Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-12-2013
Joseph Conrad, Herman Heijermans, Hendrik Conscience, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Preeren
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit:The Secret Agent
“It clattered; and at that signal, through the dusty glass door behind the painted deal counter, Mr. Verloc would issue hastily from the parlour at the back. His eyes were naturally heavy; he had an air of having wallowed, fully dressed, all day on an unmade bed. Another man would have felt such an appearance a distinct disadvantage. In a commercial transaction of the retail order much depends on the seller's engaging and amiable aspect. But Mr. Verloc knew his business, and remained undisturbed by any sort of æsthetic doubt about his appearance. With a firm, steady-eyed impudence, which seemed to hold back the threat of some abominable menace, he would proceed to sell over the counter some object looking obviously and scandalously not worth the money which passed in the transaction: a small cardboard box with apparently nothing inside, for instance, or one of those carefully closed yellow flimsy envelopes, or a soiled volume in paper covers with a promising title. Now and then it happened that one of the faded, yellow dancing girls would get sold to an amateur, as though she had been alive and young. Sometimes it was Mrs. Verloc who would appear at the call of the cracked bell. Winnie Verloc was a young woman with a full bust, in a tight bodice, and with broad hips. Her hair was very tidy. Steady-eyed like her husband, she preserved an air of unfathomable indifference behind the rampart of the counter. Then the customer of comparatively tender years would get suddenly disconcerted at having to deal with a woman, and with rage in his heart would proffer a request for a bottle of marking ink, retail value sixpence (price in Verloc's shop one-and-sixpence), which, once outside, he would drop stealthily into the gutter.“
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Bob Hoskins en Christian Bale in de film The Secret Agent, 1996
“clémentine Zo. daantje ... En de bedstee met de gordijne... 't Is me 'n bik.+ Neemt 'n pruim. Kan u mijn niet is gebruike? clémentine Misschien. Hand hoger! Je mònd stil! cobus Da's makkelijk ezeid - as ù gewoon is te pruime en je niet pruime màg - dan kan je je lippe niet vàsthoue. Wat zeg jij, Daantjè? daantje Ik zeg dat 't tijd wordt. We ete om vier en de moeder is làstig. clémentine Dat zal met jullie ouwetjes wel nódig zijn. daantje, een stoel bijschuivend Pèh! We hebbe nog al wat in te brenge! Niet dàt! 'n Diakenie is me 'n bik. Vrete met snauwe - of je 'n bedelaar ben. Vanmorrege koffie as - as 't onderste uit de regenton - en errete zo hard as je eksteroog. clémentine In jouw plaats - hou je mond stil! - zou 'k God danken dat me ouwe dag bezorgd is. cobus Tja-tja je mag je niet bezondige... 't is me 'n bik: het is me nogal wat moois daantje God dànke? Née hoor. Me hele leven gevaren - hoeveel reize wel? - niet te telle - schipbreuk gehad - gebrek gehad - gevaren van me tiende - èn - twéé zoons op zee verloren. Nee hoor. Nee hoor. De moeder is 'n krèng. Je zou d'r op d'r smoel slaan...”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Cover dvd
Uit: De Leeuw Van Vlaanderen Of De Slag Der Gulden Sporen
“De Vlaming die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich alsof hij de Franse taal niet verstond, en zag De Chatillon met stout gelaat in de ogen. "Mijne heren," riep de ridder, "ziet die Laat mij aanzien.... Kom eens hier, lomperd! Nader hier voor mij." De jongeling naderde langzaam en hield zijn ogen gedurig op de ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijn wezenstrekken,—een uitdrukking waarin toorn en list te saam gesmolten waren: iets zo dreigend en zo geheim dat De Chatillon met een aandoening van benauwdheid werd bevangen. Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde; hij week enige stappen tussen het geboomte en deed genoeg bemerken dat dit toneel hem niet behaagde. "Wilt gij mij zeggen," vroeg De Chatillon aan de gids, "waarom gij ons door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt dat er een afgehakte boom in de baan lag?" "Heer!" antwoordde de Vlaming in slecht Frans. "Ik ken geen andere weg naar het slot Wijnendale en wist niet dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen." Bij dit gezegde kwam er een bitsige grimlach op zijn gelaat; het scheen dat hij de ridder tergen wilde. "Bij God!" riep De Chatillon hem toe. "Gij lacht—gij spot met mij.... Hola! Mijn knapen, dat men die Laat in de lucht hange! En dat hij der raven ten spijze worde!" Nu grimlachte de jongeling nog meer: de hoeken van zijn mond trokken zich achteruit, en een bleke of purperen kleur verfde beurtelings zijn wangen. "Een Vlaming ophangen?" morde hij. "Wacht een weinig!" Hierop ging hij enige treden achterwaarts, plaatste zich met de rug tegen een boom, stroopte de mouwen van zijn kolder tot aan de schouders op, en toog zijn blikkerend kruismes uit de schede. De ronde spieren van zijn blote armen waren gespannen, en zijn gelaat kreeg iets in zich dat de leeuwen eigen is.”
br> Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Standbeeld in Schilde
A response to terrorists of all kinds and nations We've had enough of obscene death Enough of burnt babies cities in ashes Leafless trees wells poisoned with hate We are called upon to love Terrorism will not save a single soul Terrorism will not save us from terrorists Terrorism has come to destroy us All of us, Arab and Jew Americans, Europeans, everybody Terrorism doesn't care who we are It kills us for the hell of it with bombs in the marketplace with bombs that drop from the sky with bulldozers with landmines with hate with stupidity with the courage of animals without a conscience If to love your enemy is cowardly then I am with the cowards If to see no enemy but a brother in holiness Is cowardly then I am with the cowards If there is a remedy anywhere to the stupidity of man It is with the cowards And I, mother of the world, insist Stop your deadly game The world does not belong to you But to God. The olive groves are His The sweet blue air over our heads is His The sea and all that is in it - His How dare you squabble over it? It is His And We are His And our children too are His. Not yours.
Uit: Der vollkommene Schmerz (Vertaald door Karin Krieger)
„Doch vor allen Dingen beeindruckte den Maestro die Liebenswürdigkeit der Frauen in Colle. Nicht daß die Frauen bei ihm zu Hause nicht freundlich waren, doch sie wahrten in allen Lebenslagen eine Zurückhaltung, die fast schon an Widerspenstigkeit grenzte und sie in einer eigenen Welt isolierte, sogar dann noch, wenn sie Ehefrau oder Großmutter wurden. Die Frauen von Colle dagegen scheuten sich nicht, zu lächeln und mit bezauberndem Charme und Liebreiz das Wort an einen Fremden zu richten. Dem Maestro war dieser Liebreiz nicht geheuer, und so kam es, daß er in den ersten Wochen die Freundlichkeit, mit der ihm die Witwe Bartoli begegnete, zwar einerseits genoß, sie jedoch andererseits mit dem Mißtrauen und der Wachsamkeit eines Menschen hinnahm, der daran gewöhnt ist, in zwanglosen Umgangsformen einem Fremden gegenüber wenn nicht heimliche Absichten, so doch zumindest etwas Unübliches zu sehen. Aber mit der Zeit gab er seinen Argwohn auf, da er auch die anderen Frauen des Ortes beobachtete und mit ihnen Worte wechselte, und er begann das Vergnügen eines Gesprächs, eines erwiderten Grußes oder einer Erzählung zu schätzen, die zwar belanglos sein mochten, doch gefärbt von jener ausholenden, sonnigen Redeweise, die ihnen epische Züge verlieh.“
O'er thee, Misfortune, I have ceased to wail, I'll utter no reproaches any more. Thank God, I'm used to griefs thou hast in store And to the sufferings in life's strong jail.
No burden can now hurt my shoulders frail; My lips are used to bitter drinks of yore; My feet, like leather, are no longer sore, I dread no thorny path, no irksome trail.
Stiff are my limbs and joints as if confined. My heart, once sensitive, is hard as stone, The claims of sorrow have subdued my mind.
All fear is fled; with it all hopes have flown. Should Fate caress or beat me, it will find Insensibility of flesh and bone.
Vertaald door A. I. Lenarčič en W.K. Matthe
A Wreath of Sonnets (1/14)
A Slovene wreath your poet has entwined, Of fifteen sonnets is the chaplet bound, And in it thrice the Master Theme must sound: Thus are the other harmonies combined.
Now from his source like streams in order wind The sonnets, and the head of each is found By the last line of the last sonnet crowned; This is a semblance of your poet's mind.
From one love all by thoughts arise, and lo! Whene'er I sleep at night they cease to flow, But stir when darkness flees before dawn's rays.
You are the Master Theme of my whole life, Which will be heard when I have ceased my strife - A record of my pain and of your praise.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849)
„Mit seinem Bruder, einem Kretin, ging der Junge die Landstraße hinaus. Wie steif und verordnet er schritt! Nicht mal hätte man sagen können, wer von beiden der Ältere war, der Begleiter oder das rundköpfige, tapsige Wesen, das er ausführte, eines von seinem eigenen Fleisch und Blut. Der Idiot hielt den Kopf gesenkt, und es lächerte ihn grundlos, im wesentlichen und schlechthin. Der Imbezille ist jemand ohne Stab (bacillum). Der gerade Bruder war ihm einer, er ging bei ihm eingehängt. Manchmal zuckte der Gerade mit dem Arm, so wie eine steife Gattin ihren betrunkenen Mann vom Torkeln abhält und an sich zieht. Ja, er riß sogar an ihm und zerrte ihn in einen festeren Schritt. Doch der Schwachsinnige unterbrach sich nur kurz und begann sogleich wieder sein hohes, wimmerndes Kichern, als wär’s die einzige Äußerung, Belustigt sein, die sich ihm gleichsam von Gott mitgeteilt hatte über die Menschen, die einzige zu mindest, die ihn in eine höhere Übereinstimmung zu versetzen schien. Es war beinah, als diene er einem leisen Dauergelächter, das aus den Sphären über die Erde erging, als Medium. Als wäre er willenlos wie eine Muschel bereit zum ewigen Wiedertönen. Unterwegs griff der Junge, der zum Ausgang mit dem Idioten angestellte Bruder, in seine Hosentasche, nahm ein großes Taschen tuch heraus und ließ den Kichernden sich darin schneu zen, so wie Mütter es mit rotztriefenden Kindern tun. Und gerade hierin, wie also der Bruder vor sich und den Leuten im Dorf den überlegenen Erwachsenen hervorkehrte, unbeholfen und geniert, hätte es für den Betreuten einen unmittelbaren Kitzel zum Kichern gegeben. Doch der Idiot ward ja aus unendlicher Ferne belustigt und spürte neben sich gar nichts“.
Jij, vlijmscherp uitgelijnd op giftig azuur, koppig en verstard vormenspel, amalgaam van molm, versteende stof en zilver, schenk mij van je vruchten de bitterste, opdat ik herinneren zou hoe de strijd gestreden werd, paarden waren er, weet ik nog, besmeurd met bloed en slijk. Het wordt me duidelijk, stilaan: alles is een leugen, er was geen tijd vóór jou tijd.
Ochtendritueel
Men had dauw op de lippen.
Met het aanbreken van de dag begon ook het uitwisselen van geschenken.
Alsof we door geven en nemen gelijken zouden worden.
Ik, naakt als gras en onthutst dat te zijn, had niets te geven, ontving slechts
een zelfontworpen woord buiten beschouwing gelaten.
Harde klinkers
Er staat iets te gebeuren: alsof vandaag het wereldverhaal in de aarde zelf besloten ligt, elke steen, elke kiezel een letter wil zijn, elke straat of gevel een zin, een richting, een al dan niet doodlopend eind.
Geen slecht woord meer over de stenen: elke klinker is nu bruikbaar om ruiten in te gooien, schedels te breken.
Er staat geschreven en er wordt gefluisterd.
Er staat geschreven dat er wordt gefluisterd.
Commando’s sluipen oren binnen, stampen deuren in. Iemand knielt op het voetpad en leest met ongeloof de stoeptegels. Een familie woorden kruipt uit het asfalt, gaat neuriënd op wandel en een manifest welt op uit de rioolgaten. Iemand luistert aandachtig naar de stank, grift op de vensterbank van het postkantoor met een vingernagel nauwgezet een spijkerschrift in opgedroogde duivenstront.
De kasseien hebben bloed gedronken.
Een priester sluit de boeken
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974) Blankenberge, de pier
“In my junior year of college, I studied with Grace Paley. The fact that I even met Grace Paley, much less sat in her classroom for an entire year, is a wonder to me even now. There was no better short story writer, and very possibly no better person, though she would smack me on the head with a newspaper were she around to hear me say such a thing. (Interested in being a better writer? Go buy yourself a copy of The Collected Stories by Grace Paley.) The lesson that Grace taught was a complicated one, and I will admit I had been out of her class for a couple of years before I fully understood all she had given me. I was used to Allan Gurganus, who was as diligent a teacher as he was a writer. He was where he said he would be at the appointed minute, our manuscripts meticulously commented on in his trademark brown ink. He gave assignments and picked readings that spoke directly to our needs. But when we went to Grace’s classroom, there was often a cancellation notice taped to the door: GRACE HAS GONE TO CHILE TO PROTEST HUMAN RIGHTS VIOLATIONS or something of that nature. Or I would be sitting outside her office for our scheduled conference but the door stayed closed. I could hear someone in there, and frequently that someone was crying. After half an hour or so, Grace would pop her head out, telling me very kindly that I should go. “She’s having troubles,” she would say of that unseen person who had arrived before me. If I held up my poor little short story, a reminder of why I was there, she would smile and nod. “You’ll be fine.”
O dooi-wind, dooi-wind, dooi, o wind, o dooi! Gij die van ’t zuiden aanvliegt, maak, o maak Dat al, wat stokte, weer op gang geraak’, Dat al wat dor is, word’ weer mooi!
- Ik ruik de geur alreê van gras en hooi Uit gras en zooi – en dat weer ’t al ontwaak Tot nieuwe muziek en zangerig vermaak, Dat ook ikzelf uit kille koude ontdooi!
Ik zie u vliegen voor de grauwe maandag In wilde jacht van draderige wolken, Al voort, al voort – wat is het dat u jaagt?
Hoe lief dat gij verlaat de blauwe baan Der zuider zee, tot troost der noordse volken, En lokt u niet wat gij in ’t zuiden zaagt?
Interview
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren, — En 't laatst wel 't meest en nooit zo ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren, Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint — onlangs heb ik 't gehoord — Mijn duistre Stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij horen. 'Die of die, Mijn meester is 't'. ''k Heb alles uit mij zelven'. Of. 'Dichters moeten leren mythlogie, Historie, Grieks'. Of: 'Laten zij maar delven in 't eigen hart'. Neen, vriend, ik zie u garen Eens bij geval, 't examen wil mij sparen.
“He threw an uneasy glance at the bushes, then worked his way along the passenger side to the rear, expecting the worst, the bleeding flesh and hammered bone, sure now that the man must have been trapped under the car. Stooping, palm flat, one knee in the dirt, he forced himself to look. Crescendo and then release: nothing there but dust and more dust. The license plate--PILGRIM--caught the sun as he rose and clapped the grit from his hands, and he looked to the bushes yet again. "Hello!" he cried suddenly over the noise of the cars flashing by in either direction. "Is anybody there? Are you okay?" He turned slowly round, once, twice, as if he'd forgotten something--a set of keys, his glasses, his wallet--then circled the car again. How could no one have seen what had happened? How could no one have stopped to help, bear witness, gape, jeer--anything? A hundred people must have passed by in the last five minutes and yet he might as well have been lost in the Great Painted Desert for all the good it did him. He looked off up the road to the bend by the lumberyard and the grocery beyond it, and saw the distant figure of a man climbing into a parked car, the hard hot light exploding round him. And then, fighting down the urge to run, to heave himself into the driver's seat and burn up the tires, to leave the idiot to his fate and deny everything--the date, the time, the place, his own identity and the sun in the sky--Delaney turned back to the bushes. "Hello?" he called again. Nothing. The cars tore past. The sun beat at his shoulders, his neck, the back of his head. To the left, across the road, was a wall of rock; to the right, the canyon fell off to the rusty sandstone bed of Topanga Creek, hundreds of feet below. Delaney could see nothing but brush and treetops, but he knew now where his man was--down there, down in the scrub oak and manzanita. The high-resin-compound bumper of the Acura had launched that sad bundle of bone and gristle over the side of the canyon like a Ping-Pong ball shot out of a cannon, and what chance was there to survive that? He felt sick suddenly, his brain mobbed with images from the eyewitness news--shootings, stabbings, auto wrecks, the unending parade of victims served up afresh each day--and something hot and sour rose in his throat. Why him? Why did this have to happen to him?”
Bij de eerste zondag van de Advent (Knecht Ruprecht, Theodor Storm)
Bij de eerste zondag van de Advent
Guido Philipp Schmitt, "Knecht Rupprecht beschenkt Kinder", tekening, 1907
Knecht Ruprecht
Von drauss' vom Walde komm ich her; Ich muss euch sagen, es weihnachtet sehr! Allüberall auf den Tannenspitzen Sah ich goldene Lichtlein sitzen; Und droben aus dem Himmelstor Sah mit großen Augen das Christkind hervor;
Und wie ich so strolcht' durch den finstern Tann, Da rief's mich mit heller Stimme an: "Knecht Ruprecht", rief es, "alter Gesell, Hebe die Beine und spute dich schnell! Die Kerzen fangen zu brennen an, Das Himmelstor ist aufgetan,
Alt' und Junge sollen nun Von der Jagd des Lebens einmal ruhn; Und morgen flieg ich hinab zur Erden, Denn es soll wieder Weihnachten werden!" Ich sprach: "O lieber Herre Christ, Meine Reise fast zu Ende ist;
Ich soll nur noch in diese Stadt, Wo's eitel gute Kinder hat." - "Hast denn das Säcklein auch bei dir?" Ich sprach: "Das Säcklein, das ist hier: Denn Äpfel, Nuss und Mandelkern Fressen fromme Kinder gern."
- "Hast denn die Rute auch bei dir?" Ich sprach: "Die Rute, die ist hier; Doch für die Kinder nur, die schlechten, Die trifft sie auf den Teil, den rechten." Christkindlein sprach:" So ist es recht; So geh mit Gott, mein treuer Knecht!"
Von drauss' vom Walde komm ich her; Ich muss euch sagen, es weihnachtet sehr! Nun sprecht, wie ich's hier innen find! Sind's gute Kind, sind's böse Kind?
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Storm-Museum, Husum, woonkamer
“Fin du film. Générique. Puis, se tournant lentement vers Bernard, elle demande - Tu crois qu'il s'en sortira un jour ? C'est que je fus un mauvais élève et qu'elle ne s'en est jamais tout à fait remise. Aujourd'hui que sa conscience de très vieille dame quitte les plages du présent pour refluer doucement vers les lointains archipels de la mémoire, les premiers récifs à ressurgir lui rappellent cette inquiétude qui la rongea pendant toute ma scolarité. Elle pose sur moi un regard soucieux et, lentement : - Qu'est-ce que tu fais, dans la vie ? Très tôt mon avenir lui parut si compromis qu'elle ne fut jamais tout à fait assurée de mon présent. N'étant pas destiné à devenir, je ne lui paraissais pas armé pour durer. J'étais son enfant précaire. Elle me savait pourtant tiré d'affaire depuis ce mois de septembre 1969 où j'entrai dans ma première classe en qualité de professeur. Mais pendant les décennies qui suivirent (c'est-à-dire pendant la durée de ma vie adulte), son inquiétude résista secrètement à toutes les « preuves de réussite » que lui apportaient mes coups de téléphone, mes lettres, mes visites, la parution de mes livres, les articles de journaux ou mes passages chez Pivot. Ni la stabilité de ma vie professionnelle, ni la reconnaissance de mon travail littéraire, rien de ce qu'elle entendait dire de moi par des tiers ou qu'elle pouvait lire dans la presse ne la rassurait tout à fait. Certes, elle se réjouissait de mes succès, en parlait avec ses amis, convenait que mon père, mort avant de les connaître, en aurait été heureux mais, dans le secret de son cœur demeurait l'anxiété qu'avait fait naître à jamais le mauvais élève du commencement. Ainsi s'exprimait son amour de mère ; quand je la taquinais sur les délices de l'inquiétude maternelle, elle répondait joliment par une blague à la Woody Allen : - Que veux-tu, toutes les Juives ne sont pas mères, mais toutes les mères sont juives."
Uit: Leaving Tangier (Vertaald door Linda Coverdale)
“He holds his nose, because staring so hard at these images has filled his nostrils with the odor of death, a suffocating, clinging, nauseating stench. When he closes his eyes, death begins to dance around the table where he sits almost every day to watch the sunset and count the first lights scintillating across the way, on the coast of Spain. His friends join him, to play cards in silence. Even if some of them share his obsession of leaving the country someday, they know, having heard it one night in Toutia’s voice, that they must not lose themselves in images that foster sadness. Azel says not a word about either his plan or his dream. People sense that he is unhappy, on edge, and they say he is bewitched by love for a married woman. They believe he has flings with foreign women and suspect that he wants their help to leave Morocco. He denies this, of course, preferring to laugh about it. But the idea of sailing away, of mounting a green-painted horse and crossing the sea of the straits, that idea of becoming a transparent shadow visible only by day, an image scudding at top speed across the waves—that idea never leaves him now. He keeps it to himself, doesn’t mention it to his sister, Kenza, still less to his mother, who worries because he is losing weight and smoking too much. Even Azel has come to believe in the story of she who will appear and help them to cross, one by one, that distance separating them from life, the good life, or death.”
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944)
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish(echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childishop dit blog.
on seeing another slim volume of poetry
hanging there like a lie another string of empty boasts and self delusion you scum ive called friends who still rite this shit
i reject every line that claims imortality every slim volume i reject
the boasts of reading tours that never took place i reject and lists of international exhibitions of dubious authenticity i reject verbatom and with a meer gesture these hymes to self agandisment this totalitarian smuggery of verse vailed as love
i reject this ode to masterbation
i have no hatred only contempt and because of you barstards i demand of myself that i am no a poet
“The dug-outs of Y ravine had subsided, the dry-rotted timbers broke with a touch; the pistons and mainshaft and cylinders of the aeroplane rusted in the grasses–I remembered the charred framework on the ridge above Station Road–with rifle barrels and holed helmets and burst minenwerfer cases. Those dreaded oil-drums of the minnies! Rust and mildew and long tangled grass and frogs. The Ancre flowed in its chalky bed, swift and cold as before, gathering its green duckweed into a heaving coat as of mail, and drowning the white flowers of water crow’s-foot. Only one thing of all our work remained–the wooden military bridge over Mill Causeway. “Out work?” a voice seemed to say, a voice of the wan star. “What you seek is lost for ever in ancient sunlight, which arises again as Truth.” The voice wandered thinner than memory, and was gone with the star under the horizon.“
Henry Williamson (1 december 1895 - 13 augustus 1977) Portret door Charles Tunnicliffe, z.j.
It's winter now and death and snow and stillness, The earth turned white; Not hair by hair as happy people do, It lost its colour all at once, like God, Who on the sixth day, crowning his creation, Gave life to man, the godly-beastly mongrel, And shattered by the grim monstrosity His sorrow turned Him white and very old. When spring, the makeup-mistress comes again, The aged earth may take a periwig And find a frilly frock of daffodils. The ice may thaw out on her glassy eyes, Her perfume-scented, painted-on complexion Pretending youth and faking happiness; Ask then the aging, wrinkled prostitute What has she done to her unhappy sons?
Vertaald door Peter Zollman
Vorwort (Fragment)
Jetzt herrschen Winter, Stille, Schnee und Tod. Die Erde aber ist jählings ergraut; doch nicht allmählich wie friedliche Menschen, nein, über Nacht ergraut, wie einstmals Gott, der, als die Welt er schuf und dann den Menschen, halb Gott im Wesen und noch halb ein Tier, erschauderte ob seiner düstren Schöpfung und vor Entsetzen grau ward, müd und alt.
Bald kommt der Lenz gegangen, ein Barbier, die graue Erde nimmt dann die Perücke und legt den Blumen Samt und Seide an. Von ihren starren Augen taut der Frost, mit Düften und mit grell geschminkten Wangen, täuscht Freude sie und frische Jugend vor. Ihr aber fragt die alte Sünderin: Wo tat sie die erschlagnen Söhne hin?
Vertaald door Günther Deicke
Mihály Vörösmarty (1 december 1800 – 19 november 1855) Borstbeeld in Boedapest
„Aus dem Archiv eines Psychiaters Ich liebte die Spiegel schon seit meinen frühesten Jahren. Als Kind weinte und zitterte ich oft, wenn ich in ihre durchsichtig-wahrhaftige Tiefe blickte. In der Kindheit war es mein Lieblingsspiel, durch die Zimmer und den Garten zu gehen, einen Spiegel vor mir herzutragen und in seinen Abgrund blickend, mit jedem Schritte den Rand zu überschreiten und vor Schrecken und Schwindlichkeit fast zu ersticken. Schon als Mädchen begann ich, mein ganzes Zimmer mit großen und kleinen, getreuen und ein wenig verzerrenden, klaren und etwas trüben Spiegeln zu füllen. Ich hatte mich gewöhnt, ganze Stunden, ganze Tage inmitten dieser sich kreuzenden, in einander übergehenden, taumelnden, verschwindenden und aufs neue erstehenden Welten zu verbringen. Meine einzige Leidenschaft wurde es, mich diesen lautlosen Fernen hinzugeben, diesen Perspektiven ohne Echo, diesen abgesonderten Welten, welche die unsere durchschneiden und, im Widerspruch zu der Erkenntnis, mit ihr gleichzeitig und am gleichen Platze existieren. Diese umgedrehte Wirklichkeit, die von uns durch die glatte Spiegelfläche getrennt und dem Tastvermögen irgendwie unerreichbar ist, zog mich immer an und lockte mich wie ein Abgrund oder ein Geheimnis. Mich lockte auch jene Erscheinung, die immer, wenn ich an den Spiegel herantrat, vor mir erschien und mein Wesen seltsam verdoppelte. Ich bemühte mich, zu erraten, wodurch jene (die andere Frau) sich von mir unterscheide, und, wie es sein könne, daß ihre rechte Hand meine linke sei und daß alle Finger dieser Hand umgestellt wären, obgleich auf einem von ihnen sich eben mein Verlobungsring befand. Meine Gedanken begannen sich zu verwirren, kaum daß ich in dieses Rätsel eindringen wollte, um es zu lösen. In _dieser_ Welt, wo man sich an alles herantasten kann und wo Stimmen und Töne sind, da lebte ich, die Wirkliche; aber in jener _Spiegel_welt, die man nur sehen kann, lebte sie, die Erscheinung.“
Valery Bryusov (1 december 1873 - 9 oktober 1924)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Tollerwerd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Tollerop dit blog.
Lied der Einsamkeit
Sie wölbt um meine Seele Kathedralen, Sie schäumt um mich wie brandend Meer, Der Gosse sperrt sie sich wie eine Wehr, Und wie ein Wald beschützt sie meine Qualen. In ihr fühl' ich die Süße abendlicher Stille, Auf leeren Stunden blüht sie maienliches Feld, Ihr Schoß gebiert das Wunder der geahnten Welt, Ein stählern Schwert steilt sich metallner Wille. Sie schmiegt sich meinem Leib wie schlanker Frauen Hände, In meine Sehnsucht perlt sie aller Märchen Pracht, Ein sanftes Schwingen wird sie hingeträumter Nacht . . . Doch ihre Morgen lodern Brände, Sie sprengen Tore schwerer Alltagszelle, Einstürzen Räume, aufwächst eisige Helle.
Gefangene Mädchen
Wie kleine arme Dirnen an belebten Straßenecken Sich schüchtern fast und wieder roh bewegen, Im Schatten der Laternen sich erst dreister regen Und den zerfransten Rock kokett verstecken . . . Wie Waisenkinder, die geführt auf Promenaden, Je zwei und zwei in allzu kurzen grauen Verschoßnen Kleidern sehr verschämt zu Boden schauen Und Stiche fühlen in den nackten Waden . . . So schlürfen sie umstellt von hagren Wärterinnen, Die warmen Hüften wiegend auf asphaltnen Kreisen, Sie streichen heimlich mit Gebärden, leisen, Das härne Kleid, als strichen sie plissiertes Linnen, Und wie sich in gewölbten Händen Brüste runden, Befällt sie Grauen ob der Last der leeren Stunden . . .
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Hier met zijn vrouw Christiane Grautoff
De stad is vol wielen en hoeken De huizen vol ramen en zoeken - de mensen gaan heen en weer. De mensen zijn vol mannen en vrouwen en om de hoek van gebouwen kijkt een dame in een heer.
Van der Kleuren
De zon begint de plaatjes weer te lezen op de deuren, glimlacht om de namen naar hun wezen en fluistert: hier is er geen. Maar hier woont Van der Kleuren en die is nooit alleen. Doopt hij de kleuren in het water zij worden nimf en hij is sater. Houdt hij de kleuren naar het licht, ‘Kets’ zegt de vonk en wordt gedicht. En slaapt die kleurenzuchtige man? Van kleuren zonder kleren droomt hij dan!
Bloem
Het is een bloem om er met een vaantje om rond te gaan en zacht te zingen. Het is een bloem om niet meer burger te zijn, maar een broer van een kinderhemdje in zonneschijn.
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies vier jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden.
De Nederlandse chansonnier en acteur Ramses Shaffywerd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffy op dit blog.
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009)
Ik drink
Doe het licht alvast maar uit Ga naar boven toe en sluit Je ogen toe en slaap Ik blijf beneden en verzink In mijn verleden en ik drink Op wat ooit was... Ja, ik beloof je niet te veel Ik hou van je en slaap nu maar
Ik drink op elke vrouw die mij niet mag Op ieder kind dat ik niet had En jij die mij zo lang bezat Ik drink op ieder huis dat ik verliet Op elke vriend die mij verried En jij die mij toch binnenliet
Toen die nacht Vlak voor de bioscoop Het regende en goot Langs de stille gracht Ik voer daar in mijn boot En toen heel onverwacht Stond jij daar stil en lachte En ik zie nog je mond Je lippen waren rond Je rode lippen rond
Ik drink Gelukkig word ik niet gauw dronken Slaap... ik zie de jaren lonken Vannacht schrijf ik een boek Ik zie de beelden die ik zoek Je krijgt pas laat een overwicht Pas tegen 't vallen van de nacht Het einde van het licht Slaap maar, wees alleen Slaap maar door mijn leven heen
Ik drink op elke ongeschreven brief Op elke schoft, elk negatief Op elk vergeefs 'ik heb je lief' Ik drink op de gedachte die ik had Op de gevolgen die 'k vergat En jij die mij verdedigd had
Toen die dag Waarop jij zacht in dat café Vroeg: Mag ik met je mee En ik die niets verstond Ik was wat in de war Mijn ogen stonden star Maar jij keek daar doorheen En jij begreep meteen Daar zit iemand alleen
Ik drink op het gevecht van jou en mij Op het gevloek en het gevrij En op het keren van het tij Ik drink op elke dag die is geweest Op elke lach op ieder feest En jij die toevallig leest Ik drink op elke vrouw die mij niet zag Op ieder kind dat ik niet had En jij die mij toch wel bezat En jij die mij maar niet vergat
“I want to be able to listen to recording of piano sonatas and know who's playing. I want to go to classical concerts and know when you're meant to clap. I want to be able to 'get' modern jazz without it all sounding like this terrible mistake, and I want to know who the Velvet Underground are exactly. I want to be fully engaged in the World of Ideas, I want to understand complex economics, and what people see in Bob Dylan. I want to possess radical but humane and well-informed political ideals, and I want to hold passionate but reasoned debates round wooden kitchen tables, saying things like 'define your terms!' and 'your premise is patently specious!' and then suddenly to discover that the sun's come up and we've been talking all night. I want to use words like 'eponymous' and 'solipsistic' and 'utilitarian' with confidence. I want to learn to appreciate fine wines, and exotic liquers, and fine single malts, and learn how to drink them without turning into a complete div, and to eat strange and exotic foods, plovers' eggs and lobster thermidor, things that sound barely edible, or that I can't pronounce...Most of all I want to read books; books thick as brick, leather-bound books with incredibly thin paper and those purple ribbons to mark where you left off; cheap, dusty, second-hand books of collected verse, incredibly expensive, imported books of incomprehensible essays from foregin universities.”
Je werd ziek toen je de sneeuw in liep om in de stad de rozen te tellen De dokter was stomdronken, niet in staat om een diagnose te stellen Hij hijgde en hij proestte en stal al mijn medicijnen Hij legde mij het zwijgen op, zei dat ik woorden zoeken moest en noemde jou de zijne ‘Het leven is vallen en opstaan en ten slotte blijven liggen,’ Zo las de dokter lallend voor uit één van mijn nieuwste liefdesgedichten Je huilde van ontroering en je keek hem vol bewondering aan Toen hij bij jou in bed kruipend kreunde: ‘Ik ben klaar om dood te gaan’ Terstond kreeg hij de stuipen en jij steigerde, brullend als een leeuwin Voor de laatste keer vulde de dokter zijn glas en stuurde mij vervolgens de sneeuw in Daar liep ik dan in eenzaamheid, daar liep ik vele uren Ik wist hoe sterk zijn lichaam was, en dat zijn doodsstrijd heel lang kon duren De dokter was niet te bekennen toen ik eindelijk weer de deur achter mij dichttrok Ik klopte de sneeuw van mijn kleren en droogde mijn natte gezicht aan je rok Je zei: ‘De man is gestorven’, ik zuchtte: ‘Het spijt mij, maar dat is gelogen’ Je deed je best te geeuwen, maar je hapte naar lucht als een vis op het droge Toen je begon te schreien, kreeg ik toch weer medelijden Je vroeg je luidkeels af hoe je jezelf van je ziekte zou kunnen bevrijden Ik schreeuwde: ‘Kijk, ik ben geen dokter, maar ik kan je wel het antwoord vertellen!’ Terwijl jij de sneeuw in liep om in de stad de rozen te tellen
‘Idil, ze zijn mooi geworden. Je vader heeft wel smaak.’ Zade stond met de uitnodiging in zijn handen. ‘Kijk, nog een paar dagen en dan ben je helemaal van mij. Er komen heel veel gasten, iedereen zal jaloers op ons zijn. We passen zo goed bij elkaar.’ Droom maar, Zade, droom maar. ‘We houden van elkaar. Het is een eer om samen met jou die zaal binnen te komen, waar al die belangrijke mensen zitten.’ IJl maar, Zade, ijl maar. ‘Zie je het voor je? Ik wel. Een heel grote zaal, helemaal vol met mensen die alleen voor ons zijn gekomen. En dan kom ik met jou binnen, met je mooie witte jurk. Dan gaan we zitten, iedereen komt ons feliciteren. Er wordt gegeten, gedanst en dan zie ik al die mannen denken: zat ik maar naast dat jonge, mooie, intelligente meisje,’ Kwijl maar, Zade, kwijl maar. ‘En dan is het moment aangebroken dat we naar huis gaan, het moment waarop ik zo lang heb moeten wachten. Het moment waarop ik mijn rijpe vrucht kan plukken.’ De gedachte aan het moment dat hij zo verheerlijkte, maakte me bang. ‘Jullie doen het maar zoals jullie willen, aan mij wordt toch niks gevraagd.’ Ik schrok van mijn eigen felheid en liep weg. ‘Mooi, jong, intelligent en vurig’, lachte Zade.”
Zwijgen. Roepen. Zwijgen. Vitten omdat we al tijden en minnaars lang niet meer aan elkaar zitten, niet meer passen op beloftes als op de kinderen van vroeger.
Zwijgen.
Wij kruisen armen, degens, bleke stiltes, maar geen blikken. Wij kijken door elkaar als door kapotte brillen en boeien klinken zacht de gezamenlijke dag aan onze enkels. Wij
saaie burgers kwaaie vrouwen het zal u twee jaar lang berouwen mij te kiezen om een lied van hengelo wel of hengelo niet met mijn voeten schop ik gaten in de stilte van uw straten met mijn fikken steek ik hens in uw allerdiepste wens met mijn ogen zal ik draaien alle winden die hier waaien in het schelpje van mijn oor gaat uw jammerklacht teloor ik zal dichters naar u zenden die de achtste hel verkenden en mijn prinsen op een paard zijn uw dochters zelden waard ook zal ik uw nachten braken en uw honden doen ontwaken zit u 's ochtends in de kerk ben ik slapend aan het werk ja dan schep ik nieuwe verzen met de zoete smaak van kersen ach dan droom ik van wat is en het toch zo node mis envoi saaie burgers kwaaie vrouwen wilt u vredig huisjes bouwen en u wármen aan een lied: kies mij niet!
Met twee linkerhanden boetseert de zon de aarde. alles gaat scheef door het lachen der lichamen. ik ben veel te blauw van binnen. mijn ingewand zamelt te veel liefde en luide kreten. o de snaakse waardigheid van de dagen. o de aardigheden van het aambeeld water. wij moeten wel jongen. van grote liefde een huis werpen uit schelpen en zand. een naakt klateren. nu dommelt de grote blonde vrouw nog met garnalenvuur. nu zondert het havergroen gras zich nog af in de zomer. wij zouden wonen kunnen in stokrozen. in onze stem: gewone boomrovers. loverkielen met een rood lachend hoofd er boven. elke struik een tuin. wij willen buiten muiten uit zijn met aarde de witte wolken betalen. er is een getij als een glimlachend afrika over dalen en glasdaken van warmte.
Opnieuw
Grond worden, gras, kever, ochtendnevel smaak aan de tong van het grazend vee en vlees zijn, weer mest en molshoop worden, bliksemvis in de sloot, maar zo mogelijk volle aar, zwellende korrel; en gegeten worden om man te zijn, vrouw te zijn, ja vooral opnieuw mens te zijn en zichzelf in liefde te verzamelen.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992)
Mark Twain, Lee Klein, Adeline Yen Mah, John McCrae, Jonathan Swift, Philip Sidney
De Amerikaanse schrijver Mark Twain(pseudoniem van Samuel Langhorne Clemens) werd geboren op 30 november 1835 te Florida. Zie ook alle tags voor Mark Twain op dit blog.
Uit:The Adventures of Huckleberry Finn
“If you are with the quality, or at a funeral, or trying to go to sleep when you ain't sleepy—if you are anywheres where it won't do for you to scratch, why you will itch all over in upwards of a thousand places. Pretty soon Jim says: "Say, who is you? Whar is you? Dog my cats ef I didn' hear sumf'n. Well, I know what I's gwyne to do: I's gwyne to set down here and listen tell I hears it agin." So he set down on the ground betwixt me and Tom. He leaned his back up against a tree, and stretched his legs out till one of them most touched one of mine. My nose begun to itch. It itched till the tears come into my eyes. But I dasn't scratch. Then it begun to itch on the inside. Next I got to itching underneath. I didn't know how I was going to set still. This miserableness went on as much as six or seven minutes; but it seemed a sight longer than that. I was itching in eleven different places now. I reckoned I couldn't stand it more'n a minute longer, but I set my teeth hard and got ready to try. Just then Jim begun to breathe heavy; next he begun to snore—and then I was pretty soon comfortable again.“
Mark Twain (30 november 1835 – 21 april 1910) Scene uit de film Huckleberry Finn and His Friends, 1979
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Lee Kleinwerd geboren op 30 november 1965 in New York. Zie ook alle tags voor Lee Kleinop dit blog.
THE SHOPPPINGTOWN DOWN UNDER (Fragment)
Double Decker down under domestic doppelgangers Continents we would reinvent-chewing on the concrete hive But sitting at the mall to go onto the net A sliding glass door through a parquet meridian
There is still time left to To back out Back out from a blackout Two porous gauzy starfish like cloud formations Light goes out in one in a flash Black The other one white The ground below A parched tan canvas
There is still time left to back out Back out from a blackout
How about a sub-moutainous McDonald’s Built upon an historic site And serving as it’s de facto marker With the shrine/photo gallery just by the bathrooms William Frederick Paddington Perhaps the most famous policeman in Colonial Australia Here after missing his coach a the inn ran after it and caught it but then got caught on it it being the coach’s door caught on it was his jacket’s interior breast pocket which held his service revolver within which then dislodged he suffered for weeks and finally died
„As she closed the lid, an old photograph fell out. I picked up the faded picture and saw a solemn young man and woman, both dressed in old-fashioned Chinese robes. The man looked rather familiar. "Is this a picture of my father and dead mama?" I asked. "No. This is the wedding picture of your grandparents. Your Ye Ye was twenty-six and your Nai Nai was only fifteen." She quickly took the photo from me and locked it into her box. "Do you have a picture of my dead mama?" She avoided my eyes. "No. But I have wedding pictures of your father and your stepmother, Niang. You were only one year old when they married. Do you want to see them?" "No. I've seen those before. I just want to see one of my own mama. Do I look like her?" Aunt Baba did not reply, but busied herself with putting the safe-deposit box back into her closet. After a while I said, "When did my mama die?" "Your mother came down with a high fever three days after you were born. She died when you were two weeks old. . . ." She hesitated for a moment, then exclaimed suddenly, "How dirty your hands are! Have you been playing in that sandbox at school again? Go wash them at once! Then come back and do your homework!" I did as I was told. Though I was only four years old, I understood I should not ask Aunt Baba too many questions about my dead mama. Big Sister once told me, "Aunt Baba and Mama used to be best friends. A long time ago, they worked together in a bank in Shanghai owned by our grandaunt, the youngest sister of Grandfather Ye Ye. But then Mama died giving birth to you. If you had not been born, Mama would still be alive. She died because of you. You are bad luck."
"Delicta juventutis et ignorantius ejus, quoesumus ne memineris, Domine." I left, to earth, a little maiden fair, With locks of gold, and eyes that shamed the light; I prayed that God might have her in His care And sight. Earth's love was false; her voice, a siren's song; (Sweet mother-earth was but a lying name) The path she showed was but the path of wrong And shame. "Cast her not out!" I cry. God's kind words come -- "Her future is with Me, as was her past; It shall be My good will to bring her home At last."
Then And Now
Beneath her window in the fragrant night I half forget how truant years have flown Since I looked up to see her chamber-light, Or catch, perchance, her slender shadow thrown Upon the casement; but the nodding leaves Sweep lazily across the unlit pane, And to and fro beneath the shadowy eaves, Like restless birds, the breath of coming rain Creeps, lilac-laden, up the village street When all is still, as if the very trees Were listening for the coming of her feet That come no more; yet, lest I weep, the breeze Sings some forgotten song of those old years Until my heart grows far too glad for tears.
“But the creatures ran off a second time, before I could seize them; whereupon there was a great shout in a very shrill accent, and after it ceased I heard one of them cry aloud TOLGO PHONAC; when in an instant I felt above a hundred arrows discharged on my left hand, which, pricked me like so many needles; and besides, they shot another flight into the air, as we do bombs in Europe, whereof many, I suppose, fell on my body, (though I felt them not), and some on my face, which I immediately covered with my left hand. When this shower of arrows was over, I fell a groaning with grief and pain; and then striving again to get loose, they discharged another volley larger than the first, and some of them attempted with spears to stick me in the sides; but by good luck I had on a buff jerkin, which they could not pierce. I thought it the most prudent method to lie still, and my design was to continue so till night, when, my left hand being already loose, I could easily free myself: and as for the inhabitants, I had reason to believe I might be a match for the greatest army they could bring against me, if they were all of the same size with him that I saw. But fortune disposed otherwise of me. When the people observed I was quiet, they discharged no more arrows; but, by the noise I heard, I knew their numbers increased; and about four yards from me, over against my right ear, I heard a knocking for above an hour, like that of people at work; when turning my head that way, as well as the pegs and strings would permit me, I saw a stage erected about a foot and a half from the ground, capable of holding four of the inhabitants, with two or three ladders to mount it: from whence one of them, who seemed to be a person of quality, made me a long speech, whereof I understood not one syllable.”
Jonathan Swift (30 november 1667 – 19 oktober 1745) Scene uit de film Gulliver’s Travels, 2010
Fair eyes, sweet lips, dear heart, that foolish I Could hope by Cupid's help on you to prey; Since to himself he doth your gifts apply, As his main force, choice sport, and easeful stay.
For when he will see who dare him gainsay, Then with those eyes he looks, lo by and by Each soul doth at Love's feet his weapons lay, Glad if for her he give them leave to die.
When he will play, then in her lips he is, Where blushing red, that Love's self them doth love, With either lip he doth the other kiss:
But when he will for quiet's sake remove From all the world, her heart is then his room Where well he knows, no man to him can come.
My Words, I Know Do Well
My words I know do well set forth my mind, My mind bemoans his sense of inward smart; Such smart may pity claim of any heart, Her heart, sweet heart, is of no tiger's kind: And yet she hears, yet I no pity find; But more I cry, less grace she doth impart, Alas, what cause is there so overthwart, That nobleness itself makes thus unkind? I much do guess, yet find no truth save this: That when the breath of my complaints doth touch Those dainty doors unto the court of bliss, The heav'nly nature of that place is such, That once come there, the sobs of mine annoys Are metamorphos'd straight to tunes of joys.
Philip Sidney (30 november 1554 – 17 oktober 1586) Portret doorGeorge Knapton(naar Isaac Oliver), 1739
“I was born under the Blue Ridge, and under that side which is blue in the evening light, in a wild land of game and forest and rushing waters. There, on the borders of a creek that runs into the Yadkin River, in acabin that was chinked with red mud, I came into the world a subject ofKing George the Third, in that part of his realm known as the province ofNorth Carolina. The cabin reeked of corn-pone and bacon, and the odor of pelts. It had two shakedowns, on one of which I slept under a bearskin. A rough stone chimney was reared outside, and the fireplace was as long as my father was tall. There was a crane in it, and a bake kettle; and over it great buckhorns held my father's rifle when it was not in use. On other horns hung jerked bear's meat and venison hams, and gourds for drinking cups, and bags of seed, and my father's best hunting shirt; also, in a neglected corner, several articles of woman's attire from pegs. These once belonged to my mother. Among them was a gown of silk, of a fine, faded pattern, over which I was wont to speculate. The women at the Cross-Roads, twelve miles away, were dressed in coarse butternut wool and huge sunbonnets. But when I questioned my father on these matters he would give me no answers. My father was--how shall I say what he was? To this day I can only surmise many things of him. He was a Scotchman born, and I know now that he had a slight Scotch accent. At the time of which I write, my early childhood, he was a frontiersman and hunter. I can see him now, with his hunting shirt and leggings and moccasins; his powder horn, engraved with wondrous scenes; his bullet pouch and tomahawk and hunting knife. He was a tall, lean man with a strange, sad face. And he talked little save when he drank too many "horns," as they were called in that country.”
Winston Churchill (30 november 1874 - 24 januari 1965) In 1895
“She was sitting there one afternoon in early June. The sun was coming in at the window warm and bright; the orchard on the slope below the house was in a bridal flush of pinky-white bloom, hummed over by a myriad of bees. Thomas Lynde-- a meek little man whom Avonlea people called "Rachel Lynde's husband"--was sowing his late turnip seed on the hill field beyond the barn; and Matthew Cuthbert ought to have been sowing his on the big red brook field away over by Green Gables. Mrs. Rachel knew that he ought because she had heard him tell Peter Morrison the evening before in William J. Blair's store over at Carmody that he meant to sow his turnip seed the next afternoon. Peter had asked him, of course, for Matthew Cuthbert had never been known to volunteer information about anything in his whole life. And yet here was Matthew Cuthbert, at half-past three on the afternoon of a busy day, placidly driving over the hollow and up the hill; moreover, he wore a white collar and his best suit of clothes, which was plain proof that he was going out of Avonlea; and he had the buggy and the sorrel mare, which betokened that he was going a considerable distance. Now, where was Matthew Cuthbert going and why was he going there?”
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942)
Ein schönes Alter wurde mir beschieden, Auf das zu hoffen niemals ich gewagt; Doch sehnt man sich nach Ruhe und nach Frieden, Da man der Hoffnung ohnehin entsagt.
Nun würgt es mich, den Müden, an der Kehle,
Da ich so fest an meinen Traum geglaubt — Es wurde mir das Gleichgewicht der Seele, Der Nächte Schlummer wurde mir geraubt. Ich sah vor mir zerfahren und zerrinnen,
Was seit den Kinderjahren ich geliebt;
Ich muss mich immer mühsam erst besinnen, Dass so etwas wie Freude es noch gibt.
Und dennoch möchte ich nicht vom Leben scheiden, Bis uns ein Retter aus der Not erstand,
Bis nach des Weltkampfs grauenhaften Leiden
Erschüttert man den Mut zum Frieden fand. Bis über sich nach schreckerfüllten Tagen Den schönsten Sieg Europas Rat gewann, Bis das Geschlecht als einz’ge Frucht der Klagen
Sich auf die Menschlichkeit zurückbesann.
Rudolf Lavant (30 november 1844 – 6 december 1915)
De Engelse dichter en schrijver John Bunyan werd geboren op 30 november 1628 in Harrowden bij Bedford. Zie ook alle tags voor John Bunyanop dit blog.
The Shepherd Boy sings in the Valley of Humiliation
HE that is down needs fear no fall, He that is low, no pride; He that is humble ever shall Have God to be his guide. I am content with what I have, Little be it or much: And, Lord, contentment still I crave, Because Thou savest such. Fullness to such a burden is That go on pilgrimage: Here little, and hereafter bliss, Is best from age to age.
Upon The Lord's Prayer
Our Father which in heaven art, Thy name be always hallowed; Thy kingdom come, thy will be done; Thy heavenly path be followed By us on earth as 'tis with thee, We humbly pray; And let our bread us given be, From day to day. Forgive our debts as we forgive Those that to us indebted are: Into temptation lead us not, But save us from the wicked snare. The kingdom's thine, the power too, We thee adore; The glory also shall be thine For evermore.
John Bunyan (30 november 1628 - 31 augustus 1688) John Bunyanin de gevangenis van door Alexander Johnston, eind 19e eeuw
The crowd with spontaneous anxiety fossilizes itself in this anchorage I came here to hide myself like an old elephant looking for a place to die the city I've always loved as if it was my woman. Although she distanced herself for more than 30 years . The overseer makes fun of the globetrotter’s return despicable gawky still with his European mind with phlegmatic manners of a English gentleman overwhelmed by secret enemies: It is old Strindberg walking in Karlavägen under the snow or perhaps myself at noon in the coastal promenade, wandering around aimlessly to recover the lost tracks on the pavement. Mathematical confusions explain my ominous years. I remain perplex when an imprudent lady consults about my mother’s health and then I think I’m still transcendent behind all the skylights and inner doors. The exile /at heart/ was more a lack of affection than expatriation and perhaps not what I expect from this return. The light of a lamppost partly obstructs / my eyes’ obstinate glance with sincere restlessness. The sea is there and escapes in the horizon of the prospect of my gaze August Strindberg /decayed and bearded/ has returned to Stockholm He reads a volume /at the blue tower of Drottninggatan/ about a solitary man in front of the sea in Carthage.
Sergio Badilla Castillo (Valparaíso, 30 november 1947)
De Amerikaanse toneelschrijver en filmregisseur David Mametwerd geboren op 30 november 1947 in Chicago. Zie ook alle tags voor David Mametop dit blog.
Uit: Why I Am No Longer a 'Brain-Dead Liberal'
“These cherished precepts had, over the years, become ingrained as increasingly impracticable prejudices. Why do I say impracticable? Because although I still held these beliefs, I no longer applied them in my life. How do I know? My wife informed me. We were riding along and listening to NPR. I felt my facial muscles tightening, and the words beginning to form in my mind: Shut the fuck up. "?" she prompted. And her terse, elegant summation, as always, awakened me to a deeper truth: I had been listening to NPR and reading various organs of national opinion for years, wonder and rage contending for pride of place. Further: I found I had been—rather charmingly, I thought—referring to myself for years as "a brain-dead liberal," and to NPR as "National Palestinian Radio." This is, to me, the synthesis of this worldview with which I now found myself disenchanted: that everything is always wrong. But in my life, a brief review revealed, everything was not always wrong, and neither was nor is always wrong in the community in which I live, or in my country. Further, it was not always wrong in previous communities in which I lived, and among the various and mobile classes of which I was at various times a part. And, I wondered, how could I have spent decades thinking that I thought everything was always wrong at the same time that I thought I thought that people were basically good at heart?"
David Mamet (Chicago, 30 november 1947)
De Amerikaanse schrijver Wil Marawerd geboren op 30 november 1966 in de buurt van Long Beach Island, New Jersey. Zie ook alle tags voor Wil Maraop dit blog.
Uit: Blown Away!
“She went up to Jewel and petted her nose. Jewel seemed to like it. "Excuse me. I couldn't help overhearing. I love mules, as you can probably tell. And this one is pretty, and sweet, too." The girl's long red hair, which was held back with a white headband, reminded me of Rudy's tail. I felt a bit ashamed when the thought crossed my mind; comparing a girl's hair to a dog's tail wasn't very nice. But Rudy's tail was beautiful -- long and silky -- and the girl's hair, which fell to her waist, was long and silky too. "I was to meet my aunt Edith here, but she's late. Can you tell me how to find Edith Kraynanski's house?" she asked. Dad and I looked at each other in surprise. Edith Kraynanski was a Polish lady who had lived alone in her tidy little house for as long as I could remember. She was known for the delicious Polish food that she often shared with her neighbors. We never knew she had any family. "I'll show you where she lives," I offered. "But first I should help Sharkey with the mule and the dog." "I'll give Sharkey a hand," Dad offered. "After you take..." He paused. "Mara," the girl said, holding out her hand. "Mara Lynn Kraynanski." "How do you do, Mara," Dad said, shaking her hand. "I'm Doug Pitney, and this is my son, Jake. We live at the general store down the road apiece, and your aunt Edith lives near us." He turned to me. "Jake, take Mara's suitcase and show her to Miss Edith's place. I'll help with the mule until you can get back to Sharkey's."
De Nederlands schrijfster Hermine de Graafis op 62-jarige leeftijd overleden. Hermine de Graaf werd geboren in Winschoten op 13 maart 1951.Zie ook alle tags voor Hermine de Graafop dit blog.
Uit: Een kaart, niet het gebied
“Het stadje waarin ze woonde was niet interessant voor kinderen, een groep huizen, straten erdoorheen die stervormig naar het middelpunt, een marktplein liepen. Op dat plein stonden parkeermeters bij rechthoekige vakken, er midden op verhief zich de kerk. Net een begraafplaats met grafzerken die hongerig riepen om kwartjes… dat was zo’n beetje alles wat er over het plaatje te vertellen viel”. (...)
Als wij winkelruiten of spiegels voorbij liepen, volgde ik zijn ogen die het niet na konden laten er blikken in te werpen, waren de ruiten vuil of de spiegels verweerd dan zag ik ogen die boos spatten….’, ‘Spiegels kunnen mensen rechtstreeks met hun beeltenis confronteren, als er niets in de wereld zou zijn dat je beeltenis kon weerkaatsen, dan zou je op grond van andere tekens een beeld van jezelf moeten vormen, meer gebaseerd op je innerlijk en gericht op wat anderen over je zeiden. Het zou voor Simon beter geweest zijn…’
Hermine de Graaf (13 maart 1951 – 29 november 2013)
"Whenever you see a green space in Berlin be very suspicious." Pieke Biermann
A shell ladders the wire fence top to bottom - skids to its middle in mud, a huge sizzling clove. And out they stalk under wide noonlight –
wary at first, casting this way and this with the yellow of hunger that winks in phosphorescent coins. The cats currmurr –
a liquid that beats in their throats low and thick, almost a cello. Movement stirs instinct - ankles, wrists, pale exposures of neck.
Jaguar begins. Her continents of muscle flinch. She unwinds her crouch into the convoy's parallel herd - embraces from behind, full pelt,
a traffic policeman, his white-gloved salute the flash of a doe's tail. In the act of being savaged his hands signal on - and for seconds
diverted trucks respond without dent or screech. On Tiergartenstrasse, Panther is surprised onto its haunches by Oberkommandierender Guttmann
rounding a bend. Animal meets animal. Panther grins - lifts a black velvet claw. Guttmann raises a hand. And for a moment they are old
co-conspirators slapping pad to palm - before a single swipe opens a flap in Guttmann's pot neatly through the buttonhole, spills his coils
into winter which at last he feels, threading him. Panther swills bloodwine. Fangs the sweet cakes of a half-digested Limburger lunch.
Orang-utan has mounted a tram. Points back at children, one arm trailed in a mockery of style, chin cocked to velocity's breeze. Tonight she'll drag
knuckles right up the Reichstag steps, plant a trained suck on the cheek of the porter. His look will pale her into intelligence. On Potsdamer Platz
Zho crops turf. Her eyes betray a sidewise disposition towards predators louche in the alleys behind speakeasy and bar. Yet something is missing from the maw
of buildings - a tooth pulled from history to make this square of sward, which Zho crops simply because it grows, because it ranks so unnaturally green.
Last is Python. Her anvil head, by degrees, jacks towards dim hammerings of free air, grim to push the die-cast snout into any nest of blood.
The cold slides into her. She slops into culverts heavy as a rope of copper - moulds to the sewers, wraps the city in coils of intention. Develops
a rattle for Russia, a string of diamond yellows for Poland. She winds up a tension. And Berlin ticks inwards, becomes a city breathless, a gasp of dust
where Volkswagens are specks, circling crazily. But there is nothing to fear. Not now. The cats have had their fill - only pawprints lead through snow
down to the mouths of alleys. A white-gloved claw is on the kerb. The people walk round it, pull tight their collars. Eventually, from a windowbox
in Charlottenburg Palace, a single petal of phlox will bear down into the shallow cup of its palm with all the weight of a snowflake.
Mario Petrucci (Londen, 29 november 1958)
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Leviwerd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Levi op dit blog.
Uit:Christus kwam niet verder dan Eboli (Vertaald door Margriet Agricola)
“Giulia was als een berg die door de wind en de regens gegeseld wordt, en waaruit een vriendelijk groen heuveltje oprijst. Giulia’s zoontje was namelijk rond en mollig en altijd even vriendelijk en goedlachs. Hij kon nog niet zo goed praten en ik begreep lang niet alles wat hij zei als hij door mijn kamers struinde en achter Barone aan zat. Nino deelde alles wat hij kreeg met Barone: zijn gedroogde vijgen, zijn stukken brood en ook het lekkers dat ik hem gaf. Hij ging dan op zijn tenen staan en hield de hand met het hapje voor Barone zo hoog mogelijk, zodat die er niet bij kon. De hond was echter veel groter dan hij, en al spelend en vrolijk springend ontfutselde hij Nino de lekkernijen, maar hij lette altijd goed op dat hij het kind geen pijn deed. Als Barone op de grond ging liggen, ging Nino over hem heen liggen en dan lagen ze samen te spelen. Na een tijdje viel Nino moe van het spelen in slaap, en dan bleef Barone als een kussentje onbeweeglijk onder hem liggen en durfde nauwelijks adem te halen uit angst hem wakker te maken. Zo brachten zij uren door op de keukenvloer.”
Uit: The Bathroom(Vertaald door Nancy Amphoux en Paul De Angelis)
« 5. Edmondsson finally alerted my parents.
6. Mom brought me pastries. Sitting on the bidet with the open box wedged between her legs, she arranged the pastries in a soup plate. I thought she seemed ill at ease, she'd been avoiding my eyes ever since she came in. She raised her head with a weary sadness, made as if to say something but didn't, picked out the eclair, and bit into it. You need some distraction, she told me, sports, I don't know. She wiped the corners of her mouth with her glove. There's something suspicious about the need to be diverted, I replied. When I added, almost smiling, that there was nothing I feared less than diversions, she saw there was no use arguing with me and, mechanically, held out a napoleon.
7. Twice a week I would listen to the radio broadcast of the day's play for the French soccer championship. The program lasted two hours. From a studio in Paris the announcer would orchestrate the voices of the reporters covering the matches in the different stadiums. Believing that soccer gains in the imagining, I never missed these dates. Lulled by warm human voices, I would listen to their reports with the lights off, sometimes with my eyes close. »
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“And now we are coming to that part of my history on which my charge against the gods chiefly rests; and therefore I must try at any cost to write what is wholly true. Yet it is hard to know perfectly what I was thinking while those huge, silent minutes went past... Anyway, my whole heart leaped to shut the door against something monstrously amiss; not to be endured. And to keep it shut. Perhaps I was fighting not to be mad myself. But what I said when I got my breath (and I know my voice came out in a whisper) was simply, "We must go away at once. This is a terrible place." Was I believing in her invisible palace? A Greek will laugh at the thought. But it's different in Glome. There the gods are too close to us... No door could be kept shut. Yes, that was it; not plain belief, but infinite misgiving – the whole world (Psyche with it) slipping out of my hands. (…)
She was as certain of her palace as of the plainest thing... This valley was indeed a dreadful place; full of the divine, sacred, no place for mortals. There might be a hundred things in it that I could not see.... A sickening discord, a rasping together of two worlds, like the two bits of a broken bone.”
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senacwerd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran in Algerije, als zoon van een onbekende vader. Senac was een Algerijn die sterk hechtte aan zijn Algerijnse nationaliteit. Zijn gedichten waren grotendeels revolutionaire liederen waarvan hij hoopte dat ze zouden bijdragen aan een wereld van schoonheid en broederschap in een Algerije dat open stond voor alle culturen. Een diepgaande zoektocht naar identiteit, zowel persoonlijk als cultureel en zijn strijd om acceptatie te vinden als homoseksueel kenmerkte zijn hele leven. Senac was een groot bewonderaar van het werk van dichters als Gerard de Nerval, Arthur Rimbaud, Antonin Artaud en Jean Genêt. Een langdurige vriendschap verbond hem met de in Algerije geboren schrijver en Nobelprijswinnaar Albert Camus. Deze duurde van 1947 tot 1958. In april 1958 verbrak hij de relatie met Camus omdat deze een Algerijnse student, genaamd Taleb, niet ondersteunde. Taleb werd uiteindelijk geëxecuteerd wegens zijn politieke activiteiten tegen de Fransen. In 1965 kwam Houari Boumédiène aan de macht in Algerije. Senac werd in toenemende mate het slachtoffer van laster en beledigingen. Ook werd hij heftig aangevallen in de pers en in 1972 werd zijn werk verboden. Vrienden drongen er bij hem op aan Algerije te verlaten, maar hij bleef, In de nacht van 29 op 30 augustus 1973 werd hij in Algiers vermoord. De moord op hem werd nooit opgelost. Een deel van zijn nalatenschap wordt bewaard in het Stadsarchief in Marseille.
Le poème
Je parle pour boucher les trous de ton étoffe amour je continue mon sommeil animant Si tu ne viens pas que sera ma strophe un rail de plainte interminable hache de sanglots contre mes lecteurs Le centre du temps est un arbre atroce un arbre de sable où germent les clous le cœur est torture véloce un mot nous broie les genoux Si tu ne viens pas je parle et j’existe quel feu donnera ce bois d’orgue triste j’écris pour appeler un temps plus beau que nous Et pour les transparents qui souffleront l’argile.
Quelqu’un
Le bruit des pages tournées… Non, c’est un rêve.
Entre deux portes l’air… Non (reprends ta lecture).
Cette paille qui tremble sous le toît… Rentre tes mains. Réchauffe-les.
Ce bruit… C’est un réveil. Cet autre… Le cheval.
La nuit coule, froide, blanche, entre l’oreille et le coeur.
Zo zal geschieden, aldus, zoals beschreven: Glorie nadert zonder vleugelslag.
Bazuingeschal ontbreekt. De poort van het Paradijs staat op een kier, ook ongeolied kniert zij niet.
Daarachter: Eeuwigheid.
Het heet daar immer vrijdag, alleen het licht lijkt anders (voor wie het ziet; een permanente
dinsdag halfweg maart – bijwijlen sneeuw, een schuinse zon zonder de moeheid van september) .
Een engel bleek als lamsleer – bij nader inzien staat zijn rok vol uitgewiste tekens –
keert de dividenden uit en doopt de hemel Winst
(St. James’ Park rond lunchtijd: klerken en scholieren, koperblazers, narcissen, broodjes tonijn en sluimerende eenden).
Toch slaat men ginds nog dweilen uit, giet emmers loog leeg,
hangt daar lucht van bier op de puien
(wat enigszins verbaast gezien er vrede heerst en nergens vuil).
Ook zijn daar nog journaals met wisselkoersen en de index, en zelfs oorlog:
stormen van lieflijkheid boven de ijskap.
Wat dood is herrijst dan spoorslags uit de puinen – slaat sterven uit plooien,
schudt hoofden, haalt schouders op.
Ik was de schikgodin
Ik was de schikgodin van serge en katoen. Een stiefzus van de tijd. Ik vlocht netten voor een ziel van vlees en bloed. Genadig zond het lot mij spoken voor mijn rokken. Mijn dames waren schepen. ik sneed zeilen voor hun mast. Hoe jankte niet de kast, alsof haar vliezen braken toen ze gingen. Wie schept, baart sterven. Ik knipte navelstrengen door, ik leerde zonder zakdoek wuiven.
“The woman, a widow, lived alone in her tiny apart-ment. Maurizio usually went to s her in the eve-nings. During the day he kept his old habits and oftens Sergio. The woman, who was jealous and didnot completely trust Maurizio, often subtly reproachedhim about his friendship with Sergio. She was a con-ventional woman; in her eyes, poverty was the worstpossible defect a person could have. In her opinion,Maurizio, who was so much wealthier than Sergio,should associate only with his equals. Moreover, shebelieved that Sergio was not a true friend and attachedhimself to Maurizio only because of his wealth. Howcould Maurizio not see this? And on, and on. Thewoman, who was German by birth, concealed her hos-tility toward Sergio; in fact, she always affected a sick-eningly sweet manner in his presence. But she oftensaid to Maurizio: “I’m sure that if I made eyes at yourdear friend, he would not think twice about betrayingyou.” Though Maurizio was convinced that this wasnot true, and was sure of Sergio’s loyalty, he did notvigorously protest, because, deep down, these insinu-ations were convenient to him. (…)
The woman felt that she had heard enough, andshe sent Sergio away, with the pretext that Mauriziowas so late already that he would probably not comeat all.That same evening, when Sergio was having din-ner with his family, Maurizio called. Sergio came to the phone, thinking that his friend wanted to make anappointment for the next day. But instead, Mauriziosaid: “What did you say to Emilia? What ideas haveyou gotten into your head?” He sounded irritated,but there was something else as well. Sergio thoughthe heard contempt in his voice. He answered vehe-mently: “Nothing that wasn’t true.” At the other endof the line, Maurizio’s voice pressed on, more vio-lently: “Indiscreet and voluble as usual . . . There arethings one just shouldn’t do . . . You don’t visit yourfriend’s lover in order to speak ill of him . . . You haveno manners . . . It’s completely crazy.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990)
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Pos werd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Pos op dit blog.
Uit: De dood van mijn grootvader
“Ik kom uit een muzikale familie. Twee gebroeders Pos, beiden musici, zijn na de val van Napoleon om onnaspeurbare redenen in Suriname terechtgekomen en daar blijven hangen. Ik neem aan dat ze de kost verdienden door het geven van pianoles aan dochters van rijke plantagedirecteuren en kooplieden. Phili Samson, een verdienstelijk man, die je met recht een stadsarchivaris zou kunnen noemen, heeft een oud programma opgedoken, waaruit blijkt dat de gebroeders in 1833 ter gelegenheid van het bezoek van de eerste Oranjeprins aan Suriname (hij was adelborst op een oorlogsschip) een concert hebben gegeven. Volgens een Duitse musicoloog, die het heeft geanalyseerd, stond het programma op hoog peil en was niet verschillend van wat er in die dagen in Leipzig en Dresden ten gehore werd gebracht.
Mijn vioolles begon elke donderdagmiddag om zes uur precies. Dan kwam Ping Ping vanuit de richting van zijn huis de Gravenstraat af fietsen. Mijn moeder stond op het balkon van ons huis te kijken om me te waarschuwen wanneer hij er aankwam. Dat was nodig, omdat ik het muziekboek met de études van Spohr, die ik de afgelopen week had moeten instuderen, meestal op het laatste ogenblik opende.
Ik wilde liever niet hebben dat de man erachter zou komen dat ik pas een kwartier voor hij kwam aan mijn oefeningen begon. ‘Hij komt,’ riep mijn moeder en verdween dan in de slaapkamer. Ik legde de viool haastig neer in de kist en plaatste haar op tafel bij de muziekstandaard. Zodra hij binnen was en op de gemakkelijke stoel, die voor hem klaarstond, was gaan zitten, deed ik de kist open, streek met een brok hars langs de strijkstok, plaatste het instrument onder de kin, deed alsof ik luisterde naar het trillen van de stemvork en begon te spelen.”
“Einmal, als sich der schlanke und sehr soignierte Kellner François beim Servieren über die Schulter der schönen polnischen Gräfin Ostrowska herabneigte, geschah etwas Seltsames. Nur eine Sekunde währte es und war kein Zucken und kein Erschrecken, keine Regung und Bewegung. Und doch war es eine jener Sekunden, in die tausende Stunden und Tage voll Jubel und Qual gebannt sind, gleichwie der großen dunkelrauschenden Eichen wilde Wucht mit all ihren wiegenden Zweigen und schaukelnden Kronen in einem einzigen verflatternden Samenstäubchen geborgen ist. Nichts Äußerliches geschah in dieser Sekunde. François, der geschmeidige Kellner des großen Rivierahotels beugte sich tiefer hinab, um die Platte dem suchenden Messer der Gräfin besser zurecht zu legen. Doch sein Gesicht ruhte diesen Moment knapp über der weichgelockten duftenden Welle ihres Hauptes, und als er instinktiv das devot gesenkte Auge aufschlug, sah sein taumelnder Blick, in wie milder und weißleuchtender Linie ihr Nacken sich aus dieser dunklen Flut in das dunkelrote bauschende Kleid verlor. Wie Purpurflammen schlug es in ihm auf. Und leise klirrte das Messer an die unmerklich erzitternde Platte. Obzwar er aber in dieser Sekunde alle Folgenschwere dieser jähen Bezauberung ahnte, meisterte er gewandt seine Erregung und bediente mit der kühlen und ein wenig galanten Verve eines geschmackvollen Garçons weiter. Er reichte die Platte mit geruhigem Gange dem steten Tischgenossen der Gräfin, einem älteren, mit ruhiger Grazie begabten Aristokraten, der mit fein akzentuierter Betonung und einem kristallenen Französisch gleichgültige Dinge erzählte. Dann trat er ohne Blick und Gebärde von dem Tisch zurück.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942)
„Ich sah ihm nach, als er aus dem Saal verschwand. Wir hatten kein Wort gewechselt, obwohl wir einander verstanden hätten. Ich hatte geglaubt, Dr. Stein sei mit den hiesigen Sitten vertraut. Die natürliche Autorität, mit der er sich bewegte und kurze Anweisungen auf Englisch gab, die ruhige Art, in der er seine Hände hob, um wie ein erstarrter Dirigent zu warten, bis jemand vom Personal ihm die Gummihandschuhe von den Händen zog, all das hätte mich nie zweifeln lassen an der Kompetenz des Arztes. Doch dieser Mann verstand nichts. Anstatt mich mit dem Zettel loszuschicken, auf dem Dinge notiert waren, die er brauchte,
ging er selbst in den Basar. Ich war erstaunt, als er mit den kleinen Paketen zurückkam, sich mir vorsichtig näherte und die Sachen hinhielt wie Geschenke. Doch ich sollte sie nur verwahren, bis der Doktor am frühen Abend nach Hause ging.
Das war nicht richtig. Es war beleidigend. Ich sah es ihm nach. Schließlich war dieser Mann hier ein Fremder. Er konnte nicht wissen, dass jeder Fremde, noch dazu ein so wichtiger wie er, Anspruch auf jemanden hatte, der seine Einkäufe erledigte, seine
Briefe holte oder wegbrachte oder ihn zu Leuten führte, die er besuchen wollte. Er hätte es lernen können, wenn er nur einmal gefragt hätte. Dann aber, dachte ich und wiegte den Kopf, hätte er vielleicht auch mehr erfahren, als ihm lieb war. Er hätte mich erkannt, und alles, was wir gesehen hatten, wäre in diesem Augenblick anwesend gewesen, hätte den Raum zwischen uns erfüllt.
So aber saß ich tagein, tagaus auf meinem Stuhl am Fenster, starrte in den Saal oder auf den Hof des Krankenhauses hinaus und wartete. Jedes Mal, wenn der Doktor erschien, fuhr ich zusammen und richtete mich auf, weil ich erwartete, beansprucht zu werden. Und jedesmal war es eine kleine Enttäuschung, wenn es nicht geschah.“
Why was Cupid a boy, And why a boy was he? He should have been a girl, For aught that I can see. For he shoots with his bow, And the girl shoots with her eye, And they both are merry and glad, And laugh when we do cry. And to make Cupid a boy Was the Cupid girl's mocking plan; For a boy can't interpret the thing Till he is become a man. And then he's so pierc'd with cares, And wounded with arrowy smarts, That the whole business of his life Is to pick out the heads of the darts. 'Twas the Greeks' love of war Turn'd Love into a boy, And woman into a statue of stone-- And away fled every joy.
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) William Blake: The sun at his eastern gate, 1820
„Daß ich in der Vorlesung auf Jean Paul und Hölderlin eingehen müßte, wenn ich über den Roman sprechen wollte, den ich schreibe, genau gesagt über die Poetik des Romans, den ich schreibe, stand fest, noch bevor ich mich für den Haupttitel entschied, mit dem ich nun hadere. Der Roman selbst, den ich schreibe, bildet seine Poetik im Laufe der Lektüre von Jean Paul und Hölderlin aus. Eigentlich müßte ich zuerst über Hölderlin sprechen und dann erst über Jean Paul, weil der Enkel, Sohn, Vater, Mann, Liebhaber, Freund, Romanschreiber, Berichterstatter, Orientalist, die Nummer zehn oder Navid Kermani zunächst Hölderlin liest und erst sehr viel später Jean Paul. Indes habe ich in meinem Brief an die Universität Frankfurt, ohne es zu bedenken, im Untertitel der Vorlesung zuerst Jean Paul genannt, weil sich dadurch im Satz klanglich ein Ausströmen von den beiden einsilbigen Namen Jean und Paul über das dreisilbige Hölderlin zur längsten Einheit ergab, der Roman, den ich schreibe. Niemand würde mich hindern, wenigen es auch nur auffallen, wenn ich trotz der Reihenfolge im Untertitel dennoch mit Hölderlin begänne. Was mich daran hindert, die Reihenfolge umzukehren, ist eben die Poetik von der ich in der nächsten Stunde und an den vier kommenden Dienstag, so Gott will, zu Ihnen sprechen werde. Wenn Sie den Roman kennten, den ich schreibe, würden Sie sehen, daß ich darin stets bemüht bin, dem zu folgen, was sich von selbst ergibt, »schlafen, wenn man müde ist, essen, wenn man hungert«, wie der Meister Baso Matsu im achten Jahrhundert die Lehre des Zen-Buddhismus zusammenfaßte.“
Navid Kermani (Siegen, 27 november 1967)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Agee werd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Ageeop dit blog.
Uit: A Death in the Family
“Finally she stopped at a corner to wait for a streetcar, turning her back to him, and pretending he wasn't even there, and after trying to get her attention for a while, and not succeeding, he looked out at the audience, shrugged his shoulders, and acted as if she wasn't there. But after tapping his foot for a little, pretending he didn't care, he became interested again, and with a charming smile, tipped his derby; but she only stiffened, and tossed her head again, and everybody laughed. Then he walked back and forth behind her, looking at her and squatting a little while he walked very quietly, and everybody laughed again; then he flicked hold of the straight end of his cane and, with the crooked end, hooked up her skirt to the knee, in exactly the way that disgusted Mama, looking very eagerly at her legs, and everybody laughed loudly; but she pretended she had not noticed. Then he twirled his cane and suddenly squatted, bending the cane and hitching up his pants, and again hooked up her skirt so that you could see the panties she wore, ruffled almost like the edges of curtains, and everybody whooped with laughter, and she suddenly turned in rage and gave him a shove in the chest, and he sat down straight-legged, hard enough to hurt, and everybody whooped again; and she walked haughtily away up the street, forgetting about the streetcar, "mad as a hornet!" as his father exclaimed in delight; and there was Charlie, flat on his bottom on the sidewalk, and the way he looked, kind of sickly and disgusted, you could see that he suddenly remembered those eggs, and suddenly you remembered them too. The way his face looked, with the lip wrinkled off the teeth and the sickly little smile, it made you feel just the way those broken eggs must feel against your seat, as queer and awful as that time in the white pekay suit, when it ran down out of the pants-legs and showed all over your stockings and you had to walk home that way with people looking; and Rufus' father nearly tore his head off laughing and so did everybody else, and Rufus was sorry for Charlie, having been so recently in a similar predicament, but the contagion of laughter was too much for him, and he laughed too.”
“It’s names of places, cities, climates that haunt. Characters. Clear mornings, a fine rain that falls all day, rare images from elsewhere and America, two natural disasters that make us close ranks amid corpses, it’s quiet or violet acts, mortars, ice cubes in glasses at cocktail hour, noise of dishes or a slight stutter that momentarily torments, a slap, kiss, it’s names of cities like Venice or Reading, Tongue and Pueblo, names of characters Fabrice Laure or Emma. Words honed over years and novels, words we spoke with halting breath laughing spitting sucking an olive, verbs we add to the pleasure of lips, to success, to sure death. It’s words like cheek or knee and still others further than we can see that leave us teetering on the edge of the abyss, to stretch like cats in morning it’s words that keep us up till dawn or make us flag down a cab on a weekday night when the city’s asleep before midnight and solitude is caught like an abscess in the jaw. It’s words spoken from memory, in envy or pride often words uttered with love while layhing our hands behind the head or pouring a glass of port.”
“V‘là l ‘bord d ‘la nuit qui vient. Celle-là, c’est la marque d’une seule personne. Une belle personne. Madame Hermier était l’épicière. Elle est morte depuis quinze ans au moins. C’est elle qui régentait le quartier, avec, sous son apparence revêche, un sens de l’équité sans concession. Première rencontre un jour de panne d’électricité : -Mon pauv’ monsieur, j’veux bien vous vendre trois bougies, mais pas la boîte. Il en faut pour tout le quartier. Au fil des ans, elle était devenue une amie, venait à la maison partager la galette des rois, bavardait un peu, et disait tout à coup : -J’vais renter. V’là l’bord d’la nuit qui vient. Des mots entendus, des mots qu’elle inventait ? Peu importe. Les mots de Madame Hermier. J’aime les soirs précoces à cause d’elle, la sagesse solitaire de ses dimanches d’hiver. Rien ni personne ne l’attendait, mais il fallait rentrer avant la nuit. Peut-être une manière de ne pas vouloir nous importuner trop longtemps, de couper court à nos mais vous avez le temps. Comment la retenir, puisque le bord de la nuit venait ? Le bord de la nuit. La nuit devient une matière, un tissu, les heures s’installent et nous mettent un manteau. Nos mouvements doivent suivre, s’envelopper dans cette amplitude du ciel, marcher à l’amble. Madame Hermier ne redoutait guère les deux cents mètres nocturnes de trottoir qui l’eussent ramenée chez elle sous les réverbères. Mais c’était aussi une politesse de suivre le rythme du jour. Jehan Rictus appelait le crépuscule « le furtif ». Voilà. Madame Hermier voulait rentrer à la lisière du furtif.“
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
Uit: Operation Rimbaud(Vertaald door Patricia Claxton)
“I joined the Jesuits, I studied theology and other futilities. Ignatius of Loyola provides the rule and the uniform, and we of the rank and file provide the conceit and ambition. I am a summa cum laude graduate of one of the universities of our Intelligence Branch, in Chicago. It should be understood that, while the Company works closely with people in Intelligence (as it's called in English), the Superior General of the Jesuits, who is in Rome, should not bear the brunt of blame for the escapades of some of his soldiers. I must stress that all Jesuit fathers are not spies just because they belong to an international congregation; the problem is the Company's penchant for secrecy of the kind cultivated by secret services. You never know whether this chemistry professor at our college in Tokyo, or that Latin teacher in Timbuktu, is working for the greater glory of God or the greater power of the West. These divided loyalties do add spice to the vocation. It's a simple matter: true Jesuits wear hair shirts to conquer their perverse impulses, and false Jesuits use their black robes to hide their lusts — which makes them all the worse, Papa would have said. When I left university at the age of twenty-four, I took my mercenary vows: poverty, chastity, mendacity. They started me off with some delicate little jobs in Greece, where our archaeologists were being watched too closely by the authorities, then in Singapore, where the government was jeopardizing our imports of Cuban tobacco. I loved travelling, interminable meals taken in the company of aging fathers, theological problems raised by science, philosophical discussions, the practice of mental restriction, and the charm of mature women attracted by my cassock. An exquisite routine until this mission, which, for all my efforts, as I have said, has taken a turn as corrosive as sulphuric acid. Wealth, allurement, rebellion ...”
“Op dit voorouderlijk kasteel werd geboren Gerard Petersen van den Borgh, een tresselijk katholiek en zeer godvruchtig man, die ter oorzake dezer verwoesting naar Amsterdam is vertrokken, alwaar hij in huwelijk trad met Anna Janssen de Boys, eene jonge dochter van eerlijke afkomst, bijzondere godsvrucht en groote mildadigheid jegens den armen en behoeftigen man. Uit dit voortreffelijk en goedaardig paar werd omstreeks het jaar 1560, te Amsterdam in hun huis en erf genaamd ‘Den Orgel’ Jacobus Van den Borgh geboren. Na zijne voorbereidende studiën te Amsterdam voltrokken te hebben, bezocht hij op aanraden van zijn bloedverwant en stadgenoot, Dr Joannes Jansonius, president van het Pauscollegie te Leuven, deze wijdberoemde universiteit. Hij verwierf er den graad van Licentiaat in de Godgeleerdheid en werd in 1585 priester gewijd. Na achtervolgens de ambten van pastoor te Linden, pastoor van het begijnhof te Leuven en deken van dat distrikt bekleed te hebben, verwierf hij den doctoralen hoed en werd in 1605 in de plaats van Jan Clarius, tot professor en president van het groot collegie der Theologie benoemd. Hij werd eindelijk in 1611 in de domkerk van Mechelen tot de bisschoppelijke waardigheid verheven, en nam den 19 Mei van hetzelfde jaar, zijnen bisschoppelijken zetel van Roermond plegtig in bezit.”
«A petit bourgeois interior. CHOUBERT is sitting inan armchair near the table reading a newspaper. MADELEINE, his wife, is sitting at the table darningsocks. Silence MADELEINE: [ pausing in her work ] Any news in the paper? CHOUBERT: Nothing ever happens. A few comets and a cosmicdisturbance somewhere in the universe. Nothing to speak of.The neighbors have been fined for letting their dogs make amess on the pavement... MADELEINE: Serve them right. It’s horrible when you step onit. CHOUBERT: And think of the people on the ground floor,opening their windows in the morning to see that ! Enough toput them in a bad mood for the rest of the day. MADELEINE: They’re too sensitive. CHOUBERT: It’s the times we live in; all nerves. Nowadaysmen have lost the peace of mind they had in the past. [Silence]Oh, and here’s an official announcement. MADELEINE: What’s it say? CHOUBERT: It’s quite interesting. The Government’s urging allthe citizens of the big towns to cultivate detachment.Accord-ing to this, it’s our last hope of finding an answer to theeco-nomic crisis, the confusion of the spirit and the problemsof existence. MADELEINE: We’ve tried everything else, and it hasn’t doneany good, but I don’t suppose it’s anyone’s fault. CHOUBERT: For the time being the Government’s merelyrecom-mending this ultimate solution in a friendly manner.They can’t fool us; we know how a recommendation has a wayof turning into an order. MADELEINE: You’re always so anxious to generalize! CHOUBERT: We know how suggestions suddenly come to look like rules, like strict laws.»
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit ‘Victims of Duty’, Cutting Ball Theater, San Francisco, 2008
“And there was Ames, her father’s alter ego, in whom he had confided so long and so utterly that he was a second father to them all, not least in the fact of knowing more about them than was entirely consistent with their comfort. Sometimes they made their father promise not to tell anyone, by which he knew they meant Reverend Ames, since he was far too discreet to repeat any confidence, except in the confessional of Ames’s stark bachelor kitchen, where, they suspected, such considerations were forgotten. And what was their father not to tell? How they informed on Jack, telling him what Jack had said, what Jack had done or seemed inclined to do. "I have to know," their father said. "For his sake." So they told on their poor scoundrel brother, who knew it, and was irritated and darkly amused, and who kept them informed or misinformed and inspired urgent suspicions among them which they felt they had to pass on, whatever their misgivings, to spare their father having to deal with the sheriff again. They were not the kind of children to carry tales. They observed a strict code against it among themselves, in fact, and they made an exception of Jack only because they were afraid to do otherwise. "Will they put him in jail?" they asked one another miserably when the mayor’s son found his hunting rifle in their barn. If they had only known, they could have returned it and spared their father surprise and humiliation. At least with a little warning he could have composed himself, persuaded himself to feel something less provocative than pure alarm. But no, they did not put him in jail. Jack, standing beside his father, made yet another apology and agreed to sweep the steps of the city hall every morning for a week. And he did leave the house early every morning. Leaves and maple wings accumulated at city hall until the week was over and the mayor swept them up. No. His father would always intercede for him. The fact that his father was his father usually made intercession unnecessary. And that boy could apologize as fluently as any of the rest of the Boughtons could say the Apostles’ Creed.”.
Uit:The Censors (Vertaald door Frank Thomas Smith)
« It's true that on the third day a letter blew a fellow-worker's hand off and disfigured his face, but the bureau chief claimed it had been mere negligence on the victim's part and Juan and the other employees could continue working as before, although with much less assurance. At quitting time another fellow worker tried to organize a strike to demand more pay for hazardous work, but Juan didn't participate and after thinking it over a while he denounced him to the authorities in order to be promoted. Once doesn't form a habit, Juan thought as he left the chief's office, and when they transferred him to Section J where they unfold the letters with infinite care to see if they contain poisonous powder, he felt that he had ascended a step and could therefore return to his healthy habit of not getting involved in external affairs. From J, thanks to his merits, he rose rapidly until reaching E, where the work became more interesting, for there begins the reading and analysis of the letters. In that Section he could even cherish hopes of coming across his own missive written to Mariana which, judging by the time elapsed, should have reached this level after a very long procession through the other departments.»
Wanneer ik dood en ver van hier Zal liggen onder groene grassen Zet dan geen bloemen op mijn zerk Stouw geen fanfare naar de kerk Maar zorg dan dat mijn schoenen passen.
Want ver zal ik nog moeten gaan Om in het paradijs te mogen… Lees dus geen rede op mijn graf Al schrijft ge ze waarschijnlijk af, Maar denk eens aan mijn eksterogen.
My heart is easy, and my burden light; I smile, though sad, when thou art in my sight: The more my woes in secret I deplore, I taste thy goodness, and I love thee more. There, while a solemn stillness reigns around, Faith, love, and hope within my soul abound; And, while the world suppose me lost in care, The joys of angels, unperceived, I share. Thy creatures wrong thee, O thou sovereign good! Thou art not loved, because not understood; This grieves me most, that vain pursuits beguile Ungrateful men, regardless of thy smile. Frail beauty and false honour are adored; While Thee they scorn, and trifle with thy Word; Pass, unconcerned, a Saviour's sorrows by; And hunt their ruin with a zeal to die.
William Cowper (26 november 1731 – 25 april 1800) Dedail uit glas-in-loodraam, St. Nicholas' Church, Dereham
“De meest bijzondere eigenschap van Fontane's romans is stellig dat zij van de hand zijn van een schrijver die de zestig al gepasseerd was. Weliswaar had Fontane, toen zijn eerste roman Vor dem Sturm in 1878 (Fontane was toen achtenvijftig jaar) uitkwam, al ruim tien jaar aan dit boek gewerkt en men zou dus kunnen zeggen dat Fontane al voor zijn vijftigste levensjaar als romanschrijver is begonnen. Maar Vor dem Sturm is niet karakteristiek voor Fontane; het heeft, afgezien van de laatste honderdvijftig bladzijden van de in totaal zevenhonderd bladzijden, niet die eigenaardige, jeugdige frisheid die zo kenmerkend is voor het latere werk, het is een te lange, saaie roman van een oud schrijver, een werk waarmee men een schrijversloopbaan afsluit, niet een debuut. Het lijkt het meest op Der Stechlin, Fontane's laatste werk. Hubert Ohl heeft aangetoond dat in beide romans een vergelijkbaar soort symboliek te vinden is en hij klopt die symboliek op tot iets heel bijzonders maar in feite zijn het twee niet geheel geslaagde pogingen om via een symbool de geschiedenis en het leven van een individu te vervlechten. De echte Fontane is de Fontane van de in 1882 verschenen novellen L'Adultera en Schach von Wuthenow. Om het eigenaardige verschijnsel te verklaren van een schrijver die na zijn zestigste begint en op zijn vijfenzeventigste zijn meesterwerk schrijft hebben zowel Thomas Mann als Georg Lukács het woord ‘rijping’ gebruikt, Thomas Mann in de zin van persoonlijke rijping, Georg Lukács in de zin van maatschappelijke rijping. Mij kunnen deze twee varianten van de rijpingstheorie niet bekoren; als iemand met het schrijven van romans begint na zijn vijfendertigste zou men kunnen spreken van rijping, van een late bloei juist zoals men in de muziek in het geval van Bruckner van een late bloei spreekt. Maar als iemand begint na zijn zestigste moeten er andere oorzaken zijn. “
“Iedereen die voor abnormaal wil doorgaan en er hard aan werkt om excentriek en uitzonderlijk te zijn, heeft een grotere voorspelbaarheid dan wie normaal, gewoon, alledaags en onopvallend heet te zijn. Zodra bijzonderheid gewild is, is het meest bijzondere er vanaf. Echt uitzonderlijke mensen weten zelden van zichzelf dat ze uitzonderlijk zijn en als ze er door de jaren heen achter beginnen te komen dat iets hen van anderen onderscheidt, kost het ze meestal hun verdere leven om zich er bij neer te leggen.” (…)
“Ik denk dat wij onszelf verminken, omdat we ons onbruikbaar willen maken voor een verlangen, voor een ideaal, voor een verhaal. We ontzeggen ons het recht, en ontnemen ons bij voorbaat de kans, op een beloofd geluk, waarvan wij denken dat het niet voor ons is weggelegd. Door ons ongeschikt te maken, helpen wij het lot een handje en nemen het zelf op ons. We maken ons liever eigenhandig onaantrekkelijk, dan dat we dat oordeel over onze aantrekkingskracht, waarde en betekenis aan anderen overlaten. We worden liever dik, dronken, ontrouw en ongelukkig, dan dat we het angstaanjagend grotere aanpakken, een ideaal waarmaken dat we koesteren en daarvoor erkenning zoeken bij anderen.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
“My name is Boris Balkan and I once translated The Charterhouse of Parma. Apart from that, I've edited a few books on the nineteenth-century popular novel, my reviews and articles appear in supplements and journals throughout Europe, and I organize summer-school courses on contemporary writers. Nothing spectacular, I'm afraid. Particularly these days, when suicide disguises itself as homicide, novels are written by Roger Ackroyd's doctor, and far too many people insist on publishing two hundred pages on the fascinating emotions they experience when they look in the mirror. But let's stick to the story. I first met Lucas Corso when he came to see me; he was carrying "The Anjou Wine" under his arm. Corso was a mercenary of the book world, hunting down books for other people. That meant talking fast and getting his hands dirty. He needed good reflexes, patience, and a lot of luck-and a prodigious memory to recall the exact dusty corner of an old man's shop where a book now worth a fortune lay forgotten. His clientele was small and select: a couple of dozen book dealers in Milan, Paris, London, Barcelona, and Lausanne, the kind that sell through catalogues, make only safe investments, and never handle more than fifty or so titles at any one time. High-class dealers in early printed books, for whom thousands of dollars depend on whether something is parchment or vellum or three centimeters wider in the margin. Jackals on the scent of the Gutenberg Bible, antique-fair sharks, auction-room leeches, they would sell their grandmothers for a firstedition. But they receive their clients in rooms with leather sofas, views of the Duomo or Lake Constance, and they never get their hands-or their consciences-dirty. That's what men like Corso are for. He took his canvas bag off his shoulder and put it on the floor by his scuffed oxfords. He stared at the framed portrait of Rafael Sabatini that stands on my desk next to the fountain pen I use for correcting articles and proofs.”
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
“Normal Phantom was an old tribal man, who lived all of his life in the dense Pricklebush scrub on the edge of town. He lived amidst thickets of closely growing slender plants with barely anything for leaves, which never gave an ant an inch of shelter under a thousand thorny branches. This foreign infestation on the edge of Desperance grew out of an era long before anyone in the Phantom family could remember. They had lived in a human dumping ground next to the town tip since the day Normal Phantom was born. All choked up, living piled up together in trash humpies made of tin, cloth, and plastic too, salvaged from the rubbish dump. The descendants of the pioneer families, who claimed ownership of the town, said the Aboriginal was really not part of the town at all. Sure, they worked the dunny cart in the old days, carted the rubbish, and swept the street. Furthermore, they said, the Aboriginal was dumped here by the pastoralists, because they refused to pay the blackfella equal wages, even when it came in. Right on the edge of somebody else's town, didn't they? Dumped the lot of them without any sign of lock, stock, or barrel. No, the Pricklebush was from the time before the motor car, when goods and chattels came up by camel train until Abdul and Abdullah, the old Afghan brothers, disappeared along the track called the "lifeline," connecting north to south. After much time had passed the jokes came about Afghans being shifty dogs, dodgy dogs, murdering dogs, and unreliable. When the cupboards turned bare, the town talk finally turned to the realisation that very likely the camel men were never coming back -- then everyone in town assumed they had died.”
Alexis Wright (Gulf of Carpentaria, 25 November 1950)
De Chinese schrijver Ba Jinwerd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“Separation was of course one way to solve the problem. But things must be pretty serious if such a drastic solution was contemplated. I was worried. To tell the truth I would hate to see this young couple separate, though I didn't like to see them quarrel all the time either. "Separate?" I knitted my brows and then smiled to ease the tension. "Come, don't get excited. Squabbles between husband and wife are really nothing unusual. If only both sides will compromise a little it's quite easy to settle them amicably. To my mind, you two ought to make an ideal couple." "I used to think so too," she said wistfully. Then she sighed softly and a slight pause ensued before she continued, "But it hasn't worked out that way. Just why, I don"t know. At any rate there is a barrier between us." "Barrier? What barrier?" I asked, as if the idea were quite incongruous. "I don't know either," she replied in despair. "It's something invisible and intangible, yet I feel it's there . . ." She stopped and bit her lips. A look of grief, seemingly faint but in fact profound, clouded her pretty girlish face. And there was anguish in the depth of her eyes. When I saw the expression in them my own heart sank. "Zisheng, you must find a way out for me!" she begged. "I haven't the courage to go on living with him." I found myself in a most awkward position. I sympathized with her and was eager to help her - but her husband, Bohe, was my friend. Besides, I could see no good reason why they should split up. I was not ingenious enough to suggest a solution. "But tell me, do you still love him?" was all I could think of asking after some thought. I only hoped that they would be reconciled. "Yes, I do," she answered positively after only a little pause. Her face glowed and I knew she was telling the truth. I was delighted, thinking that now the problem would not be difficult to solve.“
Ba Jin (25 november 1904 – 17 oktober 2005) Standbeeld in Shangaï.
“De dag was gloeiend geweest; nu met zonsondergang begon het af te koelen. Een nauw bemerkbare windtocht ging in donkerten en bleekheden door het geboomte en deed den daglang opgezamelden bloesemgeur uit neigende kelken uitvloeien op de lucht; gedragen daalden de doorschijnendwitte bloemblaadjes der njamploengs neder in het stof en het vaal-oranje geschroeide gras van den berm. In de modderige rivier was het dessa-volk aan het baden: als pasgegoten brons glansden de bruine gestalten in den schuinschen rooden zonnegloed. Een naakte jongen, dien twee andere nazetten, kwam den weg afgerend en vloog met een sprong van de oeverhoogte af in het water, dat schitterend rond hem opspatte; een eind verder dook hij weer op en keek om, lachend, met oogen die tintelden onder het in het gezicht druipende haar. - Aan den kant stond een jonge vrouw, slank in haar rooden sarong, die, donker-gedrenkt, haar in waterige plooien van boezem tot knie omvloeide. Het hoofd een weinig neigend, hief zij beide armen op om haar zwarte haarwrong wat hooger te schikken. Haar schouders en haar gebogen nek glansden goudachtig boven het purperen gewaad.”
Augusta de Wit (25 november 1864 - 9 februari 1939) Standdbeeld van Orpheus naar de roman van Augusta de Wit in het Zuiderpark in Den Haag, Gemaakt door de beeldhouwster Lidi van Mourik Broekman
Voorop de vleermuis die in vallende staat het verstand doorsteekt met een speld en de bedoelingen van ons hart met een potlood uit elkaar legt. Dan Jonas, die met schubjes op zijn rug - etiketten waar hij is geweest - zoekt langs het water naar een brug die hem verbinden moet met Kanaän dat hij niet mag betreden. Er staat dat hij op het einde nog in laatste tweespraak met het Kruis zijn ziel beveelt in handen van de Geest - het kruis dat diep beneden hem rechtop gezet is in een kluitje klei, het kruis, in dierbare verhoudingen gesneden, maar in een kluit. Een traan zakt van zijn oog af op het hout als hij zijn offer brengt: een kleine bips en koud. Hij schreit en houdt in vlinderslag zich aan de takken vast.
Het blinde echtpaar waarvan de man in het vuur zijn handen houdt dat knettert en als radium straalt, terwijl zijn vrouw een beeltenis, een foto rondgeknipt als medaillon, van liefde heeft in haar oog gespeld - zij wachten zij aan zij, totdat Hij, die ons allen bijhoudt, naderkomt met geheven handen en helpt ze pijnloos uit hun vel.
De dieren zoeken in volle draf het licht, het schijnsel dat de mensen dragen: er zit een oude man gehurkt met op zijn hoofd een druppel vet waarin een kaarsje is gezet. Hij kijkt verbeten over 't veld of het in deze omstandigheden geldt. De hond schuift in het rond; de mug die trillend heeft verdeeld de lucht gaat onder, en nog kleinere dieren.
Nauwkeurig heb ik de plaat bekeken waarop, volgens de tekst door anderen geschreven en doorgestreept maar geschreven dus toch, de monsters zich een einde bereiden, zich in het leven snijden op de elleboog - zo een die tussen de benen met een zaag omhoog als brood zijn eigen zak te snijden staat.
Tevergeefs kruipt op de einder toe een vrouw van wie de geitjes drinken. Waarom, als haar die functie is gegeven, waarom dan niet en wél het stukje deeg dat eeuwen hangt reeds eeuwen boven een bek die niet meer leeft?
En die grote troela dan die, boeketten bloemen wringend, denkt dat nu alles voorbij is?
De Christus hangt in donkere nacht in stukken aan het kruis; zijn macht is afgevallen als een kleed, maar zolang Hij onder een theemuts bijeenhoudt wat ons allen aangaat, te Zijner tijd onthuld, zolang zwemt er een vis voor het wachthuis heen en weer.
Aan het einde van zijn leven, innig vergroeid met boom en struik, zo deelt de tekenaar ons mede, heeft de oude man de kracht, in afwachting van de dood, nog een vogel op zijn hoofd te laten nestelen.
Zo ijlt dan door de ruimte een holle scherf voort naar de snelheid van het licht, het duizendjarig rijk der doden, waar vrede is en dunne bomen op een middag als het lente is, het uur waarop bezoekers komen.
Uit: Devil’s Island (Vertaald door David MacDuff en Magnus Magnusson)
“Tommi had come to the view that it was merely from envy that grown-ups always got so scandalised about young people who were able to take life lightly. Tommi himself – well, half a century earlier he had been just like Baddi, that was how history repeated itself. People often said that they were very alike, the grandfather and son, and Tommi would be touched but somewhat embarrassed and would change the subject. Although it was hard to understand, Tommi himself knew there was a grain of truth in it, for he could often see himself in Baddi: both of them were inordinately sensitive to cold, for instance, and before Baddi went abroad he always went around in long johns under his trousers and woollen stockings which came far up his legs – that fifteen-year-old ladies' darling. And if there was no tobacco, the boys would just take a pinch of snuff like any other healthy young Icelanders. Then again, Tommi did not forget how good the boy had become at football. It was too bad he had given up training. It happened just after the trip to the Faroes and Norway – that was when Grjóni and Lúddi and most of the old hard-core players had also dropped it, and a new generation had taken over, led by Danni and other young brats. It was an unforgettable day when Baddi came to training for the last time and said he couldn't be bothered with all that kids' stuff. Then off he stalked in his rubber shoes, lighting a cigarette stub with practised hands as he went and throwing the matchstick up in the air and back-heeling it as it fell. That was the end of his football training. Baddi was nearly sixteen when he set off into the world in the big aeroplane - the dear granny's boy, she remembered it so well, the day he said goodbye to them at the airport, quiet but determined.”
Uit:Allah Is Not Obliged (Vertaald door Frank Wynne)
“Don't go thinking that I'm some cute kid, 'cos I'm not. I'm cursed because I did bad things to my maman. According to Black Nigger African Native customs, if your mother is angry with you and she dies with all that anger in her heart, then she curses you and you're cursed. And afterwards nothing ever goes right for you or anyone who knows you.I'm not some cute kid on account of how I'm hunted by the gnamas of lots of people. (Gnamas is a complicated Black Nigger African Native word that I need to explain so French people can understand. According to the Glossary,a gnama is the shadow of a person that remains after death.The shadow becomes an immanent malevolent force which stalks anyone who has killed an innocent victim.) And I killed lots of innocent victims over in Liberia and Sierra Leone where I was a child doing tribal warfare, and where I got fucked-up on lots of hard drugs.The gnamas of the innocent people I killed are stalking me, so my whole life and everything round me is fucked. Gnamokode!So that's me - six points, no more no less, with my cheeky foul-mouthed attitude thrown in for good treasure. (Actually, you don't say 'for good treasure',you say 'for good measure'. I need to explain 'for good measure' for Black Nigger African Natives who don't know nothing about anything. According to Larousse, it means extra, on top of everything else.)So that's me, and it's not an edifying spectacle. Anyway, now that I've introduced myself, I'm really, truly going to tell you the life story of my cursed, fucked-up life.Sit down and listen. And write everything down. Allah is not obliged to be fair about everything he does. Faforo!Before I got to Liberia, I was a fearless, blameless kid. I slept anywhere I wanted and stole all kinds of stuff to eat. My grandmother used to spend days and days looking for me: that's because I was what they call a street kid. “
Ahmadou Kourouma (24 november 1927 – 11 december 2003) Cover
De Chinese dichter en schrijver Wen Yiduo werd geboren op 24 november 1899 in Xishui, Hubei. Zie ook alle tags voor Wen Yiduo op dit blog.
Song of the Seven Sons
5.GuangZhou Bay
The East Sea and GuangZhou are my keys I am the unbreakable lock on the last stand Why did you loan me to this thief? Mother, you should have never abandoned me Mother, have me back at your knees I will hold your ankles as tight Mother! I want to come home, Mother!
6.Kowloon
My cousin HongKong is telling his suffering Mother, do you remember the young daughter Kowloon Since you married me to the monster of the sea My tears never stopped droping Mother, I longed for the day to come home I am terrified if the wish were in vain Mother! I want to come home, Mother!
7.Lv Shun, Da Lian
We are Lv Shun, Da Lian, the identical twins But how are going to compare our fates? The two savage neighbors had us trampling We are the two muddy under their feet Mother, the time has come, claim us back You never knew how much we miss you Mother! I want to come home, Mother!
Wen Yiduo (24 november 1899 – 15 juli 1946)
De Nederlandse dichter en schrijver Jules Deelder werd geboren op 24 november 1944 te Rotterdam, in de wijk Overschie. Zie ook alle tags voor Jules Deelder op dit blog.
The Monk
Wie zoals ik ooit Monk op een concert dik drie kwartier geen noot zag spelen maar al die tijd in trance gelijk een me- dicijnman rond de Stein- way dansen en onder toe- nemend gemor van een op- eengepakt gehoor plots als een speer op het i- voor af duiken en na nog één tel wachten met één accoord die hele drie kwartier goedmaken doet er verstandig aan van 't leven - althans op muzi- kaal gebied - niet al te veel meer te verlangen en op z'n blote knieën god te danken dat hij The Monk bij die gele- genheid heel hartelijk heeft horen lachen
Alfabetisch
Alfabetisch gezien staat alles voor niets Adam voor Eva en auto voor fiets
Hel komt voor hemel Duivel voor god Haat staat voor liefde Sleutel voor slot
Dood komt voor leven Donker voor licht Zes staat voor zeven Maan komt voor zon
Dicht staat voor open Ledig voor vol Beneden voor boven en tegen voor voor
Uit: The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman
“On the fifth day of November, 1718, which to the aera fixed on, was as near nine kalendar months as any husband could in reason have expected,—was I Tristram Shandy, Gentleman, brought forth into this scurvy and disastrous world of ours.—I wish I had been born in the Moon, or in any of the planets, (except Jupiter or Saturn, because I never could bear cold weather) for it could not well have fared worse with me in any of them (though I will not answer for Venus) than it has in this vile, dirty planet of ours,—which, o' my conscience, with reverence be it spoken, I take to be made up of the shreds and clippings of the rest;—not but the planet is well enough, provided a man could be born in it to a great title or to a great estate; or could any how contrive to be called up to public charges, and employments of dignity or power;—but that is not my case;—and therefore every man will speak of the fair as his own market has gone in it;—for which cause I affirm it over again to be one of the vilest worlds that ever was made;—for I can truly say, that from the first hour I drew my breath in it, to this, that I can now scarce draw it at all, for an asthma I got in scating against the wind in Flanders;—I have been the continual sport of what the world calls Fortune; and though I will not wrong her by saying, She has ever made me feel the weight of any great or signal evil;—yet with all the good temper in the world I affirm it of her, that in every stage of my life, and at every turn and corner where she could get fairly at me, the ungracious duchess has pelted me with a set of as pitiful misadventures and cross accidents as ever small Hero sustained.”
Laurence Sterne (24 november 1713 – 18 maart 1768) Portret door Louis Carrogis Carmontelle, rond 1762
“Gisteravond heb ik Julies haar geschuierd, omdat haar arm zo moe was van het tennissen. Ze draagt de knoedel krullen niet meer, omdat Jog ze niet mooi vond. En ze heeft eigenlijk veel te leuk haar, om er zo'n herrie van te maken. Ze doet het nu maar gewoon met een vlecht om haar hoofd en ik zei, toen ik als een razende aan het schuieren was: "Je ziet er veel leuker uit dan vroeger met dat poedelhaar." "Jog vindt het zo aardig,"zei Julie. "Hij zegt, het staat zo lief." "Gek,"zei ik, ik had al die dingen nooit bij Jog gezocht. "Julie staarde toen ze zei: "Wie vind je aardiger om te zien. Jog of Herman de Wilde?" "O, Jog!"zei ik vol vuur. "H. de Wilde heeft helemaal geen gezicht." "En Lotte zegt, dat het zo mannelijk is,"proestte Julie. "Phuu,"zei ik, "moet je alleen zijn schouders maar eens zien." "Lotte is altijd zo mal overdreven,"zei Julie. "Au zeg, je rukt me de haren uit." "Ja hoor eens,"zei ik, "jij gaat bij Lotte op fuiven en partijtjes, en als ze hier is, dan gaan jullie uit, en je zoent mekaar en al die nonsens, en dan moet je, nu ze aan de Rivièra zit met een blindedarm, niet over haar gaan mieren tegen mij. Da's niet eerlijk."
Cissy van Marxveldt (24 november 1889 – 31 oktober 1948) Cover
“Living as I do, as millions of us do, in the shadow of the nuclear holocaust that the governments of India and Pakistan keep promising their brain-washed citizenry, and in the global neighborhood of the War Against Terror (what President Bush rather biblically calls "The Task That Never Ends"), I find myself thinking a great deal about the relationship between Citizens and the State. In India, those of us who have expressed views on Nuclear Bombs, Big Dams, Corporate Globalization and the rising threat of communal Hindu fascism - views that are at variance with the Indian Government's - are branded 'anti- national.' While this accusation doesn't fill me with indignation, it's not an accurate description of what I do or how I think. Because an 'anti-national' is a person who is against his or her own nation and, by inference, is pro some other one. But it isn't necessary to be 'anti-national' to be deeply suspicious of all nationalism, to be anti-nationalism. Nationalism of one kind or another was the cause of most of the genocide of the twentieth century. Flags are bits of colored cloth that governments use first to shrink-wrap people's brains and then as ceremonial shrouds to bury the dead. [Applause] When independent- thinking people (and here I do not include the corporate media) begin to rally under flags, when writers, painters, musicians, film makers suspend their judgment and blindly yoke their art to the service of the "Nation," it's time for all of us to sit up and worry.”
“Once--maybe when I was first out of school--this opportunity would have been a dream job. It is still seductive, but more along the lines of a cheap one-night-stand. My life is fulfilling in other ways now. I have a steady job, a decent income, a beautiful girlfriend, and an apartment in Manhattan. I finally have everything that I am supposed to have. Besides, between 9/11, SARS, Iraq, Bali, and Madrid, it can't possibly be a good time to dive headfirst into travel writing. But I won't I lie: I have always been a sucker for a cheap one-night-stand. God knows, I can already feel myself coming up too fast. For most people, November 24 is not a special day. Sure, it hosts Thanksgiving every few years, but I could care less about that. In Seattle, where few things out-of-the-ordinary ever happen and where people strive, often pathologically, to maintain a facade of tranquility, the day has a different significance. On November 24, 1971, a balding, middle-aged man boarded a flight from Portland to Seattle. He used the name Dan Cooper. He dressed in a black suit, a black overcoat, black sunglasses, and a narrow black tie with a pearl stick pin. Cooper hijacked the Boeing 727 with a briefcase full of wires and bright red cylinders. The hostages were exchanged for four parachutes and two hundred thousand dollars at Sea-Tac Airport (to put that in perspective, the average cost of a new home in the U.S. in 1971 was $28,000). DB Cooper, as the press mistakenly dubbed him, demanded to be flown to Mexico. He parachuted out of the plane somewhere over southern Washington State and disappeared. Maybe DB died in the jump. Maybe he got away with the money. Nobody knows. But legend has it that DB was a man so disenchanted with his life that he gambled it all on a way out. The point isn't whether he made it or not. The point is that this little bald man didn't spend one more day pumping gas in Tallahassee or adjusting claims in Denver. He didn't waste one more day wondering, "What if?" I nominate Cooper as the patron saint of disillusioned men, particularly those who, like me, were born in Seattle on November 24.”
“Centuries ago there lived-- "A king!" my little readers will say immediately. No, children, you are mistaken. Once upon a time there was a piece of wood. It was not an expensive piece of wood. Far from it. Just a common block of firewood, one of those thick, solid logs that are put on the fire in winter to make cold rooms cozy and warm. I do not know how this really happened, yet the fact remains that one fine day this piece of wood found itself in the shop of an old carpenter. His real name was Mastro Antonio, but everyone called him Mastro Cherry, for the tip of his nose was so round and red and shiny that it looked like a ripe cherry. As soon as he saw that piece of wood, Mastro Cherry was filled with joy. Rubbing his hands together happily, he mumbled half to himself: "This has come in the nick of time. I shall use it to make the leg of a table." He grasped the hatchet quickly to peel off the bark and shape the wood. But as he was about to give it the first blow, he stood still with arm uplifted, for he had heard a wee, little voice say in a beseeching tone: "Please be careful! Do not hit me so hard!" What a look of surprise shone on Mastro Cherry's face! His funny face became still funnier. He turned frightened eyes about the room to find out where that wee, little voice had come from and he saw no one! He looked under the bench--no one! He peeped inside the closet--no one! He searched among the shavings-- no one! He opened the door to look up and down the street--and still no one! "Oh, I see!" he then said, laughing and scratching his Wig. "It can easily be seen that I only thought I heard the tiny voice say the words! Well, well--to work once more." He struck a most solemn blow upon the piece of wood. "Oh, oh! You hurt!" cried the same far-away little voice.”
Carlo Collodi (24 november 1826 – 26 oktober 1890)
„In der nächsten Viertelstunde unterhielten wir uns über den Rinderwahnsinn, das Waldsterben und die Unfälle auf der Autobahn. Hätte sie mitzureden, sagte Jutta, würde sie den Lastwagenfahrern das Überholen auf der Autobahn verbieten. Sie schwärmte von ihrem japanischen Sportwagen, der vierzig Pferdestärken weniger habe als Brunos Sechszylinder-Peugeot und trotzdem fast genauso schnell sei. "Oder nicht, Bruno?" Bruno bestätigte es und tätschelte ihren Arm. Und dann knirschte der Kies auf der Zufahrt, ein dumpf dröhnender Motor wurde abgestellt, eine Autotür klappte. "Hasselbach", rief Bruno aus. Er verließ die Terrasse, um seinen Kompagnon zu begrüßen. Die Partnerschaft mit Hasselbach sei für Bruno ein Glücksfall gewesen, sagte Jutta. "Wir hatten doch im Osten zuerst alle keine Ahnung, wie das so läuft, wenn man sich um alles selber kümmern muss. Wie wird eine Gesellschaft mit beschränkter Haftung gegründet, wie kommt man ins Handelsregister, welche Sicherheiten braucht die Bank für einen Kredit, wie muss ein Antrag auf Fördermittel aussehen - hättet ihr das gewusst?" "Natürlich nicht", gab Annabella zu. "Unter dieser Bildungslücke leide ich entsetzlich."
Gerhard Bengsch (24 november 1928 – 11 maart 2004)
„Heilige Wasser rinnen von Himmelsbergen – singt die Edda, das uralte Götterlied. So auch der Rhein, des deutschen Vaterlandes heiliger Strom, rinnt vom Gottesberge (St. Gotthard), aus dem Schoße der Alpen, nieder als Strom des Segens. Durch Hohenrhätiens Alpentalschluchten stürzt er sich mit jugendlichem Ungestüm, frei und ungebunden, umwohnt von einem freien Bergvolke, das in Vorzeittagen hartlastende, schwerdrückende Fesseln brach. Einst zwang ein Kastellan auf der Bärenburg die Bauern, mit den Schweinen aus einem Troge zu essen; ein anderer in Fardün trieb ihnen weidende Herden in die Saat; andere übten noch andere Frevel. Da traten Hohenrhätiens Männer zusammen, Alte mit grauen Bärten, und hielten Rat im Nachtgrauen unter den grauen Alpen. Auf einer felsenumwallten Wiese ohnfern Tavanasa will man noch Nägel in den Felsenritzen erblicken, an welche die Grauen, die Dorfältesten, ihre Brotsäcke hingen. Und dann tagten sie in Bruns vor der St. Annenkapelle unter freiem Himmel, nach der Väter Sitte, und beschwuren den Bund, der dem alten Lande den neuen Namen gab, den Namen Graubünden, und daß der Bund bestehen solle, solange Grund und Grat steht. Davon gehen im Bündnerlande noch alte Lieder.”