
'Ik slaap een eeuwigheid, en dan nog een
eeuwigheid, want ze hebben beloofd dat die oneindig zijn zal. Tussen de tijden
door mag ik wakker worden in een witte kamer die ik nooit herken van de vorige
keer. Ze rijden mijn bed telkens in een nieuwe kamer, waar alles hetzelfde is,
zelfs de val van het licht. Ze tonen me de hele witte wereld, waar al het
andere één is in heerlijkheid. Ik geef mij over aan de genade van allerlei
handen die niet aan mensen schijnen vast te zitten, maar aan bovenaardse wezens
die het goede met mij voorhebben. Als de handen me loslaten val ik automatisch
terug in die tijden waar dag en nacht niet van elkaar te onderscheiden zijn.
Alles is goed. Ik hoef nooit meer iets te doen. De zaligheid is mijn. Ik heb
het verdiend.'
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 30 januari 2012)
Il m'en souvient, c'était aux plages
Où m'attire un ciel du Midi,
Ciel sans souillure et sans orages,
Où j'aspirais sous les feuillages
Les parfums d'un air attiédi.
Une mer qu'aucun bord n'arrête
S'étendait bleue à l'horizon ;
L'oranger, cet arbre de fête,
Neigeait par moments sur ma tête ;
Des odeurs montaient du gazon.
Tu croissais près d'une colonne
D'un temple écrasé par le temps ;
Tu lui faisais une couronne,
Tu parais son tronc monotone
Avec tes chapiteaux flottants ;
Fleur qui décores la ruine
Sans un regard pour t'admirer ! Je cueillis ta blanche
étamine,
Et j'emportai sur ma poitrine
Tes parfums pour les respirer.
Aujourd'hui, ciel, temple,
rivage,
Tout a disparu sans retour :
Ton parfum est dans le nuage,
Et je trouve, en tournant la page,
La trace morte d'un beau jour !
Le Chrétien
mourant
Qu'entends-je ? autour de moi l'airain sacré
résonne !
Quelle foule pieuse en pleurant m'environne ?
Pour qui ce chant funèbre et ce pâle flambeau ?
Ô mort, est-ce ta voix qui frappe mon oreille
Pour la dernière fois ? eh quoi ! je me réveille
Sur le bord du tombeau !
Ô toi ! d'un feu divin précieuse étincelle,
De ce corps périssable habitante immortelle,
Dissipe ces terreurs : la mort vient t'affranchir !
Prends ton vol, ô mon âme ! et dépouille tes chaînes. Déposer le fardeau des
misères humaines,
Est-ce donc là mourir ?
Oui, le temps a cessé de mesurer mes heures.
Messagers rayonnants des célestes demeures,
Dans quels palais nouveaux allez-vous me ravir ? Déjà, déjà je nage en des flots
de lumière ;
L'espace devant moi s'agrandit, et la terre
Sous mes pieds semble fuir !
Mais qu'entends-je ? au
moment où mon âme s'éveille,
Des soupirs, des sanglots ont frappé mon oreille ?
Compagnons de l'exil, quoi ! vous pleurez ma mort ?
Vous pleurez ? et déjà dans la coupe sacrée
J'ai bu l'oubli des maux, et mon âme enivrée
Entre au céleste port !
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari
1869)
Portret door Henri Decaisne, Musée Lamartine, Mâcon
My eyes make pictures when they're shut:--
I see a fountain large and fair,
A Willow and a ruined Hut,
And thee, and me, and Mary there.
O Mary! make thy gentle lap our pillow!
Bend o'er us, like a bower, my beautiful green Willow!
A wild-rose roofs the ruined shed,
And that and summer well agree
And lo! where Mary leans her head,
Two dear names carved upon the tree!
And Mary's tears, they are not tears of sorrow:
Our sister and our friend will both be here to-morrow.
'Twas Day! But now few, large, and bright
The stars are round the crescent moon!
And now it is a dark warm Night,
The balmiest of the month of June!
A glow-worm fallen, and on the marge remounting
Shines, and its shadow shines, fit stars for our sweet fountain.
O ever -- ever be thou blest!
For dearly, Asra! love I thee!
This brooding warmth across my breast,
This depth of tranquil bliss -- ah me!
Fount, Tree, and Shed are gone, I know not whither,
But in one quiet room we three are still together.
The shadows dance upon
the wall,
By the still dancing fire-flames made;
And now they slumber, moveless all!
And now they melt to one deep shade!
But not from me shall this mild darkness steal thee:
I dream thee with mine eyes, and at my heart I feel thee!
Thine eyelash on my cheek doth play--
'Tis Mary's hand upon my brow!
But let me check this tender lay,
Which none may hear but she and thou!
Like the still hive at quiet midnight humming,
Murmur it to yourselves, ye two beloved women!
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 25 juli 1834)
De Vlaamse
dichter, schrijver en journalist Thomas Blondeau is afgelopen zondag op
35-jarige leeftijd overleden. Thomas Blondeau werd geboren in Poperinge op 21
juni 1978. Zie ook alle
tags voor Thomas Blondeau op dit blog.
Uit: eX
Steek een goudvis
in een kom en zolang hij lucht en voedsel heeft, zal zijn belevingswereld niet
veel anders zijn dan die van een goudvis in een meer. Plaats een olifant alleen
op een omwald stukje veld en na verloop van tijd gaat hij met zijn hoofd
zachtjes heen en weer slingeren. Zijn slurf trekt strepen in het zand. Die
schudbewegingen maken endomorfine aan. Ze schudden zich langzaam naar een high
om dat godvergeten stukje veld bestrooid met gigantische knikkers stront aan te
kunnen.
Om een mens in diezelfde toestand te krijgen
zijn er sterkere maatregelen nodig. Neem hem zijn besef van tijd en ruimte af,
hul hem in duisternis en geef hem onzekerheid over zijn lot. Een naamloos leven
in een niet al te grote gemeenschap bereikt aardig die omstandigheden. Omdat
hoop het laatste is wat sterft, gaat de mens radeloos op zoek naar methodes om
de gekte op een afstand te houden. Daarom gaan gijzelaars schaken, besteden ze
dagelijks meer uren aan hun zelfgekauwde pionnen en lopers dan wat voor
grootmeester dan ook. Of ze gaan opdrukken en doen buikspieroefeningen met een
zelfdiscipline die ze in vrijheid nooit zouden kunnen opbrengen. Herlezen die
slecht geschreven detective in een taal die ze amper machtig zijn totdat ze als
korangeleerden het hele ding kunnen reciteren. Desnoods achterstevoren.
Davids rituelen tegen de waanzin die gestaag op zijn hoofd druppelde, waren de
impromptu scenarios waarin hij de hoofdrol speelde. Zag hij de getraliede
ramen van een geldtransportwagen, dan vertraagde zijn stap. Haalde zijn
zonnebril boven, deed alsof hij een mobiele telefoon naar zijn oor bracht en
ging bedachtzaam een sigaret roken, hopend dat een beveiligingsbeambte hem
opmerkte. Wat nooit gebeurde.
Als hij een gloeiende sigarettenpeuk in het rioolgat mikte, hoopte hij stiekem
op een steekvlam of een ontploffing. Ging hij naar een winkel, dan keek hij
recht de beveiligingscameras aan. En in zijn borst altijd die onuitgesproken
hoop dat er iets zou gebeuren.
Dat hij opgemerkt zou worden, per abuis gearresteerd, dit is schandalig, sorry
meneer, een gerechtelijke dwaling, een gerechtelijke dwaling zegt u, dat was
een jaar van mijn leven, als u maar weet dat ik het hier niet bij laat. Hij was
de uitgelezen ramptoerist bij zijn eigen catastrofe.
27 nov. 14.15 ( )
Inmiddels waren ook de sapeur-pompiers er, een hele groep. Iedereen was uiterst
aardig en hulpvaardig, er was een ventje bij, nog zo jong dat het me ontroerde,
telkens vroeg hij of het toch ging. Ik werd op de voor mij te korte brancard
gehesen, naar buiten gedragen en in de ambulance geschoven. Wat een marteling!
Het sidderen van de motor, het ongelijke plaveisel in het hartje van Parijs,
mn hoofd dat geen steun had, de bochten. Mn angst in het ziekenhuis: ik wil
naar huis, hoe kom ik nu toch nog thuis, arme Mario, hoe regel jij alles, hij
kan niet zonder eten en het is al zo laat.
De dokter begon met
vast te stellen: Vous travaillez encore? Het eindigde ermee dat hij
hoogstpersoonlijk mn sokken weer aantrok. Ik moest allerlei komische
oefeningen doen, onder andere met mn armen zwaaien en dan met de wijsvinger
mn neuspunt raken, eerst met open, vervolgens met gesloten ogen. En je bent
enorm trots als het je lukt en zo blij als een kind, want: Cher docteur, je ne
dois pas être hospitalisé? Non, m.Warren, vous pouvez rentrer à la maison.
Hij zal niet geweten hebben dat het minstens vier uur rijden was.
De ruzie, het is zo pijnlijk. Pas nu besef ik hoe diep M. is geschokt, hoe een
traumatische ervaring het voor hem is geweest. Hij bleef maar vragen hoe het
toch kwam dat ik viel. Ik zei dat het aan de al te drukke dag lag, dat daardoor
mn aandacht was verslapt. M. leidde eruit af dat ik hém de schuld gaf. Ik zei
dat het onzin was, maar dat hij in mn dagboek zou kunnen lezen hoe ik tegen
zulke dagen opzag. Hij zei dat ik moest beloven niet meer te vallen. De
verwijten begonnen te verscherpen, ik sloeg door, vloekte en schold: Gooi me
er maar uit. Het eindigde in een huilbui op een parkeerplaats, 400 kilometer
van huis. En ik hield van hem, ik voelde hoe hij van mij hield. Bij Seclin
probeerden we een sandwich te eten, het smaakte ons geen van beiden, maar M.
kan nu eenmaal niet zonder brandstof.
Het gaat goed, maar als ik mezelf in de spiegel bekijk, schrik ik. En zo ziet
M. me natuurlijk. Hij raakt me telkens bezorgd aan en liefkoost me: Dit mag
nooit meer gebeuren, beloof me toch dat je nooit meer zult vallen. Hij heeft
het honderden keren gesmeekt, maar hoe kan ik dit beloven? Ik kan alleen zo
goed mogelijk oppassen, en dat deed ik altijd al.
Ik lieg
Ik heb je lief, ik lieg.
Je geur bedwelmt me.
Kom niet nog nader,
je geur stoot me straks af.
Nu heet je zo, morgen heet je anders.
Ik vlucht omdat je bent
wie je bent, lijfelijk, lawaaierig, te jong.
Ik heb je niet lief, ik lieg.
Adieu
Je leek een Florentijnse doodspage
met je sluike, halflange haar,
je matte, sombere gelaat,
je engsluitende zwarte tuniek
zelfs je ogen schenen git.
Je zong met een metalen alt.
Ik kon mijn ogen niet van je afhouden
en jij keek telkens terug tot ik bloosde.
Na het concert bleek je een banale
Engelse jongen van een jaar of zeventien
met grijze ogen en een diepe spreekstem.
Je was gewillig en je stonk een beetje.
Je hebt tegen me geglimlacht
toen we elkaar de volgende dag herkenden
en in Dordrecht, tijdens een maartse bui
zijn we voorgoed uit elkaar geregend.
Nos fesses ne sont
pas les leurs. Souvent j'ai vu
Des gens déboutonnés derrière quelque haie,
Et, dans ces bains sans gêne ou l' enfance s'égaie,
j' observais le plan et l' effet de notre cul.
Plus ferme, blême en bien des cas, il est pourvu
De méplats évidents que tapisse la claie
Des poils; pour elles, c' est seulement dans la raie
Charmante que fleurit le long satin touffu.
Une ingénuité touchante et merveilleuse
Comme l' on ne voit qu' aux anges des saints tableaux
Imite la joue où le sourire se creuse.
Oh! de même être nus, chercher joie et repos,
Le front tourné vers sa portion glorieuse,
Et libres tous les deux murmurer des sanglots!
Hun Billen Zijn De Onze Niet...
Hun billen zijn de onze niet. Dat
ondervond
Ik als ik heren neer zag hurken achter hagen,
En bij die plonspartijen die de jeugd behagen
Ontdekte ik model en vorm van onze kont.
In veel gevallen vaster, bleker, minder rond,
Zo ziet ons achterwerk eruit, met ruige lagen
Beharing; vrouwenbillen daarentegen dragen
Slechts in de fraaie gleuf een bloei van welig bont.
Een blootheid die aandoenlijk is en wondermooi
Als slechts bij engelen op vrome taferelen
Tovert op deze wang een glimlachende plooi.
O naakt zijn om het spel van lust en rust te spelen,
Zijn hoofd te keren naar de uitverkoren prooi
En in gefluister snikken met elkaar te delen!
Gevoel
Ik zal op pad gaan in het zomers avondblauw,
Geprikt door
korenaren over dun gras lopen:
Verdroomd zal ik
mijn voeten drenken in de dauw
En ik zal door de
wind mijn haren laten dopen.
Elk woord, elke
gedachte zal me dan vergaan:
Maar weidse liefde
zal zich in mijn ziel verbreiden
En als een vagebond
zal ik ver, heel ver gaan
Door de Natuur
verblijd alsof een vrouw me leidde.
Vertaald door Paul
Claes
Arthur Rimbaud (20
oktober 1854 10 november 1891)
Leonardo
DiCaprio als Rimbaud in de film Total Eclipse (1995)
Wat de achterhouding van mijn weekgeld het
ergste voor mij maakte, was dat ik het wilde gebruiken om op de rommelmarkt de
volledige werken van Goethe te kopen. Volledige werken fascineerden mij in mijn
jeugd. Ik wist wel dat ik ze nooit volledig zou lezen, maar ik had het gevoel
dat het bezit van die tien deeltjes, onooglijk gedrukt op vergeeld en broos
papier, mij als het ware Goethe als gevangene zou overleveren. Niets van de
grote man zou mij ontsnappen; geen meesterwerk, geen tirade, zelfs geen snipper
van zijn wezen en zijn talent: der ganze Goethe. In geen taal kon men het beter
zeggen. De hele Vondel zou gek hebben geklonken. Der ganze Goethe had een edele
klank. Vele zondagen had ik reeds rondgelopen op de rommelmarkt waar boeken in
enkele stalletjes te koop lagen, tussen de plaats waar men honden van
bedenkelijk ras en dikke witte konijnen met rode ogen verkocht, en die waar een
West-Indische neger in keurig Nederlands een onfeilbaar middel tegen
uiteenlopende kwalen aanprees. Verder was er een chaotische verzameling van
kramen waar men ellengoederen en breiwerk aan de man bracht. Zo dikwijls had ik
reeds de prijs van der ganze Goethe gevraagd aan de marskramer, dat hij mij
woest het bedrag toesnauwde. Daar het nu geheel buiten mijn bereik lag,
besteedde ik mijn tijd aan het slenteren over de markt. Ik bleef lang stil bij
de open plaats waar een fel vrouwmens, van top tot teen gedost in een
nauwsluitend zwart tricot, de mannen uitdaagde tot een eerlijk gevecht in
Grieks-Romeinse stijl. Herhaaldelijk ben ik daar verjaagd door mijn eerwaarde
opvoeders, die een dergelijk tafereel voor mijn moraal verderfelijk achtten.
Zij vergaten echter dat de pappige vormen van de virago heel wat minder
suggestief waren dan de doeken van onze oude meesters in hun eigen kerk en dan
de mooie naakte engelen, die de biechtstoelen versierden waarin wij elke week
onze zonden gingen opbiechten.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
mach ernst mach mach
mach überschall vitel-
lo tubs mach ungenau
gemach mach straub mach
futsch provisorat mach
ususlasch mich wachtel-
fett und damenmatt mach
sachen ach am fachwerk-
dach und das mit wucht
daß tacheles emedokles
rachmaninov concordia im
tagebau vom stapel clinch
mach fluntsch mach krall
mach rachengold mach ro-
chenkrach mach doch im
schacht den schlauch von
achternach bis chur zu-
gleich dem nachbar auch
saug mich in dein
know-how
strichnin krauch mir zum
trachtenball falun rauch
schluchtensud am techtel-
mech stauch mir den ruch
im spachtelholm klau mir
den lauschkordon am apfel-
strauch und tatsch den
ramses noch von cheops
mach mandelbrot mach
stau
mach mir das mumientuch am
überhang zum fuchtelbruch
im achsendrall synapsen-
flau mach huch das tor zum
wal ganz loch mach einmal
noch die grachten schmal
ach tafelblatt streng am ag-
nello mir den tubus flach
Erika will kein Schweigen entstehen lassen und
sagt eine Alltäglichkeit. Kunst ist für Erika Alltag, weil sie sich von der
Kunst ernähren läßt. Um wieviel leichter ist es dem Künstler, spricht die Frau,
Gefühl oder Leidenschaft aus sich hervorzuschleudern. Die Wendung zum
Dramatischen, die Sie so schätzen, Klemmer, bedeutet doch, daß der Künstler zu
Scheinmitteln greift, die echten Mittel vernachlässigend. Sie spricht, damit
kein Schweigen ausbricht. Ich als Lehrerin bin für die undramatische Kunst,
Schumann zum Beispiel, das Drama ist immer leichter! Gefühle und Leidenschaften
sind immer nur Ersatz, Surrogat für das Durchgeistigte. Nach einem Erdbeben,
einem brüllenden Tosen, in wütendem Sturm über sie herfallend, sehnt sich die
Lehrerin. Der wilde Klemmer bohrt seinen Kopf vor Zorn fast in das Gemäuer
hinein, die Klarinettenklasse daneben, die et neuerdings als
Zweitinstrument-Inhaber zweimal in der Woche frequentiert, wäre gewiß erstaunt,
tauchte auf einmal der erboste Klemmerkopf neben Beethovens Sterbemaske aus der
Wand heraus. Diese Erika, diese Erika fühlt nicht, daß er in Wahrheit nur von
ihr redet, und natürlich von sich selbst! Er bringt sich und Erika in einen
sinnlichen Zusammenhang und verdrängt damit den Geist, diesen Feind der Sinne,
diesen Urfeind des Fleisches. Sie glaubt, et meint Schubert, dabei meint er nur
sich, wie er immer nur sich zu meinen pflegt, wenn er spricht.
When I had no roof
I made
Audacity my roof. When I had
No supper my eyes dined.
When I had no eyes I listened.
When I had no ears I thought.
When I had no thought I waited.
When I had no father I made
Care my father. When I had
No mother I embraced order.
When I had no friend I made
Quiet my friend. When I had no
Enemy I opposed my body.
When I had no temple I made
My voice my temple. I have
No priest, my tongue is my choir.
When I have no means fortune
Is my means. When I have
Nothing, death will be my fortune.
BIOGRAPHY
Stone wheel that sharpens the blade that mows
the grain,
Wheel of the sunflower turning, wheel that turns
The spiral press that squeezes the oil expressed
From shale or olives. Particles that turn to mud
On the potter's wheel that spins to form the vessel
That holds the oil that drips to cool the blade.
My mother's dreadful fall. Her mother's dread
Of all things: death, life, birth. My brother's birth
Just before the fall, his birth again in Jesus.
Wobble and blur of my soul, born only once,
That cleaves to circles. The moon, the eye, the year,
Circle of causes or chaos or turns of chance.
The line of a tune as it cycles back to the root,
Arc of the changes. The line from there to here
Of Ellen speaking, thread of my circle of friends,
The art of lines, chord of the circle of work.
Radius. Lives of children growing away,
The plant radiant in air, its root in dark.
Noch fünf Millimeter. Ich darf gar nicht daran
denken, daß es am Anfang sieben waren - oder mehr, zu einer Zeit, als ich noch
nicht gemessen habe! Eigentlich könnte ich ganz zufrieden sein. Aber ich bin's
nicht. Ich will meinen Nabel auf Null bringen. Ich hasse es, in ein Loch zu
starren, wenn ich mir meine Bauchpartie ansehe. Eine verdammte Grube. Oder ein
Grübchen, mittlerweile. Es lenkt von meinen Bauchmuskeln ab. Ich muß unbedingt
an meiner Nabeltiefe arbeiten.
Ich mache spontan fünfzehn Crunches in Superzeitlupe und schließe drei Sätze à
zwanzig Liegestütze an. Klassisch und mit versetzten Armen. Man soll den
Fitness-Impuls nie unterdrücken. Währenddessen schaue ich mir meine Oberarme an
und meine Laune steigt. Ich bin kein Bizeps-Fanatiker. So ein Bizeps ist im
Grunde nur eine Beule. Aber mein Trizeps ist wirklich sehenswert. Ein echter
Reliefmuskel. Nichts modelliert einen Oberarm so eindrucksvoll wie ein gut
trainierter Trizeps.
Ich stelle mich wieder vor den Spiegel und finde auf Anhieb meinen Nabel nicht.
Meine Laune bessert sich zusehends. Der erste Blick zählt. Ich bin ein großer
Anhänger des ersten Blicks. Nichts ist mysteriöser als die Frage, wie man im
ersten Augenblick auf einen anderen Menschen wirkt. Dazu muß man alles vergessen,
was man von sich weiß. Man darf sich noch nie gesehen haben.
Ich starre eine Weile auf das Regal mit den Pflegeserien und versuche mich zu
erinnern, wann, wo und warum ich was gekauft habe. Dann schwenke ich wie
zufällig auf den Spiegel. Wieder nichts. Erst bei näherem Hinsehen entdecke ich
meinen Nabel etwas unterhalb der mittleren Bauchmuskeln in meinem
durchtrainierten Sixpack. Näheres Hinsehen zählt auch, aber nicht so wie der
erste Blick, der Blickfang. Wenn man die Leute dazu bringt, näher hinzusehen,
ist das Ziel schon so gut wie erreicht.
Anna kauerte im Halbdunkel der zunehmenden Dämmerung
mit angezogenen Beinen auf dem Sofa, als würde sie frösteln. Nein, es fröstelte
sie tatsächlich. Weil es sie immer fröstelte, wenn etwas passierte, das schlimm
ausgehen konnte. So war es auch vor einigen Jahren gewesen, als ihr jüngerer
Bruder im Pinzgau beim Dachdecken abgestürzt war und sie im Halbdunkel eines
späten Nachmittags auf Nachricht aus dem Spital gewartet hatten. Sie umschlang
ihre Beine wie damals, um sich zu wärmen. Dabei war der heutige Maitag wie der
gestrige schon fast hochsommerlich heiss gewesen. Auch jetzt, am frühen Abend,
strömte noch immer das Gemisch aus warmer Luft und Abgasen durch die offen
stehende Balkontür in das Wohnzimmer.
Alle paar Minuten versuchte er es bei Anjas
Eltern. Dass er dort niemanden erreichte, war doch Beweis genug dafür, dass die
Familie mit den Mädchen irgendetwas unternommen hatte, der dummen Konkurrenz
zum Trotz. Wo hätte er sonst noch anrufen sollen? Mit resigniertem Blick
schaute er zu seiner Frau, die ihn ihrerseits ratlos ansah und wieder damit anfing,
ihre Zehen zu kneten, wie sie es immer tat, sobald sie nicht mehr weiter
wusste.
»Ich habe kein gutes Gefühl«, murmelte Anna.
»Die Wegers haben mit den Kindern bestimmt noch
etwas unternommen«, entgegnete er schnell, aber es hörte sich kleinlaut an.
Anna sah mit leicht verschleiertem Blick in seine
Richtung, um nach einiger Zeit zaghaft zu nicken.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Het is waar dat ik
erg bedroefd ben. Ik ben er zoo ver van verwijderd u uw vraag kwalijk te nemen,
dat ik al besloten had u mijn geschiedenis te verhalen; maar ik zal haar
schrijven: het zal een soort van bezigheid en verstrooiing zijn, en de eenige
waartoe ik in staat ben. Alles wat ik u omtrent mylord kan zeggen, mevrouw, is
dat ik geen enkele slechte eigenschap van hem ken. Ik weet niet of hij zooveel
van mejuffrouw Cécile houdt als ze verdient; maar ik ben er vrijwel zeker van,
dat hij naar geen enkele andere vrouw met belangstelling kijkt, en dat hij geen
enkel ander soort van liaison heeft. Twee maanden geleden schreef ik aan zijn
vader dat hij zich scheen te hechten aan een meisje
zonder fortuin,
maar waarvan het karakter en het gezicht niets te wenschen over lieten, en ik
vroeg hem of hij wilde dat ik zijn zoon, onder een of ander voorwendsel, uit
Lausanne deed heengaan; want te trachten hem van u, mevrouw, en van uw dochter,
te verwijderen, zou gelijk hebben gestaan met tot hem te zeggen: er bestaat
iets beters dan schoonheid, goedheid, gratie en geest. Ik had meer reden dan
iemand anders om deze hatelijke en dwaze taak niet op mij te nemen. De vader en
de moeder hebben mij beiden geschreven dat ze, als hun zoon maar liefhad en
werd liefgehad, als hij uit liefde trouwde en niet, nadat de liefde voorbij zou
zijn, om redenen van eer, heel tevreden zouden zijn, en dat, te oordeelen naar
de wijze waarop ik sprak over haar op wie hij gesteld was en over haar moeder,
iets dergelijks niet was te vreezen.
Belle van Zuylen
(20 oktober 1740 27 december 1805)
During these
difficult economic times many among us are having a tough time making their
budgets work.
There are a number
of ways to deal with this. A friend of mine has been putting all his
monthly bills into a hat. Then, he pulls them out one by one and writes payment
checks until he runs out of money.
When creditors left in the hat when the money is
gone call or write to complain, my friend tells them, "Don't bother me or
I won't even put you in the hat next month."
Another acquaintance was unable to pay his credit
card bill for a couple of months. When the company called and demanded payment,
he said, "Listen, if I had any cash I wouldn't need your card."
Another way to handle your debts is to get a loan
from the bank and pay off all your bills. Then, you'll just get one bill a
month, the one from the bank.
This method will cost you more money in the end
because the bank will insist upon charging you interest. But at least you'll be
getting just that one bill each month, which will mean less paper clutter in
your home.
It is also easier
to stall one creditor than a lot of them.
You can always use
the old "the check's in the mail" bit, and say, "Boy, the post
office has certainly gone to hell, hasn't it."
You will have to
pay the bank back eventually, of course, or it will come and take away
something very valuable to you, like your house or car.
But maybe by that
time, the hard times will be over and you can get back in the clover and start
running up a lot of bills again.
I must say,
however, I read recently of an individual who came up with a meth od of dealing
with personal financial problems I'd never heard of before. It had to do with
the post office, too.
My mother was not
real. She was an early dream, a hope. Shewas a place. Snowy, like here, and cold. A wooden house on ahill above a river. An overcast day, the old
white paint of the
buildings made brighter somehow by the trapped light, and Iwas coming home from school. Ten years old,
walking by myself,walking through dirty
patches of snow in the yard, walking up tothe narrow porch. I can't remember how my thoughts went then,can't remember who I was or what I felt like.
All of that is gone,erased. I opened
our front door and found my mother hangingfrom the rafters. I'm sorry, I said, and I stepped back and closedthe door. I was outside on the porch again.
You said that? Rhoda asked. You said you were sorry?
Yes.
Oh, Mom.
It was long ago, Irene said. And it was something I couldn'tsee even at the time, so I can't see it now.
I don't know what shelooked like
hanging there. I don't remember any of it, only that it was. Rhoda scooted closer on the couch and put her arm aroundher mother, pulled her close. They both
looked at the fire. Ametal screen in
front, small hexagons, and the longer Rhodalooked, the more these hexagons seemed like the back wall ofthe fireplace, made golden by flame. As if
the back wall, blackwith soot, could be
revealed or transmuted by fire. Then her eyeswould shift and it would be only a screen again. I wish I hadknown her, Rhoda said. Me too, Irene said. She patted Rhoda's knee. I need to get tosleep. Busy day tomorrow.
I'll miss this place.
It was a good home. But your father wants to leave me, and thefirst step is to make us move out to that
island. To make it seemhe gave it a
try.
That's not true, Mom.
We all have rules, Rhoda. And your father's main rule is thathe can never seem like the bad guy.
He loves you, Mom.
Irene stood and hugged her daughter. Goodnight, Rhoda.
Will, still
watching, saw the cat behave curiously.
She reached out a
paw to pat something in the air in front of her, something quite invisible to
Will. Then she leapt backwards, back arched and fur on end, tail held out
stiffly. Will knew cat-behaviour. He watched more alertly as the cat approached
the spot again, just an empty patch of grass between the hornbeams and the
bushes of a garden hedge, and patted the air once more.
Again she leapt back, but less far and with less
alarm this time. After another few seconds of sniffing, touching,
whisker-twitching, curiosity overcame wariness.
The cat stepped
forward, and vanished.
Will blinked. Then
he stood still, close to the trunk of the nearest tree, as a truck came round
the circle and swept its lights over him. When it had gone past he crossed the
road, keeping his eyes on the spot where the cat had been investigating. It
wasn't easy, because there was nothing to fix on, but when he came to the place
and cast about to look closely, he saw it.
At least, he saw it from some angles. It looked as
if someone had cut a patch out of the air, about two metres from the edge of
the road, a patch roughly square in shape and less than a metre across. If you
were level with the patch so that it was edge-on, it was nearly invisible, and
it was completely invisible from behind. You could only see it from the side
nearest the road, and you couldn't see it easily even from there, because all
you could see through it was exactly the same kind of thing that lay in front
of it on this side: a patch of grass lit by a street light.
Uit:The President (Vertaald door Frances Partridge)
Nothing was
visible ahead. Behind them crept the track like a long silent snake unrolling
its fluid, smooth, frozen coils. The ribs of the earth could be counted in the
meagre dried-up marshlands, untouched by winter. The trees raised themselves to
the full height of their thick, sappy branches in order to breathe. The
bonfires dazzled the eyes of the tired horses. A man turned his back to
urinate. His legs were invisible. The time had come for his companions to take
stock of their situation, but they were too busy cleaning their rifles
with grease and bits of cotton that still smelt of woman. Death had been
carrying them off one by one, withering them as they lay in their beds, with no
advantage to their children or anyone else. It was better to risk their
lives and see what would come of that. Bullets feel nothing when they pierce a
mans body; to them flesh is like sweet warm airair with a certain substance.
And they whistle like birds. the time had come to take stock, but they were too
busy sharpening the machetes the leaders of the revolution had brought from an
ironmonger whose shop had been burned down. The sharpened edge was like the
smile on a negros face.
Miguel Ángel
Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
In this age of
prose, when men's hearts turn point-blank from blank verse to the business of
chaining two worlds by cable and of daring to fly with birds; when scholars,
ever busy with the dead, are suffering crick in the neck from looking backward
to the good old days when Romance wore a tin helmet on his head or lace in his
sleeves--in such an age Simon Binswanger first beheld the high-flung torch of
Goddess Liberty from the fore of the steerage deck of a wooden ship, his small
body huddled in the sag of calico skirt between his mother's knees, and the
sky-line and clothes-lines of the lower East Side dawning upon his
uncomprehending eyes.
Some decades later,
and with an endurance stroke that far outclassed classic Leander's, Simon
Binswanger had swum the great Hellespont that surged between the Lower East
Side and the Upper West Side, and, trolling his family after, landed them in
one of those stucco-fronted, elevator-service apartment-houses where home life
is lived on the layer, and the sins of the extension sole and the self-playing
piano are visited upon the neighbor below. Landed them four stories high and
dry
in a strictly
modern apartment of three dark, square bedrooms, a square dining-room
ventilated by an airshaft, and a square pocket of a kitchen that looked out
upon a zigzag of fire-escape. And last a square front-room-de-resistance, with
a bay of four windows overlooking a distant segment of Hudson River, an
imitation stucco mantelpiece, a crystal chandelier, and an air of complete
detachment from its curtailed rear.
But even among the
false creations of exterior architects and interior decorators, home can find a
way. Despite the square dining-room with the stag-and-tree wall-paper design
above the plate-rack and a gilded radiator that hissed loudest at mealtime,
when Simon Binswanger and his family relaxed round their after-dinner table,
the invisible cricket on the visible hearth fell to whirring.
There is May in books forever;
May will part from Spenser never;
May's in Milton, May's in Prior,
May's in Chaucer, Thomson, Dyer;
May's in all the Italian books:--
She has old and modern nooks,
Where she sleeps with nymphs and elves,
In happy places they call shelves,
And will rise and dress your rooms
With a drapery thick with blooms. Come, ye rains, then if
ye will,
May's at home, and with me still;
But come rather, thou, good weather,
And find us in the fields together.
On Receiving a
Crown of Ivy from John Keats
It is a lofty feeling, yet a kind,
Thus to be topped with leaves;--to have a sense
Of honour-shaded thought,--an influence
As from great nature's fingers, and be twined
With her old, sacred, verdurous ivy-bind,
As though she hallowed with that sylvan fence
A head that bows to her benevolence,
Midst pomp of fancied trumpets in the wind.
It is what's within us crowned. And kind and great
Are all the conquering wishes it inspires,
Love of things lasting, love of the tall woods,
Love of love's self, and ardour for a state
Of natural good befitting such desires,
Towns without gain, and hunted solitudes.
Heel, heel lang voor de witte man kwam,
bestond er een welvarend en vreugdevol dorpje aan de bovenloop van de
Amana-rivier in het huidige Frans-Guyana. De naam Amana (Mana) is ontleend aan
een soort klei. Het is een roodgele klei en komt veel voor aan de oevers van
deze rivier. Van deze klei vervaardigen de Caraïbische vrouwen van de dorpen
Awara en Galibi nog altijd hun aardewerk. Het dorp was gevestigd bij een grote
Ulemari-boom en heette daarom Ulemari-undy (de stam van de Ulemari).
De rivier Amana leverde tal van middelen van
bestaan. Aan vis en vlees had men in het dorp dan ook nooit gebrek. De
bevolking van Ulemari-undy deed ook aan landbouw en het dorp was volbeplant met
allerlei soorten vruchtbomen. De bewoners vormden een grote familie die onder
leiding stond van een pyjai. Deze man was één van de grootste pyjai's in de
Guyana's. Iedereen in de Guyana's kende hem en men had veel eerbied voor hem.
Zijn onderdanen durfden hem niet bij zijn naam te noemen en daarom wist niemand
hoe hij heette. Zijn aanspreektitel was Byjai, dat betekent leermeester.
Zoals het overal in de wereld toegaat, had deze Byjai ook tegenstanders in de
andere dorpen; mensen die niet van hem hielden, omdat zij jaloers op hem waren.
Maar waarom was men eigenlijk jaloers op hem? Wel, deze man bezat een aantal
bijzondere gaven. Zo kon hij zich op bepaalde momenten één maken met de natuur.
De vogels en andere dieren, dus ook de wilde poema, gehoorzaamden hem. Hij kon
met ze spelen en hun opdrachten geven. Hij alleen kon met de totale natuur
communiceren, zelfs met het kleinste levende wezen, zoals de krekel. Soms, als
hij zin had, ging hij met de vogels op pad. Geen wonder dat deze man nooit
problemen had met het vergaren van voedsel voor zijn gezin. Natuurlijk waren er
mannen in het dorp die erachter wilden komen hoe hij dat allemaal deed.
The night man sitting across from me calls
himself Charlie Jonesthe kind of motel-register name you hear a lot down where
I live. A long time ago, I'd done a few jobs he'd brought to me. The way
Charlie works it; he makes his living from finder' s fees. Kind of a felonious
matchmakeryou tell him the problem you need solved, he finds you a pro that
specializes in it.
Charlie pointedly
looked down at my hands. I kept them flat on the chipped blue Formica tabletop,
palms down. He placed his own hands in the same position, showing me his ID.
The backs of his
frail-looking hands were incongruously cabled with thick veins. The skin around
his fingernails was beta-carotene orange. The tip of the little finger on his
right hand was missing. I nodded my confirmation. Yeah, he was the
man I remembered.
Charlie looked at
my own hands for a minute, then up at me. The Burke he knew never had a tattoo,
but he nodded, just as I had. Charlie was a tightrope dancerperfect balance
was his survival tool. His nod told me not to worry about whether he believed
the story that I was Burke's brother. By him, it was true enough. Where we
live, that's the same as good enough.
"It's a nice
story," I said, watching as he lit his third cigarette of the meet. Burke
was a heavy smoker. Me, I don't smoke except when I need to convince someone
out of my past that I'm still me.
"It's not my
story," Charlie reminded me. "Your brother, he was an ace at finding
people. Best tracker in the city. I figure he must have taught you some
things."
Charlie never invested himself emotionally in any
matches he made. He was way past indifferent, as colorless as the ice storm
that grayed the window of the no-name diner where we were meeting. But
Charlie had something besides balance going for him. He was a pure specialist,
a middleman who never got middled. What that means is, Charlie wouldn' t do
anything except make his matches.
« On a sunny Sunday early in that same
spring, a 31-year-old British foreign servant earmarked for great things sat
alone at the pavement table of a humble Italian cafe in London's Soho, steeling
himself to perform an act of espionage so outrageous that, if detected, it
would cost him his career and his freedom: namely, recovering a tape recording,
illicitly made by himself, from the Private Office of a Minister of the Crown
whom it was his duty to serve and advise to the best of his considerable
ability.
His name was Toby Bell and he was entirely alone
in his criminal contemplations. No evil genius controlled him, no paymaster,
provocateur or sinister manipulator armed with an attache case stuffed with
hundred-dollar bills was waiting round the corner, no activist in a ski mask.
He was in that sense the most feared creature of our contemporary world: a
solitary decider. Of a forthcoming clandestine operation on the Crown Colony of
Gibraltar he knew nothing: rather, it was this tantalising ignorance that had
brought him to his present pass.
Neither was he in appearance or by nature cut out
to be a felon. Even now, premeditating his criminal design, he remained the
decent, diligent, tousled, compulsively ambitious, intelligent-looking fellow
that his colleagues and employers took him for. He was stocky in build, not
particularly handsome, with a shock of unruly brown hair that went haywire as
soon as it was brushed. That there was gravitas in him was undeniable. »
Though I have loved you well, I ween,
And you, too, fancied me,
Your heart hath too divided been
A constant heart to be.
And like the gay and youthful knight,
Who loved and rode away,
Your fleeting fancy takes a flight
With every fleeting day.
So let it be as you propose,
Tho' hard the struggle be ;
'Tis fitter farthat goodness knows !
Since we cannot agree.
Let's quarrel once for all, my sweet,
Forget the pastand then
I'll kiss each pretty girl I meet,
While you'll flirt with the men.
Potters' Clay
Though the pitcher that goes to the sparkling
rill
Too oft gets broken at last,
There are scores of others its place to fill
When its earth to the earth is cast ;
Keep that pitcher at home, let it never roam,
But lie like a useless clod,
Yet sooner or later the hour will come
When its chips are thrown to the sod.
Is it wise, then, say, in the waning day,
When the vessel is crack'd and old,
To cherish the battered potter's clay,
As though it were virgin gold ?
Take care of yourself, dull, boorish elf,
Though prudent and safe you seem,
Your pitcher will break on the musty shelf,
And mine by the dazzling stream.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 24 juni 1870)
where we come from,
sometimes, beauty
floats around us like clouds
the way leaves rustle in the breeze
and cornbread and barbecue swing out the backdoor
and tease all our senses as the sun goes down.
dreams and memories rest by fences
Texas accents rev up like our engines
customized sparkling powerful as the arms
that hold us tightly black n fragrant
reminding us that once we slept and loved
to the scents of magnolia and frangipani
once when we looked toward the skies
we could see something as lovely as our children's
smiles white n glistenin' clear of fear or shame
young girls in braids as precious as gold
find out that sex is not just bein' touched
but in the swing of their hips the light fallin cross
a softbrown cheek or the movement of a mere finger
to a lip many lips inviting kisses southern
and hip as any one lanky brother in the heat
of a laid back sunday rich as a big mama still
in love with the idea of love how we play at lovin'
even riskin' all common sense cause we are as fantastical
as any chimera or magical flowers where breasts entice
and disguise the racing pounding of our hearts
as the music that we are
hard core blues low bass voices crooning
straight outta Compton melodies so pretty
they nasty cruising the Harbor Freeway
blowin' kisses to strangers who won't be for long
singing ourselves to ourselves Mamie Khalid Sharita
Bessie Jock Tookie MaiMai Cosmic Man Mr. Man
Keemah and all the rest seriously courtin'
rappin' a English we make up as we go along
turnin' nouns into verbs braids into crowns
and always fetchin' dreams from a horizon
strewn with bones and flesh of those of us
who didn't make it whose smiles and deep
dark eyes help us to continue to see
there's so much life here.
Het woord column
is reddeloos; het drijft, steeds weker wordend, weg over de wijde wateren van
de betekenisloosheid. Voor het weekdier dat het woord columnist is, geldt
hetzelfde. Krijgt u wel eens van iemand een slappe hand? De gever moet een
columnist zijn.
Eens was column een mooi, stevig woord, geharnast, gewapend, een wat gevreesd
woord ook. Een woord zelfs met prikkeldraad eromheen. Niet of nauwelijks aan te
pakken. Alles in de wereld is scheef en de kranten handhaven in de
objectiviteit die zij een heer toedenken die scheefheid. Maar in de laatste
kolom van een pagina werd de scheefheid zo mogelijk dagelijks rechtgezet; alle
zachte meningen gingen in spot en hoon ten onder.
Daar werd even de waarheid gezegd, die de krant zelf niet aandurfde. En dat in
de beste taal die er is en dat is de taal zonder nuances, hoewellen, ofschonen,
misschien en maren.
De schrijver van de column ging het om ideeën, om denkwijzen en om alle mensen
die de lafheid van de zachte krachten vertegenwoordigen. Over al die meningen
en mensen schreef hij. Over zichzelf nooit. Zo hoort het ook. Bloed aan de paal
dat was een column, het scheermes dat de redactie zelf niet durfde te
gebruiken.
Lange tijd waren er in Nederland twee columnisten: Jan Blokker en Piet Grijs,
de een in een dagblad, de ander in een weekblad. Meer dan twee (en die
uitstekend, natuurlijk) zijn er ook niet nodig. Hun columns hadden de
directheid van de eenzijdige opinie en een heel goede taalstevigte, woorden die
je aanpakken en vasthouden en die niet onder je ogen wegglijden. (Piet Grijs
schreef als Stoker een tijd ook dagelijks in hetzelfde dagblad; de derde
columnist dus).
Ik gebruik de verleden tijd, hoewel de twee nog schrijven. Maar als tweetal
zijn ze geschiedenis geworden. Ze zijn nu omringd door ontelbare stukjesschrijvers,
die hun belevenissen en meninkjes columns noemen en zichzelf columnist.
Winter, so weichst du,
Lieblicher Greis,
Der die Gefühle
Ruhigt zu Eis.
Nun unter Frühlings
Ueppigem Hauch
Schmelzen die Ströme
Busen, du auch!
Mädchenrätsel
Träumt er zur Erde, wen,
Sagt mir, wen meint er?
Schwillt ihm die Träne, was
Götter, was weint er?
Bebt er, ihr Schwestern, was,
Redet, erschrickt ihn?
Jauchzt er, o Himmel, was
Ist's, was beglückt ihn?
Der höhere Friede
Wenn sich auf des Krieges Donnerwagen
Menschen waffnen, auf der Zwietracht Ruf,
Menschen, die im Busen Herzen tragen,
Herzen, die der Gott der Liebe schuf:
Denk´ich, können sie doch mir nichts rauben,
Nicht den Frieden, der sich selbst bewährt,
Nicht die Unschuld, nicht an Gott den Glauben,
Der dem Hasse wie dem Schrecken wehrt;
Nicht des Ahorns dunkelm Schatten wehren,
Daß er mich im Weizenfeld erquickt,
Und das Lied der Nachtigall nicht stören,
Die den stillen Busen mir entzückt.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november
1811)
Maar eens had ik
in het stadspark, in het schemeruur, een schaamteloos heerschap gezien met
grijnzend gelaat en wanstaltig gekromde houding: monsterachtige hippokamp!...
Dit boezemde mij een duurzamen afkeer in, dien de moreele traktaatjes te dien
tijde heilzaam noemden, maar waarover de moderne psychoanalytische school,
naar het schijnt, een andere, zeer verbluffende theorie verkondigt. Uit
overbodige zielszorg stuurde mijn moeder mij nochtans vaak ter biecht. Ik ging
gaarne naar de kerk; niet uit innige godsvrucht, maar om deze reden:
Te Borgen volgde
men niet meer de patriarchale tucht die de mishoorenden naar der kunne scheidt:
de mannen rechts, de vrouwen links. De parochianen mochten ad libitum hun
plaats uitkiezen - al werd hierbij toch een soort sociale klasseering gevolgd:
zoodat de werkende stand het breede middenschip vulde, terwijl de goede
burgerij in voorname afzondering in de twee zijbeuken knielde. Moeder had onze
stoelen zoo ver mogelijk van het tochtend portaal doen plaatsen, onder het
brandraam alwaar in levensgrootte Philippus van den Elzas en Margareta van
Beieren prijkten.
Van hieruit kon men
echter moeilijk het Heilig Sacrificie volgen. Mijn aandacht bleef dan ook
steeds gericht naar deze kleurige verbeeldingen. Philippus' bronzen gelaat
staarde ernstig van onder de klare kroon. Zijn roode mantel plooide open aan
den gepantserden knie die manhaftig vooruitdrong. De handen steunden op het
kruis van het slagzwaard dat zijn punt in een graszode stak, waarnevens een
trouw leeuwtje met half geloken oogen sluimerde. Zooals een anatomische plaat
kon 's hertogen romp openklappen, maar in stede van het heldenhart werd dan
slechts een vierkantje leege lucht zichtbaar.
Raymond Brulez (18
oktober 1895 17 augustus 1972)
Hauptmann:
Woyzeck, Er hat keine Tugend! Er ist kein tugendhafter Mensch! Fleisch und
Blut? Wenn ich am Fenster lieg', wenn's geregnet hat, und den weißen Strümpfen
nachseh', wie sie über die Gassen springen verdammt, Woyzeck, da kommt mir
die Liebe! Ich hab' auch Fleisch und Blut. Aber, Woyzeck, die Tugend! Die
Tugend! Wie sollte ich dann die Zeit rumbringen? Ich sag' mir immer: du bist
ein tugendhafter Mensch gerührt: , ein guter Mensch, ein guter Mensch.
Woyzeck:
Ja, Herr Hauptmann, die Tugend ich hab's noch nit so aus. Sehn Sie: wir
gemeine Leut, das hat keine Tugend, es kommt nur so die Natur; aber wenn ich
ein Herr wär und hätt' ein' Hut und eine Uhr und eine Anglaise und könnt'
vornehm rede, ich wollt' schon tugendhaft sein. Es muß was Schönes sein um die
Tugend, Herr Hauptmann. Aber ich bin ein armer Kerl!
Hauptmann:
Gut, Woyzeck. Du bist ein guter Mensch, ein guter Mensch. Aber du denkst
zuviel, das zehrt; du siehst immer so verhetzt aus. Der Diskurs hat mich ganz
angegriffen. Geh jetzt, und renn nicht so; langsam, hübsch langsam die Straße
hinunter!
Scene uit de film van Werner Herog met Klaus Kinski
als Woyzeck, 1979.
Freies Feld, die Stadt
in der Ferne
Woyzeck und Andres
schneiden Stecken im Gebüsch. Andres pfeift.
Woyzeck:
Ja, Andres, der Platz ist verflucht. Siehst Du den lichten Streif da über das
Gras hin, wo die Schwämme so nachwachsen? Da rollt abends der Kopf. Es hob ihn
einmal einer auf, er meint', es wär ein Igel: drei Tag und drei Nächt, er lag
auf den Hobelspänen. Leise:Andres, das waren die Freimaurer! Ich hab's, die
Freimaurer!
Andres singt:
Saßen dort zwei Hasen,
fraßen ab das grüne, grüne Gras...
Woyzeck:
Still: Hörst du's, Andres? Hörst du's? Es geht was!
Andres:
Fraßen ab das grüne, grüne Gras...
bis auf den grünen Rasen.
Woyzeck:
Es geht hinter mir, unter mir. Stampft auf den Boden: Hohl, hörst Du? Alles
hohl da unten! Die Freimaurer!
Andres:
Ich fürcht' mich.
Woyzeck: 's
ist so kurios still. Man möcht' den Atem halten. Andres!
Andres:
Was?
Woyzeck:
Red was! Starrt in die Gegend. Andres, wie hell! Über der Stadt is alles
Glut! Ein Feuer fährt um den Himmel und ein Getös herunter wie Posaunen. Wie's
heraufzieht! Fort! Sieh nicht hinter dich! Reißt ihn ins Gebüsch.
Andres nach
einer Pause: Woyzeck, hörst du's noch?
Woyzeck:
Still, alles still, als wär' die Welt tot.
Andres:
Hörst du? Sie trommeln drin. Wir müssen fort!
Zij hadden samen 't groene gif gedronken,
Zij wilden in hun verzen ondergaan, -
Niet over eeuw'g liefde, sneeuw'ge maan, -
't Liefst zouden zij met vuile woorden pronken.
Er kwam een vrouw, - of waren 't and're vonken
Die hen bezielden? - Zij zijn heengegaan,
Verwaten, stoffig op de brede baan,
Naar 't neev'lig stadsbeeld, waar de vriendschap slonk in
Een twist van prikkelbare jonggehuwden.
Wie zou de minste zijn? - Het naspel was
Een kort revolverdrama, dat weer luwde, -
Het tweede: een bekering met veel wijn
En een pak slaag in 't natte Neckargras, -
Het derde: het cachot, - en de woestijn...
.
Maart
Dit is een duivelskind, deze maand Maart.
Men kan dit in een stormnacht goed bemerken:
Hij buitelt door de schoorsteen op de haard
En blaast de torenhanen van de kerken!
Nochtans, al wat hij roert is slechts zijn staart,
Waarmee hij wind maakt als met vogelvlerken,
En van zijn hoef is enkel 't boerenpaard
De drager, dat de akker gaat bewerken.
Rust en beweging is deze maand eigen:
Wildheid der luchten, en op aarde 't wachtend
Verlangen naar wat eerlang komen gaat.
En drooggewaaide stoepen langs de straat
Zijn nooit zo helderblauw en kalm en smachtend
Als wanneer buien in de hemel dreigen.
IJstocht
Door albast blinkt de zon. De velden schijnen
Ons tegen met dezelfde gele glans,
Die ook op t hardblauw vlak aan de balans
Der schaatsen ontschampt in bestoven lijnen.
Het kruis der armen, t overstag der voeten,
De losse haren onder mutsenvacht:
Alles biedt de weerstand tegen t ontmoeten,
Dat wij zo lang vermeden, overmacht,
Een korte tijd maar op de noordervijvers
Met t gele zuiderlicht, waarlangs het steken
Der ijzersneden is als vlijtge drijvers
Naar een verliefdheid die niet door wil breken.
Il navait jamais vu la fille de lAméricain
daussi près ; son visage et sa silhouette lui faisaient oublier par
moment cette situation compromettante. Sa voix aussi, qui avait les doux
accents modulés dun chardonneret. Sa peau était lisse et brune et ses yeux
obscurs assombris par des cils très noirs. Ses bras étaient minces et souples,
et comme ses jambes longues et sveltes, ils offraient la teinte dorée de la
poitrine des perdrix mâles. Quand elle se déplaçait, la légèreté de ses
mouvements donnait la sensation quelle pourrait senvoler et se perdre dans
lespace comme une bulle de savon.
Bien, dit-elle soudain, comme ça vous êtes tous
les trois des petits voleurs.
Daniel le Hibou savoua quil pourrait passer sa
vie à lécouter dire quil était un petit voleur sans se lasser le moins du
monde. Quand elle disait « petit voleur » cétait comme si elle lui
caressait les joues de ses mains, de ses deux petites mains légères et pleines
de vie.
Ik wil je lichaam in kleuren
onderbrengen en je elke dag
anders dragen ik wil een nacht
tussen je vleugels bouwen en
je vingers uitmuntend verdelen
waarom verroer je niet in mij
ik ben een kathedraal ik ben
een overgroot bos je kunt mij
bewonen je kunt duiven in mij
houden ik ben ruimtelijk
tast mij af ik ben onmetelijk
ontmoet mij waar het wonder is
ik zal het schuim van je
zenuwen begraven in de bokaal
van mijn verlangen en verrukkelijk
wij zullen aanzitten aan rijke
tafels en somtijds van mening
verschillen heimelijk en onverdragelijk
maar niettemin aanzitten in een
bijzonder eigen land.
... und einmal, als Mahlke schon schwimmen
konnte, lagen wir neben dem Schlagballfeld im Gras. Ich hätte zum Zahnarzt
gehen sollen, aber sie ließen mich nicht, weil ich als Tickspieler schwer zu
ersetzen war. Mein Zahn lärmte. Eine Katze strich diagonal durch die Wiese und
wurde nicht beworfen. Einige kauten oder zupften Halme. Die Katze gehörte dem
Platzverwalter und war schwarz. Hotten Sonntag rieb sein Schlagholz mit einem
Wollstrumpf. Mein Zahn trat auf der Stelle. Das Turnier dauerte schon zwei
Stunden. Wir hatten hoch verloren und warteten nun auf das Gegenspiel. Jung war
die Katze, aber kein Kätzchen. Im Stadion wurden oft und wechselseitig
Handballtore geworfen. Mein Zahn wiederholte ein einziges Wort. Auf der
Aschenbahn übten Hundertmeterläufer das Starten oder waren nervös. Die Katze
machte Umwege. Über den Himmel kroch langsam und laut ein dreimotoriges
Flugzeug, konnte aber meinen Zahn nicht übertönen. Die schwarze Katze des
Platzverwalters zeigte hinter Grashalmen ein weißes Lätzchen. Mahlke schlief.
Das Krematorium zwischen den Vereinigten Friedhöfen und der Technischen
Hochschule arbeitete bei Ostwind. Studienrat Mallenbrandt pfiff: Wechsel
Fangball Übergetreten. Die Katze übte. Mahlke schlief oder sah so aus. Neben
ihm hatte ich Zahnschmerzen. Die Katze kam übend näher. Mahlkes Adamsapfel fiel
auf, weil er groß war, immer in Bewegung und einen Schatten warf. Des
Platzverwalters schwarze Katze spannte sich zwischen mir und Mahlke zum Sprung.
Wir bildeten ein Dreieck. Mein Zahn schwieg, trat nicht mehr auf der Stelle:
denn Mahlkes Adamsapfel wurde der Katze zur Maus. So jung war die Katze, so
beweglich Mahlkes Artikel jedenfalls sprang sie Mahlke an die Gurgel; oder
einer von uns griff die Katze und setzte sie Mahlke an den Hals; oder ich, mit
wie ohne Zahnschmerz, packte die Katze, zeigte ihr Mahlkes Maus: und Joachim
Mahlke schrie, trug aber nur unbedeutende Kratzer davon.
Six weeks the guardsman walked the yard,
In the suit of shabby gray:
His cricket cap was on his head,
And his step was light and gay,
But I never saw a man who looked
So wistfully at the day.
I never saw a man who looked
With such a wistful eye
Upon that little tent of blue
Which prisoners call the sky,
And at every wandering cloud that trailed
Its ravelled fleeces by.
He did not wring his hands, as do
Those witless men who dare
To try to rear the changeling Hope
In the cave of black Despair:
He only looked upon the sun,
And drank the morning air.
He did not wring his hands nor weep,
Nor did he peek or pine,
But he drank the air as though it held
Some healthful anodyne;
With open mouth he drank the sun
As though it had been wine!
And I and all the souls in pain,
Who tramped the other ring,
Forgot if we ourselves had done
A great or little thing,
And watched with gaze of dull amaze
The man who had to swing.
For strange it was to see him pass
With a step so light and gay,
And strange it was to see him look
So wistfully at the day,
And strange it was to think that he
Had such a debt to pay.
The oak and elm have pleasant leaves
That in the spring-time shoot:
But grim to see is the gallows-tree,
With its alder-bitten root,
And, green or dry, a man must die
Before it bears its fruit!
The loftiest place is the seat of grace
For which all worldlings try:
But who would stand in hempen band
Upon a scaffold high,
And through a murderer's collar take
His last look at the sky?
"Their conversation grew empty,
sarcastic and disjointed as the party gradually thinned out. People turned
gloomier, their optimism and the effect of the alcohol wore off and they
felt the vast hopelessness that was the main thing this little nation had
cultivated in its little land, and in fact the only thing it had to offer on
any great scale. Before they reached their destination they said with sobs but
wry smiles that not even Icelandic potatoes could take on the world except by
wishful thinking, even though none in the world could match them for taste,
wholesomeness and quality.
"Everything here is best, but no one out
in the big wide world knows that, because the bounties of the earth carry no
threat, no war or atom bombs", one of them said. "Kill people like they did in the Sagas and you
'll capture global attention".
Ahead of them, directly
above the road, was a small, grey and heavy cloud, full to bursting with rain,
and when the remainder of the party rode under it a downpour broke which would
have drenched them all to the bone if they hadn't been stirred to action and
galloped off apace to avoid the torrent. Most of the rain landed on the road, and when they looked back there was
no cloud, but from the wet patch on the ground they could tell the shape it had
been in the sky.
It was approaching midnight but the sun
started shining again, a weak flash of dull gold."
LARRY--(with inner sardonic
amusement--flatteringly)A shrewd
business man, who doesn't miss any opportunity to get on in the world.That's what I'd call you.
ROCKY--(pleased)Sure ting.Dat's me.Grab another ball,
Larry. (Larry pours a drink from the bottle on Willie's table and gulps it
down.Rocky glances around the
room.)Yuh'd never tink all dese bums
had a good bed upstairs to go to.Scared
if dey hit the hay dey wouldn't be here when Hickey showed up, and dey'd miss a
coupla drinks.Dat's what kept you up
too, ain't it?
LARRY--It is.But not so much the hope of booze, if you can believe that.I've got the blues and Hickey's a great one
to make a joke of everything and cheer you up.
ROCKY--Yeah, some kidder!Remember how he woiks up dat gag about his
wife, when he's cockeyed, cryin' over her picture and den springin' it on yuh
all of a sudden dat he left her in de hay wid de iceman?(He laughs.)I wonder what's happened to him.Yuh could set your watch by his periodicals before dis.Always got here a coupla days before Harry's
birthday party, and now he's on'y got till tonight to make it.I hope he shows soon.Dis dump is like de morgue wid all dese bums
passed out.(Willie Oban jerks and
twitches in his sleep and begins to mumble.They watch him.)
WILLIE--(blurts from his
dream)It's a lie!(miserably)Papa! Papa!
LARRY--Poor devil.(then
angry with himself)But to hell with
pity!It does no good.I'm through with
it!
Eugene ONeill (16 oktober 1888 27 november 1953) Cover
Onafhankelijk van
geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf
Peek werd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en
Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf
Peek op dit blog.
Uit: Ik was Amerika
Ze zagen elkaar,
van een afstand. Ze zeiden goedemorgen, zwaaiden naar elkaar tijdens
schafttijd. De zakken van de Duitser werden zwaarder en zwaarder, tot Harris
hem waarschuwde dat het op deze manier zou gaan opvallen. Hij raadde aan om
meer afgebroken katoenstelen de zakken in te smokkelen, die waren minder zwaar,
maar rinkelden niet, zoals losse stenen.
Hij liet toe dat de
gevangene hem soms hielp met stapelen. Na een lading bood de Duitser hem een
sigaret aan.
( )
Naar zijn eerste
kaart aan Lilly had hij lang gezocht. De keuze was overweldigend, bloemen,
dieren, impressionisten, portretten van filmsterren, autos, verre landen. Maar
het werd een foto van Hoover Dam, het uitzicht over de rand, de duizelende
diepte daar beneden. De volgende dag sprak Lilly hem hierover aan in de winkel.
Een foto van een
afgrond, Harris. En we zijn nog niet eens uit geweest.
Zijn eerste foto
was bedoeld als voorzichtige introductie, een achteloze uiting van algemene
interesse en een kleine herinnering aan zijn bestaan. Een beroemd Amerikaans
monument leek hem net die universele toon aan te slaan.
Ze ontving me in een crèmekleurige deux-pièces, die de duurdere
kledingwinkel verried, en perfect om haar heen sloot: op haar achtendertigste
had ze nog net zo'n mooi figuur als vijftien jaar eerder op haar trouwdag. Hoe
kon het dat mijn moeder, die sterk op haar leek, al voor haar dertigste grijs
begon te worden, en dat Tiny haar eigen donkerbruine haarkleur had behouden,
zonder een enkel zilveren draadje? En dat de oudste van de twee zussen al tien
jaar een rimpelig oudevrouwtjesgezicht had, terwijl dat van de jongste nog knap
en strak was, met grote bruine ogen, waarvan de leden niet door permanente
vermoeidheid waren gaan hangen? Tiny had zich bescheiden opgemaakt, precies
genoeg om het bijzondere aan haar trekken te accentueren. Een dame, every inch. Maar pas op.
Misschien moest ik zeggen trois-pièces,
want over het mantelpak droeg ze een huishoudschortje in dezelfde crèmekleur,
met ruches en een grote strik, waarvan de lussen op haar billen dansten toen ze
voor me uit naar de woonkamer liep. In de flat was weinig veranderd sinds ik er
als jongen van elf, twaalf een paar keer gelogeerd had. Hetzelfde meubilair,
nog als nieuw, de teakhouten leuningen zelfs niet een beetje verschoten. Er
stond nu een grote kleurentelevisie op de plaats waar vroeger de kleine,
lichtblauwe radio stond, waaraan ik me had gelaafd in die bloeitijd van de
rock-'n-roll. Wat meer planten misschien, en nergens asbakken, althans niet
zichtbaar - verder alles bij het oude. Ik ging wat ongemakkelijk op de bank
zitten, onverminderd (en sinds de ontvangst zelfs in meerdere mate) gehinderd
door het priapisme van Guy de Maupassant.
Ik vroeg Tiny of ze nog altijd op dezelfde wijze koffie maakte: heel sterk, met
kokende melk aangelengd.
'Koos drinkt hem nu anders,' zei ze weinig vriendelijk, 'maar voor jou kan ik
het nog wel een keer op de oude manier doen.' Tiny verdween naar de keuken. Ze
hield er nog altijd die aanstellerig schokkerige manier van zich voortbewegen
op na, met half opgeheven onderarmen en geknakte polsen - een beetje slofferig
ook, zelfs nu ze haar hoogste hakken droeg. Het was in strijd met haar
aanvankelijke verschijning als dame,
wat misschien ook precies in haar bedoeling lag. Een clown met een schortje
voor, dat is wat ze konden krijgen, de mensen.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
« La pauvreté des jours ? la bêtise
ambiante ? Oui, c'est cela mais il y a plus fort, le traficotage, la religion,
la bureaucratie, la culture du crime, du coup, du clan, l'apologie de la mort,
la glorification du tyran, l'amour du clinquant, la passion du discours hurlé.
Est-ce tout ? Il y a le mauvais exemple. Il vient de haut, du gouvernement qui
prend son inculture pour un diamant légendaire, sa barbarie pour du
raffinement, ses bricolages pour de formidables stratégies d'Etat, ses
détournements pour de légitimes rémunérations. Ah, les gueux, ah, la puanteur !
Et l'intelligentsia, que dit-elle, ses champions ne sont pas tous morts ?
Qu'est-ce que tu veux qu'ils disent en prison, ils réclament du pain et une
couverture comme les autres ! »
( )
« Quel siècle fait-il dehors ? le bruit
et la poussière qui me parviennent par vagues brutales ne me disent rien qui
vaille. Il y a maldonne, l'Islam
le plus ténébreux et le modernisme le plus toc se disputent les rengaines et
les initiatives. C'est à hue et à dia, j'en ai les oreilles malades. Le temps,
patrimoine mondial de l'humanité, subit ici les injures d'un passéisme virulent
et les outrages d'un futurisme d'horreur, il n'a plus de force, plus d'allant,
plus de lumière. Faut-il aimer le néant pour s'infliger pareille distorsion
! »
Das Glück meines
Daseins, seine Einzigkeit vielleicht, liegt in seinem Verhängnis: ich bin, um
es in Räthseltorm auszudrücken, als mein Vater bereits gestorben, als meine
Mutter lebe ich noch und werde alt. Diese doppelte Herkunft, gleichsam aus der
obersten und der untersten Sprosse an der Leiter des Lebens, décadent zugleich
und Anfang - dies, wenn irgend Etwas,
erklärt jene Neutralität, jene Freiheit von Partei im Verhältnis zum Gesammtprobleme
des Lebens, die mich vielleicht auszeichnet. Ich habe für die Zeichen von
Aufgang und Niedergang eine feinere Witterung als je ein Mensch gehabt hat, ich
bin der Lehrer par excellence hierfür, ich kenne Beides, ich bin Beides. Mein
Vater starb mit sechsunddreissig Jahren: er war zart, liebenswürdig und morbid,
wie ein nur zum Vorübergehn bestimmtes Wesen, eher eine giftige Erinnerung an
das Leben, als das Leben selbst. Im
gleichen Jahre, wo sein
Leben abwärts ging, ging auch das meine abwärts: im sechsunddreissigsten
Lebensjahre kam ich auf den niedrigsten Punkt meiner Vitalität, ich lebte noch,
doch ohne drei Schritt weit vor mich zu sehen. Damals es war 1879 - legte ich
meine Basler Professur nieder, lebte den Sommer über wie ein Schatten in St.
Moritz und den nächsten Winter, den sonnenärmsten meines Lebens, als Schatten
in Nlaumburg. Dies war mein Miminum:
«Der Wanderer und sein
Schatten» entstand währenddem. Unzweifelhaft, ich verstand mich damals auf
Schatten ...
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 25 augustus
1900)
Faithful before thee, Mother of God, now
kneeling,
Image miraculous and merciful--of thee
Not for my soul's health nor battles waged, beseeching,
Nor yet with thanks or penitence o'erwhelming me!
Not for myself,--my heart with guilt o'erflowing--
Who in my home land e'er a stranger has remained,
No, a sinless child upon thy mercy throwing,
That thou protect her innocence unstained!
Worthy the highest bliss, with happiness O bless her!
Grant her a friend to stand unchanging at her side,
A youth of sunshine and an old age tranquil,
A spirit where together peace and hope abide.
Then, when strikes the hour her way from earth for wending,
Let her heart break at dawning or at dead of night--
From out thy highest heaven, thy fairest angel sending
The fairest of all souls sustain in heavenward flight!
Like An Evil
Spirit
Like an evil spirit hast thou
Shocked my heart from out its rest,
If thou'lt take it quite away now--
Thou wilt win my healing blest!
My heart thy temple evermore!
Thy face,--the altar's Godhead sign! Not heaven's grace,--thy
smiles, restore,
Grant absolution, joy divine!
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841)
Uit: Cosmicomics
(Vertaald door William Weaver e.a.)
I had fallen in love. What I mean is: I had
begun to recognize, to isolate the signs of one of those from the others, in
fact I waited for these signs I had begun to recognize, I sought them,
responded to those signs I awaited with other signs I made myself, or rather it
was I who aroused them, these signs from her, which I answered with other signs
of my own . . .
( )
I could distinguish the shape of her bosom,
her arms, her thighs, just as I remember them now, just as now, when the Moon
has become that flat, remote circle, I still look for her as soon as the first
sliver appears in the sky, and the more it waxes, the more clearly I imagine I
can see her, her or something of her, but only her, in a hundred, a thousand
different vistas, she who makes the Moon the Moon and, whenever she is full,
sets the dogs to howling all night long, and me with them.
( )
Now the situation is different, I admit: I
have a wristwatch, I compare the angle of its hands with the angle of all the
hands I see; I have an engagement book where the hours of my business
appointments are marked down; I have a chequebook on whose stubs I add and
subtract numbers. At Penn Station I get off the train, I take the subway, I
stand and grasp the strap with one hand to keep my balance while I hold the
newspaper up in the other, folded so I can glance over the figures of the stock
market quotations: I play the game, in other words, the game of pretending
there's an order in the dust, a regularity in the system, or an interpretation
of different systems, incongruous but still measurable, so that every
graininess of disorder coincides with the faceting of an order which promptly
crumbles.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Uit:Die Zwillinge (Vertaald door Waltraud Hüsmeri)
"Es gefiel ihm
nicht, dass du krank warst. Ein gesundes Kind ist eine gute Investition, aber
ein krankes ... Ärzte, Medikamente, ein Sanatorium, eine Beerdigung. Das hätte
nur Geld gekostet. Deshalb war es ihm ganz recht, als seine Schwester Elisabeth
anbot, dich mitzunehmen auch wenn er sie überhaupt nicht leiden konnte und
ihr in ihrer mondänen Trauerkleidung nur misstraute. Sie hatte ihm erzählt, ihr
Sohn wohne in einer trockenen, waldreichen Gegend unweit von Amsterdam, wo das
Klima heilsam sei für Tbc-Kranke, in der Nähe sei sogar ein Sanatorium [...]
Opa war nichts mehr an dir gelegen, auch nicht, als du wieder gesund warst.
Eine Katze, die als junges Tier kränkelt, wird nie richtig gesund und stark,
das war sein Standpunkt."
De Duitse schrijver Heinz Helle werd geboren op 15 oktober 1978 in München. Helle studeerde filosofie in München en New York. Van 2009 tot 2012 bezocht hij het Zwitserse Literatuur Instituut. Hij werkt als copywriter voor verschillende reclamebureaus. In 2013 werd hij uitgenodigd door Daniela Strigl om deel te nemen aan de Ingeborg Bachmann-prijs. In 2014 zal zijn debuutroman “Der beruhigende Klang von explodierendem Kerosin” verschijnen.
Uit: Wir sind schön
„Wir sind schön. Es geht uns gut. Wir mögen unsere Körper, den eigenen und den jeweils anderen, andere finden, wir sind ein schönes Paar. Wir sind glücklich. Wir sind das, was man glücklich nennt. Wir sind das, was alle glücklich nennen, die wir kennen. Wir haben, was alle wollen, tun, was alle tun. Wir haben zusammen 53.374,43 Euro auf dem Konto und könnten eine Eigentumswohnung anzahlen, eine kleine, und dann abzahlen, langsam, nachdem wir beide feste, sichere Jobs angenommen hätten; fest müssten sie sein für den Kredit, und sicher wären sie aufgrund unserer Ausbildung, unserer freundlichen, zuverlässigen Art und unserer Erfahrung. Wir könnten in Elternzeit gehen, Deutschland ist ein zivilisiertes Land, das seinen jungen Eltern ermöglicht, ohne allzu große finanzielle Einbußen junge Eltern zu sein, zumindest vorerst, später dann nicht mehr, Kinder zu haben ist deutlich teurer, als Kinder zu bekommen, und nach einer Elternzeit ist die Karriere auch meistens gelaufen, aber das sagt man ihnen nicht, den Kindern nicht, weil sie es nicht verstehen würden, und den jungen Eltern nicht, weil es sie im Moment nicht interessiert. Ihnen sagt man: schön. Wir haben Sex. Zunächst mehrmals am Tag, dann mehrmals in der Woche, dann mehrmals am Wochenende, dann einmal pro Woche. Wir finden es beide gut, so versichern wir einander, es wird eben weniger, es gibt viel zu tun, wir haben Stress, und ab und zu möchte man ja auch ein paar Freunde sehen.“
in the rain-
darkness, the sunset
being sheathed i sit and
think of you
the holy
city which is your face
your little cheeks the streets
of smiles
your eyes half-
thrush
half-angel and your drowsy
lips where float flowers of kiss
and
there is the sweet shy pirouette
your hair
and then
your dancesong
soul. rarely-beloved
a single star is
uttered,and i
think
of you
I Like My Body
When It Is With Your
i like my body when it is with your
body. It is so quite new a thing.
Muscles better and nerves more.
i like your body. i like what it does,
i like its hows. i like to feel the spine
of your body and its bones,and the trembling
-firm-smooth ness and which i will
again and again and again
kiss, i like kissing this and that of you,
i like, slowly stroking the,shocking fuzz
of your electric furr,and what-is-it comes
over parting flesh .And eyes big love-crumbs,
and possibly i like the thrill
of under me you so quite new
It Is Funny, You Will Be Dead Some Day
it is funny, you will be
dead some day.
By you the mouth hair eyes,and i mean
the unique and nervously obscene
need;its funny. They will all be dead
knead of lustfulhunched deeplytoplay
lips and stare the gross fuzzy-pash
deadand the dark gold delicately smash . grass,and the stars,of my
shoulder in stead.
It is a funny,thing. And you will be
and i and all the days and nights that matter
knocked by sun moon jabbed jerked with ecstasy
.tremble (not knowing how much better
than me will you like the rains face and
the rich improbable hands of the Wind)
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962)
Uit:A
Lovely Tale Of Photography (Vertaald doorImre Goldstein)
"Mein Carl, on the other hand, regrets
that the nights are so cool already. Isn't it so, Carl?"
"Our Kornélia keeps telling us that on
some southern seas the weather wouldn't be nearly so pleasant."
"In truth, we could hardly afford to
interrupt our walk, still we hastened over, since the young lady had sent for
us. Would it be too much of an intrusion to suggest that you share the rest of
our walk with us?"
"On the contrary. Nothing would please
us more. All the more so since the young lady is deeply indebted to Mister Van
der Woelde; and if she has taken the liberty of sending for him, she has done
so for no other reason than to pay her respects to her savior and to express
her gratitude."
"The young lady should not even think in
terms of debt and gratitude."
"Forgive me, madam, but why not? And why
should she not talk of such things? After all, the young lady was told how the
young gentleman had saved her life."
"I grant you that it was he who found
her on the steps of that abandoned house of terrible reputation. But that's
hardly worth mentioning. We hope that the young lady has recovered from her
fright; judging by her radiant complexion I cannot reach any other
conclusion."
"The young body can overcome its passing
weakness; the rest will be done by the curative effect of this marvelous
environment and, last but not least, by the hoped-for company of the two of
you."
And there is the voice that, to all
indications, follows us everywhere.
"The elderly lady at this moment with a
single regal gesture put an end to the stream of mutual courtesy and
compliments. And although there was some gain, however unpleasant, to be had
from this gesture, its necessity was not readily fathomable."
Da zal ow kontje wel vaore, gromde
Van Leijsen, en hij schopte het beest in de linkerflank. Onzen misdienaar
laote gerust.
Van Leijsen stampte op de straatstenen, alsof hij het koud had. Zijn klompen
moesten nodig hersteld worden. De klompen van een knecht, maar de praatjes van
een boer. Het werd tijd voor de mis. Houdoe, Van Leijsen. Land bij de
Moerdijk, dat kreeg die van zijn leven niet.
Op de Heuvel graasden de vaarzen van Van der Ven. De weide tussen de bomen was
leeggevreten, toch bleven de beesten naar de laatste grassprieten op zoek.
Daarom ook waren hun ogen zo groot, zoals bij vliegen. Eentje draaide zich om,
rood zwol haar achterste op, stront vlats, vlats kwam in stoten uit de aars
zetten. De zon zou er de hele dag op blijven schijnen. Daar kreeg je stevige,
bijna zwarte korsten van, met van binnen groene saus. Maakte de zon alles hard?
Kleigrond, pas gemaaid gras, broodkruimels. Maar boter wordt zacht als het in
de zon op het aanrecht ligt, en ijs smelt in de sloten als de vorstnachten
ophouden te duren.
Walter keek naar de punten van zijn schoenen, Trees had ze gisteren nog
gepoetst. Er zat een vlekje op. Was dat water van het wassen of een
strontspetter van zo-even? Hij spuugde in zijn zakdoek en ging door zijn knieën
om het leder schoon te vegen. Wit belletjesschuim. Jezus Christus stond voor de
kerk op zijn sokkel een witte slagtand te wezen.
De kerkdeur had een grote smeedijzeren klink, die je met twee handen naar
beneden moest duwen. Donker was het voorportaal, het rook naar kelder en naar
hersenschudding. Een tweede deur moest hij door, met daarachter het kerkschip.
De koster had naast het altaar twee kaarsen aangestoken. In Made was zo vorig
jaar op een ochtend brand uitgebroken; de preekstoel had als een braambos vlam
gevat.
Weduwe Van Raamsdonk zat al in de kerk, aan de linkerkant, die van de vrouwen.
Het silhouet dat al een keer in zijn dromen was verschenen: gebogen schouders,
een dunne nek, het haar dat in een knot samengebonden werd.
She heard him walk
down the passage and then pause - lighting a cigarette. Yes - a faint
scent of delicious cigarette smoke penetrated her room. She sniffed at
it, smiling again. Well, that had been a fascinating interlude! He
looked so amazingly happy: his heavy clothes and big buttoned gloves; his
beautifully brushed hair... and that smile... 'Jolly' was the word - just
a well-fed boy with the world for his playground. People like that
did one good - one felt 'made over' at the sight of them. Sane they were - so sane and
solid. You could depend on them never having one mad impulse from the day
they were born until the day they died. And Life was in league with them
- jumped them on her knee - quite rightly, too. At that moment she
noticed Casimir's letter, crumpled up on the floor - the smile faded.
Staring at the letter she began braiding her hair - a dull feeling of
rage crept through her - she seemed to be braiding it into her brain, and
binding it, tightly, above her head...
Katherine
Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
After having gazed at the awe-inspiring
phenomena which surrounded him in the semicircle of the hospital theatre, he
had slept during the operation. His simple heart had not worked out the
lesson that sleep, the greatest mistress on earth, teaches. After the
operation everything had been veiled by moral lassitude. This had
continued, but in the afternoon and at night they had mixed something heavy,
like a stone ball, into his drinking-cup, and waves of warmth had flowed to the
toes of his healthy foot from the cup. Thoughts chased one another
swiftly, like tiny quicksilver balls through some corner of his brain, and
while he lay bathed in perspiration, and his eyelids closed of their own
accord, not in sleep but in unconsciousness, he had been pursued by strange,
half-waking visions.
Everything real seemed to disappear, only
dimly lighted, vacant space remained, pervaded by the smell of
chloroform. He seemed to be in the interior of a huge cone, stretched
along the ground like a tunnel. Far away in the distance, where it
narrowed towards the opening, there was a sparkling, white spot; if he could
get there, he might escape.He seemed to be travelling day and night towards that chink along
unending spiral lines running within the surface of the tunnel; he traveled
under compulsion and with great effort, slowly, like a snail, although within
him something leapt up like a rabbit caught in a snare, or as if wings were
fluttering in his soul. He knew what was behind that chink. Only a
few steps would lead him to the ridge under the wood to his own four strips of
his potato-field .
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
De Nederlandse dichter en schrijver Maarten van der Graaff werd geboren op 14 oktober 1987 in Dirksland. Hij studeerde religiewetenschappen aan de Universiteit Utrecht en publiceerde poëzie en proza in onder andere De Revisor, nY, De Brakke Hond, DWB en Het Liegend Konijn. Van der Graaff staat op verschillende podia in Nederland en België en is redacteur en medeoprichter van het online literair tijdschrift “Samplekanon”. Hij debuteerde met de bundel “Vluchtautogedichten” bij uitgeverij Atlas Contact.
Kanaal
Deze zacht toegeschroeide kras is een kanaal.
De wil tot vooruitgang een Hunebed, bestand tegen de terreur van smeekbedes.
Uit het landgraf aan het kanaal klauteren kinderen die moeten worden beschreven.
Zo staat de wind.
Niets is eenvoudiger dan inzicht in dit geval te verkrijgen.
Niets gemakkelijker dan met alle nagels in de zwerfstenen wil geslagen te wachten, reikhalzend,
op de volle tiet van de slaap.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
Uit: Zinky
Boys: Soviet Voices from the
Afghanistan War
I never want to write another word about the
war, I told myself. Long after I'd finished "War is not a Woman", a
book about World War II, I could still be upset by the sight of a child with a
nosebleed.
Out in the country I couldn't bear to watch
the fishermen cheerfully throwing their catch on to the sandy riverbank. Those
fish, dragged up from the depts of God knows where, with their glassy, bulging
eyes, made me want to vomit. I dare say we all have our pain threshold -
physical as well as psychological. Well, I'd reached mine. The screech of a cat
run over by a car, eventhe sight of a squa
shed worm, could make me feel I was going
mad. I felt that animals, birds, fish, every living thing had a right to a life
of its own. And then all of a sudden, if you can call it suddenfor the war had
been going on for seven years...
One day we gave a lift to a young girl. She'd
been to Minsk todo some food shopping for her mother. She had a big bag with
chicken heads sticking out, I remember, and a shopping-net full of bread, which
we put in the boot.
Her mother was waiting for her in the
village. Or rather, standing at her garden gate, wailing.
'Mama!' The little girl ran up to her.
'Oh, my baby. We've had a letter. Our Andrey
in Afghanistan.
Ohhh... They're sending him home, like they
did Ivan Fedorinov. A little child needs a little grave, isn't that what they
say? But my Andrei was as big as an oak and over six foot. "Be proud of me
Mum, I'm in the Paras now," he wrote to us. Oh, why? .
Why? Can anyone tell me? Why? ''Each
substance of agrief hath twenty shadoms.' (Richard II) Then, last year,
something else happened.
I was in the half-empty waitingroom of a bus
station. An officer was sitting there with a suitcase, and next to him there
was as kinny boy who you could tell from his shaved head was a soldier.
The young soldier was
digging in a plant pot (a dryold ficus, Iremember it was) with an ordinary
kitchen fork. A couple of simple
country women went and sat next to them and, out ofsheer curiosity, asked where
they were going, and why, who were they? It
turned out the officer was escorting the soldier home.